De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Gedachten over het Nederlandsche zendelinggenootschap.Zoolang de bijbel het wonderboek was, waarin het bovennatuurlijk licht bewaard werd, dat God in zijne genade op aarde had laten vallen om zijn wil en wezen aan de menschen te openbaren, was hij uit den aard der zaak de van God gegeven grondslag, waarop de Kerk was gevestigd en de éénige leerschool, waar de geloovigen de ware kennis van God en goddelijke dingen konden verkrijgen. Het lag dan ook in de reden dat het theologisch onderwijs aan de hoogescholen vooral in uitlegkunde bestond, dat de herders en leeraars vooral tot schriftgeleerden werden gevormd, en dat voor de leeken inzonderheid bijbelstudie de weg was om te vorderen in waarheid en heiligheid. Het is niet te ontveinzen dat, zoo tegenwoordig het geheele gebouw zucht en kraakt, zulks geschiedt omdat de Kerk van haren grondslag wordt verplaatst. De Hervorming droeg reeds bij hare geboorte het beginsel dezer omwenteling in zich. Toen zij de gewetensvrijheid als beginsel der schriftverklaring aannam, opende zij den weg voor een onderzoek, welks volledige resultaten na drie eeuwen aan het licht zijn gekomen. En het is thans voor de onbevangen onderzoekers openbaar dat de leer over den bijbel, waarop de hervorming zich grondde, onhoudbaar is. De bijbel is niet het onfeilbare boek, waarin het bovennatuurlijke licht bewaard is dat God op aarde heeft laten vallen om aan zijne uitverkorenen zijn wil en wezen te openbaren. De geest en inhoud des bijbels weêrspreken dit luide. En slechts het bevangen oordeel der Kerk heeft den bijbel dit karakter toegedicht. De 66 boeken van het Oude en Nieuwe Verbond zijn hetgeen ons overgebleven is van de letterkunde van het Israëlietische volk. In die letterkunde heeft het volk zijn geestelijk leven geopenbaard, zijne godsdienstige natuur- en wereldbeschouwing, zijne herinnering van zijne lotgevallen, zijne maatschappelijke en kerkelijke beschaving, zijne gebeden en lofzangen, zijn geloof en gemeenschap met God. De bijbel is dus niet het oorspronkelijke, maar het afgeleide. Het oorspronkelijke is de geest des volks. En wanneer wij vragen, waardoor die geest is | |
[pagina 266]
| |
ontwikkeld, dan wijst hij zelf ons heen naar den invloed der natuur van Palestina, naar het nationaal streven om het staatkundig en kerkelijk vraagstuk op te lossen, naar het verkeer met andere rijk begaafde volken, naar de lessen zijner geschiedenis. De kennis die het uitverkoren volk tot den tijd der ballingschap van zijne bijbelboeken had was zeer gering. Maar de goddelijke openbaring die hen altijd omringde was de liefelijke natuur, die hun van alle zijden toelachte en hen zoo moederlijk verzorgde. ‘De Heer uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten, een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen en granaatappelen, een land van olierijke olijfboomen, en van honig; een land waarin gij brood zonder schaarschheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land welks steenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zoo zult gij den Heer uwen God loven, wegens dat goede land, dat Hij u zal gegeven hebben’ (Deut. VIII: 7vv.). Ja, nog vermeiden wij ons in Israëls dichterlijken lusthof, waarin de wijnstok zich om den vijgeboom slingert, waarin de sycomore den armen zijne vruchten in den schoot werpt, en de vorstelijke oranjebosschen te gelijk pralen in bloesem en vrucht - maar wat is dat anders dan eene zwakke afschaduwing van den levenden lusthof, dien God uit liefde voor zijne kinderen had geschapen? Ach, zij hadden niet noodig dat hun die rijke zinnebeelden werden verklaard; de volksgeest heeft er zich niet in vergist. Hij hechtte den granaatappel in kunstig borduurwerk aan de zoomen van den Efod. Hij verhief die rijke vruchten met de zuilen des tempels. In verheven werk van koper geboetseerd, zag men granaten neêrhangen door het leliewerk dat de kapiteelen versierde. Het was niet tot sieraad alleen, het was ook om het voortbrengend vermogen te doen kennen als afhankelijk van Jehova, van wien is de rijkdom en het voortbrengend vermogen der natuurGa naar voetnoot(*). De liefelijke natuur van Palestina met hare rijke zinnebeelden viel als een regtstreeksche openbaring van Gods liefde in het gevoelvol hart van den Israëliet. Zij drukte haren stempel op zijn offer-wezen, zij was de toongeefster zijner godsdienstige feesten, zij strengelde zich door zijne geheele eeredienst. Het schijnt dat het volk nog meer vatbaar was voor de heilige sprake zijner natuur dan de priesters. In spijt van de kerkelijke voorschriften waren de bergen hunne altaren en de bosschen hunne tempelen. En het schijnt dat Jezus hunne zijde heeft gekozen boven die der kerkelijken, als hij het liefst zijne redevoeringen hield van den voorsteven van een schip op de heldere wateren van de zee van Tiberias of van de kruin eens heuvels, waarom de leliën bloeiden en de vogelen zweefden in zorgelooze vrolijkheid. Het groote nadeel, dat de orthodoxe beschouwing des bijbels ons berokkend heeft, is dat zij ons blind heeft gemaakt voor de openbaringen Gods in de natuur, die voor het volk Israël zoo duidelijk waren. Ja, wij hebben door het vooroordeel van de bovennatuurlijke inspiratie den geheelen bijbel misverstaan. Heeft ook niet Israël zijne heldentijden gehad? Maar wat was de arbeid waarin de volks- | |
[pagina 267]
| |
geest zijn grootsten rijkdom openbaarde? Wat was het vraagstuk, aan welks oplossing hij al zijne krachten wijdde? Was het niet het nationale werk der grondvesting van zijnen staat, de stichting van den Mozaïschen godsstaat en van het Davidische koningschap? Het is dit vraagstuk, dat aan geen enkel volk gespaard wordt; het is de taak die God aan alle natiën oplegt om te ontvlammen wat zij aan geestdrift, om te ontwikkelen wat zij aan wijsheid en veêrkracht bezitten. In zijne theokratische volkshuishouding heeft Israël het schitterend proefstuk geleverd van hetgeen zijn nationale geest vermogt om hemel en aarde, godsdienst en staatkunde ineen te smelten. Maar de orthodoxie verklaart den volksgeest dood en laat Israëls theokratie als een afgewerkt wonder uit den hemel vallen. Maar de geschiedenis houdt niet op te getuigen. Zij vermenigvuldigt de bewijzen dat Israël op menschelijke en nationale wijze zijne levensgoederen heeft veroverd. Zij wijst naar de ontmoeting van Israël met de edelste volken der wereld henen, en iedere ontmoeting is een keerpunt zijner ontwikkeling. Na zijne kennismaking met de Egyptenaren, de Phoeniciërs, de Perzen, de Grieken en de Romeinen onderging het even zoovele gedaanteverwisselingen. En terugziende op den ganschen weg zijner lotgevallen, zag het in zijne eigene geschiedenis de heerlijkste theodicee, een gedenkboek van den levenden God, die zijne kinderen door den loop der eeuwen geleid had tot de kennis van Hem als den besten Vader. Er is geen enkel hoofdstuk des bijbels, dat de orthodoxie niet heeft bedorven. Wat maakt zij van de profeten? Waarzeggers en toovenaars, lieden die orakelen spraken voor hunne tijdgenooten en tot in kleinigheden wisten te voorspellen wat na 750 jaren zou gebeuren. Maar zij laat ons niets begrijpen van hun grootschen blik, waardoor zij het volksgedrag steeds in zijn geheel opvatteden en nagingen tot in zijne drijvende beginselen. Als helden worstelden zij met hunnen tijdgeest, en waar vorst of volk of priesters of regters of grooten een heilloozen weg waren ingeslagen, daar trachtten zij hen op dien weg te stuiten; en waar de regeringsbeginselen van Jehova in strijd waren met de politiek of den volksgeest van den dag, daar schroomden zij ook het verwijt van Majesteitsschennis niet; en het was hun gewone lot als slagtoffers van die beschuldiging te vallen. Maar niemand is meer onkenbaar geworden door het supra-naturalisme dan de zoon des menschen. Het wil dat hij God zij, dat hij van voor de grondlegging der wereld van God gehoord hebbe wat hij den menschen openbaart. En is juist niet het treffende kenmerk van zijn onderwijs, dat hij God allerwege in zijne nabijheid vindt, Hem ziet in het groote en kleine, Hem op zulk eene menschelijke wijze ziet, dat wie hem hoort en verstaat den Vader ook moet zien? Kom, gaan wij nog eens tot hem, terwijl hij op zijn berg als op zijn eigen kansel gezeten is. De gedaante der wereld die hem omringt openbaart hem slechts de gedaante van God - hoe geheimzinnig luistert hij! Hij hoort de stem van God. En Jezus herhaalt slechts wat God in zijn oor heeft gesproken. Heerlijke, liefelijke zon, gij zijt Gods glimlach en zegt: Mijn koesterend licht giet ik uit over al mijne kinderen, en mijne zegeningen zijn voor dankbaren en ondankbaren. Welvende hemel, die het mensch- | |
[pagina 268]
| |
dom als een huisgezin omvat, hoe breidt gij uwe schatten uit over goeden en boozen, en hoe klopt bestendig uwe sprake tegen ons hart: louter weldadigheid drupt van de handen des Barmhartigen. Vlieg vrolijk, o vogeltjen, want al kunt gij niet zaaijen of spinnen, God spijst u uit zijne hand. Bloei vrolijk, o aarde, want in het groene kleed, dat u om de leden geslagen is, heeft God bloemen geweven, die de parelen beschamen. Neen, schroom niet, o landman, uw zeisen in de leliën te slaan - morgen heeft God nieuwe geschapen; want alzoo is zijn welgevallen. Wij staan een oogenblik stil - een nieuw wonder - nog naderbij gelegen treft onze aandacht, het wonder van ons eigen levenGa naar voetnoot(*). Onze oogappel, ofschoon een stip, is een spiegel, waarin zich het oneindig heelal weerkaatst. Wat is kunstiger dan de ademhaling, waardoor onophoudelijk ons leven gevoed wordt met de lucht die wij inademen! Wat is geheimzinniger dan die afwisseling van slapen en waken - die geregelde eb en vloed onzer levensgeesten? Komt niet elken avond de hemelsche Vader om zijne kinderen de oogen te sluiten? Ontsteekt Hij niet elken morgen zijne lamp om hen op nieuw tot den arbeid te wekken? En als de middag daar is, heeft Hij dan niet in hutten en paleizen den disch bereid - Hij de vriendelijke gastheer die wil dat zijne gasten vrolijk zijn voor zijn aangezigt? Hoe zijn wij van alle zijden ingehuld in die oneindige vaderzorg! Hoe is iedere ademhaling een wonder van zijne bewarende genade! Hoe is het ligchaam waarin wij wonen een tempel van onvolprezen schoonheid - een meesterstuk van ongeëvenaarde vinding! En wij, kinderen van dien Vader, zouden nog in zorg zijn over voedsel of kleeding? Zullen wij voortgaan aan de hand van Jezus de schepping te doorwandelen? hem beluisteren terwijl hij de godsdienstige waarheid overal als aan zijn voeten vindt? bij de kinderen die op de straat bruiloftje of begrafenisje spelen, en bij het vrouwtje dat zich verheugt over een wedergevonden penning? Zullen wij met hem medegaan als hij bij een tollenaar ter maaltijd gaat, waar hij onder gulle tafelvreugde het onderscheid tusschen Joden en Heidenen opheft en ieder die een menschelijk hart heeft aanneemt tot een kind Gods? Voorzeker, het moet zalig geweest zijn in de nabijheid van hem die de woorden des eeuwigen levens had. Maar hij zelf zegt tot ons: Ik laat u mijn' geest na die u in alle waarheid leidt. Die geest van Jezus die ons in alle waarheid leidt is zeker dezelfde heilige geest die alles geïnspireerd heeft wat de bijbel waars en eeuwigs bevat. Maar die geest is zeer verschillend van de orthodoxe leer over de onfeilbaarheid en het bindend gezag des bijbels. Die geest van Jezus en de orthodoxe leer zijn ieder voor zich de oorsprong geweest van twee zeer uiteenloopende levensrigtingen. En het is van belang op deze beide uitgangspunten te wijzen nu het Zendelinggenootschap, na een ernstig conflict tusschen orthodoxie en bijbelgeest, zich bezint omtrent den weg dien het voor de toekomst heeft te volgen. Wanneer wij bij de vraag, wat wij in het werk der zending te doen hebben, den geest des bijbels tot onzen gids nemen, dat wil zeggen ootmoedig trach- | |
[pagina 269]
| |
ten de gedachten Gods na te denken, dan verkrijgen wij de volgende regelen, die gestaafd worden door de geschiedenis der volken. Gods eerste openbaring, die Hij als onpartijdig Vader aan al zijne kinderen geschonken heeft, is de natuur waaronder ieder volk geboren is. Het land waarop een volk het leven ontvangen heeft is als hun natuurlijk erfgoed, de eerste leerschool hunner beschaving en kunstvlijt; dat land moet in ruil van hun zweet en arbeid hun de vruchten schenken die hen voeden, en het is zijn welgevallen dat zij in vrede en vrolijkheid leven van hun vlijt. En eene openbaring die even klaar en duidelijk en allen volken gemeen is, is deze dat God ieder man zijne manninne schenkt en dat de huwelijksgemeenschap heilig en onbevlekt zal zijn. En even onmiskenbaar is de openbaring, die zich daaraan onmiddellijk aansluit, dat God het aardsche ouderschap bestemd heeft tot een beeld van de liefde en zorg waarmede de hemelsche Vader al zijne kinderen nabij is. Verder leert zoowel de bijbel als onze eigene ondervinding dat het edelste vraagstuk, waaraan wij onze krachten kunnen wijden en waaraan wij ons onmogelijk kunnen onttrekken, de vorming van onzen staat en van onze gemeenschappelijke godsdienstoefening is. En evenzeer leert het christendom en de geschiedenis, dat de volken elkander zullen mededeelen de vruchten van hunnen grond, de schatten van hun kunstvlijt, maar ook hunne beschaving, hunne godsdienstige denkbeelden, hunne talenten en deugden. En in het groote huisgezin der volken heerscht naar den geest van het Evangelie de wet van gelijkheid en broederschap, zoodat geen volk over het andere zal heerschen en het behandelen als zijn' slaaf en lijfeigen. Het christendom erkent geen volk van overwinnaars en van Heloten, dat slechts om zijne meesters bestaat; geen uitverkorene kasten en paria's; geen patriciërs en plebejers; maar slechts kinderen Gods. Ten slotte zullen wij in onze eigene lotgevallen en geschiedenis de leidingen Gods erkennen, zijne weldaden en uitreddingen, maar ook zijne beproevingen en kastijdingen, zijne oordeelen en gerigten. Dit is de levende en levendmakende geest des bijbels in tegenstelling tot de onvruchtbare leer over zijne bovennatuurlijke ingeving, zijne onfeilbaarheid en bindend gezag. En die geest heeft zich in zijne hoogste reinheid en volmaaktheid verpersoonlijkt in Jezus, die ons niet slechts een' God der levenden, een' God van nabij heeft gepredikt, maar die ons verlichte oogen des verstands gegeven heeft om Hem te zien aan den hemel en op de aarde, in de tarwe en de leliën, in de geschiedenis en de zamenleving, in den staat en het huisgezin, maar het volkomenst in ons hart. Niets is verder van den geest van Jezus verwijderd dan het afgetrokken, onvruchtbaar en onnatuurlijk dogmatisme der schriftgeleerden, dan hunne kleingeestige letterzifterij. Niet slechts was hij de wegslepende volksleeraar, die de stof voor zijn godsdienstig onderwijs voetstoots aan den weg opzamelde, maar zijn groot en warm hart huwde zich ook aan al de verwachtingen en belangen, aan het hopen en vreezen, aan het lijden en strijden van zijn geliefd volk. Had zich in Mozes en David het nationale streven beligchaamd, om een staat te grondvesten, waarin het ruimste genot | |
[pagina 270]
| |
der levensgoederen verzekerd werd onder het beschermheerschap van den koning des hemels - dit verhevenste van alle vraagstukken, dat den geest van alle wetgevers en profeten, van alle wijsgeeren en helden zoo onweêrstaanbaar had aangetrokken, heeft ook den goddelijken geest van Jezus niet koud gelaten; maar als de laatste van Israëls profeten bestemd om de geschiedenis van zijn volk tot zijne ontknooping te voeren, legde hij den grond tot een zuiver geestelijk rijk, hief de scheidsmuren op der nationaliteiten, ontkleedde de profetie van alle belemmeringen van den volkstrots en de wereldsche staatszucht, en plantte haar als een beginsel van eeuwig leven in het hart der menschheid. Hij verzamelde de menschen in het huisgezin des hemelschen Vaders, hij bragt het koningrijk der hemelen op aarde. Aan deze regelen hebben wij voor de zendingszaak genoeg; genoeg ook om de verhouding te bepalen, die den Nederlanders als christenvolk tegenover de bewoners van den Indischen Archipel voegt. Is Java minder schoon dan Palestina? Het is opmerkelijk hoe reizigers die de vijf werelddeelen gezien hebben overeenstemmen in de erkenning dat Java de ware parel der schepping is. Hooren wij wat een hunner van het uiterlijk voorkomen van Java zegt: ‘De zuidkust is in tegenstelling van de noordkust over het algemeen steil, rots- en bergachtig. Op dit klippig strand verspilt de bruisende zee hare magtelooze woede, werpt hare in schuim verstuivende golven bij een vreeselijk bulderend geweld ten hemel en schijnt bij het woeden van stormen de grondzuilen van Java te doen beven. De aanblik van den top der rotsen op het sombere, het ernstig verhevene, is geschikt de ziel in den toon van Ossian te stemmen, en het sombere zijner zangen vindt hier voorzeker weêrklank in het hart van hem, die gelukkig genoeg is, er de waarde van te beseffen. ‘In tegenstelling van het binnenland heeft de zuiderkust van Java overeenkomst met de kusten van Schotland; er bestaan veel hoofdstoffelijke beweging, kracht en toon. Loeijende stormen, bruisende wateren en stortende vloeden steken sterk af bij de natuurtafereelen van zoovele oorden van Java, die aan Zuid-Amerika en Italië herinneren. En even zoo als men op Java bij het bestijgen der bergen, uit eene verzengde luchtstreek komende, spoedig eene gematigde bereikt, kan men zich in weinige uren zoodanig verplaatsen, als of er een overgang van Griekenland naar de kusten van Noorwegen, voor zoover het uiterlijk betreft, had plaats gehad. ‘Wanneer men in het binnenland het oog rond laat weiden, vertoonen zich in het zuiden de bergen, die zich hier en daar west- en oostwaarts aaneenschakelen en tot aan de kruinen door hun zwaar geboomte, eene statige vertooning maken; het gebladerte dier boomen is donker en aan het einde van het drooge jaargetijde zwartachtig groen. Tegen deze donkere tinten, die door sommige kale en zich blaauw vertoonende bergtoppen worden afgewisseld, steken de lagere landen bekoorlijk af. Het grootste gedeelte van den afhellenden grond bestaat uit rijstvelden, die soms cirkelvormig, trapswijze van het gebergte afdalende, door afgeleide bronnen bevochtigd worden. In den waterspiegel dezer velden worden de omliggende wouden, heuvelen en bergen teruggekaatst. Het jeugdig | |
[pagina 271]
| |
groen van de rijst is zoo licht en zacht van kleur, dat het oog er door gestreeld wordt. Te midden dier rijstvelden loopen zeer smalle waterkeeringen, die tot afperkingen van de verschillende gronden, en tot voetpaden van den inlander dienen, welke er blootsvoets en met het grootste gemak gebruik van maakt. In de nabijheid dier velden liggen de dorpen en gehuchten onder het geboomte bij een riviertje of beek verscholen. ‘Het gewone kenmerk van nabij zijnde woningen is de slanke kokosboom, die met zijnen geribden stam en gewaaijerde kruin, welke de zware vruchten draagt, zich hoog verheft, en zoo geheel inheemsch, vooral op de Sunda-eilanden te huis behoort. In de lagere streken worden er geheele bosschen, doch rondom de hooger liggende dorpen slechts enkelen van aangetroffen. ‘Naast dien zoo nuttigen boom prijkt de banaan met zijnen dikken, sponsachtigen, groenen stam, lange en breede bladen, benevens eenen zwaren bloesemknop, die bloedrood, den vorm van een hart vertoont, en vervolgens groene vruchten draagt, welke weldra goudgeel worden: tusschen deze en andere vruchtboomen staan de eenvoudige bamboezen woningen, zonder eenig geregeld plan met rijstschuren en buffelkralen door elkander, terwijl hier en daar groepen van dartelende, naakte kinderen den natuurstaat schetsen. Buiten die dorpen is de bevolking aan den landbouw bezig; de mannen besturen den ploeg, die door eenen sterken, breed gehoornden buffel of een paar ossen getrokken wordt; vrouwen en kinderen planten rijst in de bereide velden of houden zich met ander akkerwerk bezig. Koffijtuinen, velden met suikerriet, indigo, katoen, tabak, katjang en thans hier en daar thee-plantaadjen, wisselen die tafereelen door een liefelijk schakeersel af. De murmelende beeken, waarin zich de bevolking baadt, ruischen in de bovenlanden over glad geschuurde keijen, die eenmaal door de vuurbergen zijn uitgeworpen, en het geheele landschap heeft een zoo bekoorlijk en kalm voorkomen, dat het als een beeld van beminnelijke rust en kalme opgeruimdheid, geschokte gemoederen bevredigt’Ga naar voetnoot(*). Door zulk eene natuur, die zoo wonderbaar de verschrikkingen Gods en zijne goedigheid afspiegelt, spreekt de hemelsche Vader, de levende, de nabijzijnde God, tot het hart zijner Javaansche kinderen. Is het nu niet onnatuurlijk dat wij die Javanen zouden leeren de openbaring Gods op te delven uit de half verstorvene natuur van Palestina? Die natuur welke wij slechts kennen uit het medium der hebreeuwsche letteren, welke letteren ons wederom verklaard zijn geworden door eene Nederduitsche vertaling, welke vertaling eindelijk door eene Javaansche of Maleische overzetting voor den Inlander begrijpelijk is gemaakt? Wat doen wij op die wijze anders dan den Javaan vier brillen opzetten om te staren op de ondergegane natuur van Palestina, om vervolgens lofliederen te zingen op den Behemoth en Leviathan, op de cederen van Libanon en de eiken van Bazan en op den wijnstok en vijgeboom waaronder de Israëliet eens zoo behagelijk rustte? Intusschen heeft hij zijne eigene vuurbergen en dreunende watervallen; de rhinoceros wandelt in statige eenzaamheid om de kruinen der kraters, de tijgers, de woudstieren en | |
[pagina 272]
| |
herten dwalen in hunne bosschen als op hun eigen gebied, gelijk in den morgen der schepping; de Oelar Sawa of rijstveldslang hangt zich met haar staart aan de takken der boomen en beloert hare prooi; de apen wonen in de kruinen der boomen als in hunne huizen; welk een kleurenpracht van vogels en vlinders, welke geuren en kleuren, welke bloesems en vruchten, welke krachten en eigenschappen der gewassen en boomen van Java's plantentuin! O levende Jobeïde! O waarachtig paradijs! Hoe welsprekend verkondigt gij den Alvader, hoe dwingt gij ons te knielen en te aanbidden! Mij dunkt, de weg is aangewezen. Wanneer het ons te doen is om den Inlander de oogen te openen voor de openbaring van den Eenigen, Waarachtigen, den levenden, alomtegenwoordigen God, men ontwikkele zijn verstand, men stichte en vermenigvuldige scholen, om de kinderen der inboorlingen te leeren verstaan wat God hun in de eerste plaats zeggen wil. Dit denkbeeld is meer breedvoerig door den heer Harthoorn ontwikkeld; en het spijt mij dat de heer Busken Huet voor dezen nuttigen raad niets anders over gehad heeft dan een kwinkslag. Het is een vruchtbaar denkbeeld. De openbaring Gods aan den Javaan moet hem door eene oorspronkelijke letterkunde worden verklaard. De bron der godsdienstige poëzij moet aan het hart van den Inlander ontspringen; en daartoe moeten hunne christelijke leermeesters hun voorgaan, nadat zij geleerd zullen hebben den vrijzinnigen Paulus na te zeggen: Den Javanen ben ik een Javaan. Welligt zal deze of gene over mijne utopiën de schouders ophalen en zeggen dat ik mij in den hemel der hersenschimmen verlies. Maar ik vermeen dat men over het Indische genie moeijelijk kan oordeelen. Wie herkent den liefelijk-verheven paradijs-vogel, rein als ware hij uit den hemel gevallen, zoolang hij in de bosschen van Amboina vliegt, wanneer hij in eene kooi opgesloten, reeds in de eerste dagen zijner gevangenschap zich-zelven heeft bezoedeld, misvormd en gewond? Zoo kon ook het Indische genie na de eeuwen van onderdrukking waarin het verkeerd heeft voor ons onkenbaar geworden zijn. Maar wat het Indische vernuft door Europesche methode geleid ook in de hoogere sfeeren der kunst vermag behoeft niet ver te worden gezocht. Wij bezitten de schilderijen van den koninklijken schilder Radhen Saleh. Is dan een koninklijke Javaansche dichter zoo ondenkbaar? Vóór mij ligt het gedicht op den hemel van Indra, in het Engelsch vervaardigd door den Hindoeschen jongeling Kasiprasad Ghosj, die in het Britsch-Indisch collegie van Calcutta zijne opvoeding genoten had, en dat ik alleen om mijne beperkte ruimte niet overschrijf; zoo min als ik uit de letteren die of op Java ontstaan of ingeënt zijn, proeven van poëzij, zedeleer en godsdienst binnen de grenzen van dit opstel verzamelen kan. Maar ik vraag: hangt niet, volgens de natuurwet, de geestontwikkeling der volken van hunne maatschappelijke en staatkundige toestanden af? Hoe ver is het er van verwijderd dat de heerlijke grond van Java het natuurlijk erfgoed zou zijn van den inboorling! de leerschool van zijne beschaving en kunstvlijt! Men beschuldigt den Javaan van traagheid en onverschilligheid; maar hoe heeft de Ne- | |
[pagina 273]
| |
derlander den arbeid voor hem geregeld en zijn eigendom verzekerd om zijn ijver te prikkelen? Smartelijk is het den Javaan, die onder het régime van Europesche landheeren en door den invloed der hoofdsteden verbasterd is, te vergelijken met den berg-javaan in zijne kinderlijke onschuld. Smartelijk, de natuurwet der huwelijksliefde en oudertrouw door Europeërs te zien uitroeijen. Smartelijk, te lezen van hongersnooden, die bij herhaling tienduizenden van menschen hebben weggeraapt en die bij een minder gierig beheer waren te voorkomen geweest. Smartelijk, te lezen van oorlogen die door onze schuld of ligtvaardigheid verwekt, somtijds kunstmatig gevoed, meermalen met slapheid gevoerd en daardoor onmatig verlengd, en ook al door trouweloosheid geëindigd zijn. Smartelijk, door de regering de geschiedenis van ons beheer te zien verzegelen, omdat de roode bladzijden dier geschiedenis een al te vurig schaamrood op hare wangen jagen. Doch ik wil de wonde van ons volksgeweten niet openrijten. En wanneer ik mij niet ontzien heb er op te wijzen, dan is mijne bedoeling niet geweest om tabula rasa te maken met de geschiedenis, noch ook om het ideaal met geweld in de werkelijkheid in te voeren, noch ook om de Kerk en de zending af te leiden op de kronkelwegen der politiek. Maar de krisis waarin het Nederlandsche Zendelinggenootschap en de geheele koloniale vraag verkeert is eene ernstige vermaning aan het Nederlandsche volk om in te keeren tot zich zelf en als koloniale christenmogendheid het gebod van Christus te bedenken: ‘Zoek eerst het koningrijk van God en zijne geregtigheid!’ Dit gebod geldt het geheele Nederlandsche volk. En wij beginnen met ons los te maken van elken waan alsof wij door de stichting van het Nederlandsche Zendelinggenootschap reeds met onzen christenpligt hadden afgerekend. Ach! de scheiding tusschen theorie en praktijk, tusschen godsdienst en leven kon niet op treuriger wijze worden uitgesproken, dan wanneer wij meenden, door een klein hoekje van den Indischen Archipel te emanciperen voor het Evangelie, het overige gerustelijk te mogen overlaten aan de staatkunde, aan het maatschappelijk goedvinden en de willekeur der individuen. Op die wijze zou het Nederlandsche Zendelinggenootschap slechts een monument zijn van Nederlandsch Pharizeïsme. En dit wil zeker niemand. Het staat onder allen vast, dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap niets anders is dan een zwakke voorpost die een baatzuchtig handelsvolk getrouw naar het ideaal wijst. Dit is dan in deze dagen van krisis en zelfbeproeving een eerste voorregt van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, dat het aanleiding geeft om den volke het christelijk einddoel weder in al zijne reinheid en in zijn geheelen omvang voor oogen te roepen, en te vragen naar den graad van ernst, die er bestaat om dat te willen bereiken. Het is toch wel eene vraag die het nadenken van het volk verdient: waartoe heeft God, in zijn diepen raad, de vijf-en-twintig millioen inwoners van den Indischen Archipel onderworpen aan de voogdij der drie millioen inwoners van Nederland? Waartoe heeft God het prachtige Insulinde geschonken aan dit volk der moerassen? Het is toch duidelijk dat God een contrast gewild heeft | |
[pagina 274]
| |
door het huwelijk van deze beide landen. Immers Java is het natuurlijk Paradijs der wereld, en Nederland is door zijn' dichter getrouw geteekend in de woorden: Natuur deed niets voor ons, onttrok ons zelfs haar gunst:
Al wat uw oog aanschouwt is arbeid, vlijt en kunst.
‘Het Nederlandsche volk heeft zijn' eigen grond geschapen om de woonstede te zijn van vrijheid en arbeidzaamheid; en toen het zijn vrijheidskrijg volstreden had, den schoonsten strijd dien een volk voeren kan, den strijd om de vrijheid van het geweten, toen schonk God hun tot belooning het paradijs-achtige Java, dat nooit de vrijheid, nooit de arbeidzaamheid had gekend. Als Christenvolk zijn wij geroepen om op Java vrijheid en arbeidzaamheid te planten en te protesteren tegen iederen maatregel en handelwijze die den arbeid verlamt en de vrijheid ontzielt. En hier is het de plaats om een weinig dieper in te dringen in ons zelfbewustzijn als koloniale mogendheid! Helaas! vinden wij ook hier niet den nationalen zuurdeesem terug, dat politiek geen volkszaak is? dat regeringsbeginselen en regeringspraktijken onderwerpen zijn ‘die de Heeren aangaan’ en waarmede een eerzaam burgerman zich het hoofd niet behoeft te breken? o Wanneer de Indische pers in onze dagen bloedzweet zweet van ergernis, dan is het vooral om hetgeen zij bij monde van een harer woordvoerders noemt: ‘de misdadige onkunde en zorgeloosheid van het Nederlandsche volk omtrent zijne koloniale belangen.’ Voorzeker, de heerschappij over 25 millioen menschen legt verpligtingen op. En het is zelfmisleiding zoo het volk meent zijne verantwoording te kunnen schuiven op de regering of op de Kerk. Neen! de regering kan niet alles doen. Vooreerst is zij meer de dienares dan de koningin van den volksgeest. En al is zij nog zoo sterk, eene regering zal nooit het volk kunnen vervangen. Uit het Nederlandsche volk moeten de elementen genomen worden voor eene christelijke maatschappij in Indië. Huwelijkstrouw, ouderzorg, barmhartigheid, christelijke regtvaardigheid en zedigheid zijn boven het bereik van regeringsreglementen. Zij komen voort uit het hart des volks; ja het hart des volks is het uitgangspunt van leven en dood. Men spreekt veel van het prestige der Nederlandsche regering in Indië. Maar dat prestige zal nooit gehandhaafd worden zoo het volk er niet de beschermer van is. Wij moeten iets bezitten van de fierheid van den civis Romanus, waardoor ieder burger gevoelt een drager te zijn van de majesteit des volks. Ik weet wel dat velen zich om de volks-majesteit weinig bekommeren. Zij zeggen of denken: ‘Ik ga naar Indië om fortuin te maken; en voor mij is de vraag slechts om in den kortsten tijd het grootste kapitaal te verzamelen.’ En wanneer men hun zegt dat de geschiedenis onzer heerschappij in Indië ons eene zedelijke schuld heeft opgeladen die wij moeten aflossen; dat er eene gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is waaraan niemand zich onttrekken kan; dat er een christelijk einddoel is dat ieder lid des volks moet helpen bereiken, dan krijgt men veelal ten antwoord: dat gaat de dominees aan. Wij moeten nota nemen van deze beide spreekwoorden: dat gaat de heeren | |
[pagina 275]
| |
aan; dat gaat de dominees aan. Spreekwoorden zijn openbaringen van het volkskarakter. En de gemelde spreekwoorden verkrijgen in de toepassing die wij hier op het oog hebben eene sterke beteekenis. Een volk van drie millioen menschen dat heerschappij voert over vijfen-twintig millioen, en gedurende eene reeks van jaren van dertig tot veertig millioen gulden uit zijne Indische baten heeft getrokken, en de vraag naar zijne roeping als christenvolk, de vraag naar den oorsprong zijner Indische baten afsnijdt met de beide spreekwoorden: dat gaat de heeren aan, dat gaat de dominees aan, inderdaad, zulk een volk is karakteristiek. En werkelijk zijn in Holland deze beide eigenschappen karakteristiek: afkeer van nationale verantwoordelijkheid, en schriftgeleerde afgetrokkenheid in de godsdienst. Wij verscheuren elkander om de uitlegging van een tekst; wij verdrinken in bijbelsche lectuur; wij schrijven tractaatjes voor de bekeering der Roomschen, en houden bidstond voor Israel en China; maar sluiten het verhevenste vraagstuk, namelijk de vestiging eener christelijke maatschappij in Indië, van onze godsdienst uit. Gaan de particulieren naar Indië om in den kortsten tijd rijk te worden, de predikanten gaan er heen om eene in Holland drukkende of onhoudbare positie te verbeteren. Op onze volksscholen leert onze jeugd alles, behalve hoe zij zich als het kroost van eene koloniale christenmogendheid moet gedragen. Onze predikanten worden aan de hoogescholen gevormd tot schriftgeleerden en theologische encyclopaedisten, niet tot leeraars die het volk kunnen voorlichten omtrent hunne dure verpligting als koloniale christenmogendheid. Alles grijpt in elkander. Ik doe niemand een verwijt, vooral de verdienstelijke mannen niet die in Indië het evangelie gaan verkondigen. Ik geloof dat de tijd nog niet gekomen is om uit zendingsijver naar Indië te gaan. Indische predikanten zijn op hunne standplaatsen veelal geïsoleerde personen die strijden moeten tegen la force de l'inertie eener ongevormde zamenleving. Die ondankbare strijd zal niet ligt iemand verlokken. Ieder predikant die met liefde en onbezweken geestdrift arbeiden zal verlangt een eenigzins voorbereiden grond. Geen vurige geest kan dweepen met het denkbeeld om zijn zaad te strooijen in de heide. Alle woeste grond moet eerst ontgonnen worden. En dit is het werk niet van geïsoleerde evangeliepredikers, dit vermag alleen eene welgeordende Europesche Maatschappij. Zulk eene maatschappij te helpen grondvesten is het vraagstuk dat wij allerwege ontmoeten. Het vertoont zich aan den ingang van alle Evangelie-verkondiging, hetzij door predikanten, hetzij door zendelingen. En de Commissie voor de Indische kerken heeft in dit opzigt hetzelfde belang als het Zendelinggenootschap. Wat is de taak dezer beide ligchamen? Alleen om predikers uit te zenden, of ook om den Indischen akker te helpen bereiden en ontvankelijk maken voor het zaad Gods? dat wil zeggen, zijn zij geregtigd en geroepen om het gewigt van hun godsdienstig en zedelijk gezag in de schaal te leggen om eene christelijke kolonisatie in Indië te bevorderen? Wij voor ons pleiten voor zulk een opvatting, omdat wij bij ondervinding weten, welk een ondankbare strijd het is, als geïsoleerd individu te moeten worstelen tegen la force de l'iner- | |
[pagina 276]
| |
tie eener onbeschaafde zamenleving. Door eigen nood barmhartigheid geleerd hebbende zeggen wij: laat geïsoleerde zendelingen en predikanten niet den ganschen prijs dier worsteling betalen, bezorg hun hulptroepen; bedenk dat een handvol zuurdeeg niet voldoende is om eene oneindige massa meels te doorzuren; daarom gebruik uw' godsdienstigen invloed in het belang eener christelijke kolonisatie, opdat de predikanten en zendelingen wat meer vrucht hebben van hunnen arbeid. Bij de godgeleerde twisten, die tegenwoordig onze Kerk verdeelen, is zulk eene eendragtige zamenwerking van de Commissie voor de Indische kerken en het Zendelinggenootschap wel niet zeer waarschijnlijk. Quicquid delirant reges, plectuntur Achivi. Maar zulks is reden te meer om te wenschen dat het tijdvak der schriftgeleerde afgetrokkenheid voorbijga, die in geen enkel opzigt heil brengt. De staatkundige, maatschappelijke, kerkelijke en godsdienstige toestand van Nederland is als het ware de grond waarin het Nederlandsche Zendelinggenootschap wortelt, de atmosfeer waarin het ademt. Heeft het Zendelinggenootschap niet levenslang gebukt gegaan onder de heerschende staatkunde? Is de onchristelijke invloed der Europesche maatschappij niet zijn grootste vijand? Zijn de kerkelijke scheuringen niet midden door zijn hart gegaan? Men achte dan de bovenstaande overwegingen niet overbodig. Wat baat het, niet te willen rekenen met de werkelijkheid en met de heerschende zeden en denkbeelden der eeuw? Het antwoord wordt gegeven door drie zendelingen, van wie twee hun mandaat hebben nedergelegd en één naar het moederland is terug gekeerd. Wij hebben gewezen op de inertie van het Nederlandsche volk als koloniale christenmogendheid. Dezelfde kwaal vinden wij in het Zendelinggenootschap terug. Het heeft deze zwakheid met de meeste godsdienstige vereenigingen gemeen, en de oorzaak er van schijnt in hare organisatie te liggen. Onze genootschappen toch zijn in den regel zoo georganiseerd dat de leden niets te doen hebben. Zij betalen hunne contributiën, zij wonen eene jaarvergadering bij om bestuursleden te verkiezen, en hooren nu en dan eene mededeeling aan omtrent den zendingsarbeid. De eigenlijke werkzaamheden worden verrigt door het Hoofdbestuur en de zendelingen. Deze geven ook maandberigten en mededeelingen uit, waarin zij alleen het woord voeren. De rol der leden is die der personnages muets. Bij zulk een lijdelijk bestaan is het onmogelijk ijver en geestdrift te bewaren. Men heft vele klagten aan over de kwijning onzer godsdienstige genootschappen; maar heeft men ze niet zoo georganiseerd, dat zij kwijnen moeten? Deze werkeloosheid van de leden is zeer nadeelig. Zij is de regtstreeksche weg om een hoofdbestuur tot eene oligarchie te doen ontaarden en de opregtste ijveraars te doen uitdooven. Zendelingen, medearbeiders, kweekelingen worden op die wijze geheel afhankelijk van de willekeur van het Hoofdbestuur, en zijn om nieuwe denkbeelden soms onbarmhartig gecasseerd. Men vernam wel eens in den boezem van het genootschap een dof gemor. Men hoorde wel eens klagen over inquisitoriale maatregelen, over transactie tusschen geldelijk belang en geloof, over halfslagtigheid, die orthodoxen en liberalen tot | |
[pagina 277]
| |
gelijke ergernis was - maar niemand sprak. Is het dan beter dat eindelijk het misnoegen als een vulkaan losbarst? Ons Nederlandsch Zendelinggenootschap moet in de eerste plaats wezen eene leerschool en werkplaats. Het moet aanleiding geven tot studie, en wanneer de sluimerende ijver van die ontzaggelijke massa wakker wordt, dien vruchtbaar maken voor de heilige zaak. Wanneer wij van de Gustaaf-Adolf-Vereeniging de instelling overnamen, dat de afdeelingen van hare contributiën het grootste gedeelte overmaken aan het Hoofdbestuur, maar een klein gedeelte voor zich-zelve behouden, dan zou voor elk derzelve een klein fonds verkregen zijn, dat nuttig kon worden besteed tot het vormen van eene bibliotheek en een leesgezelschap over de koloniale aangelegenheden en de belangen der zending. Dan bestond voor iedereen de gelegenheid de koloniale vraag en de eischen der zending grondig te bestuderen. Uit den overvloed des harten spreekt de mond. De lezingen over het onderwerp zouden menigvuldiger worden, en met het licht, zou de liefde, met de liefde het leven ontstaan. Aan deze inrigting kon zich onmiddellijk aansluiten de vorming van een tijdschrift voor de zending, hetwelk als de keerzijde uitmaakte voor de Maandberigten en Mededeelingen. In dit tijdschrift zou plaats wezen voor de gedachtenmeêdeeling van ieder oordeelkundig zendingsvriend. Daar zou plaats wezen om een woord van warme sympathie en bemoediging toe te spreken aan de zendelingen die ver van vaderland, magen en vrienden hun leven offeren aan de heiligste zaak. Dat tijdschrift zou het bewustzijn moeten verlevendigen, dat het Nederlandsche volk eigenlijk de groote zendeling is. Dat tijdschrift zou een tegenwigt zijn voor het gevaar dat nieuwe denkbeelden om hun ketterschen schijn aanstonds worden begraven of uitgestooten. Ook het Hoofdbestuur moet zulk een opwekking van den volksgeest wenschen. Geen hoofdbestuur kan de volheid zijner veerkracht ontwikkelen zonder den tegendruk van een krachtige publieke opinie. Als er geen oppositie was zou ik ze maken, zeide de groote Pitt. De wrijving der denkbeelden is als het onweder dat de lucht zuivert; maar als de bliksem geen uitweg heeft, verkrijgt men aardbevingen die alles verwoesten. Wat de zamenstelling van de besturen aangaat, weet ik niet of de vraag reeds overbodig is, naar het aandeel der leeken en schriftgeleerden. Het is zeker loffelijk dat predikanten uit louter zelfopoffering zich de benoeming tot bestuurders laten welgevallen, dikwijls alleen om bestaande zendingskringen in stand te houden. Maar hoe meer de overtuiging veld wint dat zendingszaak volkszaak en leekenzaak behoort te zijn, dat de zendingszaak ten naauwste met de koloniale vraag zamenhangt, en van maatschappelijke en staatkundige wetenschappen haar licht ontvangen, in staatsmannen en industrielen haar steun zoeken moet; des te krachtiger moet zich ook het streven uitspreken, dat de zendingsbesturen zich versterken met Indische specialiteiten, met leeken van allen rang en stand, opdat de zendingszaak zich meer en meer in hare prachtige veelzijdigheid ontplooije. Maar men vergunne ons de bekentenis, dat er nog een element is hetwelk wij noode in ons zendingsbestuur zien ont- | |
[pagina 278]
| |
breken - wij bedoelen den zendeling zelven. Eerbied voor de Aristokratie! Zeer zeker. Maar eerbied ook voor de krijgers en de veteranen die op het slagveld zelf en in het vuur van den strijd gehard en vergrijsd zijn. Systemen zijn kostbaar, maar nog kostbaarder is de ondervinding. En daarom zou ik wel wenschen dat aan de meest verdienstelijke der oudgediende zendelingen de terugkeer naar het vaderland werd aangeboden om zitting te nemen in den Areopagus van het hoofdbestuur. Omtrent den eigenlijk en zendingsarbeid heb ik reeds als mijne meening te kennen gegeven dat het zaaijen voorafgegaan moet worden door de ontginning van den woesten grond en de bereiding van den akker, hetgeen zonder beeldspraak beteekent, dat de Evangelieprediking der zendelingen in de hand gewerkt moet worden door eene christelijke kolonisatie. Te dezer plaatse kan ik de vraag niet weerhouden, of het niet mogelijk zijn zou om op eenige onzer aanzienlijkste zendingsposten, wier geographische ligging er het meest geschikt voor is, de proef te nemen eener christelijke immigratie? Ik doe die vraag vooral met het oog op de tegenwerpingen en bezwaren die zij uit zal lokken. Want ik verlang naar een weinig strijds; ik ben wars van de Erasmiaansche politiek, die steeds den vrede verkiest boven het kruis. De zendingsstrijd moet nog meer in het moederland beslist worden, dan in de kolonie. Het is mij tegen de borst dat het gansche gewigt van dien strijd op de schouders der zendelingen geworpen wordt. Ik wil dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap zich-zelf zendeling gevoele en niet slechts strijders en martelaars uitzende, maar ook het voorbeeld geve van den goeden strijd. Wij willen hiermede niet zeggen dat van een' politieken maatregel de bloei des christendoms te verwachten zij. Neen, wij erkennen dat eene kolonisatie gelijk zij b.v. op Nieuw-Zeeland schijnt plaats gehad te hebben, waar de inboorlingen aan de concurrentie van een handvol Europesche gelukzoekers ter prooi werden gelatenGa naar voetnoot(*), een stroom van jammeren over de inlandsche bevolking moet uitstorten. Alles hangt af van den geest waarin een systeem wordt toegepast, van het gehalte van braafheid dat eene staatkundige theorie bezielt. En wanneer wij eene christelijke kolonisatie aanbevelen, dan leggen wij al den nadruk op het eerste woord, om de aandacht van het politieke dogma af te leiden op het geweten, van de partijzucht op de menschelijkheid, om niet den Javaan in ons stoffelijk belang te exploiteren, maar hem mede te deelen, wat wij als christenen boven hem vooruit hebben. Ten opzigte van de vorming der kweekelingen kan het doel niet wezen hen tot schriftgeleerden of rabbijnen te vormen - maar zij zullen zich een schoon ideaal kiezen zoo zij zich bevlijtigen den inlanders te worden tot psalmisten en profeten, tot wetgevers en beschavers, tot leermeesters in alle nuttige kunsten. Non omnia possumus omnes. En de verscheidenheid van de gaven der kweekelingen zal de verscheidenheid hunner karakters en levensrigtingen bepalen. Maar voor zoover wij ons tot volksleeraars vormen, kunnen wij niet te vlijtig bij Jezus ter schole gaan. Telkens treft | |
[pagina 279]
| |
ons op nieuw wat ik zou willen noemen het homerische in den geest van Jezus. Zijn geest weerspiegelt even getrouw en vlug de natuur als de menschenwereld, hij schildert even gemakkelijk de wereldkatastrophe als het spel der kinderen op de markt. Hij weet hoeveel maten meels eene vrouw voor een kneedsel noodig heeft, en werpt de philosophie der geschiedenis van Israel in eene gelijkenis daarheen, die een drama is, waarin hij zelf het lot van het volk tot zijne ontknooping voert. Spreuk en redevoering, redetwist en zamenspraak, gelijkenis en verhaal wisselen elkander in zijne redenen met de grootste vrijheid en bevalligheid af. De vlugt der lyrische uitboezeming, de teederheid der elegische uitweiding, de bliksems der invective, de hamerslag der repartie, al de vormen der poëzy en redekunst springen naar de gelegenheid van het oogenblik uit zijne vliegende improvisatiën te voorschijn. Maar liefelijk bovenal zijn zijne zaligsprekingen en vertroostingen; want genade en waarheid zijn uitgestort op zijne lippen. De groote kunst van den volksleeraar bestaat in het gemakkelijk daarheen werpen van gelijkenissen, résumés van de maatschappij en de geschiedenis, beelden van het menschelijk hart en leven. Wat de geleerde op den onderaardschen weg der wetenschap met moeite heeft gevonden, maakt hij duidelijk met een enkelen lichtstraal der intuitie. Ieder der gelijkenissen van Jezus is een mikrokosmos, een spiegel van hemel en aarde. Maar de stof voor zijne gelijkenissen raapt hij voetstoots opGa naar voetnoot(*). Heeft de schriftgeleerdheid van Jezus niet al te dikwijls eene mummie gemaakt? De groote meester moet voor ons opstaan uit zijn graf. Door zijnen geest bezield zullen onze zendelingen hunne inlandsche discipelen niet noodzaken zich te bekommeren om vele dingen, zij zullen hunne teedere hersens niet kwellen met hun vreemde natuurtafereelen en verouderde kerkelijke toestanden in te prenten. Zij zullen aan hunne eigene rijke natuur en aan hun dagelijksch leven de stof voor hun onderwijs ontleenen; in beelden en gelijkenissen zullen zij hun de liefde des Vaders verklaren, gelijk de moeder als bij ingeving de verhalen dicht waarmede zij hare kinderen stichten kan. En zoo moge onder den invloed van den levenden Jezus eene oorspronkelijke en natuurlijke literatuur ontstaan, eene zuivere en onvervalschte | |
[pagina 280]
| |
melk, die dezen kinderen in het geloof tot waarachtigen wasdom gedijen kan. Nog bestaat bij ons Zendelinggenootschap de gewoonte om uit de inlanders zelve onderwijzers aan te nemen. Maar de heer Harthoorn heeft aangetoond hoe er eene manier bestaat om dit denkbeeld in praktijk te brengen, waardoor het tot eene karikatuur wordt. De vraag doet zich dus voor, of het niet meer doelmatig zou zijn om inlandsche kinderen van uitnemenden aanleg naar Nederland te zenden en daar tot onderwijzers voor hunne volksgenooten te doen vormen? Eene laatste vraag betreft het huiselijk interieur van het zendings-instituut. Elke vereeniging van mannen heeft van zelf iets kazerne- en kloosterachtigs. En jonge lieden, die van hunne familiën gescheiden zijn en zich eerlang voor goed van hun vaderland moeten scheiden, hebben uit den aard der zaak eene bijzondere behoefte aan gezelligheid. Van daar dat in het zendings-instituut de vraag van het gezelschappelijk leven een bijzonder gewigt heeft. En daar wij toch in een tijd van zoeken zijn is het zeker niet nutteloos ook op die vraag het regte antwoord te zoeken.
Toen ik deze regelen geschreven had begaf ik mij naar een vriendenkring om er hun oordeel over te vernemen. ‘Het is onmogelijk, zeide Maurits, om op Java het christendom te brengen. Begin maar met de tien geboden. Gij zult niet begeeren uws naasten goed. Moeten de Javanen, zoodra wij hun de oogen openen, niet beginnen ons toe te roepen: ‘“En gij hebt ons alles afgenomen, ons land, onze vrijheid, de vrucht van onzen arbeid; wanneer het u lust neemt gij ons ook onze vrouwen en dochters af. En nu wilt gij ons nog onze godsdienst afnemen, die ons leert om zekere godsdienstpligten waar te nemen, terwijl het christendom gewoonlijk ons volk van alle banden ontslaat, en inwijdt in de ondeugden der Europeanen?”’ - Maurits! Maurits! zeide de predikant, die in hun midden was: moet gij altijd een goed begin door uw radicalisme bederven? Geef den keizer wat des keizers is, zeide Jezus met het oog op een' vreemden veroveraar. Onder die vreemde heerschappij stichtte hij zijn rijk dat niet van deze wereld is, en in booze tijden verkondigde hij: ‘Ik ben gekomen om den ongelukkigen eene goede tijding te brengen.’ - En toch zal de evangelisatie niet mogelijk wezen door het Zendelinggenootschap, zeide Rudolph. Denkbeelden als die Ferguson heeft ontwikkeld zijn in het Zendelinggenootschap contrebande. Gij hebt gesproken uit het geloof; maar het geloof spreekt altijd in den levenden geest en in de levende taal van den tegenwoordigen tijd; maar het volk erkent slechts de geëikte taal der doode apostelen en profeten als heilig. Bij hunne tijdgenooten waren deze ook ketters. Het bestuur zal altijd genoodzaakt wezen zich in de conventionele vormen van het heilige te bewegen, omdat deze de duidelijkste kenmerken zijn, waaraan het volk de zuiverheid van hun geloof en hunne regtzinnigheid zal erkennen. Daar echter de bestuurders beschaafde en ontwikkelde mannen zijn, worden zij altijd min of meer door den modernen tijdgeest geïnfluenceerd. En daardoor ontstaat iets halfslachtigs, een koketteren met den tijdgeest en de orthodoxie. Want de orthodoxie, hoe ook overgehaald of getemperd, is de band | |
[pagina 281]
| |
der gemeenschap met de bijdragende leden. In dezen klem moet het Zendelinggenootschap bezwijken. Het waarachtige geloof als zijnde altijd oud in wezen, maar nieuw in vorm zal de menigte nooit kunnen dragen. En de orthodoxie, die als het ware het cement der vereeniging is, bevat geen levenskracht. Is niet de hoogste wijsheid van het hoofdbestuur het juste milieu te bewaren tusschen de geavanceerde denkbeelden en het kerkelijk dogma? Maar gij weet wat de Génestet van dat juste milieu gezegd heeft; en ook de menigte is niet tevreden; zij klaagt over onopregtheid en transactie-geest. Waarlijk, het Zendelinggenootschap is uit den aard der zaak gepredestineerd tot eene valsche positie. - Rudolph! zeide de predikant, ook gij draaft door, zonder links of regts te zien. Wanneer gij het ideaal niet kunt verwezenlijken, wilt gij liever niets. Wilt gij dan wachten om iets goeds te doen tot dat de wereld in een' toestand van denkbeeldige volmaaktheid varkeeren zal, waarin geen transactie meer noodig zal zijn, geen klippen meer behoeven ontweken te worden? Met andere woorden, gij wilt wachten met de wereld te hervormen totdat zij hervormd zal wezen. Men kan nu eenmaal het ideaal niet kant en klaar in de wereld invoeren; en in plaats van zoo ironisch te smalen op transactie zoudt gij erkennen, dat deze eene der voorwaarden van menschenliefde en vooruitgang is, wanneer gij in plaats van radicale theoriën te vormen, u zooveel met de praktijk hadt bezig gehouden als de Bestuurderen van het Zendelinggenootschap. Maar ook heb ik nog eene grief tegen Ferguson. Ik vind het zeer overdreven te onderstellen dat de Javanen geleerd zouden worden lofliederen te zingen op den Behemoth en den Leviathan. Meent gij dan, Ferguson, dat de zendelingen den bijbel niet weten te gebruiken met den geest des onderscheids? Hebt gij in den laatsten jaargang der Mededeelingen de oordeelkundige stukken van den heer Graafland niet gelezen? Ik zou u liever raden die passage van den Behemoth en den Leviathan te schrappen. - Daar ben ik tegen, zeide Alfred. In die passage heeft hij juist den spijker op den kop geslagen. Gij zegt, eerwaarde heer! dat men den bijbel moet lezen, met den geest des onderscheids. Dit woord is uit mijne ziel genomen. Toen mijne moeder (zaliger gedachtenis!) mij in mijne kindsheid uit den bijbel voorlas, las zij ook niet van den Behemoth en den Leviathan, noch het ceremonieel van Leviticus, noch de onstichtelijke geschiedenissen van de Rigteren, noch de tooverwereld der Openbaringen en wat dies meer zij; maar van de ontmoeting van Eliëzer en Rebekka en de Jacobsladder en den barmhartigen Samaritaan. Ik zal er haar in den hemel nog voor danken. Zoo doet ook mijne vrouw, als zij ons 's morgens aan het ontbijt met hare vrome stem voorleest uit dat weergalooze boek. Maar die geest des onderscheids, dien iedereen gebruikt, is dat geene kritiek? Oefenden mijne moeder en mijne vrouw geene zedekundige kritiek? Doet dat niet iedereen naar gelang van zijn bijzonder oogmerk? Als de man, die zich Longinus noemt, den bijbel leest om het verhevene en schoone dat hij bevat op te zamelen, oefent hij dan geen aesthetische en eklektische kritiek? Maar nu wil ik ook dat men | |
[pagina 282]
| |
eerlijk zij! Nu eisch ik ook voor den geleerde die den bijbel leest om er geschiedenis uit te leeren het regt, dat hij historische kritiek oefene. Nu begeer ik ook dat zij die den bijbel aan denkende leeken verklaren moeten, hem zoo gebruiken, dat zijn zedelijk en religieus gehalte hun in volle zuiverheid worde voorgehouden, maar de klippen van verstandelijke ergernis worden vermeden, waarop hun geloof en stichting schipbreuk zouden lijden. En dit is mijne grief tegen het Zendelinggenootschap, dat het de kritiek nog altijd als een kettersch element uitbant. Of liever, daar het niet mogelijk is den bijbel zonder kritiek te lezen, oefent ieder eene kritiek op zijne eigene hand. En zij veroordeelen de modernen, die de kritiek niet over willen laten aan persoonlijke willekeur, maar plaatsen onder de tucht der wetenschap. Dit is zonder twijfel een fout van het Zendelinggenootschap, en een zeer verderfelijke fout ook. Toen de heer ten Zeldam Ganswijk zijn mandaat nederleide, schreef hij een brief aan het hoofdbestuur, waaruit bleek dat hij zijn geloof verzaakt had om de onkritische wijze waarop hij den bijbel had leeren lezen. En toch waren in dien brief spranken genoeg van een levend geloof over, die onder goede zorg tot eene vlam hadden kunnen aangeblazen worden. Ten Zeldam Ganswijk was geen stof voor een ongeloovige! En na het harde oordeel dat hij heeft moeten ervaren, doe ik eene daad van regtvaardigheid met ook deze zijde te releveren. En wanneer ik dit zeg vertrouw ik dat men edelmoedig genoeg zal wezen, daaruit geene aanleiding te nemen om nogmaals den staf te breken over een' man, die eenmaal zoo vurig voor de goede zaak heeft geijverd. Al kan men ook bewijzen dat ten Zeldam Ganswijk te kort is geschoten; wij zijn niet minder te kort geschoten. Vaardigen wij zooveel zendelingen af om onbekeerde Javanen te winnen, wij hadden ook wel eens een broeder mogen uitzenden om dien ouden mede-arbeider toe te roepen: ‘Simon Bar-Jona! hebt gij mij lief?’ - De predikant nam zijn hoofd tusschen de handen, en bleef in gepeins verdiept voor zich staren. Maar het luidruchtige gezelschap ging voort. - Gij hebt lang gesproken, zeide Manuel, maar gij doet vergeefsche moeite: het Zendelinggenootschap heeft zijn tijd gehad. Gelijk in zoo menig opzigt de beschaving de Kerk voorbij is gestreefd, zoo heeft ook de stroom der zending zich reeds buiten het zendelinggenootschap geworpen en kronkelt door het geheele land. De dagbladen, de tijdschriften, de vertegenwoordiging, het Indische genootschap, de Indische school te Leiden - alle pogingen die aangewend worden om Indië te beschaven, zij zijn de openbaringen der nieuwere, der waarachtige zending. Sluiten wij ons aan die pogingen aan! Maar nu stond Melchior op en zeide: ‘Daarom zal het Zendelinggenootschap blijven bestaan, omdat de liberalen de goede zaak hebben gekrenkt! Zij hebben de heilige zaak der menschheid tot eene partijzaak gemaakt. Door slapheid en onbezonnenheid in het bestuur wordt de beste theorie bedorven. In de atmospheer van partijschap en eigenbelang is het gevoel van regt en vaderlandsliefde verslapt. En het volk blijft altijd even koud en onverschillig. Zeg mij, eerwaarde heer! Waarom preêkt gij daar niet eens over? Daar liggen de Gegevens | |
[pagina 283]
| |
van den heer Stieltjes, dien edelen vaderlander en voorbeeldigen geleerde, tot loon zijner verdiensten zoo onbarmhartig gecasseerd; daar ligt de brochure van den heer Netscher, Regt en Onregt; daar liggen de arresten van den procureur-generaal in de zaak van den heer Roorda van Eysinga, en van den heer Herderschee; daar ligt de interpellatie van den heer Rochussen en de repliek van den heer van Heukelom; dat zijn zooveel daden waar het volksgeweten en de openbare regtvaardigheid uit gekend wordt. Gij hebt uwe nachten veil, heer predikant, om de Evangeliën te ontleden, waarom houdt gij u niet eens bezig met de ontleding van ons volksgedrag? - Maar dewijl de zaak der menschelijkheid steeds wordt bezoedeld in de atmosfeer der staatkundige partijschap, daarom moet met inspanning van alle krachten, het Zendelinggenootschap worden in stand gehouden, als het heiligdom van waarheid en geregtigheid. Die heeren hebben onzen moed geschokt - spreek een woord, eerwaarde heer! om ons geloof weêr op te beuren.’ - Begin dan, zeide de leeraar, uw drift te matigen, want met uwe hevigheid zult gij alles bederven. - ‘Neen, heer predikant, ik wil mijn drift niet matigen. Dit koelbloedige volk maakt mij zoo driftig. Toen Max Havelaar zijn onsterfelijk werk had geschreven, deed hij den angstkreet van het geweten door onze zielen snerpen - maar omdat hij besloot met eene oproerige peroratie zeide het volk: hij is een muiter! Wij behoeven niet naar hem te luisteren. Dat is niet in den geest van God. Hebben sommige vurige geesten gezondigd door overmaat van verontwaardiging, ons volk dat bij zich-zelf zegt: Ik dank u God, dat ik niet ben gelijk dezen, zondigt ezenzeer door zijne onvermurwbare onverschilligheid.’ - Nu werd de predikant ernstig en sprak: ‘Het voorbeeld van Max Havelaar moest u leeren, dat men twee deelen van een onsterfelijk werk door eene enkele oproerige bladzijde krachteloos kan maken. Mijne vrienden! de weg is eng en de poort naauw. Strijdt om in te gaan! En hebt goeden moed; want Jezus heeft de wereld overwonnen. Maar het bekeeringswerk is een moeijelijk werk, en zijn grootste voordeel is dat het ons leidt tot inkeer in ons-zelven. Maar de weg der zelfkennis is een hellevaart. De grootste fout van Fergusons opstel is dat hij geen woord van dank over heeft voor al de zegeningen die het Zendelinggenootschap reeds verspreid heeft, maar die zeer zeker zijn opgeteekend in Gods gedenkboek. Mijne vrienden! is het u ernst om den naauwen weg te zoeken? Lost uwe gansche ziel zich op in de bede: Vader! uw Koningrijk kome! Weest dan verzekerd, dat de zoekende vindt en de biddende ontvangt. Dan is het Koningrijk reeds binnen ulieden. 10 December 1864.
Ferguson. |
|