De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Indische typen.
| |
[pagina 363]
| |
gagement zijn naam geschreven onder het stuk, waardoor hij zich weder voor eenige jaren aan de dienst van het gouvernement verbond; wat er ook gebeurde, hij zou nooit het gouvernement ontrouw worden. Het bataillon, waarbij Saridin diende, was na de laatste expeditie, te Kedong Kebo in garnizoen gekomen. Dáár bevond zich nog een tweede bataillon infanterie en een halve batterij artillerie. Onder de soldaten die dezelfde uniform droegen, waren er van verschillende oorden uit den archipel, ja van verschillende werelddeelen. Die een wandeling door het kampement maakte, kon in elke kaserne, soldaten van verschillende kleuren zien, bijna bij elke kompagnie een andere taal hooren spreken. Naast de kaserne der Europeanen stond die der Madurezen; nabij de Javaansche kompagnie logeerde een honderdvijftigtal Afrikanen, en verder op lag een Ambonesche kompagnie. Hier klonk u een welbekend vaderlandsch lied in de ooren, dáár hoorde men de zangerige stemmen der Madurezen, en elders het luidruchtige, stootende keelgeluid der Afrikanen. Niet alleen in kleur en taal, maar ook in behandeling, bestond bij al die soldaten een groot verschil. Wat eigenlijk tot rigtsnoer gediend had om die verschillende menschenrassen in categoriën te verdeelen en den een boven den andere te plaatsen, den een boven den andere te bevoordeelen, dat was Saridin raadselachtig. Saridin had juist een anderen kompagnieskommandant gekregen. Op de eerste inspectie had deze gezien dat Saridin schoenen droeg en gevraagd ‘wat dat beduidde’. Voor dat Saridin had kunnen antwoorden, was hij naar de kaserne gezonden om zijne schoenen uit te trekken. De kapitein hield zich aan de bepalingen; ‘buiten dienst kon Saridin schoenen dragen, als hij dat verkoos, maar in dienst kwam dat niet te pas.’ 't Was al de derde maal dat de vergunning aan Saridin gegeven om schoenen te dragen door een ander kapitein was ingetrokken. Den volgenden dag betrok hij met den afrikaanschen korporaal Kidjekroe dezelfde wacht; de neger met schoenen aan zijn groote, lompe voeten; de Javaan blootvoets. De avond begon te vallen en de kalongs (vliegende vossen) doorkliefden met hunne groote vleugels de lucht; de verwarde geluiden in de naburige kampongs hielden van lieverlede op en de nachtelijke stilte werd alleen afgebroken door het slepende gezang van een Javaan die, op zijn rug uitgestrekt, de deugden van zijn liefste bezong. ‘Zijn er ook kalongs in uw land?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet.’ ‘Herinnert ge u de plaats niet meer waar gij geboren werd?’ ‘Ja wel.’ ‘Hoe heette die.’ ‘Dat weet ik niet.’ Na een pauze, vervolgde Saridin: ‘Draagt men er ook sarongs?’ ‘Wel neen! men loopt naakt.’ Gelijkt het land dat gij bewoondet, op Java?’ ‘Neen.’ ‘Is het vlak of zijn er bergen.’ ‘Bergen?’ ‘Ja.’ ‘Bergen! zoo hoog, zóó hoog, dat als ik naar den top zie, mijn politiemuts afvalt’. | |
[pagina 364]
| |
Dat was zeker hoog; op Java had Saridin althans nog nimmer zijn muts verloren wanneer hij den blik naar een bergtop wendde. ‘Is het waar dat men menschen slagt in uw land?’ De Afrikaan liet grijnzend zijn witte tanden zien en antwoordde: ‘Bij feesten, zeker!’ ‘Eet gij het vleesch?’ ‘Neen, maar bloed drinken’, voegde hij er bij, terwijl zijne oogen van begeerte fonkelden. Saridin zweeg en dacht na. Wel vijftig malen had hij hetzelfde uit den mond van Afrikanen gehoord, en onwillekeurig bragt hij het gesprek altijd weêr op het onderwerp. ‘Hoe zijt gij er toe gekomen om dienst bij de Hollanders te nemen?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Weet gij dat niet?’ ‘Neen.’ ‘Was uw vader soldaat?’ ‘Ik herinner mij niet mijn vader gezien te hebben. Ik was veertien jaar en weidde de beesten. Daar komen de menschen met drie groeven op het voorhoofd, menschen van een anderen stam. Wij, de menschen van onzen stam, hebben allen twee groeven hier, en twee hier.’ Hier wees de Afrikaan op de diepe lidteekens der insnijdingen, die zijn gelaat regts en links van den neus ontsierden en in der tijd gediend hadden om den stam aan te toonen waartoe hij behoorde. ‘Welnu?’ vroeg Saridin. ‘Nu; de menschen van een anderen stam vallen onverwacht op de menschen van onzen stam. Anders altijd de menschen van onzen stam de sterksten; nu worden zij doodgeslagen, en het bloed gedronken. Ik, met veel anderen word gevangen gemaakt en moet alle dagen naar het Westen loopen; alle dagen loopen, alle dagen, drie jaren lang!’ De Afrikaan had onwillekeurig zijn stem weder verheven en schreeuwde de laatste woorden uit. Saridin herinnerde hem dat zij op wacht waren en vroeg hoe het verder met hem was gegaan. ‘Hoe het verder ging?’ ‘Ja?’ ‘Toen komen we eindelijk aan de zee, te Elmina. De menschen van den anderen stam krijgen doeken, veel doeken - en rum, veel rum; en de menschen van onzen stam gaan in het fort. De menschen van den anderen stam keeren terug, de menschen van onzen stam blijven. Ik krijg kleêren aan het lijf en schoenen aan de voeten en kan niet loopen, kan alleen maar langzaam gaan, zóó, slof - slof.’ ‘En toen?’ ‘Toen komt er een schip; wij moeten in dat schip, en gaan weg.’ ‘Ver weg?’ O, heel ver weg, honderd dagen, twee honderd dagen, drie honderd dagen!’ ‘Wacht in 't geweer,’ riep de schildwacht. De kapitein van 't piket brak het gesprek af en toen de inspectie afgeloopen was, ging de afrikaansche bloeddrinker op een slaaptafel liggen ronken. Dat waren nu de menschen die met de blanken op dezelfde lijn stonden, die schoenen droegen, die meer traktement en beter voedsel dan de Javaansche soldaten kregen! De Javaan dronk toch geen menschenbloed, de Javaan liep niet naakt, zoo als de neger in zijn land; de Javaan had althans begrip van | |
[pagina 365]
| |
menschenwaarde, van zedelijkheid. Waarom stond de zwarte HollanderGa naar voetnoot(*) dan hooger dan hij? omdat hij niet op Java thuis behoorde? - onbegrijpelijk! 't Werd niets helderder in het hoofd van Saridin. De ambonesche christen bijvoorbeeld, de man van hetzelfde ras, van dezelfde kleur als hij, stond ook hooger dan de Javaan; maar daarvoor was nog een reden te vinden, hoe ongegrond, hoe tegenstrijdig ook met de godsdienstvrijheid die de blanke gebieders in Indië verkondigen. De Ambonees had zich laten christenen, en dankte dááraan de voorregten die hem met den Europeaan gelijk stelden; maar de Afrikaan was niet eens christen toen hij soldaat werd; de Afrikaan was slaaf in zijn land, en nogtans als soldaat meer geacht dan de vrije Javaansche kampongbewoner die in dienst van het gouvernement trad; de Afrikaan had een huid, tien-, twintig maal donkerder dan de Javaan. De kleur der huid was dus niet de maatstaf waarmede de blanken de waarde van den mensch beoordeelen. Onbegrijpelijk! De maan scheen zoo lieflijk door het donkere loof dat het wachthuis overschaduwde; het stille avonduur leende zich zoo goed tot overdenkingen. ‘Christen! dacht Saridin. Al liet ik mij doopen, wat zou het mij helpen? De blanken stellen den Ambonees niet hooger omdat hij christen is, maar omdat hij op Ambon geboren werd. Een Javaan die zich laat christenen geniet nog de voorregten van den Ambonees niet; hij blijft Javaan, de minste van de soldaten. Vervloekt zij het lot dat mij Javaan maakte! Saridin wist niet, dat het toeval alleen den Ambonees gunstig was geweest. In vroegere tijden, toen Ambon de hoofdzetel der kompagnie was, hadden de zendelingen ijverig gewerkt om de inboorlingen te christenen, en - om het bekeeringswerk te doen slagen - zóóveel steun van de regering gehad, dat deze aan ieder gechristend inlander vrij rijst verstrekte, en hem toestond zich in europesche kleederen te steken, dat gelijk stond met een brevet van leêglooper. Volgens de overlevering was de lust om zich te laten doopen daardoor zoodanig opgewekt geworden, dat gansche scharen zich tegelijk aanmeldden, en de zendelingen een brandspuit gebruikten, om de aspirant-christenen den heiligen doop toe te dienen. Van dien tijd dagteekenden ook de voordeelen die de ambonesche soldaten genoten, en ofschoon de toestand der kolonie veel veranderd was, ofschoon er in de tweede helft der 19de eeuw andere begrippen omtrent het christenen heerschten, ofschoon de onbillijkheid van het bevoorregten der Ambonezen boven andere archipelbewoners door ieder afgekeurd werd, bleven de bepalingen onveranderd. Was het niet onlangs nog gebeurd, dat een Javaansch soldaat wiens diensttijd verstreken was en die zich wilde reëngageren, in zijne eenvoudigheid zich tot zijn kompagnieskommandant wendde met het verzoek ‘om Ambonees te worden?’ De man meende het opregt; na zes jaren als Javaan trouw gediend te hebben, dacht hij aanspraak te mogen maken om nu eens als Ambonees te teekenen. Toen hij vernam dat dit onmogelijk was, dat eens Javaan, men altijd Javaan bleef, dat eens stiefmoederlijk behandeld, men altijd moest achterstaan, - toen teekende hij niet | |
[pagina 366]
| |
op nieuw en ging in den kampong wonen, toen verloor het gouvernement een geschikten, half beschaafden dienaar. Het geluid van een nachtvogel stoorde Saridin in zijn mijmeringen. Hij luistert oplettend, en toen het geluid zich herhaalt, staat hij op en gaat achter het wachthuis om. Een vrouwelijke gestalte in donkerblaauw baadjoe en sarong gekleed en het gelaat met het uiteinde van den slindang bedekt, is aan den voet van een tjemaraboom neêrgehurkt. Het scherpe oog van Saridin, dat vorschende in de duisternis tuurt, ontdekt weldra de gestalte. Behoedzaam rigt hij zijne schreden derwaarts en zet zich bij haar neder. ‘Is er nieuws, Sarina? fluistert hij. ‘Er is.’ ‘Hebt ge iets naders ontdekt? ‘Ja!’ ‘Ik had dus gelijk?’ ‘Gij hadt gelijk, Saridin!’ ‘Spreek dan.’ ‘Niemand slaapt in de kompagnie der zwarte Hollanders.’ ‘Allah! ‘Vele stemmen laten zich tegelijk hooren; de zwarte Hollanders kunnen niet zacht spreken.’ ‘Gij hebt dus verstaan?’ ‘Niet alles: zij spreken hun eigene taal. Toen de geweren van de rakken werden genomen...... ‘De geweren? versta ik u goed?’ ‘De geweren, Saridin; gij verstaat mij goed.’ ‘Welnu?’ ‘Toen hoorde ik de stem van njahi Bohassi. Zij zeide: niet laden, Bohassi!’ - ‘Zwijg, meid, riep hij, de kapitein moet sterven.’ - Daarna werd er veel maleisch gesproken. ‘En Kidjekroe?’ ‘Kidjekroe wil niet mededoen.’ ‘Dat dacht ik wel.’ ‘Njahi Kidjekroe werd gelast haar man van de wacht te roepen; zij weigerde. Bohassi wilde haar slaan. Njahi Kidjekroe nam toen een kapmes en zeide: ‘beproef het, mij te slaan.’ Toen riepen vele stemmen: ‘niet slaan, sergeant; wat komt het er op aan.’ Andere stemmen lachten en zeide: ‘njahi Kidjekroe is brani!’ ‘Sarina!’ ‘Saridin!’ ‘Hoor goed naar mijne woorden.’ ‘Ik hoor, Saridin.’ ‘Ga dadelijk naar de woning van kapitein Wolf, laat de kapitein opstaan, en zeg hem dan: “de zwarte Hollanders maken oproer;” - verstaat ge het?’ ‘Ik versta het, Saridin.’ ‘Ga dan naar onze kompagnie, wek den sergeant-majoor en zeg hem: “de zwarte Hollanders maken oproer.” Ga vervolgens de geheele kompagnie wakker maken en zeg aan ieder Javaan: “Wapen u, de zwarte Hollanders maken oproer.” - Ga, Sarina!’ Sarina stond op en verwijderde zich snel in de rigting der officiers-woning. Met onhoorbaren tred keert Saridin naar de wacht terug, gaat het lokaal van den wachtkommandant binnen, opent den trommel met patronen en neemt er den geheelen voorraad uit. Langs de brits gaande, ziet hij, dat van de zes Afrikanen die tot de wacht behooren, er vier op post staan en de twee anderen, even als Kidjekroe, gerust slapen. Behoedzaam maakt hij de Javanen één voor één wakker, wenkt hun toe zonder gedruisch de wapens op te nemen en hem naar buiten te volgen. De | |
[pagina 367]
| |
schildwacht voor het geweer is ook een Javaan. Saridin laat de geweren laden en gaat met zeven man naar het kampement. Niet ver van de kazerne der Afrikanen bewegen zich een aantal reusachtige, donkere gestalten. Voor den ingang staat een drom menschen. Komt Saridin al te laat? ‘Werda!’ roept hij met luider stem de naastbij zijnde toe. Een verward geschreeuw is alles wat hij tot antwoord krijgt. ‘Werda!’ herhaalt Saridin, met versnelden pas naderende. De negers wijken terug, op één na. 't Is Bohassi die zijn geweer aanlegt. Daar knalt een schot; de kogel fluit Saridin langs het oor. ‘Aan! vuur!’ kommandeert Saridin. Zeven schoten knallen te gelijker tijd. ‘Laadt!’ De Javanen herladen de geweren, en voorwaarts gaat 't weêr. Bohassi ligt in zijn bloed te wentelen. De Afrikanen zijn uiteengestoven; een gedeelte is uit het kampement gevlugt, het grootste aantal dringt de kazerne weder binnen. Saridin komt daar met zijn handvol Javanen bijna te gelijker tijd aan, en werpt de deuren op den verwarden hoop toe. Eenige javaansche soldaten van zijn kompagnie, door Sarina gewaarschuwd, hebben zich reeds bij hem gevoegd en elk oogenblik komen er meer toeschieten. Saridin deelt patronen uit en heeft de geheele kazerne reeds afgezet met schildwachten aan elk raam, voor dat er officieren op het terrein zijn. De alarmtrommen slaan nu voor elke kompagnie, en spoedig is het geheele garnizoen onder de wapens. De afrikaansche kompagnie heeft hare wapens reeds afgegeven en is in staat van arrest. Zeven-en-veertig man ontbreken echter op het appel. Patrouilles worden in alle rigtingen uitgezonden en spoedig is men de vlugtende bende op het spoor. Het valt buiten ons bestek de bijzonderheden te melden der jagt die nu volgde en die eindigde met de in hechtenis neming der oproermakers, nadat er een tiental gevallen was, dat zich in een boschje hardnekkig verdedigde. Van meer belang is het mede te deelen dat het gedrag van Saridin, die het oproer voorzien en door zijne energieke maatregelen voorkomen had, in het volste licht kwam en drie weken later beloond werd door zijne benoeming tot 2en luitenant bij een bataillon te Batavia in garnizoen. Wat was Saridin gelukkig met den zoeten last die op zijne schouders drukte! Hoe fier stond hij daar, met die schitterende epauletten, met die oranjesjerp om zijn tenger midden, met die nette schoenen aan zijn kleine, wèl gevormde voeten. De officieren drukten hem de hand en wenschten hem een goede reis; zijn bediende naderde met een koeda aloes (heerenpaard), Saridin sprong in den zadel en vergezeld van een paar kameraden reed hij in gestrekten draf het kampement uit. Sarina was een paar uren vroeger op reis gegaan. Aan den voet van het gebergte haalde Saridin haar in en zij vervolgden toen gezamenlijk de reis naar Samarang en verder per scheepsgelegenheid naar Batavia.
Was het geluk van Saridin thans duurzaam; was hij tevreden met zijn lot, nu men hem tot den officiers-stand | |
[pagina 368]
| |
had verheven? Helaas neen! In twee jaren tijds waren, met den glans zijner epauletten, ook zijne illusiën verdwenen. Zelfs als officier ondervond Saridin, nog meer dan vroeger, de nadeelen van Javaan te zijn; als officier behandelde het gouvernement hem nog stiefmoederlijker. Verpligt zich als officier te kleeden, als officier te leven, te wonen, ontving hij slechts de helft van het traktement dat zijn makkers maandelijks genoten, de helft van de indemniteit voor huishuur. Saridin achtte het in de eerste plaats noodig, betamelijk in 't publiek te verschijnen en kleedde zich dus goed. De onkosten daaraan verbonden noodzaakten hem voor het overige als een gewoon Javaan te leven. Hij was lid der militaire societeit en vertoonde er zich nu en dan; maar verder mogt hij niet gaan; zijne bekrompen middelen lieten het niet toe. In de achtergalerij van zijn bamboehuis in den kampong bragt hij zijn vrijen tijd door, alleen met zijne Sarina. Uit zijn stand gerukt, ontbrak hem alle gezellige omgang. Er bevond zich wel is waar nog een inlandsche luitenant te Weltevreden, doch deze was een halve idioot, een man suf van eenvoudigheid, van week-doen en van ouderdom. Aan omgang met inlandsche Hoofden kon Saridin evenmin denken; ten eerste zouden deze den parvenu niet als hun gelijke erkennen, en ten tweede was hij te arm om hen behoorlijk te ontvangen, indien zij al eens genegen mogten zijn met hem om te gaan. Saridin was als onderofficier veel gelukkiger geweest. In dien graad had hij uitgeblonken; als officier beteekende hij niets. Voor garnizoens-diensten, voor commissiën werden de inlandsche luitenants ongeschikt, voor de dienst op de hoofd- en gouverneurswacht niet waardig geacht. Door die bittere ervaring werd het moreel van Saridin geknakt; langzamerhand verloor hij de geestkracht die zijn karakter kenschetste. Hij zag de europesche luitenants in rang opklimmen en verplaatsen, terwijl zijn leven zich slechts door eentoonigheid kenmerkte en er voor hem nooit een verbetering in het verschiet lag. De jongste tweede luitenant stond hooger dan hij. Gedurig meer in zich zelf teruggetrokken, werd hij half menschenschuw. In een sombere vlaag brak hij den eere-klewang in stukken, die toch voor niets meer diende en wierp hij zijn medaille het venster uit. Eindelijk, na zes jaren verblijf op de hoofdplaats, werd hij naar Soerabaija verplaatst, waar hetzelfde onbeduidende leven hem wachtte.
Zacht doorkliefde de stoomboot de gladde oppervlakte der Java-zee; slechts hier en daar scheen een enkele ster door het gebroken wolkendek; alles was stil aan boord. Sarina sliep rustig op de mat in haar hut uitgespreid. Saridin zat op den rand der verschansing in zee te turen en boog al meer en meer het ligchaam voorover....... Niemand hoorde het geluid van een voorwerp dat in het water plofte.
's Anderen daags stonden eenige passagiers met vochtige oogen aan den ingang eener hut, waarin een ongelukkige vrouw op den grond lag te kermen, hare kleederen verscheurde, haar ligchaam verwrong en met bittere tranen het verlies van haar echtgenoot beweende. Arme Sarina! |
|