| |
| |
| |
Over het Grieksche treurspel.
Door Dr. A. Pierson.
(Slot van blz. 121.)
Reeds bij Aeschylus vinden wij als ik het zoo noemen mag dit type van het echt tragisch karakter terug en wel in zijn niet minder beroemd treurspel getiteld: de Perzen. Het geldt gelijk de titel doet vermoeden een episode uit den grooten Perzischen oorlog tegen de Grieken, waarvan ik bij een andere gelegenheid getracht heb, het gewigt uit een wereld-historisch oogpunt te doen gevoelen. Darius is niet meer. Xerxes, zijn zoon, staat thans aan het hoofd van het onmetelijk leger, dat het Westen, in Griekenland vertegenwoordigd, bedwingen en aan Azië onderwerpen moet. De tragedie van Aeschylus verplaatst ons terstond in het hart van het onderwerp. De gantsche jongelingschap van Perzië is uitgetogen door haar koning aangevoerd.
Een koor van grijsaards, dat zich voor het koninklijk paleis bevindt, verheft den roem van het schitterend leger en geeft, beschenen door de eerste stralen van de morgenzon, zich met blijdschap aan zijn vertrouwen over op de naderende overwinning. Daar verschijnt Atossa de koningsweduwe, de moeder van Xerxes. Zij werd in den afgeloopen nacht door een droom gekweld. Twee zusters, de eene in perzisch, de andere in grieksch gewaad, trekken beide de zegekar voort van haar zoon. Maar de grieksche werpt den teugel af en stoot de zegekar in stukken. Te vergeefs trachten de grijsaards haar tot rust te brengen, want reeds snelt een bode aan, die de verpletterende tijding overbrengt van de nederlaag der Perzen bij Salamis en alles in bijzonderheden beschrijft; het is de slag, waarvan wij in de inleiding gewaagden. Allen zijn in een oogenblik in den diepsten rouw gedompeld. Zelfs de geest van Darius komt op uit zijn graf om mede te weenen met zijn ontmoedigd volk. Maar bij allen wordt de droefheid nog overstemd door het ongeduld, waarmeê de terugkomst van Xerxes zelf te gemoet wordt gezien. En op hem valt dan ook in dit treurspel al het licht. Reeds heeft hij onze belangstelling. Hij is in een grootsche onderneming bezweken. Hij is de Napoleon na Moscou der oude geschiedenis. Er is naauwelijks een aandoenlijker bladzijde geschreven dan de bladzijde die zijn terugkeer in het voorvaderlijk paleis en zijn weeklagen beschrijft. Het is hier vooral dat men den grooten dichter herkent. Geef zulk een beklagelijk tooneel, als dat van een jongen koning, de droom van wiens eerzucht vernietigd, de glans van wiens wapenen verduisterd, het geluk van wiens land, de eer van wiens geslacht vertreden is en die over zoo veel rampen rouw draagt onder de oogen van zijn weduwlijke moeder, geef zulk een tooneel ter behandeling aan een dichter van minderen rang en wat zult gij hooren: Eindelooze, pathetische, vervelende vertoogen, uitboezemingen van gemeenplaatsen en overdrijving vervuld,
maar die niet het minste medelijden bij u opwekken. Aeschylus gaat anders te werk. Xerxes verschijnt op het tooneel,
| |
| |
en zie hier hoe in verschillende tweegesprekken hetzij met het koor, hetzij met Atossa zijn verbroken hoogmoed weeklaagt: ‘O Jupiter, waarom hebt gij mij, ook mij niet gestort in dien dood, waarin zoovele dapperen vielen.... Ach, ach mijn dapper leger!.... En ik ben het, die de jongelingschap van mijn land deed sterven, ik, de ramp van mijn geslacht en van mijn vaderland... Neen, grijsaards, bedwingt uw tranen, uw snikken niet, vraagt mij uit, gij zult alles weten.’ En daarop beginnen zij te vragen, zoo volmaakt natuurlijk, wat is er van dezen en van dien en van genen geworden, ieder afzonderlijk noemende met naam en toenaam. En telkens luidt het eentoonig antwoord van den koning: zij zijn niet meer, zij zijn niet meer. ‘Zij zijn begraven.... neen men heeft ze weggesmeten..... Ik leef nog en mijn onmetelijk leger is vernield.... ach, ach, weent met mij mede, laat uwe jammerkreten antwoorden op mijne kreten, slaat, slaat op uw borst.... antwoord met uwe klagten op mijne klagten. Huilt, huilt, scheurt uwe kleederen. Laat het geluid van uw smart weêrklinken door de stad... ach, mijn vloot, mijn leger.’ Aldus zuchtend, verwijdert zich de koning. Het koor der grijsaards antwoordt: ‘Wij zullen u vergezellen met onze droefste weêklagten.’ En daarmede neemt dit treurspel een einde.
Voorzeker, dit is in geheel anderen zin aandoenlijk en aangrijpend dan de Prometheus, maar is op beperkte schaal de Prometheus-type hier niet terug te vinden? Al is Aeschylus een Griek, hij kan aan het grootsch karakter der perzische onderneming zijne sympathie niet onthouden. Hij heeft zijn treurspel ook niet genoemd hetzij Xerxes, hetzij Atossa (de naam dien Xerxes' moeder draagt); neen, de dichter heeft het begrepen: de Perzen noemt hij zijn treurspel, want het geheele perzische volk, onder zijn verschillende koningen met gelijke liefde bezield voor de plannen gevormd tot onderwerping van Griekenland, en in het eind voor die plannen met de diepste nederlaag boetende, het perzische volk, dat is hier in waarheid, de tragische figuur.
De Prometheus en de Perzen behooren wat de conceptie van de beide stukken betreft eenigzins bij elkander. Een geheel nieuwe conceptie, die misschien op nog dieper studie van het inwendig leven rust verrijst voor onzen blik in de zoogenaamde trilogie van Aeschylus, een vereeniging van drie treurspelen, getiteld Agamemnon, de Choephoren en de Eumeniden, die te zamen een geheel vormen en allen in meer of minder onmiddellijke betrekking staan tot een gemeenschappelijk onderwerp, de wraak van Orestes.
Wij worden er door teruggebragt op een bekend terrein, het gebied van den Trojaanschen oorlog en tot den aanvoerder der Grieken, wiens heerschzuchtig karakter wij kennen: Agamemnon. Aan de hand van Aeschylus ontmoeten wij hem andermaal voor de poorten van Troje. Maar wij herinneren ons ook, wat vooraf was gegaan. Toen Agamemnon gereed stond, met het gantsche grieksche leger op te trekken tegen de Trojanen en een ongunstige wind het uitzeilen belette, was de waarzegger Calchas gekomen en had Agamemnon, den koning, bekend gemaakt, dat de goden het vertrek van het grieksche leger niet zouden toestaan dan op één noodlottige voorwaarde. De koning moest zijn eigen dochter, Iphigenia, levend opofferen. Prenten wij deze schrikkelijke omstan- | |
| |
digheid wel in ons geheugen. Ze is de grondslag van de tragische conceptie van Aeschylus, die ik thans ga ontvouwen. Stellen wij ons voor den geest het koninklijk echtpaar, Agamemnon en diens gemalin, Klytemnestra, even voor den Trojaanschen oorlog. Het orakel der goden is onverbiddelijk. Iphigenia moet worden geofferd, het ouderhart moet worden gewond ten behoeve van het algemeen belang des volks, ten behoeve van de groote onderneming der Grieken. Kan het anders of deze noodzakelijkheid zal door den vader geheel anders dan door de moeder worden aanvaard. De man erkent de noodzakelijkheid met zijn rede en hij buigt voor haar en hij brengt het offer. Maar wie kan het verwonderen, dat het vrouwelijk gemoed, dat Klytemnestra, ja, wel gelooven wil, dat er zulk een noodzakelijkheid bestaat, maar die toch niet in zich opneemt, niet met haar rede en met volle overtuiging erkent; meent, dat dit hartverscheurend offer toch wel vermeden had kunnen worden en in ieder geval het algemeen belang der Grieken al een zeer schralen troost acht voor haar oneindige moedersmart. Zoo, niet waar? kunnen wij ons de stemming van den vader en de moeder, van den man en de vrouw tegenover het harde orakel denken. En wat moest er het
gevolg van zijn? Met al het onberedeneerde, het vrouwelijk gevoel van oudsher eigen, ziet Klytemnestra in haar man, in Agamemnon, niet den heldhaftige die een pligt volbrengt, hoe wreed ook, zoodra de rede hem dien voorschrijft, maar - ja wat kan zij anders in hem zien? den moordenaar van haar kind. Voegt daarbij dat Agamemnon terstond na het offer vertrekt en zich dompelt in al de beslommeringen van den oorlog, terwijl Klytemnestra alleen achterblijft en de ledige, plaats altijd voor oogen heeft van de ongelukkige Iphigenia. En zoo gaat het jaren voort. Klytemnestra geraakt meer en meer van haar man vervreemd. Ieder jaar dat de Trojaansche oorlog langer duurt zonder tot eenige beslissende overwinning te leiden, bevestigt Klytemnestra al dieper in het vermoeden, straks in de overtuiging, dat het orakel toch onwaarheid heeft gesproken, dat het schrikkelijk offer niet noodig was geweest, dat Iphigenia nog had kunnen leven. Ik vestig de aandacht op dezen noodlottigen zamenloop van zaken om het karakter van Klytemnestra eenigzins begrijpelijk te maken en om medelijden voor haar in te boezemen. Want ik zal het niet langer verheelen, straks komt zij tot een vreesselijke misdaad. Maar als men haar zal zien in al de afschuwelijkheid van haar gedrag, bedenke men welk eene inwendige geschiedenis van een tiental jaren daaraan vooraf is gegaan. Verplaatsen wij ons in de grieksche wereld, denken wij ons een moeder die voor een vermeend volksbelang haar kind aan haar hart ziet ontscheurd, tien jaren lang vruchteloos op de beloofde vruchten van dat offer blijft wachten, intusschen niets anders verneemt dan het sneuvelen van hare dapperste landgenooten, en al dien tijd gescheiden is van haar man, in wien zij den eenigen bewerker ziet van al dat onheil en aan wien zij als van zelf geleid wordt een eerzucht toe te schrijven die niets ontziet en haar moedersmart gering heeft geacht en wij begrijpen, dat langzamerhand in die vrouwelijke ziel zich een donker onweder zamenpakt, dat al
zwarter, al somberder, al
| |
| |
dreigender wordt en eindelijk losbreekt in een doodelijken haat, in een ontzettende wraakoefening, waarvan haar man, die immers haar kind heeft vermoord, het slagtoffer moet zijn. Want zoo is het. Het eerste der drie treurspelen, waarmede wij ons thans bezig houden, is naauwelijks geopend of Klytemnestra drijft het zwaard in het hart van Agamemnon, op het oogenblik dat hij in zijn paleis wederkeert, na den tegen Troje gerigten krijg.
Staan wij hier een oogenblik stil. Ik heb een lange uitweiding gemaakt doch waartoe? Om ons op eens met het wezen van het grieksche treurspel bekend te maken, en te doen gevoelen dat aan de grieksche tragedie altijd ten grondslag ligt een noodlottige noodzakelijkheid. De aandoenlijkste, de schrikwekkendste toestanden worden ons hier geteekend, doch zoo dat wij gedwongen zijn, uit te roepen: het kon niet anders. En juist daarom zijn die toestanden zoo tragisch, omdat wij de onvermijdelijkheid er van zoo levendig inzien, omdat wij hier getuigen zijn van echt menschelijke hartstogten in worsteling met de onverbiddelijke magt der omstandigheden. Van daar ook, dat in het grieksche treurspel ons diepste medelijden wordt opgewekt. Die geheimzinnige noodzakelijkheid waardoor het menschelijk leven zoo dikwijls volkomen bedorven, volkomen vreugdeloos gemaakt wordt, dat drama van ons bestaan, waarvan elke bijzondere omstandigheid zich volmaakt natuurlijk toedraagt doch waarvan de slotsom meestal zoo diep weemoedig is, nooit is het beter begrepen dan door de grieksche treurspeldichters.
Wij vinden hier vooral de waarheid onzer opmerking bevestigd. Wij zullen in deze trilogie, dit drieledig treurspel van Aeschylus, de meest hartverscheurende geschiedenis zich langzamerhand zien ontvouwen, ja de schrikkelijkste wandaden tot stand zien komen. Maar iedere schrede waarmede het drama voorwaarts spoedt zal zoo geheel gemotiveerd zijn, dat wij ten slotte zelfs aan die figuren in het drama die de gruwelijkste handelingen plegen ons medelijden, ons beklag niet kunnen onthouden.
Wij hebben Klytemnestra gade geslagen in de afwezigheid van haar vorstelijken echtgenoot, van Agamemnon. Thans heeft die afwezigheid een einde. Agamemnon keert, overwinnaar, weder in zijn paleis. De koningin koestert, wij zagen het, een diepen wrok tegen haar man. Zij kan den dood van haar kind niet vergeten. En toch, zij ontvangt hem met groote vreugde, die hem geen kwaad, allerminst de naderende misdaad doet vermoeden. Beschuldigen wij haar daarom niet terstond van met laag verraad te werk te gaan. Is het niet geheel menschelijk, dat men onder den onmiddelijken indruk, teweeggebragt door het wederzien van een tegen wien men zware grieven heeft, die grieven voor een oogenblik vergeet en een betere gewaarwording voelt bovenkomen? Klytemnestra, de moeder, wordt weder voor een korte poos uitsluitend vrouw, en, als zij straks zelfs met overdrevene hulde den koning ontvangt en kleederen spreidt op zijn weg, ja in geheel de wijze waarop zij hem welkom heet iets theatraals mengt, kunnen wij ons dit zoo goed begrijpen; er blijkt uit, dat een beter gevoel een oogenblik bovenkomt.
Er valt iets goed te maken. Het menschelijk gemoed is zulk een ingewikkeld ding. Al zeer zelden heeft het
| |
| |
één gewaarwording te gelijk. Klytemnestra heeft het plan om haar man te vermoorden en zij ontvangt hem overdrevenvriendelijk. Misschien dwaal ik, maar ik voor mij kan hierin onmogelijk, zoo als men gewoonlijk doet, louter verraad zien. Ik begrijp het, dat zij tot Agamemnon zegt: ‘de overvloedige bron van mijn tranen is uitgeput tot den laatsten druppel toe: ik heb gewaakt, ik heb geweend, mijne oogen zijn moede, maar nu kan ik het uitroepen: ik heb een man die voor mij is wat de zuil is voor het gebouw, wat een eenige zoon is voor zijn vader, wat het land is voor de schipbreukelingen, de dageraad na de stormachtige duisternis, of een springende bron voor den dorstenden reiziger.’ Voorzeker, het is schrikkelijk deze woorden te hooren als men bedenkt wat misdaad zij straks zal plegen, maar zou het natuurlijker zijn geweest, als ze haar man, zelfs den man, dien zij haatte, na tien jaren terugziende, terstond had begroet, bijv. met deze taal: ‘Ha, monster zijt gij daar, nu is uw laatste uur geslagen.’ Zoo had een dichter van minder allooi zijn heldin doen spreken, maar zoo spreekt de menschelijke natuur, dus zoo spreekt Aeschylus niet.
Evenwel die eerste indrukken door de terugkomst teweeggebragt wijken. De vrouw in Klytemnestra maakt andermaal plaats voor de moeder. Weder verschijnt voor haar geest, niet haar man, maar de moordenaar van haar kind, van Iphigenia, en weldra hoort men achter het tooneel de laatste noodkreten van Agamemnon die den geest geeft door Klytemnestra vermoord.
Het tooneel verandert en men ziet in het paleis de koningin naast het lijk van Agamemnon en daar neven een koor van grijsaards. (Men weet dat in elke grieksche tragedie zulk een koor voorkomt). Nog is de koningin in al haar kracht: ‘Gij, zoo spreekt ze, gij wilt mij prijzen, gij wilt mij berispen; om het even; dit is Agamemnon, mijn echtgenoot, en nu dood, het is het werk van mijn hand, mij waardig! Hij, hij heeft het leven van zijn dochter geacht als dat van een lam, dat men slagt, hij heeft zijn eigen kind geofferd, de innige liefdevrucht van mijn schoot; en het was om de stormen van Thracië te bezweeren! Daar ligt hij nu, die man die mij zoo ongelukkig heeft gemaakt, hij de vreugd van de Chryseïssen van het beleg van Troje.’ Chryseïs is de naam van de slavin, die Agamemnon zoo noode miste. En zoo hebben wij dus tegelijk de beleedigde moeder en de beleedigde vrouw voor ons. Moedersmart en jaloesie hebben haar den dolk in de handen gegeven. Maar moeder blijft ze bovenal. Te midden van deze overspanning en van deze harde taal, hooren wij op eens een diep aandoenlijk woord. ‘Ik zal niet weenen, bij zijn begrafenis!... Neen!... Maar wie hem het eerst in de onderwereld te gemoet zal komen, dat zal, dat zal Iphigenia zijn, zij, zoo goed, zij zal haar vader omhelzen aan den oever van den donkeren vloed.’ - Dit laatste is subliem. Hoe verwonderlijk is de dichter gekomen in al de afwisselende gewaarwordingen van dit heftig bewogen, vrouwelijk gemoed.
Verscheidene jaren gaan voorbij. Klytemnestra is met Aegisthus gehuwd. Agamemnon's dood schijnt niet te worden gewroken. Wij zijn nu in het tweede gedeelte van dit drieledig treurspel, het heeft tot titel de Choëphoren. Het verplaatst ons terstond bij het graf van
| |
| |
Agamemnon waar wij twee zijner kinderen bij elkander vinden, Elektra en Orestes. Er heeft een herkenning moeten plaats hebben, want Orestes had reeds als kind het ouderlijk huis verlaten en was sints niet wedergekeerd. Maar nu drijft de uitspraak van een geheimzinnig orakel dat hem gelast zijns vaders dood te wreken hem naar zijn geboorteplaats. Gelijk ik zeide, de herkenning tusschen broeder en zuster is geschied en Elektra deelt Orestes al het gebeurde mede. Het geheimzinnig orakel is nu helaas opgehelderd en Orestes kent voortaan de taak die hem wacht. Wat kan hij voor zijn moeder gevoelen? Hij heeft haar sints zijn kindsheid niet gekend. Maar de schande zijn vader aangedaan, diens smadelijke begrafenis, het weegt hem alles loodzwaar op het gemoed en hij heeft het smeeken van Elektra niet noodig om de noodlottige woorden uit te spreken, dat hij eerst in vrede zal sterven als hij Klytemnestra, zijn eigen moeder, zal hebben gedood. - Een list is weldra gevonden. Orestes zal met zijn vriend Pylades voorgeven, vreemdelingen te zijn; zich aan het paleis aanmelden en herberging vragen. De list gelukt. Aegisthus, Klytemnestra's nieuwe echtgenoot, ontmoeten zij het eerst, hij valt onder hunne handen. De koningin snelt op het hooren van zijn gejammer het vertrek binnen en daarop heeft het volgend tooneel plaats tusschen moeder en zoon. Stellen wij ons Orestes voor met het zwaard in de hand en Klytemnestra binnentredende: ‘u zoek ik ook, hij heeft reeds hetgeen hem toekomt!’... ‘ach dierbare Aegisthus, gij zijt gestorven.’ ‘Wat, gij hebt dien man lief; welnu, gij zult in hetzelfde graf zijn, blijf hem getrouw tot in den dood.’ ‘Houd op mijn zoon! Mijn kind eerbiedig den boezem waarop gij uw hoofd zoo vaak te rusten hebt gelegd en waaruit uwe lippen het voedend vocht hebben gezogen.’ ‘Pylades, wat zal ik doen, moet ik terug schrikken voor het vermoorden van mijn moeder’? ‘Maar
Orestes, herneemt Pylades, gij hebt het gezworen, maak de goden niet tot uwe vijanden.’ ‘Kom hier, vervolgt Orestes, bij het lijk van Aegisthus zal ik u treffen,’ en snel gaat nog eenige oogenblikken het tweegesprek voort. Zij verwijderen zich van het tooneel, de zoon de moeder voortsleurende, en weldra opent zich een gordijn waarachter men het lijk van de moeder aanschouwt.
Op den voorgrond staat nu Orestes met het koor van trojaansche gevangenen. Zij wenschen hem geluk met het volbragte werk en hij begint met de gelukwenschingen aan te nemen. Hij is tot rust gekomen, hij heeft het orakel van Apollo gehoorzaamd, en in een uitvoerige alleenspraak geeft hij zich rekenschap van het pligtmatige van zijn daad, maar reeds begint zijn toon te dalen, om al somberder en somberder te worden, tot hij op eens uitroept: ‘ach, ach ziet gij ze niet, als Gorgonen, in het zwart gehuld, met tallooze slangen als van een gewaad omgeven, o daar hebt gij ze, haar aantal neemt toe. Gij ziet ze niet, maar ik, ik aanschouw ze duidelijk, zij komen tot mij, zij vervolgen mij, ik kan hier niet blijven.’
Hiermede sluit de tweede tragedie. Men vermoedt reeds wat Orestes voortdrijft, het is de vrees voor de Eumeniden, de wraakgodinnen, mythologisch zinnebeeld, waarin wij de verwijten van het beangst geweten herkennen. De derde tragedie van deze trilogie is dan ook getiteld: de Eu- | |
| |
meniden en met, grooten takt geeft de dichter ze ons op het tooneel te zien, slapende. Ze rusten nog, de Eumeniden. Straks als ze ontwaken, zal het ontzettend zijn voor Orestes, die reeds zoo ontroerd was toen hij ze nog slechts zag in zijn verbeelding, maar thans rusten ze nog. En het tooneel stelt u voor de sluimerende wraakgodinnen, en de schim van de vermoordde Klytemnestra, die allerlei pogingen aanwendt om de Eumeniden uit haar sluimering te doen ontwaken. Telkens spreekt Klytemnestra ze toe, telkens antwoorden zij als een die niet wakker worden wil. Zoo houdt de dichter ons in een angstige spanning; want wat zal het zijn als ze ontwaken! - Het tooneel verandert en men ziet op den Areopagus te Athene Orestes neergeknield voor Minerva de voeten omhelzende van haar beeld. Op den achtergrond daarentegen de Eumeniden ronddwarrelend om haar prooi, om Orestes te zoeken en weldra weerklinken haar sombere en eentoonige gezangen rondom zijn rampzalig hoofd.
Ik zal het verhaal niet verder vervolgen; voor mijn doel reeds genoeg. Het is waar, van de zeven treurspelen die ons van Aeschylus bewaard zijn gebleven, heb ik er slechts vijf doen kennen, Prometheus, de Perzen, Agamemnon, de Choephoren en de Eumeniden, de twee overigen getiteld: de zeven tegen Thebe en de Hiketiden moest ik achterwege laten maar ik verbeeld mij toch, dat wij ons nu een voorstelling kunnen maken van de tragische conceptiën, die vijf eeuwen voor Christus het Atheensche volk in verrukking bragten. Het blijkt toch nu - en om dien indruk was het mij vooral te doen, dat de dramaas van Aeschylus iets, ik weet het niet beter uit te drukken, iets geweldigs hebben. Teederheid, diepe gevoeligheid - ik geef het toe - wordt hier gemist. Het zijn de groote hartstogten, de groote noodlottigheden van het menschelijk leven die in Aeschylus een onvergankelijken tolk hebben gevonden. Neen het is iets anders dan het gevolg van een bijgeloovige vereering der klassieken, indien deze tragedies maar niet uit het geheugen der menschheid kunnen worden uitgewischt. En, zoo men hier welligt over eenzijdigheid mogt klagen en naast de grootsche denkbeelden en opvattingen van Aeschylus ook nog een dieper en fijner karakterstudie verlangt, de wensch behoeft niet onbevredigd te blijven, - Sophokles vult aan wat aan Aeschylus ontbreekt.
Het toeval heeft gewild dat wij van Sophokles juist even veel tooneelstukken overhebben als van Aeschylus. Van beide dichters is een buitengewoon groot aantal tragedies verloren gegaan. Wanneer wij nu het eerste der zeven treurspelen van Sophokles, zijn Ajax mastigophoros voorloopig onaangeroerd laten, ontmoeten wij terstond een bekenden naam; het is het treurspel van S. dat den naam draagt van Elektra, de zuster van Orestes, die wij met haar broeder bij het graf van Agamemnon hebben gezien. Hier wordt haar karakter ons uitvoeriger geteekend, hier staat zij voor ons als het beeld van vrouwelijk leedgevoel en daardoor van vrouwelijke kracht.
Wij treden het grieksch theater binnen. Op het tooneel zien wij het schemerend licht van een vroegen morgenstond en Elektra, na den moord aan haar vader, Agamemnon gepleegd, aan de opgaande zon haar bittere droefheid klagende. Zij gevoelt het, zij is de eenige, die den dood van haar vader beweent. Als een
| |
| |
koor van jonge dochteren uit Mycene haar komt troosten, vraagt ze als een gunst, dat men haar toesta, zich geheel over te geven aan haar smart. Niobe, die in een marmeren standbeeld veranderd, nog altijd, gelijk men weet, voortging met weenen, Niobe, de ongelukkigste der vrouwen, vereert ze als een godin. Één hoop is haar slechts overgebleven. Mogt haar broeder Orestes toch eindelijk komen, om den moord van hun vader te wreken, wat vermag zij, magtelooze vrouw! Maar in plaats van Orestes ziet zij haar zuster Chysothemis naderen die haar tracht te bewegen, hare rouwklagten te staken omdat Klytemnestra en haar nieuwe gemaal Aegisthus besloten hebben haar, als zij op die wijze voortgaat, in een afgelegen streek levend op te sluiten in een grot. Chrysothemis is de schroomvallige figuur tegenover de onverschrokken Electra. Zij bewilligt er zelfs in, uit naam van haar moeder die in den afgeloopen nacht door een droomgezigt verontrust is geworden, een offerande te brengen aan het graf van Agamemnon. Doch Elektra houdt haar terug, zij verbiedt het haa.. In het oog van Elektra is die offerande uit naam van de schuldige Klytemnestra, een heiligschennis gepleegd aan het dierbare graf. Neen, zegt ze tot haar zuster, en hiermede volgde ze een zeer gewoon gebruik der ouden, neen ga veeleer en breng een haarlok van mij en van u aan de laatste rustplaats van onzen vader, werp u neder op den grafsteen en bezweer hem dat hij uit de diepte der onderwereld ons een redder, een wreker moge zenden.
Het vurig gebed wordt echter vooreerst nog zoo weinig verhoord, dat haar veeleer de valsche tijding wordt gebragt van den dood van Orestes. Doch die valsche tijding zelve geeft Elektra slechts aanleiding tot nieuwe krachtsontwikkeling. Is Orestes, op wien zij al haar hoop gevestigd had, is hij niet meer, welnu zij zal zijn plaats innemen om Agamemnon's dood te wreken. Zij vat haar zuster Chrysothemis bij de hand. ‘Wij moeten het doen, zoo luidt haar stoutmoedig besluit, en iedere burger van Mycene en iedere vreemdeling zal met bewondering van ons spreken.’ De mannelijke eerzucht wordt wakker in haar boezem. ‘Ziet, zoo overlegt ze bij zich zelve, ziet, zal ieder zeggen, dat zijn de twee zusters, die haar vijanden hebben gedood, haar vader hebben gewroken op gevaar van haar eigen leven. Geloof mij, mijn zuster, de roem zal ons niet ontgaan, wreek uw vader, verlos mij, verlos mij van mijn lijden.’ Evenwel ook deze steun ontvalt haar. Chrysothemis deinst terug. Maar ook deze proef kan zij doorstaan. Orestes, zoo als zij meent, is niet meer. Chrysothemis laat haar alleen. Welaan, alleen gevoelt zij zich sterk genoeg. Zij laat haar zuster gaan met de woorden: ‘Mijn besluit is genomen, en niet heden eerst. Reeds lang staat het vast.’ Doch alleen het werk te doen wordt niet van haar gevorderd. De valsche tijding van Orestes' dood maakt voor de waarheid plaats. Orestes staat voor haar. Nu zal zij al haar veêrkracht, al haar moed overstorten in haar broeder, die slechts weinig aansporing behoeft. Beide verheugen zij zich reeds in den aanstaanden dood van Klytemnestra, en, als men straks uit een dof gestommel in het paleis en uit de jammerkreten van de koningin bemerkt dat Orestes bezig is den moedermoord te plegen, ziet men Elektra voor het paleis kwalijk
| |
| |
in staat haar blijdschap te verbergen. Zij schijnt hem uit de verte te willen aanzetten en ondersteunen. Het noodlottige werk is volbragt. Klytemnestra is onder de handen van haar zoon gevallen, ook Aegisthus is niet meer en het laatste woord dat men Elektra in deze tragedie hoort spreken is dit: ‘Sleep, sleur het lijk ver uit mijne oogen, geef het over aan de roofvogels en de honden, dat zal mijn troost zijn voor mijn lange smart.’
Ziedaar het eerste vrouwenkarakter dat ik den lezer wilde beschrijven uit de treurspelen van Sophokles. Dat het onze sympathie niet heeft, dat het ons in zeker opzigt met afkeer vervult, spreekt van zelf, maar niet om onze sympathie, om onze waardeering is het hier te doen. Het interessante in deze gelijk in mijne volgende beschrijvingen is vooreerst daarin gelegen dat ze ons doen zien met welk een gestrengheid de dichter zijne karakters wist te teekenen en vol te houden, en, in de tweede plaats, wat destijds door een grieksch publiek onder meer in een vrouwenkarakter bewonderd werd. Elektra is een treffend voorbeeld van hetgeen men in die dagen zedelijk schoon vond. En zeker, wij durven naauwelijks een afkeurende stem te doen hooren. Diep is haar besef van pligt. Een moord moest gewroken worden, dat was de algemeene zedelijke overtuiging. Elektra kon haar vader niet liefhebben zonder in het bijzonder overtuigd te zijn, dat zij, de eenige die haar vader een liefhebbend hart toedroeg, nu ook door alle wetten van zedelijkheid verpligt was zijn dood niet ongewroken te laten. Neemt men deze overtuiging eens bij haar aan, dan kan men toch wel niet anders dan de vrouw bewonderen die, ook als alles haar ontzinkt en als haar hart diep gewond is door het afsterven van haar broeder, nogtans haar teedere natuur ten onder houdt en onverbiddelijk voortgaat. Nu wij dit erkend hebben, mogen wij ook zeggen wat wij hier missen. Voorzeker, deze onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de stem van den pligt heeft iets grootsch, iets bewonderenswaardigs, tot op zekere hoogte zelfs iets aantrekkelijks, maar wij zouden bijna zeggen: het is al te groot om zuiver menschelijk te zijn, er is hier geen oogenblik van aarzeling, van strijd. Wij zien hier kalme pligtsbetrachting, maar wij zien niet dat hier een offer werd gebragt. De mensch is hier slaaf van den pligt meer nog dan overwinnaar van zijn eigen zwakheden. Men begrijpt waarom ik dit doe opmerken. De opmerking heeft niets bijzonders,
zij lag voor de hand, en het zou naauwelijks de moeite waard zijn, er bij stil te staan, indien ze niet strekken kon om ons een zedelijke eigenaardigheid van geheel de grieksche wereld te doen zien. Van waar dat die opmerking zóó voor de hand lag, dat ieder haar of reeds bij zichzelven gemaakt of er de waarheid terstond van erkend heeft? Van waar dat Sophokles er niet aan gedacht heeft een oogenblik van strijd te brengen in dat karakter van Elektra, terwijl wij aan de wenschelijkheid van zulk een oogenblik onmiddelijk denken? Het is dat, terwijl in de grieksche wereld het hoogste zedelijke ideaal om zoo te spreken uit één stuk was, wij een oog hebben gekregen voor de nuanceering. Elektra een oogenblik haar roeping vergetende en den hemel haar diepste zielsverlangen klagende, dat de noodzakelijkheid van eens vaders moord te wreken nooit voor haar geboren ware - wij kunnen het ons in de Grieksche tragedie met moeite
| |
| |
denken. Elektra is doordrongen van de innigste gehechtheid aan haar vader, iets anders dan dat, iets daarneven is zij niet. Zij ziet, zij hoort, zij gevoelt altijd eenerlei, dat onbeweende graf, dat ongewroken lijk, dát, dát wijst haar roeping aan en die roeping volgt zij op. Daarom sprak ik zoo even van een zedelijk ideaal uit een stuk, zonder nuanceering, het hoogste, zoo ik mij niet bedrieg, dat Griekenland had te geven. Maar wij - het zij altoos met den diepsten eerbied herinnerd - wij hebben een ander ideaal van zedelijkheid aanschouwd, een ideaal zamengesteld uit de kracht van den leeuw en de zachtheid van het lam; wij hebben hem gezien die de wereld heeft overwonnen, maar in wiens levensgeschiedenis het geheimzinnig woord: Gethsemane onuitwischbaar geschreven staat; wij hebben hem gezien die aan zijne roeping gehoorzaamd heeft tot den einde toe, met onuitputtelijk geduld, met mannelijken moed, maar wiens weeklagt niettemin, door alle eeuwen heen, de toon is gebleven van het hartverscheurendst lijden en nog een weêrklank vindt overal waar een menschenhart zich nederbuigt onder de last van zijn kruis, of inéénkrimpt voor den eisch van zijn pligt. - Zonderlinge wisseling van zedelijk ideaal door den loop der tijden veroorzaakt! Zonderling ook, dat op ieder gebied de vooruitgang altijd bestaat in het vinden van de nuance. Op zich zelf, in het afgetrokkene beschouwd, zou men veeleer zeggen, dat een zedelijke overtuiging, als bijv. die van Elektra, die onvermengd blijft; dat een zedelijke handeling, die één streng geheel vormt veel schooner is, veel meer regt heeft op onze bewondering dan een pligtsbetrachting gepaard met hevigen zielestrijd. En toch neen; sints onze aarde bevochtigd werd door de onvergetelijke tranen van den man van smarte, zoekt ons oog achter iedere groote daad een worsteling, en de triumfkreet der zedelijke grootheid treft ons eerst als de diepe minor van het: Niet gelijk ik wil,
vooraf is gegaan.
Ik vrees niet voor tegenspraak, maar mogt er twijfel overblijven, laat mij dan een indruk wakker mogen maken, die versch in ons geheugen ligt. Over het laatste boek van Victor Hugo bestaat groot verschil van gevoelen, doch wat is het hoofdstuk, dat wij allen hebben gewaardeerd, allen hebben verslonden, dat ieder aanhaalt als hetgeen hem het meest heeft getroffen? Het hoofdstuk waarin die bange zielestrijd ons werd geteekend: Une tempête sous un crâne. Ik had den titel niet behoeven te noemen.
Laat ons nu echter zelve een nuance in acht nemen. De inwendige worsteling ontbreekt niet geheel en al in het grieksche treurspel, zij ontbreekt namelijk daar niet, waar iemand een slechte daad gepleegd heeft of op het punt staat die te verrigten, zij ontbreekt alleen dáár, waar men een pligt te vervullen heeft. Wij zouden derhalve in de opvatting van de menschelijke natuur drie ontwikkelingstijdperken kunnen aannemen. In de homerische wereld zien wij geen reflectie, geen strijd hoegenaamd, ieder handelt daar meer of min naar de ingeving van het oogenblik, dat was het tijdvak der spontaneïteit; in de grieksche tragedie daarentegen vinden wij bij de verschillende figuren, die zij ons schildert, de spontaneïteit van de homerische wereld niet meer terug: wij vinden nadenken over eigen inwendigen toestand, ontwakende zelfbewustheid,
| |
| |
het ontwakend geweten, men doet het kwade niet meer onbewust. Orestes is niet meer de toornende Achilles, neen, na den moord van zijn moeder wordt hij vervolgd door de wraakgodinnen, door de Eumeniden; het goede evenwel schijnt men nog onbewust te doen; het zijn om zoo te spreken groote zedelijke instinkten, groote zedelijke hartstogten die den mensch tot een pligtmatige handeling bewegen, aandrijven; de mensch erkent nog niet met volle vrijheid de roeping die hem wacht, zoodat hij in zijn gemoed plaats kan laten voor het opkomen van een leedgevoel over het pijnlijke dat die roeping aankleeft; integendeel hij wordt door de uitspraak hetzij van een orakel hetzij van zijne zedelijke overtuiging geheel beheerscht, zoodat zijne kracht nooit door eenige beminnelijke zwakheid getemperd, genuanceerd wordt. Dit is het tijdvak, niet langer natuurlijk der spontaneïteit maar der wettelijke moraal, d.i. het goede, of althans hetgeen men voor goed houdt, openbaart zich hier aan den menschelijken geest in den vorm van een gebod, dat onvoorwaardelijk gehoorzaamd moet worden. Elektra die haar moeder of ook Abraham die zijn zoon gaat dooden zijn treffende voorbeelden van dezen toestand. Eindelijk komt de menschelijke zelfbewustheid tot volkomen ontwikkeling. De periode der spontaneïteit, en die der slaafsche onderwerping, der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is voor den mensch voorbij, de mensch is voor het eerst zich zelf. Hij denkt na, hij gevoelt in den ruimsten zin des woords, hij erkent zelfstandig zijn pligt maar schroomt juist daarom niet, evenzeer te erkennen wat het volbrengen van dien pligt hem kost. Dat is het tijdvak dat het Christendom heeft ontsloten, en - opmerkelijk genoeg! - welke godsdienstige of ongodsdienstige beginselen men ook is toegedaan, niemand kan in onzen tijd meer een andere opvatting van de menschelijke natuur huldigen, dan de opvatting die wij naar ik meen aan het Christendom hebben te danken, een opvatting waarbij wij het
kenmerk voor het waarachtig menschelijke vooral zoeken in een onnaspeurlijke dooreenmenging van allerlei tegenstrijdigheden, van vrolijkheid en weemoed; van onverschrokkenheid en teeder opzien tegen het lijden; van forschheid en toegevendheid; het is de glimlach door de tranen, het is de taal van 't vertrouwen gedurig afgebroken door de jammerklagten, 't is daaraan dat men den mensch herkent zoo als de christelijke beschaving hem begrijpt. En waar in onzen tijd een dichter ons de beeldtenis van den mensch geeft te aanschouwen, kan hij naauwelijks te kwistig zijn met den overvloed zijner tinten.
Het wordt tijd, dat ik uit het grieksche treurspel een tweede voorbeeld bijbreng voor het gebrek aan nuanceering, waarop ik uw aandacht vestigde. Het karakter van Antigone in de tragedie van dienzelfden naam is uit dit oogpunt onze opmerkzaamheid voor eenige oogenblikken wel waardig. Ik kan u terstond duidelijk maken wat ik bedoel. De zaak is in twee woorden deze. Thebe is door den dwingeland Kreon onderworpen. Ieder buigt voor zijn streng gezag behalve Antigone. En waarom niet? Haar broeder Polynices heeft voor de bevrijding der stad gestreden, is gesneuveld, en op zware straffen heeft Kreon verboden hem te begraven, maar Antigone met den wreedsten dood
| |
| |
in het aangezigt, bewijst toch de laatste eer aan haar broeder. Nu wil het geval dat Antigone de geliefde is van niemand anders dan juist van den zoon des dwingelands. Hij komt natuurlijk tusschenbeide, te vergeefs. Antigone ondergaat haar vonnis en haar geliefde (Haemon is zijn naam) zal haar vrijwillig volgen in den dood. Goed, maar zou men nu niet verwachten, dat er voor de voltrekking van het vonnis een laatste ontmoeting plaats greep tusschen Antigone en Haemon, een teeder afscheidstooneel? Doch neen, daar komt niets van. Niet dat de dichter het verzuimd heeft, maar zulk een afscheid tusschen twee geliefden zou de griek op het tooneel niet geduld hebben, Antigone is weder even als Elektra een karakter uit één stuk. Zoo lang zij haar taak niet volbragt heeft is het alsof zij Haemon nooit heeft lief gehad. Kon het sterker uitkomen, dat hier de nuanceering ontbreekt. Dit eens aangenomen, is ook Antigone ons een toonbeeld van onverzettelijk pligtbesef en van een veerkracht, die haar doel niet loslaat. Men kent het algemeen vooroordeel der oudheid. De doode, wiens lijk onbegraven bleef, had in de onderwereld geen rust. Polynices mag krachtens het verbod van Creon niet begraven worden, niemand dan Antigone is er in Thebe om den broeder een laatste rustplaats te geven. Zij voelt er zich dus toe geroepen. Ismene, haar zuster, aarzelt, ‘ik wil u niet dwingen, geeft Antigone ten antwoord, handel naar uw goedvinden, ik zal hem begraven; het zal schoon zijn te sterven omdat ik dien pligt heb vervuld. Als een heilige misdadige zal ik naast mijn broeder rusten; want ik heb aan de goden meer te gehoorzamen dan aan de menschen die op de aarde zijn. Want bij de goden moet ik eeuwig blijven.’ En als Ismene haar smeekt het noodlottig voornemen ten minste geheim te houden, antwoordt Antigone, ‘wat? verkondig het overal, gij zult mij veel meer verdriet doen door te zwijgen dan door mijn voornemen aan allen bekend te maken. -’
Ismene maakt haar een verwijt van koelbloedigheid. ‘Natuurlijk, herneemt Antigone, want ik weet (en zij bedoelt de Goden) ik weet dat ik behaag aan hen aan wie het er vooral op aankomt te behagen.’ Het is niet alleen een zedelijke, het is ook een godsdienstige overtuiging, die haar kracht geeft. En zij volbrengt het werk. Het lijk van Polynices, der verrotting reeds prijs gegeven, wordt streng bewaakt. Antigone weet nogtans haar plan te volvoeren en trots alle dreiging van Kreon is haar broeder thans geborgen in den schoot der aarde. Antigone wordt terstond gevat en voor Kreon gebragt. Merken wij nu op hoe de dichter gezorgd heeft, dat Antigone's moed niet in onvrouwelijken overmoed ontaardde. Door de vraag namelijk van Kreon leeren wij de houding kennen, waarin zij voor den dwingeland verschijnt, een houding zoo natuurlijk en gepast na het vervullen van den zwaren pligt. ‘Gij, zegt Kreon, gij, ja gij, die daar staat met het hoofd op de borst, bekent of loochent ge hetgeen waarvan men u beschuldigt?’ Het antwoord van Antigone is kalm en waardig, zonder overmoed: ‘Ik beken dat ik het gedaan heb, en ik zeg niet neen.’ ‘Maar, vraagt Kreon weder, hebt gij mijn wet durven overtreden?’ En nu volgt de christelijkste geloofsbelijdenis die welligt ooit van de lippen eener heidin is gevloeid. Kreon heeft van zijne wet
| |
| |
gesproken. Antigone antwoordt: ‘Die wet: Jupiter heeft ze niet gegeven, de geregtigheid heeft ze niet voorgeschreven, en dezen zijn het van wie ik gewoon ben mijne wetten te ontvangen, uw bevel kon ik niet zóó magtig rekenen, dat daarvoor zou moeten wijken die ongeschrevene, eeuwige wet der godheid; die wet is niet van heden of van gisteren, maar zij geldt altijd, en niemand kent haar oorsprong. Aan die wet zou ik nooit uit vrees voor eenig sterfelijk mensch ongehoorzaam willen zijn. Ik wist dat ik uw gebod overtredende zou sterven en waarom niet? Sterven zal ik immers eens toch wel, al hadt gij het nooit gezegd. En sterf ik vóór mijn tijd, och ik acht het winst; die in zooveel smarten leeft als ik, hoe zou hij het sterven geen winst achten. Deze smart is niets, maar als ik had kunnen zien, dat mijns broeders lijk onbegraven bleef, dat zou smartelijk zijn. En nu, noemt gij mij dwaas om mijn gedrag; welaan een dwaas mag mij van dwaasheid beschuldigen.’
Toch, bij deze fiere taal, blijft zij vrouw. Als Kreon haar straks voor de voeten werpt dat zij de partij kiest van een, die zich als vijand jegens Thebe gedragen heeft, spreekt zij dit niet tegen maar antwoordt zij eenvoudig, dat de natuur haar gemaakt heeft, om in iemands liefde niet om in iemands vijandschap te deelen. - Straks wordt zij naar de grot geleid waar men haar levend zal opsluiten. In droeve taal neemt zij afscheid van Thebe, van de bosschen die de stad omgeven. ‘En nu, zegt ze, o mijn vaderland, nu ziet gij mij de laatste reis aanvaarden, zonder troost, zonder vrienden, ik zal het licht der zon niet meer zien, ik sterf eer ik de zaligheid der liefde, eer ik de moedervreugd heb gekend; o Thebe, o mijn vaderland, aanschouw de laatste van uw koningsdochteren, veroordeeld tot welk een dood en door welke regters omdat zij heilige verpligtingen heilig gehouden heeft.’
Vol van bewondering staan wij stil voor dit karakter, voor dezen rol. Mij dunkt het ijdele van het vooroordeel omtrent het onbegraven laten van dooden, verhoogt nog het aandoenlijke van deze handeling. Door welke beweegreden ook geboren, zelfverloochening, onverbrekelijke trouw aan een pligt is altijd aantrekkelijk. En zij, die (gewoonlijk) zonder genoegzame kennis van zaken, van den stikdonkeren nacht des heidendoms welsprekend of soms ook niet welsprekend gewagen zouden misschien wel doen met eerst een karakter als dat van Antigone te bestudeeren om daar uit te zien welke verhevene zedelijke denkbeelden reeds in de oudheid heerschten, en wie weet of het tooneel van onzen tijd niet ook in dit opzigt iets van het grieksche zou kunnen leeren.
Ik kan evenwel van de Antigone van Sophokles nog geen afscheid nemen zonder met een treffende aanhaling het onderscheid te kenschetsen tusschen de grieksche en de romantische opvatting der menschelijke natuur. Men herinnert zich welligt, dat Racine in zijn tragedie ‘les frères ennemis’ ook een gedeelte bezingt van dezelfde legende, waaraan Sophokles voor zijn treurspel Antigone zijn stof heeft ontleend. Ook Racine voert Antigone en Polynices en Kreon den dwingeland van Thebe en diens zoon Haemon, den geliefde van Antigone ten tooneele. Het onderwerp is dus grieksch en klassiek maar de behandeling is geheel anders. Ik behoef om het te doen zien slechts een alleen- | |
| |
spraak uit het begin van de vijfde akte aan te halen. Daar gebeurt juist wat in het treurspel van Sophokles, gelijk wij zagen, geheel ontbreekt. Bij Sophokles is het als vergat Antigone geheel en al haar liefde voor Haemon, die liefde schijnt althans voor haar geen moeielijkheid te zijn, die zij te overwinnen heeft om onverschrokken den dood te gemoet te gaan. En zie nu Racine. De alleenspraak, die Antigone in den mond wordt gelegd, zij getuigt van hetgeen de grieksche Antigone niet kent, van inwendigen strijd. Aldus spreekt zij tot zich zelve:
A quoi te résous-tu, princesse infortunée?
Ta mère vient de mourir dans tes bras.
Ne saurais tu suivre ses pas,
Et finir, en mourant, ta triste destineé?
A de nouveaux malheurs te veux-tu réserver?
Tes frères sont aux mains, rien ne les peut sauver
Leur exemple l'anime à te percer le flanc:
Et toi seule verse des larmes,
Tous les autres versent du sang.
Quelle est de mes malheurs l'extrémité mortelle.
Où ma douleur doit-elle recourir!
Dois-je vivre? dois-je mourir?
Un amant me retient, une mère m'appelle;
Dans la nuit du tombeau je la vois qui m'attend;
Ce que veut la raison, l'amour me le défend,
Que je vois de motifs d'abandonner le jour!
Mais helas! qu'on tient à la vie,
Quand on tient si fort à l'amour!
Oui tu retiens, amour! mon âme fugitive;
Je reconnais la voix de mon vainqueur:
L'espérance est morte en mon coeur,
Pourtant. Amour, tu vis et tu veux que je vive
Tu dis que mon amant me suivrait au tombeau,
Que je dois de mes jours conserver le flambeau
Pour sauver ce que j'aime.
Hémon, vois le pouvoir que l'amour a sur moi:
Je ne vivrais pas pour moi même,
Et je veux bien vivre pour toi.
Ik zou echter een onvolkomen denkbeeld geven van de vrouwenkarakters uit het grieksche treurspel, wanneer ik den lezer in de meening bragt, dat alleen zulke veerkrachtige, en min of meer hardvochtige typen als Elektra of Antigone daarin een plaats hadden gevonden. Ik wil een paar karakters van Sophokles naschetsen, waaruit meer teederheid, meer gewoon menschelijk gevoel spreekt. Het is, in het treurspel Ajax mastigophoros het karakter van Tecmessa en in het treurspel: de Trachiniën het karakter van Dejanira.
Om Tecmessa te doen kennen, moet ik nog eens terug gaan tot den Trojaanschen oorlog. Een gevolg van dien krijg is een hevige twist tusschen twee grieksche helden, Ajax en Ulysses, en de twist is ontstaan uit de vraag aan wien de wapenrusting van den gestorven Achilles ten deel zal vallen. Het pleit wordt beslist ten voordeele van Ulysses. Ajax is woedend en om zich te wreken zal hij gedurende den nacht een vreesselijke slagting aanrigten onder zijne landgenooten. Doch wat gebeurt? Terwijl hij uitgaat om zijn boos opzet te volvoeren, in de nachtelijke duisternis, wordt hij door Minerva met blindheid en zinsverbijstering geslagen, waardoor hij, regte Don Quichote van de grieksche tragedie, ontzettend veel bloed vergiet maar het bloed van - niet de Grieken maar - zijn eigen kudde. Vol vreugde over zijn wraakoefening keert hij in zijn tent terug, en den volgenden morgen, van zijn dolzinnige woede bekomen, bespeurt hij het dwaze zinsbedrog. Hij heeft enkel runderen getroffen. Bloedige stieren, dat zijn de eenige gesneuvelde helden die hem omringen. Natuurlijk is hij de spot van het gantsche leger. Dien smaad overleeft hij niet en zijn voornemen staat van nu aan vast om de hand aan zich zelf te
| |
| |
slaan. Er is slechts één die hopen kan hem af te brengen van dit noodlottig besluit, het is Tecmessa, zijn vrouw, en dat is dan ook de eenige rol dien zij in deze tragedie te vervullen heeft.
Ik zal de voornaamste trekken van dien rol zoo aanstonds herinneren maar laat mij even den vinger mogen leggen op deze nieuwe zijde van het grieksche treurspel die ons in dezen Ajax mastigophoros wordt ontdekt. Onwillekeurig vergeleek ik Ajax reeds in het voorbijgaan bij Don Quichote, en is het niet zoo dat in dit stuk al het tragische gelegen is in het onbegrijpelijk groote ridicuul, waarmede Ajax, onze held, overladen wordt? Neder te zitten in zijn tent na een nacht van woedende drift en van de meest uitputtende inspanning en dan te bevinden dat men niets anders heeft bewerkt dan een vreesselijke slagting onder zijn eigen vee, terwijl het gantsche leger dit weet, er is geen belachelijker toestand te denken. En nu iemand in dien toestand tot den held eener tragedie te maken en zeker te zijn dat hij bij ieder niet een kinderachtigen glimlach maar een tragisch medelijden zal opwekken, dit komt mij voor zeer stout van vinding te zijn. Mij dunkt er ligt veel oorspronkelijkheid, bovenal er ligt diepe, zielkundige waarheid in deze bijzondere opvatting van het tragische. Had men, eer wij van den Ajax Mastigophoros gehoord hadden, ons oordeel gevraagd over de vraag of het mogelijk zou zijn een hoogst belachelijken toestand tot het hoofdonderwerp van een treurspel te maken, ik twijfel of wij de vraag toestemmend zouden hebben beantwoord, maar nu Sophokles het gedaan heeft, zijn wij verpligt zijn goed regt en de gepastheid er van te erkennen. Want dat hij het werkelijk gedaan heeft, kan, naar mijn bescheiden meening, aan geen twijfel onderhevig zijn. Het treurspel: de razende Ajax heeft óf geen belang voor ons - want al komt Ajax daarin tot een zelfmoord, hoe zou dit op zich zelf ons kunnen roeren - òf het belang van dit treurspel is voor ons geheel en al geconcentreerd in dien lichtenden morgenstond die zijn eerste stralen werpt over den volmaakt belachelijken en juist daardoor diep beklagenswaardigen held. En nog eens: ligt hierin niet diepe waarheid?
Zijn er niet oogenblikken, zijn er niet toestanden in het leven waarin de grenslijn zeer flaauw wordt ja geheel verdwijnt tusschen het hoogkomische en het hoogtragische. Hier ligt de reden van het verdwijnen dezer grenslijn voor de hand. Dat na een leven van heldenmoed en strijd de schoonste prijs, de wapenrusting van Achilles hem ontgaat en hij voorts als door een geheimzinnige magt, de magt van Minerva, er toe geleid wordt op zulk een wanhopig belachelijke wijze zijn woede en wraak te toonen, dat grijpt onwillekeurig ieder in de ziel. Want ook hier vinden wij bevestigd, wat de studie van Homerus ons deed opmerken, dat namelijk bij de klassieken onder vormen, die zeer sterk blijken te behooren tot een bepaalden tijd, tot een bepaald volk, nogtans zulke algemeen-menschelijke waarheden zijn uitgedrukt. Ajax en Don Quichote, de eerste vechtende tegen zijn kudde, de ander tegen de molens - want ook in Don Quichote zijn wij in den laatsten tijd gewoon geraakt niet langer een komische figuur te zijn - deze beide zijn typen zoo oud als de wereld en ik zou niet durven zeggen dat zij vooreerst zullen ophouden te bestaan.
| |
| |
Maar wij zouden bijna vergeten, met welk doel wij eigenlijk dit treurspel van Sophokles hebben opgeslagen, het was vooral om Tecmessa te leeren kennen. Wij weten reeds welken rol zij te vervullen heeft en ik ben vooraf zeker van 's lezers belangstelling als wij de vraag aldus stellen, hoe zal in een grieksch drama een vrouw, een moeder spreken om haar man, den vader van haar kind, die bedekt is met schande, en op het oogenblik dat hij dit gevoelt, terug te brengen van een vergrijp aan zich zelf? Wij moeten ons Tecmessa eerder voorstellen als de slavin dan als de vrouw van Ajax, in ieder geval als iemand van lagere ontwikkeling in zoo ver als zij het lot en het gedrag van Ajax alleen uit het standpunt van hare eigene persoonlijke indrukken kan beschouwen. ‘Verdedigers, zoo spreekt zij tot een koor van salaminische zeelieden, in wier gezelschap wij haar het eerst aantreffen, verdedigers van de schepen van Ajax, wat smart voor ons allen, niet waar? Die Ajax zoo vreesselijk, zoo krachtig, in welk een toestand ligt hij nu daar neder; hij is, ach! het woord is niet uit te spreken, hij is dezen nacht in een waanzin vervallen, die hem met schande bedekt, maar wacht (en hier opent zij even de tent van Ajax, waardoor men hem zelven te zien krijgt), wacht, gaat zij voort, zijn waanzin bedaart. Is het niet dubbel hard te lijden als men er zelf de schuld van draagt?... Zie dáár - men moet zich nu Tecmessa voorstellen gedurig een blik werpende in de tent van Ajax en met tusschenpoozen en telkens door het koor in de rede gevallen uitsprekende wat ik haar achtereen zeggen laat - Ziedaar, het kwaad is over... doch nu begint het eerst. Zoolang zijn waanzin duurde, schepte hij behagen in zijn toestand, en waren wij de eenige die er onder leden; nu vervult hem smart en schaamte en wij lijden er niet minder om!’ - En inderdaad, Ajax is uit zijn zinsverbijstering ontwaakt; naauwelijks heeft hij zijn toestand begrepen of met akelige
jammerklagten wenscht hij den dood. ‘Maar Ajax, zegt Tecmessa, o mijn meester spreek toch zóó niet... Of wij weenen dan wel of wij lagchen in dit leven, dat hangt niet van ons, dat hangt van de goden af.... Als gij om den dood vraagt voor u zelf, vraag dien dan ook voor mij, want wat is voor mij het leven als gij gestorven zijt.’ Ajax blijft onverzettelijk in zijn voornemen en nu wendt Tecmessa het op een anderen boeg. ‘Ach, Ajax, weet gij wel dat er geen ellendiger toestand is dan de slavernij. Mijn vader was een vrij man en de rijkste onder de Phrygiërs en nu is zijn kind een slavin; gij hebt het zoo gewild. Ook heb ik, sints ik uw vrouw geworden ben, geen gedachte gehad die niet goed was voor u; bij onze huwelijkssponde smeek ik u, geef mij niet over om beleedigd te worden door uwe vijanden, laat mij niet in hunne handen overgaan. Dan zullen zij zeggen: zie daar hebt gij de vrouw van Ajax. Denk toch aan uw ouden vader, denk aan uw moeder, gebogen onder de last der jaren, die dagelijks de godheid bidt om uw gelukkige t'huiskomst, denk aan uw kind, in welke handen laat gij het achter! En wat mij aangaat, gij zijt mijn eenige toevlugt. Heb ik nog een vaderland, heb ik nog iets dat ik bezit buiten u? In u is al mijn heil. Herinner u toch eens hoe ik u lief heb gehad. Een edelmoedig
| |
| |
hart vergeet niet hetgeen hem eens kon behagen.’
Deze gevoelvolle taal blijft zonder uitwerking. Ajax verlaat haar met list en stort zich op zijn zwaard dat hij met de handvest in den grond heeft geplant. Tecmessa blijft even teeder ook na dezen harden slag. Als de salaminische zeelieden het lijk zoeken, waakt ze reeds bij het dierbaar lichaam, en roept zij hun toe: ‘Neen, gij moet hem niet zien, ik zal met de lange plooijen van dezen sluijer hem geheel bedekken, gij zoudt het niet uithouden die stroomen bloeds te zien, die uit zijn neusgaten en uit zijn wonde vloeijen. Ach arme Ajax, welk een lot heeft u getroffen, zelfs aan uwe vijanden zal het een traan ontlokken, en gij, zijne togtgenooten, gij beklaagt mij, ja gij kunt u mijn leed voorstellen maar ik alleen ken het in al zijn uitgestrektheid. Mijn kind, wat toekomst wacht u, maar toch ik weet het, dit alles zou niet geschied zijn, zonder den wil der Goden.... Laten ze hem nu bespotten. Wie weet of zij, die hem levend versmaad hebben, hem niet beweenen zullen in het uur van den strijd. De dwazen weten niet wat zij bezitten, eer zij het verloren hebben. En waarom zouden zij met hem spotten? Hij is door den wil der Goden gestorven, niet uit angst. Laat Ulysses hem honen. Ajax is niet meer onder hen... maar mij heeft hij bij zijn verscheiden al zijn smart en al zijn tranen achter gelaten.’
Ziedaar den rol van Tecmessa. Heb ik er te veel van gezegd? Ik geloof niet dat het mogelijk is in eenvoudiger taal aandoenlijker, teederder gewaarwordingen uit te drukken. Geen hard woord komt over hare lippen en misschien bereikt zij haar verhevenst oogenblik, als zij, met die kracht, die zelfbeheersching in het lijden die het vrouwelijk karakter zoo bijzonder eigen is, het bloedige lijk zelve wel zien kan maar tegelijk onttrekt aan het oog van zijne vrienden. Staat de dichter niet hoog in onze schatting die, na de reusachtige karakters van Elektra en Antigone, ons in Tecmessa een andere Andromache heeft geteekend. Mij dunkt dat mijne lezeressen zich over den griekschen dichter niet hebben te beklagen. Hij heeft ons in de Elektra en de Antigone de zuster, in de Oedipus, (een tragedie waarbij ik niet kon stilstaan), de dochter, in de Ajax de echtgenoote geteekend, en ons telkens, al moest het ook zeer bepaald uit het grieksche standpunt bezien worden, de ideale ofschoon altijd innerlijk ware type van de zuster, van de dochter, van de vrouw te aanschouwen gegeven. Toch is er nog een zijde van het vrouwelijk karakter, die hier niet behandeld werd en die evenwel aan de opmerkzaamheid van den dichter niet is ontgaan. De plaatsruimte gedoogt het niet, anders zou ik met dezelfde uitvoerigheid willen stilstaan bij de reeds genoemde Trachiniën, waarin juist die zijde ons door Dejanira wordt vertegenwoordigd. Het is de beleedigde liefde. Dejanira is de zachte, bijna kinderlijke vrouw van Hercules, de eenvoud, de lieftalligheid in persoon, en wie wordt niet reeds terstond aangetrokken door deze opvatting van den dichter, waardoor hij vooreerst zijn Dejanira juist aan Hercules als vrouw geeft en in de tweede plaats niet in het forsche karakter van een Elektra bijv. maar in de zachtmoedige bij uitnemendheid de tragische type der beleedigde liefde heeft
| |
| |
gezocht. Men kan zich het verloop van het drama natuurlijk wel denken. Dejanira is innig verbonden aan Hercules, hij is al haar trotsch, maar Hercules is de man niet, om, gelijk Camoëns het uitdrukt, altijd bij hetzelfde vlammetjen te blijven. En Dejanira hoort van zijn ontrouw. Haar jaloesie wordt op alle mogelijke wijze geprikkeld. Zij ontmoet de vrouw die haar het hart van Hercules, schoon niet met list heeft ontstolen, maar geen verwijt, geen beleediging ontvalt haar mond. Innige smart en medelijden met de nieuwe geliefde van Hercules omdat zij misschien ook vroeg of laat een verstootene zal zijn, en al hare illusiën van heden eens zullen verdwijnen, innige smart en medelijden, uit deze twee gevoelens bestaat bij Sophokles de type der beleedigde liefde.
Ik zal niet onbescheiden zijn en 's lezers aandacht niet langer vorderen. Waartoe zou het ook noodig zijn? Al moest ik hem lastig vallen met een groote verscheidenheid van namen en toestanden, ik hoop datgene, waar het in dezen op aankwam, genoegzaam geaccentuëerd te hebben, zoodat toch een indruk overblijft, waaraan niet al te zeer de noodige eenheid en bepaaldheid ontbreekt. Laat mij nu mogen trachten dien indruk eenigzins onder woorden te brengen om daarmede dit opstel te besluiten.
Bepalen wij daartoe eerst wat hoogst waarschijnlijk het meest onze belangstelling heeft. Was het den lezer, was het mij te doen om die fragmenten van meer of min dramatische verhalen, waarbij wij achtereenvolgens hebben stilgestaan? Ik zou het niet gelooven. Spaarzamer hadden mijne mededeelingen moeten zijn, indien ik verlangd had, dat zich in elks geheugen zouden prenten al de namen, karakters en toestanden, die hier ter sprake zijn gebragt. Maar ik vreesde niet veel te laten zien opdat wij door den indruk van het geheel in staat zouden zijn vooral één vraag goed te beantwoorden. Deze namelijk: wat heeft het grieksche volk in zijn uitnemendste vertegenwoordigers, vijf eeuwen voor Christus, gezien, geweten van den mensch en van des menschen innerlijk leven? Tot hoe ver reikte destijds de gezigtseinder van dat volk, wat viel daarbinnen, wat daarbuiten? Op deze vraag nu geeft inderdaad de Grieksche tragedie ons het antwoord. Hare woordvoerders hebben, het is duidelijk, een oog gehad voor drie hoogst belangrijke verschijnselen in de geestelijke wereld. Zij hebben een oog gehad voor de innerlijke noodzakelijkheid van het zedelijk leven, zij hebben een oog gehad voor de magt van het geweten, en eindelijk zij hebben een oog gehad voor de waarachtigheid der menschelijke aspiratiën. Een enkel woord tot bewijs van de waarheid dezer drievoudige opmerking.
De ontwikkeling van een karakter is aan bepaalde wetten onderworpen, dat hebben de grieksche tragici begrepen. Wij gaven het reeds met een woord te kennen, in deze treurspelen wordt ons medelijden juist daarom zoo krachtig opgewekt, omdat wij bij iedere phase die een karakter doorloopt, bij iedere daad waartoe het komt ons genoopt gevoelen uit te roepen: zoo moest het zijn, zoo was het onvermijdelijk. Wij denken vooral aan Klytemnestra en Orestes. Nu kan het niemand onbekend zijn wat er gevorderd wordt eer men op die wijze een karakter kan beschrijven. Dit of dat
| |
| |
karakter is goed of slecht volgehouden, hoe dikwijls spreken we dat oordeel uit. Maar vergeten wij niet wat zulk een oordeel insluit en hoevele eeuwen de menschheid noodig heeft gehad eer ze tot zulk een oordeel in staat was, eer deze overtuiging zich van den geest had meester gemaakt: hetgeen de mensch is en doet hangt niet van willekeur af maar van oorzaken, die in 's menschen karakter zelf zijn gelegen. In de litteratuur zien wij dezen vooruitgang van den menschelijken geest het duidelijkst. Hoe wordt bijv. in de oudste oorkonden der verschillende volken het menschelijk handelen gewoonlijk voorgesteld? Als voortspruitende uit allerlei redenen, die buiten den mensch zelf en onafhankelijk van hem bestaan. De mensch handelt dan bijv. op last of op ingeving van een Godheid die hem verschijnt; en verscheen de Godheid hem niet gedurig, er zou, om zoo te spreken, niets gebeuren. Die bovennatuurlijke opvatting van het menschelijk leven, bij Homerus nog dikwerf in volle kracht, is bij de grieksche tragedie geheel verdwenen. Elke bijzondere handeling is daar volmaakt verklaard uit het karakter van den handelenden persoon in verband met zijne bepaalde omstandigheden. Ik behoef niet te zeggen welk een vooruitgang van den menschelijken geest hierin is gelegen. Evenmin behoef ik breedvoerig aan te toonen, dat wij aan dit begrip van een innerlijke noodzakelijkheid die ons zedelijk leven beheerscht, de schoonste bladzijden verschuldigd zijn, die de dramatische kunst en de romanlitteratuur ons in vroegeren en lateren tijd hebben geschonken.
De grieksche tragedie, in de tweede plaats, heeft een oog gehad voor de magt van het geweten. Onder geweten versta ik hier het besef van een zedelijke roeping die men te vervullen heeft. Wij hebben het gedurig opgemerkt, vooral in de stukken van Sophokles: iedere tragische figuur, ik bedoel de held van iedere tragedie, is bijna altijd een martelaar, de martelaar van zijn eigen pligtbesef. Wij moeten wel toegeven dat de zedelijke overtuiging hier meestal naauw zamenhangt, ja vaak eenzelvig is met bepaalde volksvooroordeelen, doch dit is hier onverschillig. Zooveel is zeker dat men datgene, wat men nu eens voor zijn pligt hield, met voorbeeldige trouw en volharding volbragt, wat het ook kostte en al was het dierbaarste, het leven zelf, er ook mede gemoeid. Vooral met deze opmerking voor ons, onthoudt men zich met moeite van een vergelijking tusschen het grieksche tooneel, en het tooneel zoo als het vaak later geworden is. Men zou niet zoo vaak in naam van zedelijkheid en godsdienst geijverd hebben tegen de voorstellingen der dramatische kunst, indien het drama, in plaats van gekroonde ondeugd en beminnelijk gemaakte zonde ons steeds, gewijzigd naar de behoeften van onzen tijd, de strengzedelijke en veerkrachtige karakters te aanschouwen had gegeven van het grieksche treurspel. Welk een beteekenis zou het tooneel niet kunnen hebben voor de zedelijke ontwikkeling van een volk, wanneer het, in stede van een onbeteekenende herhaling te zijn van de karakterloosheid onzer gewone zamenleving, de eischen en de magt van het geweten in zinnelijke vormen aanschouwelijk maakte. Of zou men moeten aannemen, dat terwijl het grieksche volk met opgetogenheid en bewondering een Elektra, een Antigone alles ten offer
| |
| |
zag brengen aan een heilloos volksvooroordeel, een christennatie ongevoelig zou blijven voor de dramatische voorstelling van waarachtig pligtbesef, edele zelfverloochening, verlichte zedelijkheid.
Ik kom tot mijn laatste opmerking. Hebben wij in de trilogie van Aeschylus betreffende de wraak van Orestes de erkenning van de innerlijke noodzakelijkheid van 's menschen zedelijk leven, in Elektra en Antigone, de achting voor het geweten bewonderd, nog treft ons in het grieksche treurspel de eerbied die er in doorstraalt voor de menschelijke aspiratiën.
Er zijn twee opvattingen van het leven, die lijnregt tegenover elkander staan. De eene leert ons niet slechts dat de mensch een beperkt wezen is (hierover kunnen de gevoelens natuurlijk onderling niet verschillen), maar ook dat de mensch met die beperktheid genoegen moet nemen, dat het een dwaasheid is, de grenzen der menschelijke natuur te willen overschrijden, dat men zijne begeerten moet inrigten naar zijne vermogens, niet te hoog moet willen vliegen, in één woord, dat de tevredenheid de grootste schat is, wijl ze ons genoegelijk doet leven. - Deze opvatting heeft zeer eerbiedwaardige vertegenwoordigers, die allezins in staat zijn om ons het goede dat die opvatting behelst te doen waardeeren. Is men haar toegedaan, dan stelt men zijne eischen niet hoog, dan wordt men niet gekweld door den demon der eerzucht noch door droomen van gouden bergen en schitterende luchtkasteelen. Dan dankt men God voor hetgeen men heeft en vraagt niets meer, bijna uit vrees van hetgeen men heeft te zullen verliezen.
Maar daar is ook een andere opvatting van het leven. Zij erkent evenzeer dat de mensch zeer beperkt is, maar ze komt er door tot een geheel ander besluit. De mensch is beperkt; zij stemt het toe maar met een beklemd hart, maar als ondanks zich zelve en naauwelijks heeft zij het gezegd, of zij laat er terstond op volgen: de mensch is beperkt maar hij moet het niet willen zijn. Volgens deze opvatting bestaat des menschen grootheid voor een goed deel in het ongeduld, waarmede hij de kluisters torscht zijner eindige natuur. Is hij geboeid, hij knaagt aan zijn ketenen, is hij gekortwiekt, hij klept met zijne vleugelen, want hij wil opstijgen, altijd hooger, naar de onbekende streken, waarvan de geuren hem uit de verte reeds tegenkomen en waarvan een heilig voorgevoel hem zegt dat hij er voor geboren is. Neen, bij deze opvatting gevoelt de mensch zich in de aardsche beperktheid niet te huis. Integendeel, bij tusschenpoozen, al luider en welluidender, verleidend als het lied der Sirenen ruischt een stem in zijn hart: kent gij het land, het land van vrijheid en van liefde, waar de roos niet dort, waar de dag niet daalt, en telkens met meer nadruk weerklinkt het antwoord in zijn binnenste: Dáárheen, dáárheen! Met deze opvatting van het leven is de mensch gelijk de jongeling van den amerikaanschen dichter, die, met versmading van de waarschuwende stem zijner vrienden, de Alpen al hooger en hooger beklom en die ook, toen eindelijk een grafzerk van sneeuw hem schier bedekte, in de verkleumde armen de banier nog vastklemde waarop het geheimzinnig woord geschreven stond: Excelsior! Met deze opvatting eindelijk wordt de waarde van den mensch gezocht niet in zijn vat- | |
| |
baarheid om te genieten maar in zijn heilig verlangen naar het ideale, niet in zijn vermogens die eindig, maar in zijne aspiratiën die oneindig zijn.
Voor deze opvatting nu heeft de grieksche tragedie een hart gehad. Prometheus en Xerxes zijn voor haar geen dwazen of droomers, met wie men zich geen oogenblik ophoudt. En dat bedoelde ik toen ik haar een oog toekende voor de waarachtigheid onzer aspiratiën. Is ze ook in dit opzigt geen kostelijke leermeesteres? Inderdaad, met Prometheus niet te buigen voor het ijzer noodlot maar vertrouwen te stellen in eigen zelfbewustheid en roeping; met Antigone de dingen die voorbijgaan te stellen beneden de onzienlijke dingen en de eeuwige ongeschreven wet, waarvan niemand den oorsprong kent, op te volgen met onbezweken moed, dat en zoo veel meer moge ons thans gepredikt zijn op grieksche, daarom niet minder indrukwekkende wijs.
1863.
|
|