Een kruis met rozen, door Betsy Perk. Rotterdam. H. Nijgh, 1864.
Wij leven in een eeuw van beschaving, van verlichting, van vooruitgang.
Rusten kan hij niet, die geest des menschen; voortgestuwd wordt hij door goddelijke kracht. Excelsior, dàt is zijn leus, dàt het doel waarnaar hij streeft, en door alle tijden heen zag men hem met onvermoeiden ijver dat doel vervolgen en naderbij komen.
's Menschen geest, eenmaal door den Eeuwige boven het stof gesteld, heeft het stof leeren beheerschen. De reuzenwerken onzer dagen getuigen het. De natuur heft haar sluijer op, gedrongen als zij wordt door dien magtigen beheerscher, die tot in hare diepste schuilhoeken tracht door te dringen. De aardlagen, de diepte der zee, de sterren die aan den hemel fonkelen - niets ontgaat zijn onderzoekenden blik; oorzaken weet hij op te sporen en gevolgtrekkingen daaruit af te leiden, natuurwetten te doorgronden en een chaos van schijnbare tegenstrijdigheden herschept hij in een harmonisch geheel.
Jammer, dat die geest bij wijle nog uitsluitend het materiele leven dient. Een der beste middelen om hem van die afgodendienst te genezen is zeker de kunst. Zij toch zoekt iets hoogers en beters dan het materiele. De kunst voert ons in het rijk der phantasie; de kunst idealiseert onze beelden en gedachten; de kunst tracht het hoogere leven in ons wakker te schudden.
Van die overtuiging schijnt de schrijfster van ‘Een kruis met rozen’ levendig doordrongen. Haar eersteling, die zij het publiek aanbiedt, getuigt van haar liefde voor de kunst en van haar sympathie voor den kunstenaar. Nieuw is ze niet, die schets van een miskend genie. Ze is een geuseerd thema, dat dàn slechts behaagt, als men er nieuwe variaties op uitdenkt. De schrijfster is niet teruggedeinsd voor dit bezwaar. Omdat ze behoefte gevoelde der kunst een lauwerkrans toe te werpen, schreef ze. Haar held leeft in het rijk der kleuren; onbegrepen door zijn vader, een eenvoudig kruidenier, een echt type van proza achter de toonbank; bespot door zijn broeder, een levend beeld van het hedendaagsche materialisme, lijdt hij liever alle smarten der armoede dan zijner muze ontrouw te worden. Verguizing en miskenning vallen hem ten deel, maar toch, in den vreemde, in het kunstlievend Italië vindt hij zijn kroon.
Tot hiertoe blijft de verdienstelijke schrijfster binnen de grenzen van het natuurlijke. Ook Anton's liefde voor de jeugdige gravin van Rigter tot den Edelsteen is wel romantisch, maar kan toch in de rubriek der waarschijnlijkheden worden opgenomen. De ontmoeting der beide geliefden is met veel talent en gevoel beschreven; ze is, onzes inziens, het glanspunt der geschiedenis. Minder ingenomen zijn we met de karakterbeschrijving van den graaf van Rigter. Dit karakter is slecht volgehouden. Hij, die de waarde der menschen afmeet naar het blazoen dat op zijn wapenbord prijkt, moest, uit een menschkundig oogpunt beschouwd, hemel en aarde bewegen, om het huwelijk zijner dochter met den kunstenaar, met den blinden kunstenaar tegen te gaan. Een overreden voet oefent geen overwegenden invloed uit op een door eigenwaan en hoogmoed beneveld gemoed. Van een trotschen graaf, als men zijn hart er buiten laat,