| |
| |
| |
Letterkunde.
Een kijkje in Griekenland.
Beknopte geographische beschrijving van oud en nieuw Griekenland, met karakterschetsen zijner bevolking, door J.B.J. van Doren, met een kaart van P. Billier. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1864.
(Slot van blz. 215.)
Is het tooneel minder bezocht, de Grieken houden des te meer van dansen, en aan de beschrijving van een hofbal ontleen ik nog de volgende regelen: bl. 129 ‘De hofkostuums van goudlaken, zoo als ten tijde van Frans aan het hof de mode was, waren zoo schitterend geborduurd, dat men ze in het licht niet kon bezien; al de vreemdelingen (qui se lavent les mains, voegt About er bij) die met eenen aanbevelingsbrief voor hunnen afgezant aankwamen, konden zeker zijn, dat zij voor al de bals eene schriftelijke uitnoodiging ontvingen; de invitatiën maakten geen melding van het kostuum, maar ieder vreemdeling, die zijne eigene waarde op prijs stelde (qui se respecte), verscheen nooit anders dan in een' geborduurden rok. De professors van de fransche school kwamen met eenen in goud geborduurden paarschzijden rok (gelukkig dat wij in ons fransch exemplaar lezen: habit brodé de soie violette et d'or, p. 369); de minister van Beijeren in een rooden rok met gele borststukken en een paar kolonels-épauletten; de minister van Pruissen met een' digt geknoopten blaauwen rok, die stijf van borduursels was; de minister van Engeland met een' rooden met goud geborduurden rok en een' driekanten hoed, die opgang aan (ferait recette au) het théatre du Luxembourg zoude gemaakt hebben; de zaakgelastigde van Rusland, die gewoonlijk de 166ste kamerheer van den Czar was, met eene kleeding (se claquemure dans une carapace d'or), die veel overeenkomst met een californische schildpad had, terwijl de consuls der verschillende europesche natiën in de gewone hofkleeding van hun land verschenen’; maar About wil niet als van Doren iemand overslaan en voegt er dus bij, p. 369: sans excepter le consul du pape, qui s'habille en écrivisse cuite. ‘Ieder versierd met de orders, die zijne borst bedekten, begaf men zich tegen acht uur naar het hof. De
grieksche beambten, met uitzondering van de politiedienaren en veldwachters, werden allen genoodigd, terwijl de ridders der Orde van den Verlosser er van regtswege kwamen (de plein droit). Ten negen uren min vijf minuten waren gewoonlijk al de
| |
| |
genoodigden tegenwoordig; in de salon of danszaal, verdeeld in drieën (en deux parties), stonden ter linker zijde, drie rijen armstoelen voor de dames en ter regter zijde de armstoelen voor de heeren’, want laat About er op volgen: la séparation des sexes est le fondement de la paix politique. ‘Tegenover de dames was eene een voet hoog verhevene estrade, bestemd voor den koning en de koningin’, wel zoo eigenaardig schreef About: en avant des fauteuils des dames se dressent deux grandes machines destinées à contenir la personne du roi et de la reine. ‘De koning verscheen meestal in de uniform der infanterie van linie (en toch stond er dit niet in 't fransch, want op p. 37 lees ik: l'habit des soldats irréguliers) zeer eenvoudig met den rok van grijs laken en zilveren versierselen; indien zijn soustanelle iets korter ware geweest, zoude zijn kostuum schilderachtig geweest zijn’; daar heeft waarlijk de zetter met of zonder den vertaler gesoest, want het bedoelde grieksche buisje heet foustanelle, en vertaalde onze vriend op bl. 36 met opperkleed. ‘De koningin droeg meestal eene half slepende japon, die zeer gedecolteerd was, jammer dat zij, mager van schouders en hals, niets poezeligs voor den dag te brengen had, al stelt haar portret haar voor met mollige schouders, enz. Het zou ook een lèse majesté zijn (deze opmerking is van den oud-officier, niet van About), om eene dame, zoo als zij wezentlijk is, op het doek of in miniatuur terug te geven! De dans werd steeds voorafgegaan door eene koninklijke wandeling (promenade majestueuse), waaraan alleen zij, die tot de diplomatie behoorden, mogten deelnemen. De Duitschers dansten de wals in twee tempo's, en de Franschen die in drie tempo's; omtrent de helft van het bal, werd eene polka gedanst, en de goede
Engelschen, liefhebbers van de schotsche (la schotisch), moesten zich daarmede vergenoegen; de proeven, die men met de polka mazurka heeft genomen, hebben bij gebrek van een goed orchest, om op de maat te dansen (zegge: te spelen) niet opgenomen; in vergoeding hiervoor (en revanche) danste men altijd eene mazurka. Het geheele paleis was zeer goed verlicht, de verfrisschingen waren echter minder goed, en de bouillon was soms in zoo kleine hoeveelheid voorhanden, dat men bijna moest vechten, om een half kopje bouillon te krijgen; de gebakken waren meestal van den dag te voren die men op nieuw in den oven had opgewarmd’; hoe duidelijk onze vertaler hier ook schijne, hij spelt ons iets op de mouw: About zegt namelijk, les gâteaux sont presque tous des pains d'épice déguisés, maar de heer van Doren heeft zeker die fransche pontekoek nooit geproefd, en toch besluit hij met deze woorden: ‘de lezer zal met ons dit relaas zoo niet overdreven, eenigzins spottend vinden, en dit kan wel geen verwondering baren, dewijl deze beschrijving een product is, dat wij letterlijk teruggegeven hebben van een franschen reiziger, die alles afkeurt of bespot, waaraan geene fransche kleur is.’
Doch genoeg over dat bal aan het hof, liever iets gezegd van ‘dat paleis, hetwelk bl. 43, koning Otto voor zijne rekening heeft laten bouwen en een vierkant blok van panteliek marmer (dat noemen wij penteliesch marmer) voorstelt. Om dit gebouw op te trekken, heeft men door middel van buskruid de schoonste marmergroeven laten springen, deze (dat is:
| |
| |
marbres) als bloksteenen gebruikt en met pleister bedekt; de voorgevel in het noorden (façade du nord) heeft veel van die eener kazerne, van een hospitaal of een algemeen werkhuis (cité ouvrière). Dat paleis heeft geen heimelijk gemak of dépendances, men is derhalve verpligt geweest in dat vierkante blok te bewaren, wat de armste burger in alle geciviliseerde landen in de opene lucht heeft’; koning Otto zou het dus waarlijk in dat gebouw al zeer slecht gehad hebben; gelukkig kan Sybrandi ons met het fransch helpen, dat de intendant maar letterlijk had moeten volgen p. 359: le palais n'a ni communs ni dépendances, il a donc fallu renfermer dans le même carré, ce que la majesté royale a de plus sublime et ce que la nature humaine a de plus humble; wij zouden zeggen, dat de stallen en services, de kamers voor de bedienden, in dat vierkant zijn gebouwd, waarom men ‘de walgende reuk van de keukens, de wacht enz. moet opsnuiven.’ ‘Dat gedrogt van een meesterstuk (ce chef d'oeuvre) heeft 10 millioen franken gekost; voor het meubilair is een geringe prijs besteed, men zou te vergeefs dat paleis van de kelders tot de zolders opnemen, om er eene schilderij van een groot meester of ander meesterstuk (oeuvre d'art) te vinden, nogtans had de koning bl. 45, voor de som van twintig duizend franks eene geheele zaal door Hamon, een der schilders van den ouden tijd, kunnen laten schilderen’; daar zou waarlijk de lijst der oud-grieksche schilders worden vermeerderd, als het bij nader onderzoek niet bleek, dat de oud-officier buiten zijn boekje gegaan was; About noemt Hamon p. 360, le dernier des peintres attiques; ik geloof, dat het een artist is, met wien hij te Athene de kennis hernieuwde, en nu schijnt onze vertaler gelezen te hebben antiques, zonder te
bedenken dat men na zijn dood moeilijk kan schilderen.
Doch genoeg over den vervallen verklaarden koning, die bl. 97 ‘door het veelvuldig gebruik van zwavelzuur en quinine hardhoorig is gemaakt’, dat heet: sulfate de quinine, p. 337, waaruit blijkt dat onze intendant op het scheikundig gebied vreemdeling is, even als op classiek terrein. Van daar dat hij onbekend met de Eleusinische mysteriën, bl. 12 schrijft: ‘Bij (dat is twee à drie geogr. mijlen verder) het verlaten van Athene trekt men Eleusis door, eene stad die de gewijde verborgenheden bevat’, la ville des mystères sacrés, schrijft About, die zijne lezers niet meer zou durven zeggen; over Megara komt men te Corinthe ‘dat tweede Athene, dat zoo veel meesterstukken (chefs d'oeuvre zal wel zijn kunststukken van de te Corinthe onder anderen bloeijende bronsfabrieken) heeft geleverd en thans niet meer dan druiven (des raisins, door ons krenten genoemd) voortbrengt, en Mycène waarvan al de wallen nog in hun geheel zijn, terwijl het midden eenige schrale velden met garst bevat, die op het paleis van Agamemnon groeit; men vindt nog de twee poorten van de stad van ruw gebeitelde steenen gebouwd, boven op de grootste, die de eerepoort was, liggen twee leeuwen, door Dedalus gebeeldhouwd’; About bragt met zijn surmontée de deux lions onzen vertaler van den weg, want de twee zoo algemeen bekende leeuwen staan op de achterpooten, boven de poort ‘waardoor Helena en Ménélas gegaan zijn, toen zij aan Agememnon hunne huwelijks-opwachting maakten.’ Zoo vertelt onze oudgast bl. 16 ‘dat de Styx nog heden ten dage
| |
| |
door de inboorlingen van Arkadië het zwarte water genoemd, zulk een geweldig bruisende stroom is, dat de ouden daaraan den naam van stroom des duivels gaven,’ une fleuve des enfers, schreef About, in de gegronde veronderstelling, dat zijne lezers met dien stroom van de onderwereld bekend waren. ‘Minder vreeselijk dan de Styx is de Neda, die bij het dorp Paulitza verscheidene kleine watervallen vormt, welke die van Zwitserland in miniatuur voorstellen’; About vergeleek die wattervalletjes met de prachtige cascatelles van Tivoli, p. 33, wel zoo goed, maar onze oud-officier heeft zekere voorkeur voor Zwitserland, dat hij meer dan eens allerongelukkigst er bij haalt; zoo schreef About, over de matigheid der Grieken sprekende, die een gevolg is van het zuidelijk klimaat, op p. 47, dat als de Russen ooit meester worden van Griekenland, men hen op straffe des doods tot matigheid zal moeten verpligten; onze intendant die het zwak der Zwitsers ten deze van nabij moet gekend hebben, maakte er Zwitsers van op bl. 28, niet denkende aan Rusland's verlangen, terwijl geen volk er minder aan denkt om in Griekenland zich te vestigen dan juist de Zwitsers. Zij zijn er ook onbekend, en zoo is het niet juist gezegd, bl. 154 ‘dat de Grieken over het algemeen gehecht zijn aan het oude spreekwoord: geen geld, geen Zwitsers’, About drong hun dat gezegde niet op, toen hij schreef, p. 221: rien pour rien. Onze vertaler is ook op bl. 104 met de Russen in de war geraakt, door bij te voegen, dat ‘de gezanten van Frankrijk, Engeland en Rusland den koning gezegd hadden, dat eene eerlijke staatkunde de nuttigste voor Griekenland was’; Rusland stond juist tegenover de twee andere mogendheden, en vier regels verder vertelt hij, hoe koning Otto door den raad van Rusland trouw te volgen zich
in zijn ongeluk heeft gestort. Met hetgeen onze vertaler van zich zelf er tusschen voegde, is hij dus niet gelukkig geweest, even min op bl. 79, waar hij de olie uit de olijven geperst laat overhalen, als of het tot de gedisteleerde wateren behoorde.
Op bl. 30 lezen wij een ‘beknopt algemeen overzigt’ omtrent godsdienst, en dit is een oorspronkelijk stukje, waarin onder anderen de vrijdenkers ‘in het openbaar verloochend worden, en door ieder weldenkend Christen gehaat; welke afkeer het gevolg is van een' verlichten geest.’ Vervolgens neemt v. D. About p. 30 voor zich, en vertaalt hij, hoe ‘de kerk der afgescheidenen, église schismatique, in het Oosten in 4 aartsvaderschappen is verdeeld, dat Griekenland als provincie van Turkije onder het aartsvaderschap van Constantinopel behoorde,’ maar zich daarvan heeft afgescheiden en nu door eene heilige synode wordt bestuurd. ‘Wat nu de attributen (attributions, p. 246) dier heilige synode betreft, deze zijn tweederlei: inwendige en uitwendige; de Synode waakt voor de stipte handhaving der leerstelling, die in de orthodoxe kerk van het oosten beleden wordt. Onder de uitwendige attributen behoort het maken der reglementen voor de verschillende godsdienstgestichten;’ dat zijn les établissements d'instruction, de prévoyance et de correction destinés au clergé, p. 267. ‘Het koningrijk (b. 89) is in 24 bisdommen verdeeld, die ieder als kerkelijk hoofd een' aartsbisschop of bisschop hebben, de aartsbisschop van Athene is tevens voorzitter van de synode en negen an- | |
| |
dere als zetelhoudende aartsbisschoppen van welke een te Corinthe,’ dat is ook al niet waar, want About vertelt, p. 269: dat de 10 aartsbisschoppen in de hoofdplaats der negen overige departementen en te Corinthe hun zetel hebben. ‘De bisschoppen uit drie candidaten gekozen, worden door den koning benoemd en zijn verpligt, bl. 90, twee eeden af te leggen, als: een uit een godsdienstig en een uit een zuiver staatkundig oogpunt;’ in het fransch staat wel zoo goed: ils prêtent deux serments, dont l'un est
purement religieux et l'autre purement politique, p. 269. Boven hunne zeer voordeelige tractementen hebben die heeren prelaten ‘nog verschillende emolumenten, als voor de inzegening van het huwelijk, en de vergunning eener scheiding, alsmede voor verscheidene andere voorwendsels, die wij liefst niet zullen noemen.’ Zoo schreef de heer van Doren, maar zonder het te meenen, want bij About staat p. 269: les émissions de lettres de blâme anonymes; on connait l'usage et la portée de ces sortes de mandements; lors qu'un vol etc., en nu laat onze vertaler er op volgen: ‘wanneer een diefstal plaats heeft (zegge gehad), geeft de belanghebbende er kennis van aan den bisschop in plaats van zich tot het civiel gezag te wenden,’ maar About schreef: au lieu de poser des affiches, qui ne seraient pas lues, want dit is een zeer gebruikelijke manier om voor eene belooning het gestolene terug te zien te krijgen, zeggende dat het verloren was.
In Griekenland daarentegen ‘verzocht men den bisschop het gestolene voorwerp te doen teruggeven, waarvoor die prelaat eene ruime betaling ontvangt (une modique somme d'argent). Hierop stuurt de bisschop aan de parochies van zijn bisdom een' zeer ernstige circulaire, waarin hij op den tot dusverre onbekenden dief een' vloek legt;’ en hier snijdt de vertaler als naar gewoonte den draad af, want About laat er op volgen: Indien de bisschop kan brommen, brengt de dief het gestolene terug; een gemeene en bijgeloovige grieksche boer is niet bang om tegen onzen Lieven Heer te zondigen, maar voor de dreigementen van zijn bisschop is hij benaauwd; ik heb een geweer gezien, dat langs dezen heiligen weg bij zijn eigenaar terug was gekomen.
Dit wat de bisschoppen betreft, ‘de mindere geestelijken worden niet door den Staat gesalarieerd, maar hebben (d.i. reçoivent) eene zekere schatting op den oogst, alsmede bij het trouwen, doopen (voeg bij: ils exorcisent, welk min bekend woord de vertaler oversloeg), ter aarde bestellen en andere kleine voordeelen, terwijl zij de biegt tegen eene geringe betaling in de woning hunner biegtelingen afnemen. Het gouvernement salarieert vijf missionarissen, om het woord Gods ten platten lande te verkondigen en betaalt in de hoofdstad twee professors in de muzijk, om de jeugd in het kerkgezang te onderwijzen’, ja zoo moest 't zijn, maar About schreef wel zoo juist: deux professeurs de musique sacrée, qui forment la jeunesse à l'art mélodieux de chanter du nez; want vroeger had hij reeds gezegd, dat alle Grieken door den neus zingen, en onze oudgast had die plaats niet alleen vertaald, bl. 65, maar er zelfs bijgevoegd, dat de Grieken geringe toonkunstenaren zijn. Maar zoo gaat het telkens, want de heer van Doren heeft de fijne zetten of woordspelingen van den geestigen
| |
| |
Franschman niet begrepen of om andere redenen overgeslagen, waardoor zijne vertaling op het oorspronkelijke niet meer gelijkt. Moest ik niet te veel van mijne lezers vergen, ik deelde eenige van de meest kenschetsende bijdragen mede, zoo als die ontmoeting van p. 271 met een dommen priester, die About vroeg of hij spellen kon; het schrijven van het nieuwe Grieksch is overigens niet zoo gemakkelijk, want voor de i-klank zijn er 5 à 6 klinkers, daar de grieksche η als i uitgesproken wordt. Liever blijf ik nog stilstaan bij 'tgeen wij vinden over de kloosters, want al waren er onder de Turken veel meer geestelijken in Griekenland, nog is het ‘getal monniken en nonnen in het oog loopend, die zich ten koste der maatschappij in verschillende streken hebben gevestigd. Te Janina bestaat een klooster waarin 200 zoogenaamde zusters van liefdadigheid gehuisvest zijn, deze gaan zieken oppassen en worden daarvoor rijkelijk beloond, want niemand dan gegoede ingezetenen maken er gebruik van, of zij gaan ook wel de huishouding waarnemen, wanneer de vrouw overleden is. Zekere pacha's van Janina, om een einde aan zulke ergernissen voor de Turken te maken, hebben meer dan eens hemel en aarde bewogen, om deze zusters het klooster te doen verlaten;’ zie daar de vrije vertaling van About's sierlijke woorden: Il existe à Janina un couvent de femmes qui renferme 200 personnes; il ne les renferme pas si étroitement qu'elles ne puissent aller tous les jours en ville pour garder les malades, faire les ménages, et surtout exercer un commerce que les canons de l'église n'ont jamais recommandé; en om die ergernis wilden de pacha's het klooster opruimen, waarbij zij evenwel stuitten op den fanatismus der Grieken.
Onze vertaler gaat aldus voort: ‘Ook is Griekenland opgehoopt van monniken, die ten nadeele van den landbouw leven, aangezien de bevolking weinig in getal vooruitgaat en er handen voor den landarbeid ontbreken. Indien die kloosters zoovele werkhuizen en scholen voorstelden, dan zouden zij nog eenig nut stichten, maar juist het tegenovergestelde is het geval, in die gestichten heerschen onwetendheid en fanatismus, en weergalmt het van nuttelooze discussiën en loftuitingen over den keizer van Rusland.’ De ontmoeting op het klooster te Loukou, wiens ‘honing den reuk heeft van China's appelen’ (zegge Oranjebloesem) wil ik niet afschrijven, want de vertaler heeft op vier plaatsen een stukje van den draad afgesneden, en blijkbaar het fijne der beschrijving niet gevat; ik raad mijne lezers het geheel liever bij About te lezen, want daar zullen zij een denkbeeld krijgen van de verdorvenheid en verveling, waarin tegenwoordig de grieksche monniken vervallen zijn.
About schreef p. 280: Zijn er meer kerken of huizen in Griekenland, dat zou ik wel eens willen zien uitgemaakt; maar zeker had hij niet gedacht, dat onze oud-intendant de vraag zou beantwoorden met ‘gerust er bij te voegen, dat er meer kerken dan particuliere huizen zijn. Men telt te Athene en omstreken meer dan 300 kerken, waarvan men er slechts 5 à 6 in eenen behoorlijken toestand (d.i. à peu près habitables) opmerkt, terwijl de overigen zoo armzalig zijn, dat de herders er niet van gediend willen zijn. Het zijn vier [eenvoudige] muren, waarop een dak rust
| |
| |
(d.i. un toit quelquefois), in een der vier hoeken staat steeds eene lamp te branden,’ zoo moest het wezen, maar About schreef uitdrukkelijk: une lampe éteinte; men ziet het, de heer van Doren heeft het door zijne vertaling veel te mooi willen maken, want hij verzwijgt, dat die kapellen tot schuren worden vernederd; zoo ligt daarin oud hout of hangen er netten te droogen, of vindt men er: la carcasse d'un brebis égarée qui est venue mourir à l'abri; ik zou eerder denken, dat zoo'n verdwaald schaap door de roovers daar was opgepeuzeld.
‘In deze zoogenoemde tempels wordt ééns in het jaar in eene glazen lamp wierook gebrand,’ neen dat is al te kras; maar dat komt er van, als men niet sterk genoeg is om uit zich zelf een boek te schrijven; alleen bij het kerkfeest, dat is op den dag der inwijding, wordt de glazen lamp, die de heer van Doren altijd liet branden, aangestoken, men brandt wat wierook, maar natuurlijk in het wierookvat, en men verrigt wat er verder tot zulk een dienst behoort; het is hetzelfde als ik te Rome zag, waar van de 300 à 400 kerken en kapellen er zeer vele gesloten zijn, maar deze worden toch op den feestdag van haren beschermheilige geopend.
‘De Grieken zijn, zoo lezen wij zelfs tweemaal bij van Doren, standvastig in hun geloof, iedereen komt stipt zijne godsdienst na, omdat hij er aan gelooft en niemand zich schaamt zijne kerkelijke pligten getrouw te vervullen; hetgeen onder eene zekere soort van katholijken bij ons te lande het geval is, terwijl de protestanten in de nakoming van hunne godsdienstpligien, den katholijken tot voorbeeld kunnen strekken;’ mij dunkt, die 't weet, moet 't zeggen! ‘De geheele bevolking, bl. 96, komt de vasten stipt na; dan is het gebruik van knoflook, uijen en allerlei drooge groenten (légumes crus, zal wel raauwe groente zijn, als kropsla, andiviesla, knollen, radijs, enz.) zeer groot; niet alleen dat zij dan het vleesch ontberen, maar zij gebruiken buitendien boter, eijeren noch suiker, terwijl hun voedsel enkel in half gekookte groenten, waaraan reuk noch smaak is, bestaat en in brood van den Caviar;’ hier moet de heer Sybrandi ons weder met een fransch exemplaar te hulp komen, want die goede Grieken vasten en mangeant du pain, du Caviar; door het overslaan van ééne komma werd de gezouten kuit van de steur, die russische lekkernij, onder de handen van den oud-intendant in brood veranderd.
Nog één woordje over het paaschfeest; ‘des zaturdags te middernacht, vóór den eersten paaschdag eindigt de vasten en beginnen de paaschfeesten; tot dat einde wordt in het midden van de (voeg bij: ééne der) kerkgebouwen een troon voor den koning en zijne gemalin opgerigt, terwijl op de naast bij gelegen plaats een estrade met bloemen versierd, wordt opgeslagen, waar de beide vorstelijke personen, vóór zij naar den tempel gaan, eenige oogenblikken rusten, om zich aan de bevolking te vertoonen, en waar eene menigte geestelijken, hunne majesteiten te gemoet gaan;’ dat is weder onjuist vertaald, het hof wacht buiten de kerk op 't oogenblik, dat de geestelijkheid hun komt zeggen, dat het oogenblik der opstanding daar is, want niet de aanvang der plegtigheid maar het uur van de opstanding wordt ‘met klok- | |
| |
slag twaalf door een kanonschot verkondigd, waarop eene (zegge: la musique) muzijk zich laat hooren, een bengaalsch vuur (les feux) aangestoken, terwijl ieder aanwezige met een groote waskaars in de hand, den koninklijken stoet vergezellende, den tempel binnentreedt.’ Jammer dat van Doren in dit tafereel weder talrijke geestige opmerkingen van About verzwijgt, dat b.v. de katholijke koning en de protestantsche koningin met groote waskaarsen dat feest der russische kerk hielpen vieren.
Is er van Griekenland niet veel goeds te verwachten, omdat de geestelijkheid veel te wenschen overlaat, met het onderwijs staat het niet zoo slecht; doch liever laat ik onzen oud-intendant spreken, bl. 62 ‘ten aanzien van het hooger en lager onderwijs ontbreekt het de jeugd geenszins aan de noodige gelegenheid om het te genieten. Griekenland bezit een groote universiteit, eene militaire school, (dus vergat de zetter of de vertaler: een polytechnische school), eene normale school, een voor de landbouwkunde (zonder het te weten of te willen schreef van Doren hier iets goeds, want al is zulk een school iets nieuws, uit Groningen gingen onlangs stemmen op, die naast de landbouwschool, een school voor wetenschappelijken landbouw verlangen, en waarom zou dat geen landbouwkunde mogen heeten?), een seminarium, 7 collegiën, (collèges), een zeer groot instituut voor de opvoeding van meisjes, 179 hellenistische- en 369 gemeente-scholen;’ en zoo gaat nu onze vertaler voort, maar hij slaat ongelukkig over wat About verhaalt over het gebrekkige van het onderwijs en over de vele zaken die niet onderwezen worden. Een paar merkwaardigheden wil ik hieromtrent meêdeelen van bl. 63; zoo ‘bevat de faculteit der wijsbegeerte te Athene: 1. algemeene grieksche letterkunde, 2. verklaring en analyseren der prosateurs en grieksche dichters, 3. rekenkunde en wijsbegeerte (neen, dat is te vrij vertaald, want het fransch heeft: rhétorique), 4. sterrekunde en wiskunde, 5. natuurlijke geschiedenis,’ enz. men ziet dat de middeleeuwsche indeeling van wetenschap, waarbij natuurlijke en bespiegelende wijsbegeerte vereenigd waren, nog te Athene bestaat, maar dat is zoo vreemd niet, daar het onderwijs met den koning uit Beijeren is gekomen, en de duitsche faculteiten zijn nog op middeleeuwschen voet ingerigt; hieruit volgt, dat van de Duitschers geldt, wat About van de
Grieken zegt: ‘dat zij de natuurkunde beschouwen, als tijdens Thales, de verzamelde kundigheden van het menschelijk geslacht,’ (l'ensemble des connaissances humaines). Het tweede punt is ‘dat in het openbaar onderwijs der Grieken zoo bewonderenswaardig is, dat namelijk het onderwijs van de dorpsscholen af tot aan den cursus voor de universiteit toe, vrijwillig is,’ dat moet heeten: gratuit, p. 249; maar nog fraaijer is hetgeen onze oud-officier op bl. 149 vertelt ‘in het wezen der zaak was de drukpers vrij en het onderwijs opklimmender wijze vrijgelaten,’ hetgeen in het fransch heet: l'instruction est donnée gratuitement à tous les degrés, p. 214.
Al hetgeen de heer van Doren verhaalt bl. 67 ‘aangaande de meesterstukken der oudheid, en de voorwerpen der kunsten en wetenschappen’, d.i. objets d'art, is zoo erbarmelijk, dat zelfs een leerling van het gymnasium er wraak over roepen zou, b.v. ‘Griekenland heeft behouden de oostelijke fries van het
| |
| |
parthénon, de vijf vrouwenbeelden (zegge cariatides) van den tempel van Erechthée; de beelden en fragmenten van oudheden, die dagelijks (dit woord is niet van About, en als hij het er bij had gezet, had hij eene onwaarheid gezegd) ontdekt en opgedolven worden, worden in den voorhof van eenen tempel (d.i. les propylées! hetgeen About niet nader wilde omschrijven, want hij veronderstelde, dat zijne beschaafde lezers wel eens gehoord hadden van dien zuilengang voor het parthenon te Athene), onder den blooten hemel, of wel onder een slecht afdak (voeg bij: van den Theseus-tempel) bewaard, aangezien Athene geen museum voor zulke voorwerpen bezit’; hier draaft About door, want de tempel van Theseus heet nu eenmaal het museum van oudheden te zijn. ‘In een kleine moskee worden de afdrukken van de verschillende marmersoorten van lord Elgin, door het engelsch gouvernement derwaarts gezonden, bewaard’; er is een spreekwoord, dat men geen mes aan een kind moet geven, wij zien het hier bevestigd, want de oud-intendant wist niet, dat hij van afgietsels van de gevelgroepen van het parthenon schreef; hij heeft even onhandig met de Elgin-marbles uit het museum van Brittannië (d.i. the British museum) omgesprongen, als de grieksche regering onhandig was door aan dien engelschen gezant verlof te geven al de oude beelden naar Londen te mogen meênemen die hij te Athene zou vinden; de bedoeling was al de oudheden die hij voor zijne rekening zou opgraven, maar lord Elgin beweerde, dat hij ook boven in het geveldak van den Minerva-tempel prachtstukken van de oudheid vond, en hij ging met schendende hand aan het afbreken van dien tempel.
Athene bezit ook eene bibliotheek, waarvoor ‘de heer Tijpaldos (lees Typaldos) door zijne standvastigheid en zijnen onvermoeiden ijver (zoo noemt van Doren éloquence persuasive) meer dan 70.000 boekdeelen van verschillende schrijvers opgezocht en verzameld heeft’ (quêté beteekent hier: gebedeld).
Verder lees ik bl. 68 dat ‘de volksklasse in Italië eenen onbegrensden eerbied heeft voor alle voorwerpen, die tot de oudheden, kunsten en wetenschappen behooren, terwijl de grieken voor niets eenigen eerbied hebben’; dit heeft About zoo niet gezegd, de vertaler voegde er de oudheden bij, terwijl deze niet altijd worden ontzien in Italië, behalve wanneer zij, dank zij de vreemde bezoekers, daarin een rentegevend kapitaal hebben; ik zou dit met tal van stichtelijke en onstichtelijke bewijzen kunnen staven. Hetgeen About vertelt zelf gezien te hebben, stelt van Doren aldus voor: ‘men heeft de herders moedwillig (zegge soigneusement) de overblijfselen van den tempel van Phigalie aan stukken zien slaan; alleen uit nieuwsgierigheid om zich te overtuigen of het steen of marmer was. De Atheensche jagers passeren zelden de rotsen, waar het graf van Ottfried Müller is, zonder hun geweer op den marmeren schandpaal, die het graf dekt los te branden’; dat is wel de grootste schandpaal van 't geheele boek, ik laat daar dat onze goede vertaler niet te huis zijnde op classiek terrein onbekend is met een man als Ottfried Müller, maar dat hij dien uitstekenden geleerde onder een schandpaal laat begraven is toch al te grof; dat komt er van als men het eerste woord uit het woordenboek neemt zonder na te denken en zich af te vragen, of dit wel past in
| |
| |
den zin, want in de fransch-hollandsche dictionnaire van Moock staat op 't woord ‘Stèle: terme d'antiquité, schandpaal waaraan misdadigers eerst gebonden en dan daaronder begraven werden’; een man als Ottfried Müller, op wiens graf een eerezuil prijkt, tot een misdadiger te verlagen, foei mijnheer van Doren, dat gaat niet ongestraft.
Overigens is het een treurig verschijnsel, dat de grieksche jagers zoo weinig eerbied voor grafmonumenten hebben, dat zij daarop hunne geweren losbranden; even zoo is het beeld op het graf van Botzaris door ‘talrijke geweerschoten verminkt; de heer David van Angiers had aan de stad Missolonghi present gegeven een schoon standbeeld van eene jonge maagd op hare hurken gezeten, dat in het midden van een grasveld staat en waarop het opschrift als van Botzaris afkomstig, nog eenigzins zigtbaar is’; ik durf wedden, dat een nadenkend lezer dezen zin niet zal begrijpen; ik nam ten minste mijn toevlugt tot het fransch, en daar staat geheel iets anders, p. 257: une admirable figure de jeune fille accroupie qui déchiffre au milieu des grandes herbes le nom presque effacé de Botzaris; maar nu zijn wij er nog niet; About vertelt ons toch, dat dit vrouwenbeeldje den bijna uitgevlakten naam van dien griekschen held te midden van hoog opgegroeid gras spelt; de Franschman heeft te haastig gezien; de Zwitser Charles Schaub, die van zijn reis door Griekenland in 1862 eene zeer mooije beschrijving heeft uitgegeven, vertelt, dat het graf van Markos Botsaris door treurwilgen omgeven bestaat uit een wit marmeren voetstuk, waarop een hoogdravend opschrift prijkt, boven op dat voetstuk was geplaatst een beeld van eene jonge vrouw, die den naam van Botsaris in een guirlande van bloemen opschrijft; men had evenwel de aanmerking gemaakt, dat het een meisje in plaats van de muze der historie was geworden, en, laat Schaub er op volgen, om die beoordeelingen heeft men het zeker aan den edelen gever teruggezonden. Deze Zwitser heeft 't beeld dus niet gezien, dat About nog in 1852 daar ter plaatse vond, en dat als ik wel begrijp, den naam van den held uit den vrijheidsoorlog in eene bloemenguirlande op zijn grafteeken vlecht.
Hooren wij nu nog even, wat de vertegenwoordiger van het Indische leger vertelt van de land- en zeemagt van koning Otto, bl. 86; op dat gebied zal hij wel geen vreemdeling zijn. ‘De sterkte van het leger wordt berekend op 7420 man en 1071 officieren, terwijl er 70 generaals op de betalingsrol voorkomen. De geregelde troepen, die als paradesoldaten te beschouwen zijn, werden tot 1838 door vrijwillige wervingen (engagements) verkregen, sedert dat tijdstip wordt er door de conscriptie in voorzien doch deze is geene gemakkelijke zaak in Griekenland, waar de burgerlijke stand niet bekend noch in werking is; het gouvernement gelast (commande) aan iedere gemeente het getal conscrits (die heeten bij ons lotelingen), dat zij 's jaars moet leveren, en het stedelijk bestuur belast zich met ze op te roepen en onder de wapenen te brengen’, eigenlijk niet; About zegt: se charge de les trouver, en voegt er bij 't geen de oud-intendant overslaat: daar elke gemeente afhangt van een paar menschen die rijker en magtiger zijn dan de anderen, en ‘noch de hoofden der gemeenten, noch hunne vrienden, noch hunne cliënten aan de conscriptie onderworpen zijn, komen de arme drommels
| |
| |
er zelden vrij van, die verpligt zijn op te komen’ (d.i. te loten).
‘Wat de marine betreft, is het niet beter gesteld dan met het staande leger, namelijk het wemelt er van overtollige officieren,’ car, voegt About er bij, le matériel n'est pas gênant. ‘In 1860 bestond de geheele vloot uit: 1 korvet, 3 goëlettes (ik zou haast denken, dat de oud-officier niet op een schoener uit Indië terug is gekeerd), 3 kotters, 1 kanonneerboot, 1 balaou of platbodem, 1 kustvaartuig, en 1 stoom-aviso (op een stoomjagt schijnt onze vertaler ook al niet te hebben gevaren), te zamen 11 vaartuigen, waarvan de korvet Ludovic het geduchtst gewapend was’ (d.i. le seul sérieux).
Ik zal eindigen met een paar bijzonderheden omtrent landbouw en nijverheid, bl. 72 ‘Griekenland heeft 300.300 bunders bebouwde gronden (neen: arables); de moerassen en meeren onderhouden in het westen (zoo is van Doren zelfs op het kompas niet vast, want in 't fransch staat: septentrional) eenige weilanden; de grond is geschikt voor velerlei soort van plantgewas (céréales), benevens de wijngaard, de moerbeziënboom en allerlei vruchtboomen; de katoenboom groeit, waar hij geplant wordt, althans in de vlakte van Argos en op de eilanden, men kan het voldoende voor eigen gebruik teelen, zoo wel als om daarvan nog uit te voeren; het zaad is afkomstig van de Fransche koloniën in Afrika’; als dat waar was, had de Fransche schrijver het wel gezegd, maar het omgekeerde is waar en zoo vertelt deze, dat de Fransche regering het katoenzaad uit de Grieksche eilanden heeft gehaald! ‘De wijngaardteelt, bl. 74, is tot heden de voornaamste bron van den landbouw; ongelukkig hebben de Grieken geene kelders en weinig vaatwerk; de flesschen, die er uit Europa worden ingevoerd, worden in de havens zeer duur verkocht en door de slechte vervoermiddelen is er geen denken aan om ze in het binnenste des lands over te brengen, daar zij er gebroken (en miettes, als gruis) zouden aankomen. De wijn wordt in leeren zakken gedaan, en om te beletten, dat hij bederft, met hars vermengd, dat er alles behalve een lekkeren smaak aan geeft. Men oogst veelal uit denzelfden wijngaard twee vochten, die in hoedanigheid, smaak en prijs zeer verschillen; indien men op het oogenblik, dat de ingeoogste druiven naar de pers gebragt worden, er een gedeelte van op het terras te droogen legt, maakt men uit deze gedroogde druiven, na vijftien dagen ('t is waar, quinze is vijftien) uitgedampt (?) te zijn, eenen zoeten (d.i. plus doux) en zeer geestrijken wijn, die ook beter kan bewaard worden. De
rino santo van Santorin op deze wijze bereid, is nog meer gezocht dan de zuivere Santorin wijn, doch hij is moeijelijk ongeprepareerd (pur, d.i. niet verknoeid) te Athene te drinken. De wijnstok wordt van de landengte van Corinthe tot Arkadië toe, op meest al de stranden van het noorden en westen van Morea geteeld; de druif, die niet grooter dan eene aalbes is, heeft eene paarsche kleur en bijna geene pitten; men oogst de druiven (les raisins heeten hier krenten) te Corinthe op hetzelfde tijdstip als in alle andere gewesten; zoodra zij geplukt zijn, droogt men ze in ovens en daarna worden zij ingepakt en naar Engeland verzonden voor de plum-puddings en plumcakes’; jammer voor hen, die belang hebben bij de rentegevende Grieken, dat
| |
| |
van Doren overslaat hoe groot de opbrengst der krenten is, men zegt immers, dat de Grieksche coupons te Londen in krenten betaald worden; in 1849 was het de som van 6 millioen drachmen. Maar men stelle zich niet te veel voor van Griekenlands landbouw, bl. 78 ‘van 1833 tot 1837 is de opbrengst vooruitgegaan van 30 tot 50 millioen drachmen, maar bleef sedert op deze hoogte, tot dat hij van 1850 af merkbaar in verval is gekomen. De Grieken zijn arm, maar het land is vruchtbaar, indien het goed bebouwd ware, en de velden onderhouden werden en met zorg behandeld, hetgeen niet geschiedt wegens gebrek aan handen, kapitalen en bruikbare wegen. Aan handen zou het niet ontbreken, indien Griekenland gezonder ware, even min aan kapitalen, indien de handelszaken eenige zekerheid aanboden en de geldschieters meer op de braafheid dergenen aan wien zij leenen, dan op de regtvaardigheid van het geregt konden rekenen. Het zou ook niet aan wegen ontbreken, indien daarvoor gebruikt was hetgeen nutteloos aan het leger en de vloot verspild is.’ Een treurig maar zeer waar tafereel, dat About ophangt; moge het ten nutte der vrienden der blaauwe en andere Grieken gezegd zijn.
En nu ten slotte nog iets bl. 83 ‘ten aanzien van het delfstoffenrijk; Griekenland bezit verscheidene ontgonnen mijnen en steengroeven, die aan de leiding van kundige ingenieurs toevertrouwd, toereikend zouden zijn om 's lands inkomsten aanmerkelijk te verhoogen. Het marmer is er in overvloed; de berg Pentélique bevat nog de substantie (l'étoffe) van verscheidene parthenons, het is vast, allerfijnst en bijzonder schoon (brillant, d.i. schitterend wegens de eigenaardige kristalletjes van het pentélische marmer), dat van Paros is helder en doorschijnend, vurig (dat noemt men warm), en geeft dus aan de standbeelden een vleeschachtig voorkomen (une apparence de chair). Om de groeven van Paros te openen, behoeft men slechts werklieden en vervoermiddelen; de weg is van Paros naar Pirée en van Pirée naar de gansche wereld ontsloten, doch om de groeven van den Paros te openen, zou men een weg moeten ontwerpen’, ja lezer de oud-officier heeft zijn boekje zoo slordig vertaald, dat hij niet eens gemerkt heeft, dat hij het eiland Paros noemde, waar hij den Pentelischen berg moet hebben, maar wie weet of hij Paros wel voor een eiland hield, dat lidwoord doet zoo iets vermoeden. ‘De onkosten voor het uithalen op den Pentélique of te Paros, zouden niet hooger komen dan die, welke de groeven van Carrare (d.i. Carrara) vereischen, en het vervoer over zee zou niet duurder zijn; bij gevolg zou het Grieksche marmer, dat veel rijker (plus beau) dan dat van Italië, en daarbij voor den beitel des beeldhouwers veel zachter en geschikter is (beter staat er: obéissant merveilleusement au ciseau), zeer gezocht worden. Nog zeer kort geleden heeft men in den archipel groeven met oudheden van eene roode zelfstandigheid ontdekt’, neen dat is meer dan erg om het rouge antique, het kersroode marmer aldus te omschrijven; maar als wij zulke gekheden lezen, moet
het ons niet verwonderen, dat van Doren de woorden van About vertalende er op laat volgen ‘op den Taygetus heeft men groeven met (zegge: van) bewonderenswaardig marmer gevonden, hetwelk in den wandel onder den naam van vert antique bekend is; jammer dat tot dus ver nog geene dier groeven
| |
| |
geopend is’; zoo schreef About in 1852, sedert zijn die groeven door den Bremer beeldhouwer Siegel ontgonnen en heeft hij zoo wel uit Paros het heerlijkste witte, als van de zuidpunt van Morea het prachtigste roode en groene marmer naar Petersburg en Rome, naar Duitschland en Amerika verzonden, zoo als ik dat uit den mond van dien gelukkigen vinder van 32 marmersoorten vernam en reeds een paar jaar geleden heb bekend gemaakt.
‘Te Marcopoulo en (dit kan een fout van den zetter zijn, lees: in) Boeotië bestaat een steenkolenmijn, doch de kolen zijn van middelmatige kwaliteit, en zouden in gewigt aan de zuivere kool en uit een calorifiek oogpunt gelijke waarde hebben’ bl. 84; dat noem ik voor het minst een tegenspraak, maar About schreef wel zoo verstandig, dat zij slechts 46 pCt. kool bevatten en dus even veel warmte als hout geven. ‘Men vindt een soort van kolen te Koumie op het eiland Euboea thans Euroea’; ja op het kaartje ‘van Griekenland van het begin der Christentijdrekening door Billier’, dat Sybrandi bij dit vertaalde boek heeft gegeven, staat Euroea, maar daarom heet het oude Euboea toch tegenwoordig Negroponte en Egribos; door een slecht gegraveerde haal van de B is dus weder een leugen in de wereld gekomen. Wat daarentegen waar is, is dat Griekenland op verre niet dat voordeel uit zijne mijnen en groeven trekt, 't welk een krachtige regering met eene billijke regeling der regten van de bezitters er uit kon halen; de regeling van het eigendomsregt namelijk verkeert in eene onuitsprekelijke verwarring. Als men dat alles nagaat, komt men waarlijk tot het besluit van onzen vertaler, bl. 86. dat het ons niet moet verwonderen, dat de bevolking koning Otto heeft onttroond; had hij met omzigtigheid geregeerd, hij zou niet van den troon vervallen verklaard zijn. Wil men in meer bijzonderheden nagaan, hoe zwak en onhandig de beijersche vorst geregeerd heeft, men leze het geheele boek van van Doren maar men zal tot regt verstand van den inhoud nog la Grèce Contemporaine van About er naast moeten hebben.
Leiden, 1864.
W.N. du Rieu.
|
|