| |
Hoe men Duitsch leert, medegedeeld door Gerard Keller.
(Slot van blz. 245.)
Te Freiburg had ik niets te doen dan geld te halen en één dag is lang genoeg om de stad te bezigtigen, vooral wanneer men een kamer heeft, die op de Vogezen uitziet, wier panorama een der voortreffelijkheden is van dit duitsche stadje. Over het geheel is Freiburg beroemd om de vergezigten die het oplevert en een der hoog gelegen punten, in de onmiddellijke nabijheid der stad, die zich inzonderheid daardoor onderscheiden is de Schlossberg - alzoo genaamd omdat er geen slot meer te zien is. Vroeger evenwel waren er een paar burgten, thans heeft men er nog slechts eene uitspanning, die des zondags druk wordt bezocht door de burgerij, maar waar ik thans alleen zat omringd van die millioenen kruipende en vliegende insekten, die zich in den regel in de nabijheid van uitspanningen vestigen. Insekten zijn al even gezellig van natuur als menschen: zij houden zich bij voorkeur op waar iets te profiteren is. Toen ik mijn koffij gedronken had, sloeg ik het smalle pad in, dat naar het hoogste gedeelte van den berg voert, en waar het landschap inderdaad een der schoonste
| |
| |
vergezigten ter wereld aanbiedt. Als ik ongelukkiger wijze door een gids was ontdekt, had ik hier zeker tallooze namen moeten hooren. Toevallig was ik aan die wezens ontsnapt, misschien wel omdat een wandeling naar den slotberg niet tot de uitspanningen behoort, die de gidsen op hun programma voor den namiddag hebben vastgesteld. Ik mogt dus ongestoord genieten zonder door de wetenschap te worden lastig gevallen. Op reis is niets zoo lastig als de wetenschap. Gij ziet een dorp in een vallei verscholen; gij fantaseert er op en maakt er van wat gij wilt. Maar de wetenschap geeft er dadelijk den naam van, de geschiedenis en de statistiek, en fantaseer dan maar! elke realiteit die ge nu weet is een belemmering van uwe fantasie. Die ontembare liefde voor het onbekende waandet ge voor een oogenblik vervult: al wat u omringt behoorde tot dit gebied, totdat uw gids of reisgezel strook voor strook den sluijer oprolt en u overtuigt dat al wat in dat landschap steekt reeds in de boeken gevaren is. Goddank, ik had gids noch reisgezel en droomde van de natuur rondom me juist wat ik er van droomen wilde, zelfs de wolken en de dauw en de vogels en de insekten, het water en de bergen deelden de rollen met de bewoners..... Maar zie, daar kwam de wetenschap in haar geweldigsten vorm: de wiskundige aardrijksbeschrijving op een bronzen tafel! De gemeenteraad van Freiburg of eenig ander kollegie of particulier heeft boven op den slotberg die tafel doen plaatsen, en met nette metalen handjes wordt ge op de paden die naar boven slingeren, telkens gewezen zur orientirungstafel.’ Ge kunt, juist uit liefde tot het onbekende, niet nalaten die aanwijzingen te volgen en eindelijk staat ge onder het koepeldak waar die tafel onwrikbaar in den grond is bevestigd. In het middenpunt staat de naam van Freiburg gegrift en van daaruit gaan eene menigte stralen naar de drie cirkels die met een aantal namen van steden prijkten, waarvan ge de meeste niet ziet. De
binnenste cirkel bevat die der dorpen, gehuchten en bergtoppen om u henen; de tweede die van duitsche steden en bergen; de uiterste die van de hoofdsteden van Europa. Gij kunt nu preçies weten hoe gij heen moet zien om in de rigting van St. Petersburg, Rome, Amsterdam of Lissabon te staren. Onschatbaar voorregt! Het is de gemoedelijkste daad die ooit bij een Duitscher is opgekomen: eene speculatie op de heimaths liefde. Hier zou dan elke zwerveling den blik kunnen rigten naar de hemelstreek waar zijn wieg eens stond. Hier zouden de tranen vloeijen der zwervers en ballingen; van hier uit zou de menschelijke geest geleid worden naar alle oorden der wereld, en de zucht en de zegen op de vleugelen der gedachte zich naar alle hemelstreken verspreiden... 't Was inderdaad pathetisch.
Ook ik kan niet nalaten eens even in de rigting van Amsterdam te zien, alsof dit werkelijk tot iets leiden kon. Ik zag niets dan het prachtige landschap: men had, wat mij betreft, den naam even goed aan de andere zijde van den tafel kunnen zetten. Ik verliet al zeer spoedig dit orienterings toestel en zocht andere schoone punten op, maar vóór ik wegging, trad ik toch nog even de koepel binnen.
Daar stond iemand naar Amsterdam te kijken. Althans hij stond op dezelfde plaats, die ik had ingenomen en
| |
| |
op zijn rug heeft een Hollander eene treffende gelijkenis met andere natiën op aarde. Ik meende ongemerkt voorbij te gaan. Met allen eerbied voor mijne landgenooten ik ken een aantal onder hen, die in hun land alleraangenaamste en allerachtenswaardigste menschen zijn, maar op reis iemands genot niet verhoogen. Bovendien ik was in het Schwartzwald om duitsch te leeren en als ik een landgenoot aantrof, kon dit ten nadeele van mijn cursus zijn.
Toen ik hem voorbijging en ter sluiks een blik op hem wierp, bleek het mij terstond, dat hij geen Hollander kon wezen. Zijn okerkleurig gelaat, zijn schitterende donkere oogen en blaauw zwart haar verrieden zijne zuidelijke afkomst. Hij moest een Italiaan of Spanjaard wezen. Wij groetten elkander in het voorbijgaan, en ik volgde langzaam het slingerpad tusschen de wijnbergen, dat naar de stad voerde. Een smalle zijweg bragt mij naar den rand der rots, die het dal, waarin Freiburg ligt, aan de eene zijde begrenst. Een rasterwerk maakt dezen weg tot eene veilige wandelplaats die zeker een der schoonste is uit den omtrek.
Men overziet er de stad à vol d'oiseau en daarachter de bosschen en bergen. De zon ging onder en hulde alles in haar purperen gloed en kleurde de lucht, waartegen de als kantwerk geacheveerde torens der kathedraal zich teekenden. De vesper werd geklept en daartusschen door klonk krachtig en melodieus de muziek van het regement dat in Freiburg in garnizoen ligt en op een der groote pleinen, als elken avond zich hooren deed.
Ik zette me op een steenen bank en liet me het militair concert in dien prachtigen avondstond, te midden dier onbeschrijfelijke natuur welgevallen of het voor mij alleen was verordend, toen eene stem achter me, met een eenigzins geprononceerden zuidelijken tongval, in het fransch de opmerking maakte, dat het hier heel goed was.
- Uitstekend. Ik moet zeggen dat Freiburg veel doet om het den vreemdelingen aangenaam te maken.
- Vooral wanneer men het getal in aanmerking neemt: wij zijn dunkt me de eenigen.
- Het komt me ook voor, dat er niet veel vreemden hier zijn. 't Is jammer; 't is hier prachtig.
- De heele wereld is mooi voor hem, die een open oog voor hare schoonheden heeft. Gij zijt zeker geen bergen gewoon?
- Neen, ik kom uit het vlakste land der wereld, Nederland.
- Dat ken ik niet, maar uw heele land kan wel in één van onze vlakten zich omwentelen.
- Ik dacht dat gij een Spanjaard waart.
- Neen ik ben uit Buenos-Ayres.
- Voor 't eerst dat ik het pleizier heb uw landaard te ontmoeten.
- Zie mij dan maar eens goed aan, zeide de Amerikaan met een glimlach.
Ik deed wat hij vroeg. Hij was een schoon man, uitgenomen eenige trekken, die aan een neger deden denken: son sang ne passait pas de Lucrêce en Lucrêce - overigens getuigde zijne kleeding dat hij parijsche kleermakers had en gefortuneerd moest zijn. Ook zijn toon en manieren waren die van een beschaafd man en toen wij nog een poos hadden gesproken over de zaken, die twee menschen welke elkaâr niet
| |
| |
kennen gewoonlijk bespreken, zeide ik, dat zoo hij geene andere plannen had, wij den avond wel te zamen konden doorbrengen.
- Uitnemend; ik weet niet wat ik met mijn avond zal beginnen. Willen wij opwandelen dan kunnen wij de freiburgsche beau-monde op de paradeplaats nog wat meer van nabij gadeslaan.
De freiburgsche beaumonde is niet talrijk. Het grootste gedeelte behoorde tot het garnizoen, want de stad is klein en bestaat bijna geheel door industrie en den handel op het Schwarzwald. Maar de paradeplaats was levendig en druk bezocht en het was geheel donker vóór de muziek het sein gaf dat de wandelaars deed vertrekken.
- Een flesch goede rijnwijn zal nu smaken. Ik ben verzadigd van dien Schwarzwalder Zwolfter. Hoe vindt gij dien?
- Ik heb ze niet gedronken. Ik drink nooit wijn.
- Is dat eene van de zeden van Buenos-Ayres.
Ja en neen; wij zijn er matig, maar wat mij betreft, ik mag geen wijn drinken.
- Zijt gij dan ziek?
- Vrij ernstig zelfs. Ik had, zeide men, zeer veel aanleg om krankzinnig te worden, maar sinds ik in Boppard de koudwaterkuur volg, voel ik me beter.
Toen mijn Amerikaan me dat vertelde, wandelden wij door de breede laan, die zich, in plaats van eene wal, om de stad uitstrekt. Het was er nu bijna stikdonkere nacht en slechts de gaslantarens, op verre afstanden van elkaar geplaatst, wezen ons de rigting aan die wij volgen moesten. Ik verwonderde mij nu, dat ik dien toestand niet eerder in mijn medgezel had vermoed; hij was nu en dan zoo zonderling in zijne woorden en daden, en ofschoon ik dit tot hiertoe had toegeschreven aan de zuid-amerikaansche zeden, kwam het me nu voor, dat de man nog volstrekt niet beter was. Hij had mij verhaald dat hij eerst gisteren morgen Boppard verlaten had; waar hij heen ging was hem onverschillig; bagage had hij niet bij zich, met uitzondering van het hoog noodige; was het niet zeer waarschijnlijk, dat de man uit een maison de santé was ontsnapt en misschien overal werd nagespoord.
- Zouden wij onze hôtels thans niet opzoeken? vroeg ik.
- Ik heb er nog geen. Waar logeert gij?
- Zähringerhof.
- Daar zal ik mijn intrek dan ook maar nemen.
- Ik dacht dat gij van morgen al waart aangekomen.
- Dat is ook zoo, maar, ik zag geen enkele reden om terstond te besluiten in Freiburg te blijven. Ik ben graag vrij - zoolang ik kan, voegde hij er langzaam bij.
Zou het ook kunnen wezen dat hij niet uit eene maison de santé, maar uit een ander gesticht was ontsnapt. Die verzuchting over de vrijheid kwam mij zeer verdacht voor.
- Op onzen leeftijd is men vrij, wanneer men wil.
- Gij hebt zoo'n hoofd niet als ik. Arm hoofd.
Ik helde weder tot het krankzinnigengesticht over, en vond dat mijn medgezel zeer schuw om zich henen zag - dat was evenwel toch ook weer iets van den ontsnapten misdadiger. De laan begon zeer lang te worden en de gaslan- | |
| |
tarens stonden hoe langer hoe verder van elkaar.
- 't Is hier donker, zeide hij, als begreep hij mijne gedachten.
- Och, licht genoeg om onzen weg te vinden.
- Draagt gij wapens bij u?
- Altijd.
Dat was een geduchte logen; ik had niets dan een mes, dat beter tot vouwbeen kon dienen dat tot wapen.
- Ik ook. Ik heb altijd mijn dolk.
Hij liet haar zien bij het licht eener gaslantaarn. Het was een fijne ponjaard met geciseleerd zilveren schede en een fraai ingelegden handgreep.
Een krankzinnige is niet gewapend; een ontsnapte misdadiger heeft zulk een dolk niet - dat hij een misdadiger op vrije voeten was, kon men niet aannemen. Bovendien zou hij dan al zeer raar het aangelegd hebben, indien hij mij tot zijn slagtoffer had gekozen. Toch vond ik dat praatje over een dolk, onder een gaslantaren in de verlaten duistere laan niet naar mijn smaak.
- Doe weg dat ding, zeide ik, als voorbijgangers ons hier zoo zien staan, zouden ze denken, dat wij wat kwaads in den zin hadden.
Cerato, zoo heette hij, begon hard te lagchen, zoo luid dat men het aan het einde der laan moest hooren. Wat kwaads in den zin - och mijn waarde heer, die iets kwaads bedenken, laten hunne wapens niet bij een gaslantaren zien. Per dios! ik kan wel zien dat ge uit een land komt, waar men geen dolken draagt.
- Dat is zoo, en ik geloof niet dat men er ongelukkiger door is.
- Dat denk ik ook niet, en toch, 't geeft wat sensatie in het leven. Hebben er bij u wel ooit moorden plaats?
- Met dolken nooit. Men is daar, zoowel als hier, te zeer overtuigd dat men ontdekt zal worden.
- Dat is waar; de zekerheid ontdekt te zullen worden is beter waarborg voor de veiligheid dan de zwaarste straf.
Dat was zoo gek niet gezegd; alleen de plaats waar hij die beschouwingen uitte beviel me niet, hoeveel lokale kleur zijn aphorisme er ook door krijgen mogt.
Wij naderden het einde van de laan, en weldra zagen wij den spoorweg weder vóór ons en de locomotief, die heen en weder reed, en het helder verlichte station.
Het Zähringerhof lag er schuins tegenover; wij konden dus niet ver van huis zijn. Toen ik mij orienteren wilde, zag ik dat ik er vlak voor stond.
- Hier is mijn hôtel.
- En het mijne. Gij hebt uwe kamer al?
- Ja.
- Nu er zullen er nog wel genoeg over zijn om er ook een aan mij te geven.
Hij vroeg of zijne koffers gekomen waren. Op het ontkennend antwoord, scheen hij zeer teleurgesteld. Komt er van avond nog een trein uit Baden?
- Neen.
- Dan zullen ze morgen komen of misschien in Baden zijn gebleven. 't Is treurig, geef me toch maar eene kamer.
De kelner boog en bragt hem naar zijne apartementen au premier. Ik was op de derde verdieping gezonden.
Ik moest dan ook erkennen, dat mijn Amerikaan vrij wat meer indruk op een kelner maken moest dan ik. Hij had geen bagage en ik zeer weinig. Zonder bagage reist men niet, alzoo moest hij veel hebben, daar hij ze anders wel had medegebragt. Daar nu voor de kelners de bagage de maatstaf is, waarnaar zij de maatschappelijke positie des reizigers
| |
| |
beoordeelen, kreeg hij, wiens koffers tot het gebied der hypothese behoorden, beter logis dan hij, waarvan het valies bekend was. Het onbekende liet ook weder zijn invloed gelden.
- Ik dacht dat gij zonder koffers waart, zeide ik, toen Cerato in de groote zaal zich bij mij zette.
- Dat is ook zoo, maar dan logeren ze mij onder de pannen. Mag ik u een glas champagne aanbieden.
- En gij moogt geen wijn drinken?
- Champagne wel, die is mij zelfs aanbevolen; bovendien drink ik maar een enkel glas.
Weigeren was onmogelijk daar de kelner reeds met een flesch champagne en twee glazen verscheen.
- Champagne, mijnheer de baron.
- Baron ook al! ongetwijfeld was de baron Cerato een chevalier d'industrie.
- Bij gebrek aan koffers heeft men toch zijn titel, zeide Cerato toen de knecht vertrokken was. Blijkbaar had hij mijne verwondering bemerkt toen ik hem baron hoorde noemen. De zuid-amerikaansche republieken hebben geen adel. Intusschen die openhartige verklaring dat hij den titel, dien men hem gaf, niet bezat, pleitte weder in zijn voordeel. Wij bleven langen tijd met elkander en Cerato vertelde veel van zijn vaderland, van zijne jagten op wilde paarden, van de stierengevechten, van burgeroorlog en politieke kuiperijen, kortom hij bewees dat hij, zoo al geen zoon van Rio-de-la Plata, dat land toch naauwkeurig moest kennen of wel eene schitterende verbeeldingskracht en eene groote onbeschaamdheid bezitten moest. Toch kon ik niet nalaten in hem niets anders te zien dan een van die zwervelingen, die men overal vindt waar vreemdelingen zamenkomen, en die slechts de gelegenheid zoeken om zich ten koste van deze te verrijken: een heel alledaagsche chevalier d'industrie. Maar met dat al was hij een onderhoudend, beschaafd man en toen ik, op mijne kamer alleen over hem nadacht, kwam ik tot de slotsom, dat hij - ja een fortuinzoeker was, maar die mij te min vond voor zijn prooi. Als elk man van beschaving, had hij gezelschap gezocht en toonde nu dat een schelm, als hij geen schelmenstreken begaat, een alleraangenaamst mensch in de conversatie wezen kan. Tot dusverre nu had hij mij niet geëxploiteerd; des nachts op mijne kamer inbreken zou hij wel niet, en den anderen dag zou ik hem kwijt zijn, waarschijnlijk voor altijd.
Werkelijk zag ik hem den anderen dag niet weder en hoe ik mijne zakken doorzocht, onze gesprekken mij herinnerde, de kleine incidenten van ons zamenzijn naging, in geen opzigt had ik mij over hem te beklagen, en mijne overtuiging bleef dus onveranderd dat ik met een gelukzoeker ‘in zijn goeden tijd’ had omgegaan.
Veertien dagen later stapte ik uit den trein te Oos om in dien naar Baden te klimmen, toen ik onder de esplanade vóór het station een hand op mijn schouder voelde leggen, en Cerato mij als een oud vriend verwelkomde. Zoo ik hem welkom was, hij was het mij niet minder. Ik zag in hem een middel om mij van een paar reisgenooten te scheiden, die - ik wil niet zeggen mij begonnen te hinderen - maar die ik toch liever verloor. Zijne komst was een heerlijk middel om van hen ontslagen te worden en daaraan alleen heb ik het te wijten dat ik in nadere betrekking kwam tot een man, dien ik, na
| |
| |
het afscheid te Freiburg, volstrekt niet verlangde weêr te zien.
Die twee reisgenooten waren duitsche studenten, de een kandidaat in de medicijnen, de ander in de regten, flinke vrolijke jongelui, met wie ik in het Schwarzwald had kennis gemaakt en eenige prettige dagen had doorgebragt, maar menschen die goed gezelschap in het Schwarzwald zijn, zijn het daarom nog niet in Baden. Opgewonden, levenslustige, luidruchtige studenten zijn heel gezellig in de vrije natuur, en in boeren herbergen maar niet in eene stad van etiquette en vormen, waar hun geheele voorkomen steeds met de algemeene stemming in strijd is. Bovendien voelde ik, dat ik in dit gezelschap niet paste. Maar 't is op reis gemakkelijker kennis aan te knoopen dan af te breken. Nu bood er zich eene goede gelegenheid voor aan en daar de jongelui zich slechts met moeite in het fransch uitdrukten, maakten zij zich van zelf uit de voeten. Toen wij te Baden aankwamen, stapten beiden met hun ransel over schouder snel voor ons uit. Misschien waren zij even tevreden dat zij mij kwijt raakten als ik tevreden was hen te verliezen.
- Wij zullen maar een rijtuig nemen, zeide Cerato, waar zullen we logeren?
- Mijn plan was om in het Badischer Hof te gaan.
- Mij is 't wel.
Wij reden naar het Badischer Hof - geen plaats; Englscher Hof - geen plaats. Victoria Hotel - afgehuurd voor 't gevolg van den koning van Pruissen. Europäischer Hof - afgehuurd door een turksch gezant. De andere hôtels waren ook allen bezet, en wij stonden eindelijk weder voor het Badischer Hof stil, om voor geld en goede woorden een onderkomen te vinden. Het gelukte, maar op eene wijze, die mij weinig beviel: eene kamer met twee bedden zou voor ons in gereedheid worden gebragt. In den regel, zeide de kelner, werd die kamer aan geen heeren gegeven, omdat zij aan de stal grensde en men den ganschen nacht daar gedruisch hoorde, maar als wij er ons mede tevreden wilden stellen, konden wij ze krijgen. Wij moesten wel, en op een eng vertrekje met twee rustbedden, zonder tafel en zonder raam, behalve de glazen deur die op eene gaanderij langs het binnenplein uitkwam, stonden wij een uur later ons toilet te maken.
- Hier wonen we heel gezellig, zeide Cerato.
- Heel gezellig, zeide ik, als een cellulair gevangene mijn bed tot stoel gebruikende; want er waren maar twee stoelen die elk voor zich als tafel in dienst had gesteld. Het was eene gezelligheid die mij niet aanlachte. Ik zon wel op middelen om mijn halven neger kwijt te raken, en zou gaarne in dit geval de minste zijn en hem in het bezit van de kamer hebben gelaten, maar de tallooze vreemdelingen, die het verblijf van den koning van Pruissen, van eenige duitsche hertogen en van een aantal diplomaten, hierheen had gelokt, maakte het uitzigt op een ander logis schier onmogelijk.
- Ik voor mij profiteer er bij, zeide Cerato; ik heb volstrekt niets bij mij en gij zijt volkomen uitgerust, ten minste, ik meen dat ik zelfs een kleerschuijer bij u gezien heb. Zou ik hem u eens mogen verzoeken?
Ik gaf hem mijn borstel en daar nu
| |
| |
mijn valies openstond was ik wel genoodzaakt te blijven tot hij gereed was met zijn toilet. Om den schijn van wachten te vermijden, haalde ik papier en inkt te voorschijn en schreef een brief.
- Gij zijt heerlijk ingespannen! als gij uw brief af hebt, houd ik me aanbevolen voor een blaadje papier een pen en uw inktkoker.
- Alles wat ik heb is tot uw dienst.
Het kwam me voor dat hij grijnsde toen ik dit antwoord gaf; maar dat was verbeelding; hij had zich misschien pijn gedaan met den borstel. Intusschen, de lust om een nacht met mijn Zuid-Amerikaan op ééne kamer door te brengen werd er niet grooter door en ik berekende de kansen die ik had om wanneer hij was hetgeen ik vermoedde, bij tijds hulp te kunnen roepen. Die stal naast ons waar de stalknechts sliepen was een baak in de duisternis. 't Geld dat ik bij mij had was te weinig voor een man als hij, en ik nam me voor dat zoodanig te bewaren, dat hij er niet kon aankomen. Mijn valies was slechts gevuld met reizigers behoeften; mijn overjas paste hem niet, en zijn stok was veel mooijer dan de mijne. Bestelen zou hij mij niet - ik wierp dus alle ongerustheid weêr van me en speelde bonne mine à mauvais jeu.
Ik bedacht dit terwijl hij vlugtig zijn brief schreef, een vrij langen brief, waarbij hij nu en dan eens nadacht. Dat waren goede verschijnselen: iemand die brieven schrijft heeft zijne betrekkingen, en lange brieven getuigen van vertrouwelijkheid. Een gelukzoeker heeft geen vertrouwde vrienden.
De brief was klaar; ook het couvert verstrekte ik hem, en wij gingen naar de eetzaal.
Weder was mijn medgezel baron geworden. Wie hem dien titel had toegekend begrijp ik nog niet, maar hij liet hem zich welgevallen, en als vriend van den baron genoot ik allerlei kleine attenties van de kelners als: eene goede plaats, wijn zoodra hij besteld was, nieuw aangevulde schotels en wat dies meer zij.
Cerato dronk een paar glazen champagne aan het dessert en in de tevreden stemming die een goed diné op elk levend wezen maakt, stonden wij op en begaven wij ons naar het koerhuis om er onze koffij te gebruiken.
Baden is door zijn ligging de reunie plaats der Franschen, die hunne grenzen overschrijden - wat zij in den regel zelden doen. De natuur van hun eigen land is afwisselend en schoon genoeg. Het is dan ook de natuur niet, die hen hier heen lokt, maar de speelbank. In de laatste jaren heeft Homburg in dit opzigt eene concurrentie met Baden geopend, maar de verdere afstand heeft men niet kunnen goed maken door de grootere weelde. Baden is het rendezvous gebleven en ook thans hoorde men er bijna uitsluitend fransch.
Er was foule, zoowel op het terrein voor het koerhuis als in den omtrek, want regt tegenover dat gebouw ligt het hôtel Mesmer, waarin de koning van Pruissen zijn intrek had genomen en het open rijtuig met de zes paarden dat voor de deur stond en de ordonnancen en gendarmes kondigden aan dat de koning zou uitrijden. Het gewone publiek, dat de grooten der aarde aangaapt, stond in den wijden halven kring geschaard en belemmerde bijna de intrede van het plein voor het koerhuis. De laan tusschen de kramen der eeuwigdurende ker- | |
| |
mis, die aan de badplaatsen verbonden is, was zelfs geheel leêg gestroomd: een koninklijke stoet geldt toch ook bepaald meer dan een kermisvertooning. Met moeite baanden wij ons een weg, maar op het terras was het niet veel beter gesteld. Daar was een Turk te zien, een wezenlijke Turk met een tulband op, in het rood met goud uitgedost, - juist een louisdor in een plas bloed, dacht ik. Achter hem stond een Turk, van nog echter ras, roerloos in de eene hand een ontbloot zwaard en in de andere de pijp van zijn meester houdende, en met een onbewegelijk gelaat den woelenden beau monde en de badauds aanstarende. De laatsten waren meerendeels in de Schwarzwalder nationale kleederdragt; de mannen met hunne steken en rokken met lange panden en korte lijven; de vrouwen met de breed ontwikkelde armen en beenen die tot aan de knie zigtbaar zijn en de ontzaggelijke vlinders van zwart lint op het achterhoofd.
Zulk eene Schwartzwaldsche en eene dame uit den parijschen demi-monde! Waarlijk, men zou aan de eenheid van het menschelijk ras gaan gelooven, als men twee vrouwen uit dezelfde hemelstreek ziet die zoo ontzaggelijk verschillen; een ruwe boomstam en een geciseleerd en geïncrustreerd meesterstuk van een goudsmid kunnen niet meer uiteenloopen.
En toch de Françaises die er uitzagen of zij tegen geen togtje bestand waren en bij de aanraking, als de vlinders hare kleur en pracht, verliezen zouden, behoefde men maar even in de oogen te zien om overtuigd te zijn, dat bij nadere kennismaking die tengere wezentjes blijken zouden, nog minder vrouw te wezen dan die stevig gebouwde dorpelingen.
Zij zwierven door de menigte heen, en lieten zich bewonderen met eene onbegrijpelijke onbeschaamdheid, en betaalden de minachting, die de eerzame miss, en de gemoedelijke duitsche moeder voor haar koesterden, met dezelfde, maar nog minder verholen gewaarwording.
Ik zou mij een ganschen dag kunnen amuseren met menschen te zien. Er gaat niets boven menschen, hoe verdorven en zondig de wereld dan ook zijn moge. Ook Cerato scheen mijn zwak te deelen en wij bleven geruimen tijd tegenover elkaar zitten, zonder een eigenlijk gesprek te voeren. Nu en dan slechts eene opmerking of eene vraag bewees dat wij nog wisten, dat wij met elkander waren.
Een paar Engelschen wierpen zich eensklaps op de stoelen vóór ons neder. De eene vuurrood, de ander doodsbleek; beiden hadden gewonnen; de een had er eene congestie, de ander bijna eene flaauwte van gekregen. Zij spraken met elkander in bedekte termen over hetgeen zij gewonnen hadden, en de roode trachtte den witte te overreden om het spel voort te zetten. Deze weigerde, toen ging de roode alleen.
- Willen we eens zien, of zijne veine doorgaat? vroeg Cerato.
- Kent gij dan engelsch?
- Engelsch? zoo ver ik weet niet, behalve een paar vloeken, die ik op schip gehoord heb. Maar men hehoeft geen engelsch te kennen om de menschen te verstaan. Al spreken zij russisch, ik zou hen begrepen hebben. De taal zelve is maar eene ondergeschikte zaak. Als men vervuld is met hetgeen men zegt en men onbelemnerd kan
| |
| |
spreken, doen de woorden er zeer weinig toe.
- Zonderlinge theorie.
- Toch niet; menschen zijn dieren, en denkt gij nu dat de os den ezel, of de leeuw den wolf verstaat? Maar die beesten leggen in hun geluid hunne bepaalde gewaarwording, en zonder dat er ooit een grammatica voor dieren zamengesteld is, begrijpen zij, juist om die reden elkander best.... Gaat gij mede?
- Zeker, ik volg u.
Wij traden de koerzaal binnen. Om ze te schetsen zal wel overtollig wezen. Wie haar gezien heeft, kent haar; wie haar niet gezien heeft, zal door eene beschrijving haar niet leeren kennen. De spelers zagen er uit, zoo als altijd en overal. Geen enkele type ontbrak, zoomin de oude dame met haar hoed op, die dood bedaard haar kaartje beprikte, als de sinistre Franschman wiens hartstogt op zijn gelaat te lezen was; of de oude heer, die maar altijd nieuwe rolletjes goud te voorschijn haalde; of het beschroomde echtpaar dat over elk inzetje elkaar raadpleegt. En daar tusschen in zaten de dames uit den demi-monde in hare kostbare toiletten, voor eigen rekening of voor die van haar buurman spelende.
De Engelschman had zich tot aan de tafel een doortogt gebaand. Wij waren hem gevolgd en stonden in digt gedrang. Hij speelde en wij zagen toe, althans ik. Cerato wierp een goudstuk op tafel en verloor; toen nog een en verloor weder. Ook het derde goudstuk ging den weg der beide eerste. Hij deed het met de beweging van een man, die een hond een beentje toewerpt en met zeker welgevallen het ziet verslinden. Het verlies maakte niet den minsten indruk op hem. Zeer kalm merkte hij op, dat de Engelschman zijn veine behouden zou en twee veines te gelijk zag men niet.
- Gij schijnt een kenner te zijn.
- Ik kom nog al eens te Wiesbaden.
Werkelijk won dan ook de jonge Brit bij voortduring en hij werd hoe langer hoe rooder.
Men zou waarlijk bevreesd zijn geworden dat hij plotseling barstte of eene beroerte kreeg. Eindelijk verloor hij, en onmidellijk staakte hij zijn spel.
- Hij kan het, mompelde Cerato. Willen we ook maar gaan?
- Mij is 't wel, ik speel toch niet.
Wij trachtten ons door de omstanders heen te werken. Zonder het te willen stootte ik mijn buurman aan en deze zijn buurman, die juist eenige goudstukken, Friedrichs d'or, wilde opzetten. Door den stoot vielen zij hem uit de hand, en wij hoorden ze op den grond vallen.
De speler vloekte en volgde, terwijl hij achteruit ging, den uitslag van het spel.
Zwart had gewonnen; hij meende op rood te hebben gezet. Veel was er dus niet verloren; integendeel hij won er bij, als hij ten minste zijn geld terug vond.
Ieder die in zijne onmiddellijke nabijheid was, achtte zich beleefdheidshalve verpligt ruimte te maken en, zoo al niet te helpen zoeken, zich toch den schijn er van te geven. Ook wij bukten ons en keken op den grond om ons henen. Er kwam terstond een der livereibedienden met een waslicht op een stok, en na eenig zoeken waren er vier goudstukken te regt. De speler beweerde dat hij er vijf had willen opzetten; hij speelde altijd twee honderd francs te ge- | |
| |
lijk; hij kon zich niet vergist hebben enz. Maar met dat al werd de vijfde Friedrich d'or niet gevonden en wij zochten niet langer.
- Le bon homme se sera trompé zeide Cerato met een zonderlingen glimlach, die mij, ondanks mij zelven denken deed, dat hij er meer van wist, dan hij zeide.
Wij kwamen buiten. Ook te midden van die prachtige en bevallige toiletten, die echte en nagebootste grootheid, was het daar oneindig luchtiger en vrijer dan in die speelzaal met hare verpligte stilte en hare ziedende hartstogten. Men zag eensklaps in diezelfde maatschappij, die men straks zoo verdorven had geacht, eene verzameling van reine onschuldigheden in vergelijking met hen, die daar binnen waren.
- Hoe verder van die zaal, hoe liever, zeide ik.
- Willen we dan maar van hier gaan?
- Dat was mijn idée ook - willen we een toertje gaan rijden?
- Ik heb er niet tegen. Een rijtuig zullen wij wel vinden.
Daar behoefden wij ook niet lang naar te zoeken. Als in elke badplaats stonden ook hier op de pleinen de rijtuigen en file, en een half uur later hadden wij Baden achter ons en reden naar een van de aanbevolen punten in den omtrek. Waarheen was ons onverschillig. Alle omstreken van Baden zijn schoon en het was ons hoofdzakelijk te doen om de vrije lucht te genieten. De koetsier bragt ons naar Gernsbach, een van die tallooze duitsche dorpjes, waarvan niets te zeggen valt, dan dat zij er armer uitzien dan zij zijn. Maar de weg er heen voert door een digt mastbosch, waar het pad om de berghelling slingert en telkens nieuwe vergezigten oplevert. Wat wij gezien hadden, gaf stof genoeg tot een onderhoudend gesprek, en de natuur was zoo schoon dat wij, ook zonder te spreken, genieten konden. Vooral toen wij terugreden en het uitzigt op het bevallige Baden zelf kregen, hadden wij genoeg te zien om te zwijgen. Bij die oogenblikken van stilte zag Cerato mij somtijds met een spottenden lach aan. Giste hij misschien dat ik hem verdacht had; of had ik iets dwaas in mijn toilet? Ik wreef herhaaldelijk mijn gezigt af, voelde of mijn das en boorden, de kraag van mijn jas goed zaten, nam mijn hoed af om te ontdekken of er ook bulten in waren, maar alles vruchteloos. Eindelijk vroeg ik, wat hij toch aan mij zag.
- Ik? niets.
- Maar 't komt me voor, dat ge mij in uw binnenste uitlacht.
- Waar denkt gij aan! antwoordde hij, weder met zijn veelbeteekenenden glimlach. Ik heb respect voor iedereen die zijn vak verstaat.
- En welk vak versta ik dan?
- De kunst om het zich op de wereld aangenaam te maken.
- Ik begrijp u niet, zeide ik, eenigzins knorrig en tastte in mijn zak om een sigaar op te steken. Daar voelde ik een stuk geld, een groot stuk, in den zijzak van mijn jas. Hoe slordig, om mijn geld daar te bergen! dacht ik en haalde het muntstuk uit om mij te herinneren waar ik het kon ontvangen hebben....
- Het was een Friedrich d'or.
Ik schrikte bij die ontdekking. De Friedrich d'or was ongetwijfeld de vijfde, dien de speler verloren had, en die nu in mijn zak was teregt gekomen.
- Zie eens, riep ik ontsteld uit en hield Cerato het muntstuk voor.
| |
| |
Deze knikte zeer bedaard. ‘Ja’ zeide hij, alsof hij het sinds lang wist.
- Begrijpt gij hoe ik aan dat stuk kom?
- Ik ben niet blind.
- Maar hoe is 't in mijn zak teregt gekomen?
Hij staarde mij een oogenblik nadenkend aan, haalde toen even de schouders op en zeide flegmatiek:
- Me dunkt dat ge er van verschrikt zijt.
- Gesteld dat het ontdekt was.
- Dat zou zeker erger geweest zijn, maar 't is niet ontdekt.
- Maar 't geld komt mij niet toe - 't is buiten mijn willen en weten in mijn zak gekomen, 't is gestolen.
- Ja daar is veel van aan.
- Ik zal het teruggeven.
- Ik zal 't u niet beletten.
- Gij verdenkt me toch niet.
- Mijn waarde heer, ik verdenk nooit iemand. Gij zegt dat het geld in uw zak gevallen is, buiten uw weten, en ik heb regt noch reden daaraan te twijfelen.
Ik zeide nog iets dat ik grond had dankbaar te zijn, dat men niet op het denkbeeld was gekomen dat het geld niet op den grond lag; dat ik geen mensch in Baden kende, en zelfs hij, Cerato, niet voor mij kon instaan, zoodat ik in groote moeijelijkheden had kunnen geraken, en wat dies meer zij. De Amerikaan stemde alles volmondig toe, zelfs op beleefden toon, zoodat ik geen regt had mij nogmaals tegen hem te verdedigen. En toch voelde ik, dat hij mij niet geloofde. Hij bragt telkens het gesprek op een ander onderwerp, en voor hem, zoowel als voor mij, was het eene bevrijding toen wij Baden weder hadden bereikt en de koetsier stil hield op dezelfde plaats waar wij in het rijtuig waren gestegen.
- Ik ga naar de koerzaal.
- Zoo.
- Ja, ik ga zien dat ik mijn goudstuk teregt breng.
- Ik kom er waarschijnlijk ook. Tot straks.
Cerato verliet mij en met eenigzins gejaagde schreden, doorkliefde ik de menigte op het plein, dat nu à giorno was verlicht en waar een uitstekend muziekkorps zich hooren deed. Maar ik luisterde er niet naar; ik had haast in de zaal te komen en den speler uit te vinden, wiens geld ik in mijn zak had. Het was een groote Duitscher geweest met een rood gezigt, een kleinen zwarten knevel en een jas aan - dat was al wat ik mij van hem herinnerde. Ik meende dat ik hem uit honderden herkennen zou. Niemand nogtans geleek hem. Eensklaps zag ik een heer, die juist op hem geleek. Deze was een Franschman, en toen ik eenmaal ontdekt had, dat het beeld van den man, dien ik zocht, mij toch zoo helder niet voor den geest stond, ging ik twijfelen en nu begon iedereen op mijn man te gelijken.
Toen werd zijn beeld zoo nevelachtig dat ik hem niet anders had kunnen uitvinden dan door vragen. Dat zou zeker eenige sensatie in de zaal hebben gemaakt, en het verstandigste was dus naar het geld aan de armen te geven. Ik had het aan de bank kunnen schenken, want deze kwam het even goed als de vier andere toe, maar zóó ver ging mijne eerlijkheid niet.
- Ginds is eene opene plaats, fluisterde eene zachte stem achter mij.
Ik zag om. - Gij hier! riep ik verrast: het was niemand anders dan Tonia uit den Gouden Adelaar, maar gekleed prachtiger dan de leliën des velds.
| |
| |
- Zoo als ge ziet.
- Ik meende dat gij in Freiburg waart.
- Ik heb getracht er te blijven, maar de vereeniging waartoe mijne zuster behoort, kon mij niet toelaten zonder dat ik eene vrij groote som stortte, en hij heeft alles mede genomen.
- En nu...
- Men moet leven, zeide ze, met een glimlach om de lippen en - ik hoop althans dat ik goed gezien heb - met tranen in de oogen. Willen wij spelen?
Ik was in Duitschland om duitsch te leeren en na een ganschen dag fransch te hebben gesproken, was het goed weêr eens eene les te nemen. Die overweging - of eene andere - deed mij bijna ja zeggen, en ik ging ook reeds naar de open plaats waarop zij mij gewezen had. Maar voortgaande kwamen er toch andere overwegingen bij mij op en toen wij goed en wel voor de tafel stonden en Tonia met een bevelenden blik uit hare schoone oogen mij toevoegde: ‘Thans moet gij zetten,’ antwoordde ik: dat ik geen geld genoeg bij mij had om veel te verliezen; maar dat ik haar een Friedrich d'or geven wilde om zelve haar geluk te beproeven.
- Ook goed, zeide ze, met al de koelbloedigheid van haar die Friedrichs d'or, en Louis d'or en Ponden sterling, bij duizenden aannemen en wegwerpen, en zij nam dat enkele goudstuk aan met een knikje, zoo als men iemand bedankt die ons aan tafel een schotel toereikt.
Zij zette hem op: en won. Zij zette beiden op en won weder. De derde maal won ze nogmaals. Nu halveerde ze en begon op de cijfers te spelen en al grooter en grooter werd de massa vóór haar. Soms zette ze één stuk, dan twintig te gelijk.
Zeker had zij een paar duizend francs vóór haar toen zij even de oogen naar mij opsloeg en mij aanzag met een blik dien men dankbaarheid zou kunnen toeschrijven. Misschien beteekende hij slechts: ‘onnoozele, hetzelfde hadt gij kunnen winnen.’ Toen zag zij weder naar haar spel en bemoeide zich niet meer met de oorzaak van haar geluk.
Ik kon toch niet van haar scheiden. Hoe kort onze kennismaking was, ik stelde belang in haar; het medelijden dat ik vroeger voor die vrouw had opgevat, was wel door een ander gevoel vervangen, dat vrij na aan verachting grensde, maar het proces van dien eenen Friedrich d'or, die er duizend werd, oefende zulk eene tooverkracht op mij uit, dat ik niet van haar scheiden kon.
Eindelijk begon zij te verliezen - zou zij toch volhouden? Juist meende ik haar een goeden raad te geven om zich nu tevreden te stellen met hetgeen zij bezat, toen zij uit zich zelve opstond en met dezelfde koude onverschilligheid, waarmede zij had gespeeld, het geld wisselde voor papier dat zij in eene sierlijke kleine portefeuille wrong, welke zij nu van voren in haar japon liet vallen.
- On ne me les prendra pas, zeide ze met een kalmen glimlach, en in goed, maar eenigzins geaccentueerd fransch.
- Nu zult ge wel genoeg hebben om uwe intrede in de vereeniging te betalen.
- Meent ge?
- Ik zou het denken, ofschoon ik niet weet hoeveel gij gewonnen hebt.
- Ik ook niet. Maar er zal wel genoeg zijn voor een soupé.
- Waarschijnlijk, intusschen....
- Waar zullen wij souperen?
- O, is het eene invitatie? Ik kan er geen gebruik van maken.
- Dat spijt me voor u, zeide Tonia
| |
| |
spottend - voor u een ander, en ze speelde met haar lorgnet.
- Tonia, herinnert ge u wat gij gezegd hebt toen wij te Freiburg afscheid namen?
- Si! Maar toen was ik eene arme verlaten vrouw, dat heeft men mij genoeg laten voelen in die weinige weken. Thans ben ik geen verlaten vrouw meer - maar c'est de l'histoire ancienne. Soupeert ge met mij?
- Neen. Ik zou liever zien...
- Wie was die heer met wien ik u van morgen gezien heb?
- Een heer uit Buenos-Ayres.
- Wat is dat?
- Een Zuid-Amerikaan.
- Spreekt hij amerikaansch?
- Hij spreekt fransch.
- Een mooi man.
- Zoo? Maar nog eens....
Tonia stond stil aan het eind der laan, die wij pratend waren afgewandeld. - Wij hebben nog eene rekening te zamen, zeide ze. Gij hebt voor mij de reis betaald van Furtwangen naar Freiburg en zoo straks nog een Friedrich d'or geleend.....
- Gij begrijpt wel, dat ik dat geld niet aanneem.
- En waarom niet?
- Vooreerst omdat ik niet gewoon ben dames reiskosten in rekening te brengen, en het goudstuk mij eigenlijk niet toekwam.
- Was het van uw vriend?
- Ja, zeide ik, omdat ik niet noodig vond haar het gebeurde te vertellen. Maar bovendien, Tonia, gij wilt niets van mij aannemen....
- Wat presenteert ge dan?
- Een goeden raad.
- Merci.... daar is men gul genoeg mede: dien kan ik altijd nog krijgen. Is dat uw vriend?
Werkelijk was het Cerato, die ons voorbijging, maar waarschijnlijk om het gezelschap, waarin hij mij zag, het beter vond mij niet te zien. Toen voelde ik ook - waar ik tot nu toe niet aan gedacht had - dat het gezelschap van Tonia weinig strekte om mijn goeden naam te bewaren, en, daar ik haar niets meer te zeggen had en zij mij evenmin, maakte ik mijne buiging en ditmaal scheidden wij zonder handdruk.
Het was vrij laat geworden. De speelzalen waren ontruimd. In de conversatiezalen had zich de beau monde vereenigd, maar het was er warm, verblindend licht en vervelend. Het terras was nog slechts schaars bezet. De muziek had sinds geruimen tijd opgehouden, ik zette me op eene bank vóór het gebouw neder. Ik wil niet pedant genoeg zijn om te beweren, dat ik zitten ging om na te denken over het gebeurde van dien dag: dat kon ik even goed loopende doen, maar ik dacht er toch over na en vond mij zelven een grooten dwaas om allerlei redenen. Wat ging mij die wereld in de badplaats aan; hij, die zoovelen en ieder ander ook duldt, had geen regt op zooveel égards van een jong mensch en of ik alleen ging souperen of met Tonia, was geheel mijne eigene zaak en van niemand anders.
- Ik ga souperen! zeide ik half luid bij me zelven en sloeg het pad in waar ik Tonia ontmoeten kon. Zij scheen echter hare wandeling niet te hebben voortgezet. Misschien was zij in de zaal. Mijn sigaar was zoo delicieus - maar ik offerde haar op om binnen te gaan en drentelde de zalen door langs de vervelende gezigten, die zich op alle rustbanken, in alle hoeken en langs alle wanden vertoonden, of in het midden-gedeelte deftig en fluisterend op en neder wandelden.
| |
| |
Noch op de kanapé's, noch in de hoeken, noch tegen den wand zag ik Tonia. Ik was dan ook een dwaas, dat ik van haar af was gegaan, en nog dwazer om haar thans hier te zoeken: zij was in wandeltoilet en zou zich zóó niet in die zalen vertoonen. Misschien was zij reeds vertrokken, om haar geld in veiligheid te brengen.
Om naar mijn hôtel te gaan had ik geen lust - die zoogenaamde gezelschapszalen in de hôtels zijn de ongezelligste uit het geheele gebouw; die eeuwigdurend gedekte tafel met de mosterd- en zoutvaatjes en die kelners, die u nazien, op uwe bestelling wachtende, en het kwalijk nemen als gij niets bestelt, zijn de onaangenaamste wezens. Ik had de restauratie-zalen nog niet gezien: misschien vond ik daar wel gezelschap, want ik had behoefte aan gezelschap. Men voelt zich nooit eenzamer dan te midden der menigte. In de groote zaal was bijna niemand: een paar oude heeren, die hun koteletten aten. In de kleine zalen - daar hing in den hoek van een coquet zaaltje, aan den arm eener branche het hoedje van Tonia en daar vlak onder, vóór den spiegel, zat zij zelve, en over haar een heer, wiens gelaat zeer duidelijk in den spiegel te herkennen was - mijn Amerikaan!
Ten volle beseffende dat ik de rol van Pierrot zou spelen indien ik mij in een anderen hoek neêrzette, keerde ik mij om en wandelde naar het Badischer Hof, waar ik de kamer met twee bedden opzocht.
Een schitterend licht maakte mij wakker. De glazen deur van mijne slaapkamer ging open en het volle daglicht viel in het vertrek. In dat volle licht stond Cerato, die er nu geler uitzag dan ooit en blijkbaar eenige moeite had om te begrijpen hoe hij de deur weêr kon sluiten. Eindelijk slaagde hij er in. Toen, in het schemerlicht door de zware gordijnen veroorzaakt, zag ik hem met omzigtigheid zich langzaam ontkleeden. Terwijl hij zijn rok op een stoel hing, hoorde ik goud rammelen. Zijn vest scheen ook met goudstukken gevuld en zijn pantalon eveneens. Maar de bank was gesloten toen hij kwam: hoe was hij in het bezit van dat goud geraakt? Toen rezen weder al de gedachten bij mij op, die mij reeds zoo vaak omtrent hem hadden bezig gehouden. Wie weet of hij niet eene misdaad had begaan. Ik werd helder wakker en sloeg hem gade, en nu kwam het me voor, dat hij geenszins door den wijn beneveld was, maar in een hoogst zenuwachtigen toestand. Eindelijk had hij zijn bed bereikt en legde zich neder. Maar naauwelijks was zijne gestalte, die als eene zware schaduw zich tusschen mij en de glazen deur had bewogen, verdwenen, of hij sprong weder overeind, zijn bed uit, naderde sluipend het mijne en boog zich voorover. Ik hoorde mijn hart kloppen en meende op dat oogenblik eene hoogst ernstige gebeurtenis te gemoet te gaan. Maar hij bewoog zich niet; hij luisterde blijkbaar of ik sliep. Na eene korte poos rees hij weder op en naderde de deur. Nu was het mijne beurt om op te rijzen - als hij den sleutel omdraaide in het slot was het te laat.
- Zoo, zijt ge daar eindelijk, mijnheer Cerato, vroeg ik.
- O, ik dacht dat ge sliept, antwoordde hij eenigzins onthutst, en opende de deur. En nu zag ik dat hij zijne laarzen in de hand had.
- Ik heb vergeten mijne schoenen buiten te zetten, sprak hij met een on- | |
| |
noozelen glimlach, geheel in overeenstemming met zijn toestand.
- O zoo.
- Een prachtig dametje, uwe vriendin, maar die dames drinken wijn als water.
- En gij zijt er niet aan gewoon?
- Zoo als ge zegt. Diable, ik zal morgen zulk een hoofdpijn hebben. Ik voel het nu al.
- Arme Cerato.
- Uw Friedrich d'or heeft rente afgeworpen. Ik ga mij ook zulk een jas laten maken als gij. Heere, heere, wat zal ik een hoofdpijn hebben morgen. Hebt ge er tegen, dat ik de deur openzet? 't Is hier benaauwd.
- Ik weet wat beters. Als gij mij een kwartier tijds geeft, ben ik gekleed, en gij kunt doen wat gij wilt.
- Dat was niet kwaad. Maar 't is pas vijf ure.
- Ik heb lang genoeg geslapen.
- Wacht, dan zal ik wat ruimte voor u maken, en hij nam behoedzaam rok en vest en pantalon van den stoel en legde die schijnbaar achteloos op zijn bed, maar hij paste toch op, dat de goudstukken, die ik weder hoorde rammelen, er niet uitvielen.
Daarna ging hij zelf op zijn bed zitten en sloeg mij soezend gade, terwijl ik, zoo snel mogelijk, mijn toilet maakte.
- Hebt gij nog gespeeld? vroeg ik onverschillig.
- Ja, uwe vriendin wilde volstrekt trente et quarante spelen, ik moest wel, maar ze is ongelukkig geweest.
- Alles verloren?
- Ongeveer.
Onwillekeurig ontsnapte mij een zucht. Zij had meer verloren dan haar goud: haar geheele leven. Voor dat geld had zij met hare positie kunnen breken en een eerlijk, misschien een gelukkig leven kunnen koopen.
De kans was voorbij: arme Tonia!
- Gij behoeft u dan geen jas meer te laten maken als de mijne, zeide ik.
- Elk zijn manier, was zijne drooge opmerking.
Ik antwoordde niet. In deze omstandigheden mij die woorden aan te trekken en twist te krijgen was het gekste wat ik doen kon, en toch die verdenking van den Amerikaan, het lot van Tonia, mijn eigen verloren kans om een fortuin te winnen, maakten mij wrevelig. Gelukkig was mijn toilet voltooid; ik sloot mijn reiszak, die bovendien niets van waarde bevatte, en verliet met een vlugtigen groet het vertrek. Terstond daarop hoorde ik de deur achter mij sluiten. Cerato paste op zijn goud.
Het prachtige weêr lokte mij uit tot eene verre wandeling en eerst tegen den tijd dat de table d'hôte aanving keerde ik in het Badischer Hof terug. De kamer was opgeruimd en het kleine pakje, waarin Cerato zijn bagage met zich voerde, lag er niet meer. Aan tafel waren de plaatsen regts en links van mij ingenomen.
- Neemt die heer, met wien ik mijn kamer gedeeld heb, geen deel aan het diné?
- Die is een uur geleden vertrokken, zeide de kelner.
- Zoo.
- Hij heeft zaken gemaakt aan de bank.
- Is hij van morgen dan nog naar het koerhuis geweest?
- Neen; gisteren. Hij heeft veertig duizend francs gewisseld, die hij verdiend heeft.
- Verdiend?
De kelner glimlachte veelbeteekenend:
- Men noemt dat zoo.
- O, ja.
| |
| |
Den anderen morgen verliet ik Baden. Ik was met opzet dien avond gebleven om te zien of ik Tonia nog ontmoeten zou. Waarom weet ik zelf niet, want ik had haar thans nog minder te zeggen dan den vorigen dag. Maar Tonia was nergens te zien.
Toen ik in den trein zat te wachten tot het sein van afrijden gegeven zou worden, zag ik twee prachtig gekleede dames onder de wandelaars: eene er van was zij. Over mij zat eene deftige dordrechtsche familie: een oude heer en twee dames: ik had den moed niet te groeten, maar Tonia, van hare zijde, vond er niets geen bezwaar in mij een gracieus knikje toe te zenden en haar lorgnet op het rijtuig te rigten, waarin ik gezeten was.
- Dat is zoo'n speeldame, zeide de oude heer.
- Zoo? ja, dat dacht ik wel.
- Dat spel, mijnheer, heeft menigeen ten verderve gebragt.
- Ja zeker mijnheer, menigeen.
- Ik weet niet of u die twee Engelschen gezien hebt - ja u waart ook in de zaal - waarvan de een zoo ontzaggelijk heeft gewonnen.
- Zoo'n kleine roode, in het grijs gekleed?
- Precies. Dien man hebben ze van morgen dood op zijn kamer gevonden.
- Ei! en u zegt dat hij zoo gewonnen heeft.
- Dat is te zeggen, gisteren heeft hij het dubbel verloren.
- Wel, wel.
Ik luisterde, maar in mijn geest was ik bij Tonia. Ik had willen hooren wat er tusschen haar en Cerato was voorgevallen.
- U waart in gezelschap van een Italiaan.
- Ik meen dat hij een Amerikaan was.
- Dat kan wel wezen; die moet zooveel gewonnen hebben?
- Ja, dat heb ik later ook gehoord, maar ik ken den man niet. Wij zijn toevallig bijeen gekomen en, zoo als het meer gaat, bijeen gebleven.
- Dat dacht ik wel, want hij moet een raar heer wezen.
- Ik weet niets van hem, dan dat hij te Boppard de baden gebruikt.
- Men heeft het mij anders verteld, maar 't kan wezen.
- Weet u iets van hem?
- Hij komt elken zomer aan de badplaatsen, en men beweert - maar dat blijft onder ons - dat hij een speler is.
- Och dat zijn we daar allen, min of meer.
- Ik meen een valsche speler.
- Zoudt u dat denken?
- Ik zeg maar alleen wat men mij gezegd heeft. Hij moet eene rol hebben vervuld in dat speelhuis te Parijs, dat van Gavarni.
- Garcia, verbeterde de dochter.
- Nu ja, Gavarni of Garcia, dat doet er immers niets toe - enfin, ze zeggen dat hij een valsche speler is.
Bij die laatste woorden was de oude heer heel boos op zijne dochter geworden en zag haar nijdig aan.
Daar liet zich het fluitje hooren en het gedruisch van den voortrollenden trein maakte voor het oogenblik een einde aan ons gesprek.
Tonia stond nog altijd stil en staarde den trein na.
Maanden later las ik in de Keulsche Courant onder de gemengde berigten het beknopt verhaal omtrent een Zuid-Amerikaan die op valsch spelen was betrapt. Ik geloof dat het mijn man uit Buenos-Ayres is geweest.
|
|