| |
Een theoloog-tirailleur.
Rijmpjens, door A.W. Bronsveld, Theol. Dr. en Pred. te Ophemert. Rotterdam, E.H. Tassemeijer. 1864.
Rijmpjens - heeft men gezegd - 't klinkt nederig genoeg. Maar we hebben hier met valsche nederigheid te doen. Bronsveld verraadt zich zelf, als hij tot motto zijner rijmpjens kiest het: Door liefde gedrongen heb ik ze gezongen. Hij wil dus zingen, hij wil dichter zijn.
We achten 't de moeite niet waard, deze kwestie van echte of voorgewende nederigheid te gaan onderzoeken. We gelooven liever eenvoudig weg aan de oprechtheid van den titel. We gelooven, dat Bronsveld uit bepaalde overtuiging van zijn bijzondere gepastheid dien titel
| |
| |
gekozen heeft, dat hij zeer zeker het verdenking-wekkend motto zou weggelaten hebben, had hij kunnen voorzien, dat men er een wapen tegen zijn oprechtheid van zou smeden. We gelooven dat, omdat we in Bronsveld's boekje werkelijk niets beters of verheveners dan rijmelarij vinden.
Buiten kijf is dit ons geloof in Bronsveld's voordeel. Hebben we 't ons eenmaal in 't hoofd gezet, dat iemand hooger pretenties heeft, dan hij bekennen wil, we beoordeelen hem te strenger, naarmate zijn geveinsdheid ons grooter voorkomt. Hebben we eenmaal een lagen maatstaf ter beoordeeling gesteld, niets gewoner dan dat onze verwachting overtroffen wordt. Onze adjectieven zijn steeds relatief. ‘Zoo kwaad nog niet,’ zeggen we al licht van 't werk van een rijmelaar. Als 't van de Genestet was, zouden we wellicht ‘slecht, laf, grof’ of iets dergelijks op de lippen nemen.
Aan den door Bronsveld zelf aangegeven maatstaf ons houdend, zijn we zoo gelukkig, bij 't lezen zijner rijmpjens dat ‘zoo kwaad nog niet’ meermalen te kunnen uitspreken, soms ook wel tot ‘aardig’ of althans ‘niet onaardig’ te kunnen klimmen, ja, hem enkele malen een zekere bescheidene mate van geestigheid te kunnen toekennen.
Onder de ‘Rijmpjens’ zijn er eenige, die men tot een afzonderlijke groep onder den naam van ‘portretten, daguerrotypen, tafereelen, of zoo iets, in rijm’ zou kunnen zamenvoegen. Daartoe behoorden dan: Moderne Aanwinsten, Een Genesis, Niet Onzer Een, Een Stilleven, Der Wereld Niet Gelijkvormig, De Moderne Hemel. Op die stukken achten we de bovengenoemde drie praedikaten, hier meer daar minder, bepaaldelijk van toepassing. Een enkel er van schrijven we over.
Een stilleven.
Hij heeft een groote boekenkast.
Maar doet haar juist geen overlast;
Des Saturdags bezoekt hij haar.
Maar 't duurt niet lang, ras is hij klaar.
Een stapeltjen ligt daar gereed,
De vrucht van zeëen inkt en zweet.
't Zijn preêken, netjens opgesteld.
Hij gaf ze voor geen schat van geld.
Daar gaat hij zoeken. Wat zal 't zijn?
Die keuze kost hem waarlijk pijn.
Deez' werd al achtmaal aangehoord,
't Is wel een goed en ernstig woord,
Maar ne quid nimis: deze kan
(Hoe bijster rijk is toch die man!)
En die kan ook, die is ook goed.
Hij is beklemd door d'overvloed.
Kom: deze rustte al haast drie jaar,
Een goede schets - van zessen klaar,
Voor 's morgens is hij dus gereed,
Maar 's middags? Als gij dat niet weet,
Zijt gij onnoozel; 's middags, vrind!
Is 't katechismus, en een kind
Begrijpt: dat is gesneden brood.
De twee en vijftig - net en groot
Schreef hij haar op, en daar hij niet
Veranderd is van richting, biedt
Hij der gemeente jaarlijks aan,
Wat staat en ook zal blijven staan.
Deez' dag nu is zijn drokste dag,
Ziet, daarom klinkt zoo gul zijn lach.
Omdat hij zich niet afstudeert;
Denkt, dat hij noch katechizeert
En enkle zieken soms bezoekt,
En al zijn werk hebt gij geboekt.
Voorts rookt hij pijpen vroeg en laat,
Beziet zijn tuin, hoe alles staat.
Eet goed, is meest volmaakt gezond,
En wordt elk jaar wat meerder rond.
Altijd in 't oog houdend, dat we hier met 't produkt van een nederig man, die zich zelf rijmelaar noemt, te doen hebben, herhalen we: Zoo kwaad nog niet.
Maar heeft een rijmelaar, een die niet alleen zich zelf zoo doopt, maar die in- | |
| |
derdaad niets meer is, heeft hij 't recht, zijn gerijm publiek te maken? Zeker heeft hij dat; en even goed heeft wien 't maar lust, volkomen recht om hem in al zijn onbeduidendheid ten toon te stellen; zijn onbescheidenheid, van met zulk lapwerk voor den dag te durven komen, mag men hem vrijelijk verwijten, mag hem den geessel der kritiek onbarmhartig doen gevoelen.
En toch zou recht hier weer onrecht zijn. Een dorpsdominee die versjes maakt, hij wordt bewonderd door zijn burgemeester en schoolmeester en boeren; hij wordt gevierd door de eerwaarde heeren ringbroeders. Wat wonder, dat hij bezwijkt voor den herhaalden aandrang: ‘Je moest die dingen toch uitgeven!’ Veel meer wonder is 't, dat de man nog genoeg nederigheid en zelfkennis overhoudt, om zijn produkten rijmpjens te blijven achten, als anderen hem door hun lof licht in den waan zouden brengen, dat hij al een heel dichter was. En daarom laat ons Bronsveld niet te hard vallen. Laat ons 't gehalte zijner rijmpjens laten voor 't geen het is, en alleen eenige goedhartige aanmerkingen maken op 't geen in rijm zoomin als in dicht, in proza zoomin als in poëzij verschoonbaar is.
| |
I.
Ten eerste op zijn slechte taal. 't Stukje dat we meedeelden, kan tot bewijs dienen van de stroeve, onbeholpen manier, waarop Bronsveld het rijm hanteert. Sommige regels zijn echte taalbedervers. Andere zijn niet te begrijpen. Der gemeente wordt aangeboden: Wat staat en ook zal blijven staan. Vatte 't wie kan. ‘Denkt dat hij nog katechizeert, en enkle zieken soms bezoekt, en al zijn werk hebt gij geboekt.’ Nonsens dat: werk boeken; uitgevonden om te rijmen op zieken bezoeken.
Lees deze tirade, en, begrijpt ge de twee laatste regels, ik verklaar u een waren Oedipus.
Beklaag den man, wien zooveel eer
Ten deel viel voor zijn ijdel streven.
De waarheid is de Heer der Schrift.
Die van Renan kon zelfs niet leven.
Ieder weet, wat ‘iemand een beentje lichten’ beteekent. Te Ophemert kent men zeker de uitdrukking ook, maar we betwijfelen zeer, of Bronsveld zijn boeren haar zoo heeft hooren gebruiken, als hij zelf doet.
Dat is zoo ernstig niet gemeend,
Nu ligt gij wel een beetjen 't beentjen.
Dat is: fopt ons, steekt den draak met ons, of iets dergelijks, dat met die uitdrukking nooit bedoeld wordt behalve door Bronsveld.
Treffend te lezen is dit:
Hij had met stem en blik verwilderd
De helsche pijnen afgeschilderd,
Dat bleekheid ieder overtoog.
Een verwilderde stem en een bleekheid die niet ieders gelaat maar ieder overtoog, 't is stellig wat nieuws.
Wil men nog iets onbegrijpelijks, men leze:
Hoe vindt gij hèm nu, die Renan ook laat vertalen?
Een die zijn vonnis schrijft en leergeld moet betalen.
Proeve van ongedwongen en smaakvolle wijze van uitdrukking:
Neen moeilijk is 't niet: eerst 't geweten verkracht
En d'andere kleinigheên zijn al volbracht.
Om de collectie niet te groot te maken, eindigen we hier met citeeren en commentarieëren, gevende echter den belang- | |
| |
stellenden lezer nog twee regels op den koop toe.
Uw hoofd zit van gewichtige bezwaren vol?
Och kom! uw hoofd is leeg, 't geraakte maar op hol.
Wat maar hier te doen heeft, begrijpt zelfs geen Oedipus. Of moeten we aan een dichterlijke of Ophemertsche omzetting denken en er uit lezen: ‘maar 't geraakte op hol’?
Et haec quidem sufficiant.
| |
II.
De heer Bronsveld kondigt zich in ‘Een Woord Vooraf’ aan als tirailleur. ‘In den fellen strijd, die tegenwoordig wordt gevoerd op theologisch gebied, treed ik met dit boeksken op als een eenvoudig tirailleur. Waar een vijand onder 't bereik kwam van mijn geweer, heb ik aangelegd en de haan overgehaald. Of ik getroffen heb? Dat zal moeten blijken. Nog hangt de kruiddamp in wolken over 't veld; eerst als dezen opgetrokken zullen zijn, overzien wij den uitslag.’
Alles goed en wel. Maar Bronsveld zelf zal ons toegeven dat een tirailleur die tot geen der beide vijandelijke legers behoort, die nu eens op de Denen dan op de Pruisen een schot lost, een vreemd figuur maakt niet alleen maar al bijzonder veel kans heeft om er 't hachje bij in te schieten. Hoeveel wijzer zoo iemand gedaan had met stilletjes thuis te blijven, behoeft geen betoog. We vinden zoo iemand in Bronsveld. Wat is hij? Deen of Pruis, orthodox of liberaal, supranaturalist of modern, vleesch of visch? Zeker is hij aan den behoudenden kant. Hij wenscht ons in ‘Een Woord Vooraf’ ‘vrede in het bloed des kruises.’ Dan geeft hij in 't eerste der rijmpjens ‘Waardeering’ een confessie in behoudenden geest, maar drukt zich zoo duister en onbepaald uit, dat niemand ter wereld hem begrijpen kan. 't Is niet voor 't oude, zegt hij, dat wij strijden, niet de letter geldt ons bovenal. Neen, we strijden:
Voor hetgeen ons kracht geeft in het leven,
En ons troost bij 't uitzicht op den dood,
Voor hetgeen zoovelen ruste bood
En hun moed en vrede heeft gegeven,
Voor hetgeen ook ons nog staande houdt -
Ra, ra, wat is hetgeen?
Verder:
Voor verzoening onzer vele zonden
(N.B. wij strijden, tirailleeren, voor verzoening onzer vele zonden!)
Vreê met God, genezing onzer wonden,
Voor het Woord, dat nieuw is, al is 't oud,
Voor ons licht, terwijl w'in 't duister dwalen,
Voor den gids, die ons behoedt voor falen,
Voor de hoop, waarbij het harte leeft -
Waarvoor kampt nu Bronsveld? Ik denk, als 't hemzelf duidelijk was, had hij 't duidelijk kunnen zeggen. Nu uit hij zich in algemeenheden en holle klanken, waaruit niemand kan opmaken, wat hij dan toch wil.
Hij is stellig aan den behoudenden kant, we herhalen 't. Hij is zeer anti-modern. Tegen Kuenen, Pierson, Busken Huet, Meijboom enz. is zijn vuur steeds gericht. ‘De eerste stap’, zegt hij in Te Ver, ‘is reeds te ver op 't hellend vlak van het negeren.’ Maar - Maar dezelfde man veroordeelt elders en vooral in ‘Conservatif Quand-Même’ ten sterkste hen die onvoorwaardelijk aan het oude vasthouden. Kunnen ze dan met mogelijkheid iets van het oude laten glippen zonder
| |
| |
te negeeren? Nog meer. De man die het negeeren onbepaald veroordeelt, schenkt zijn volle goedkeuring aan den twijfel in deze regelen:
Gij twijfelt niet sinds jaren.
Dan is uw oog wel duister,
Niet dat men somtijds twijfelt,
Noch door zichzelf te dooden
Mogen we dus wel somtijds twijfelen maar nooit negeeren? Is dan 't laatste niet een gevolg van 't eerste?
We herhalen 't: wat wil Bronsveld toch? Op welk standpunt staat iemand, die een wel in nevelachtige uitdrukkingen gekleede maar toch kennelijk behoudende confessie aflegt, die strijdt tegen al wat modern is, die elk negeeren verdoemt - maar die den behoudsman quand même evenzeer verdoemt, den twijfel billijkt, dus natuurlijk de gevolgen des twijfels ook, dus de moderne theologie, uit dien twijfel ontstaan, ook? Ik zeg niet, dat hij werkelijk die gevolgen, dat hij de moderne theologie billijkt en goedkeurt. Alles behalve. Maar daaruit juist blijkt, dat hij een halfslachtig mensch is, die niet weet wat uit zijn premissen moet volgen, die zijn eigen standpunt niet begrijpt.
Vergissen we ons niet, dan behoort Bronsveld tot wat men noemt de liberalen, tot die theologen, die met allerlei schakeeringen en overgangen het midden vormen, die voor 't oude kerkgeloof geen hart hebben en voor de consequenties van moderne beginselen terugdeinzen. Zeker, respektabele lieden over 't algemeen! Men kan den zegen hunner werkzaamheid wellicht niet te hoog schatten. Ze voldoen aan de godsdienstige behoeften der vijanden van alle uitersten, dat wil zeggen: aan de godsdienstige behoeften der overgroote meerderheid van ons volk. Maar de mannen van het midden moeten hun rol van bemiddelaar niet voor dien van aanvaller verwisselen. Ze hebben geen eigen standpunt, ze ontleenen aan elke der twee partijen een deel van hun beginselen. Dat wordt soms al een heel wonderlijk mixed pickle. Zoodra ze als aanvallers optreden, hebben ze 't overal verbruid. Ze kunnen niet consequent zijn, ze tirailleeren nu tegen de Denen, dan tegen de Pruisen. Natuurlijk slaan ze zoodoende een gek figuur en komen er in den regel niet best af.
Mochten we den heer Bronsveld een goeden raad geven, we zouden hem zeggen: Tirailleer niet weêr, of weet althans eerst, voor wie ge strijdt en tegen wie.
| |
III.
Wij houden even veel als gij
Van 't dierbaar woord des Heeren:
't Geeft u een heil'gen, vasten staf,
En ons geven die vier regels vol nonsens den maatstaf van des heeren Bronsveld's ridderlijkheid en waarheidsliefde. Is dat een manier van doen? Zijn tegenpartij woorden als in dit schandrijm in den mond te leggen. Woorden, die ze nog niet zou spreken, al was ze stapelgek; zoo onzinnig zijn ze in hun zamenhang. Woorden, die, waren ze gepast, haar tot een bent van lieden zonder hart of geweten, volkomen zonder moraliteit zouden stempelen.
We wenschten voor den heer Bronsveld, dat enkel die vier regels zijn gebrek aan ridderlijkheid en waarheidsliefde
| |
| |
verrieden. We kunnen, helaas! hem er meermalen op betrappen, dat hij van de tegenpartij een karricatuur maakt, om haar zoo des te makkelijker te kunnen neersabelen en door het stof slepen. Zoek geen edelmoedigheid bij den man, die zamenrijmde wat volgt:
Och, 't is zoo moeilijk niet, als men denkt,
Den Bijbel zoo te verklaren,
Dat men hem helder bewijzen laat,
Wat ons in 't hoofd is gevaren -
Neen moeilijk is 't niet: eerst 't geweten verkracht,
En d'andere kleinigheên zijn al volbracht.
Wat dunkt u van zulk een oordeel over de hermeneutiek en exegese der modernen? 't Zijn hier al weêr de grootste beesten, die men zich denken kan. Ze verklaren den Bijbel naar 't geen hun in 't hoofd is gevaren. Soit, dat doet Bronsveld ook, dat doet elk exegeet; waarom daar iemand in 't bijzonder een crimen van gemaakt? Maar de tegenpartij doet dat tegen beter weten in, verkracht haar geweten om 't te kunnen doen! Foei, rijmelaar! Foei!
Modern synoniem met lichtzinnig, gewetenloos, zedeloos - dat is, schijnt 't, de overtuiging van Bronsveld.
Een vreemdling kwam laatst in mijn huis.
En sloeg er veel in stuk, tot gruis -
Stak bij zich, wat hij niet versloeg;
En toen ik hem naar reden vroeg,
Zoo sprak hij: 't is uit liefde, vrind,
Dat gij mij hier zoo doende vindt.
Zoo ook vertrapt men Jezus' eer,
En zegt: 't is al uit liefde, Heer!
Hoe gemeen weêr, die laatste regel! Voor Bronsveld's gebrek aan liefde, die immers geen kwaad denkt, pleit ook de voorlaatste. Maar de laatste met zijn: En zegt -!
Onridderlijk, onedelmoedig, volstrekt niet waarheidlievend, steeds er op uit om de moraliteit der tegenpartij in 't ongunstigst licht te stellen. Zoo is de heer Bronsveld. We konden nog heel wat meer pièces d'appui voor deze aanklacht leveren. Maar de weinige die we aanbrachten, wegen reeds zwaar genoeg.
Geen koe zoo zwart of - etc. Onze bedachtzame vaderen plachten van een boek, dat hun over 't geheel niet beviel, vergoelijkend te zeggen: Er is wel wat goeds in! Er zijn goede dingen in! Er is veel goeds in. Zulk een uitdrukking stempelde 't boek naarmate van den toon des sprekers tot goed, tot middelmatig goed of ook wel tot tamelijk slecht. We willen, om Bronsveld al het recht te doen weervaren, waarop hij aanspraak kan maken, more majorum handelen. Er is wat goeds in zijn Rijmpjens. We wezen er vroeger reeds op, dat ‘zoo kwaad niet’ en ‘aardig’, een enkele maal ‘geestig’ toepasselijk was. We kunnen er bijvoegen, dat hij, ook als hij tegen de modernen strijdt, niet altijd onbillijk en leugenachtig en kwaadsprekend is. Onder de best gelukte rijmen rekenen we: Natuurlijk. Zeer natuurlijk. Allernatuurlijkst. Ze zij vrij van de zonde des liegens en kwaadsprekens. Van Oprecht, van Hebben en Geven, van Een Raadsel, en gelukkig van nog andere kan 't zelfde gezegd worden.
We zijn met onze aanmerkingen ten einde. We hebben, meenen we, den heer Bronsveld zeer naauwgezet al den lof uitgekeerd, waarop hij aanspraak kan maken. Aan den anderen kant hebben we hem niet gespaard. Vreesden we niet, dat dezelfde scherpzinnige criticus, die Bronsveld verweet dichter te willen zijn, omdat hij van Alphen's door liefde
| |
| |
gedrongen, heb ik ze gezongen tot motto had gekozen -, vreesden we niet, dat diezelfde criticus ons en ons nuchteren proza van huichelarij en heimelijke pretentie op dichterlijkheid zou betichten, we schreven dan aan 't hoofd van dit opstel als motto, dat den indruk, ons door Bronsveld's Rijmpjens gegeven, vrij wel weêrgaf, die andere welbekende regel, ik geloof ook van van Alphen:
Ga liever naar school toe,
H.P.S.
|
|