De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen belangrijke historische roman.Mylady Carlisle, door H.J. Schimmel, 4 deelen. Te Arnhem bij D.A. Thieme, 1864. (No. 49-52 der Guldens-editie.)Door van mijn wil onafhankelijke omstandigheden las ik van dezen roman, toen hij gedeeltelijk in de Gids verscheen, slechts het eerste gedeelte, miste het tweede, en was niet in de gelegenheid het geheel te genieten, dan na de toezending, door de Redactie, ter aankondiging in de Tijdspiegel. Reeds voor zijne ontvangst had ik notitie genomen van de waardering van dit werk des Heeren Schimmel door den Heer Busken Huet, in het November-nommer van de Gids, en ik zet het den onpartijdigsten referent of recensent zich geheel los te maken van den invloed, dien het oordeel van dezen criticus noodzakelijk op hem uitoefent. Niemand zal het mij daarom ten kwade duiden als iets hiervan in deze mijne aankondiging doorstraalt, daar ik het tegendeel ondenkbaar acht en het zoogenaamd ignoreren, als men werkelijk iets gelezen heeft, belagchelijk vind. Vraagt men, waarom ik het nog noodig keur, na de recensie van den heer Busken Huet, Mylady Carlisle ook hier ter sprake te brengen? Ik antwoord: omdat niet alle lezers van de Tijdspiegel ook de Gids ter hand nemen. Voegt men mij toe: uwe aankondiging is mosterd na den maaltijd, Mylady Carlisle is reeds genoeg bekend, zij verscheen reeds in de jaargangen van de Gids van 1862 | |
[pagina 216]
| |
en 1863, en de Guldens-editie-deeltjes zijn in ieders hand; ik neem de vrijheid aan te merken, dat de Gids niet den geheelen roman gaf, dat de boeken in onze leesgezelschappen niet zoo spoedig rondgaan, als de laatst aangevoerde bewering veronderstelt, en, dat slechts een zeer klein aantal romanlezers ook romans koopt. Voor wie dus nog geen kennis maakten met deze hoogst belangrijke pennevrucht vermelden wij hier, dat Mylady Carlisle is een historische roman, waarin, even als in Mary Hollis, een deel der geschiedenis van Engeland behandeld wordt. In tijdsorde had gene aan deze vooraf moeten gaan, want verplaatst het puriteinsche meisje ons in den tijd der restauratie, onder de regering van Karel II, de hoog geplaatste Lady wordt ten tooneele gevoerd in de dagen van de Engelsche revolutie onder Karel I. Het verhaal begint met het overbrengen der tijding naar Londen van het terugdringen der koninklijke legermagt door de Schotten, in het jaar 1640, d.i. met den aanvang der eigenlijk gezegde omwenteling, en eindigt met het berigt, dat de Koning is onthoofd, in het jaar 1649. Het omvat dus het merkwaardige negenjarige tijdvak, waarin de dood van Strafford, het zitting nemen van het lange parlement, het uitbreken van den burgeroorlog en het dingen naar de oppermagt door Cromwell de hoofdgebeurtenissen zijn. Welk aandeel Lucy Percy, dochter van den achtsten Hertog van Northumberland, weduwe van den Schotschen Graaf Carlisle en intime vriendin van Strafford aan deze gebeurtenissen neemt, of liever, wat zij doet, om den dood van haar vriend te voorkomen en, als zij dit niet kan, te wreken, wordt ons hier door den heer Schimmel met levendige kleuren geschilderd. Zij zelve en Lord Strafford, de Koningin en de Koning, Hamden en Pym, Laud en Cromwell zijn de historische personen, die de heer Schimmel, als echte dramaturg, ons voor de oogen toovert. Hij doet het zoo plastisch, zoo karaktermatig, zoo levendig, dat men meent hen te zien handelen, te hooren spreken, zelfs te lezen in de diepste diepten van hun gemoed. Men wane echter niet, dat deze hoog geplaatste vrouwen en mannen, die de hoofdrollen vervulden in het drama, dat uitloopt op de onthoofding van den ongelukkigen Karel I, ook de hoofdpersonen zijn van den roman. Neen, in het groote treurspel der Geschiedenis is met kunstige hand een gefingeerd tooneelspel ingeweven, dat, hoe tragisch hier en daar ook, gelukkig eindigt met een huwelijk. Niet Mylady Carlisle, maar een nichtje van haar is de eigenlijke hoofdpersoon of de heldin; niet Strafford of Pym, de beaux van Mylady, maar een ander edelman, eene schepping van Schimmels fantasie, is de mannelijke hoofdpersoon of de held van het boek. Naar mijn inzien had de dichter dan ook zijn werk niet den titel moeten geven van Mylady Carlisle, maar dien van Nelly of van Violetta Percy. Door dit niet te doen, door zijn roman onder den naam van Mylady Carlisle uit te geven, trekt deze merkwaardige dame van den beginne af de aandacht; wie zij is en wie zij geweest is, wat zij denkt en wat zij doet interesseert den lezer het meest; en noch Conway noch Nel boezemen belangstelling genoeg in, om Lucy en het haar zoo na aan het hart liggende lot, eerst van Strafford, daarna van Karel en Henriette uit het oog te willen verliezen. Voortlezende | |
[pagina 217]
| |
bemerkt men wel, - hoewel niet aanstonds bij de eerste scènes in den Tower, waarin zij optreedt, - dat Nel ook alle opmerkzaamheid verdient; maar als men niet van elders weet, dat deze voetwisch van den ellendigen cipier de hoofdpersoon zal worden van het gansche verhaal, zal men menigen fijn gesponnen draad der intrigue voorbijzien en hierdoor minder genot hebben van het geheel; iets dat de schrijver zou hebben voorgekomen, als Nel op den titel stond. In dit geval zoude het hem ook volkomen vrij gestaan hebben het vroegere leven van Lucy Percy te verzwijgen. Maar nu haar naam op den titel prijkt, verwacht de lezer ook eenigermate ingelicht te worden aangaande hare antecedenten. Een gedetailleerd relaas van hare intimiteit met Buckingham, van hare intrigues aan het hof van Jacobus I, enz. was wel niet noodig; maar tot het onbeantwoord laten der vraag: wie was zij voorheen, hoe kwam zij tot die naauwe relatie met Strafford en Karel I? had hij, naar mijn oordeel, geen regt. Van Nelly kan de opmerkzame lezer, aan het einde van het boek gekomen, vertellen hoe zij zich van kindsbeen af ontwikkelde; van Nelly ziet hij hoe haar karakter onder de moeijelijkste, zelfs de ongunstigste levensomstandigheden zich vormt, dank zij de meesterlijke schildering van dit vrouwenbeeldje, - de beste conceptie, naar mijn inzien, van al de gefingeerde personen in den roman; - maar van de Lady krijgen wij slechts eene episode, die ons niet leert ‘van waar zij kwam en waarheen zij gaat.’ Of de opvatting van haar karakter en bedrijf historisch is, zoude men, na de mededeeling van de geschiedkundige bijzonderheden door den heer Busken Huet, in twijfel kunnen trekken; of een historische-romanschrijver ten behoeve van zijne schepping ‘eene Lady Carlisle er op na mag houden van zijne eigen vinding’, maken de beide heeren met elkander uit; maar het tweeslachtige, dat in dit overigens zoo hoogst belangrijke werk des begaafden schrijvers vermeerderd is, door de titelrol niet aan den regten persoon te geven, geloof ik dat meer ligt aan het genre van den historischen roman, dan aan den Heer Schimmel. Uit den aard der zaak geeft dit soort van verdichte verhalen van de geschiedenis òf te weinig òf te veel, zelfs al wordt zij onverminkt en na naauwgezette bronnenstudie voorgesteld: te weinig, als de historische personen door de gefingeerde overschaduwd of ten hunnen behoeve buiten activiteit gesteld worden; te veel, als het historische de aandacht van den eigenlijken romanheld of heldin aftrekt, vooral, als deze ons hinderlijk worden, omdat de romantisch ingekleede werkelijkheid, - beter gezegd: omdat het geschiedkundige drama zelf onze belangstelling heeft gaande gemaakt. Ik wil gaarne bekennen, dat Mylady Carlisle zelve met Strafford en Pym mij onder het lezen veel meer boeiden, dan Nel en Conway, - de laatstgenoemde trok mij zelfs bijzonder weinig aan - en, dat ik oneindig liever meer van Karel en Henriette en van het volgende leven van Lucy had vernomen, dan de Heer Schimmel ons hier geeft.... Maar dit is, ik herhaal het, de schuld van het genre. Tayne en Busken Huet kunnen dan ook zeer wel gelijk hebben, dat er voor de historische-romanschrijvers donder aan de lucht is, of, dat hun genre, als ‘bastaardgenre’, eerlang zijn tijd zal gehad hebben. Ik vereenig mij daarom gaarne met | |
[pagina 218]
| |
den wensch, dat de heer Schimmel ons geve geschiedkundige tafereelen ‘uitgesloten van de romantische buitenlucht’, of romans, waarin de Nellys en Conways niet in de schaduw staan van beroemde of beruchte historische figuren. Moet ik bekennen, dat ik zonder voorlichting, uit gebrek aan kennis van Engelands geschiedenis, niets op Schimmels opvatting van Mylady Carlisle zoude hebben aan te merken gehad; - behoudens de leemte, boven vermeld, dat hij hare vroegere geschiedenis verzwijgt; - ik zoude aan de waarheid te kort doen, als ik zeide, dat ik een paar bedenkingen, die ik niet terughouden wil, ook aan den Heer Busken Huet, of liever aan zijn opstel, en niet aan eigen bevinding had ontleend. Neen, niet slechts sympathiseer ik met hem hierin, dat mij die vermomde Jezuït niemendal beviel, maar geheel op mijn eigen hand hinderde mij de volgehouden wraakgierigheid van dien Rosetti, Ughetti of Jean van Verviers. 't Is een geheel subjectief gevoelen en ik geef het voor niets meer; ik laat anderen vrij om geheel hierin met mij te verschillen; maar ik heb altijd een hekel gehad aan romans, waarin de intrigue zich ontspint aan wraak. Misschien is het een gebrek in mijn organisme, maar ik kan mij het genot van lang gekoesterde en eindelijk bevredigde wraakzucht niet voorstellen en lees er liever niet van. Levert de Geschiedenis ons door de meest egoïstische hartstogten gedreven karakters; wij moeten ons dit getroosten; maar als ik kan ontwijk ik zulk gezelschap in de werkelijkheid en vind het onaangenaam in de denkbeeldige wereld, waarin de romanschrijver mij verplaatst. Ik meen ook iets te weten van het genot, dat een schrijver heeft, als hij, onder het bewerken van novelle of roman, leeft in den kring der wezens, die zijne verbeelding in het aanzijn heeft geroepen. Dringen zich onwillekeurig ettelijke vervelende, onaangename, zelfs slechte karakters onder de geliefkoosde beelden zijner fantasie, en moet hij ze laten meêpraten en meêhandelen; ik ben naïf genoeg, om te bekennen, dat ik alle geïncarneerde ondeugden altijd wegjoeg, - mogelijk wel uit realisme, omdat ik er nog nooit eene op mijn levensweg ontmoette, of uit gebrek aan menschenkennis, waardoor ik de illusie behield, dat er altijd nog iets goeds ook in den slechtste van ons geslacht overblijft. - Neen, het liefst converseer ik, al schrijvende, met min of meer religieuse persoonlijkheden; en begrijp niet, hoe iemand plaisir kan hebben zoo lang met fijn berekenende intriganten te verkeeren, als noodig is om een roman in vier deelen te schrijven, zonder dat er één allerliefst pieus meisje, ééne geestige maar te gelijk door hooger liefde bezielde vrouw (of zijn geestigheid, vernuft, gevatheid enz. onbestaanbaar met heiligen geest?), één door edele geestdrift gedreven jongeling of één in zelfbeheersching geoefende, tot belanglooze deugd bekwame en voor anderer heil levende man zich onder hen mengt. In den wijden kring, waarin Mylady Carlisle en Nelly zich bewegen, schijnt dit het geval niet te zijn geweest. Zouden dan de zoodanigen niet bestaan hebben in het Engeland der eeuw van sterke beroering op staatkundig en godsdienstig gebied? Waren alle Anglicanen Lauds, alle puriteinen of dissenters slechts theologanten of dogmatisten? Ik geloof | |
[pagina 219]
| |
het niet. Het ware religieuse is van alle eeuwen. Al spreekt het soms eene zonderlinge taal, 't is altijd wel te onderscheiden van zijn surrogaat of zijn namaak; en ik acht daarom den wenk van den Heer Busken Huet aan den schrijver van Mylady Carlisle gegeven, met het oog op zijne ‘studie van het religieuse leven in de 17e eeuw’, geenszins overbodig. De Heer Schimmel duide mij mijne vrijmoedigheid niet ten kwade, hij zegge niet: ‘daar komt de dominé uit de mouw’, of ‘het schrijvertje dat voor zijn eigen genre strijdt!’ Mijne vrijmoedigheid ontleen ik aan de overtuiging, dat men bij het beoordeelen van een kunstprodukt juist niet zelf instaat behoeft te wezen om een beter te leveren; dit is in onze letterkundige wereld niet reçu. Waar zou dit ook heen? Wie zou dan zich als recensent durven wagen? Denken niet de besten het nederigste over hun eigen talent? Als dominé strijd ik voor geen enkele geloofsbelijdenis, geen enkele Kerk, secte of partij; godsdienst is mij geheel iets anders dan theologie; en als schrijver bepaal ik mij tot het ééne genre, dat ik gekozen heb, omdat ik in geen ander iets zou vermogen. Maar tous les genres sont bons hormis le genre ennuyeux, en vervelend is wel de historische roman het allerminst, de Heer Schimmel nooit, al is hij nu en dan wat uitvoerig, zijn stijl een weinigje stroef en zijn woordenkeus hier en daar wat vreemdGa naar voetnoot(*). Neen, mannen van wetenschap en talent, zoo als hij, hebben eene hooge roeping; de Heer Schimmel heeft sedert lang onder ons de sporen verdiend, maar juist deze noblesse oblige! En waartoe? Tot het te koste leggen van zijne groote gaven aan de bevordering van echte humaniteit; deze kan ik mij nog niet voorstellen zonder hooger levensbeginsel, dat de zelfzucht beheerscht en de eigenliefde adelt tot menschenmin. In alle concepties van karakters moet òf het gemis òf het aanwezig zijn van dit religieuse doorschemeren; zelfs moet erbij eenigzins ontwikkelden of nog niet geheel verdierlijkten altijd iets van te vinden zijn; en het al weder op nieuw te doen uitkomen als de magtigste drijfkracht ten goede, het ontbreken of versterven als de oorzaak der overheersching van het egoïsme, het is eene edele taak, voor welke de grootste dichter zich niet te groot kan achten. Te weinig notitie nemen van den invloed van het religieuse op het menschelijke leven in het algemeen sluit een der drijfveêren uit, waardoor de groote machine, die wij menschheid noemen, zich beweegt. Ik acht het overbodig hier nog bij te voegen, dat in dezen roman van den Heer Schimmel schitterende passages voorkomen; zijne gaaf van dramatiseren is overbekend; en had ik mijne bevindingen of opmerkingen, deze dingen niets af van den roem, die hem toekomt van - om den geijkten term te gebruiken: - onze letterkunde met een uitstekend voortbrengsel zijner scheppingsgave te hebben verrijkt. Noemt de Heer Busken Huet het een voorwerp zijner eerzucht, door zijne aankondiging er toe te mogen bijdragen, om dat schoone - dat in dezen roman zoo overvloedig voorkomt - ‘algemeen te doen opmerken en op den regten prijs te doen schatten,’ ik deel | |
[pagina 220]
| |
in deze ambitie en raad de lezing ten sterkste aan. Wie smaak heeft in degelijke romans zal het boek niet onbevredigd uit de hand leggen en met mij den Heer Schimmel danken, dat hij zijn tijd en vlijt aan dit werk heeft besteed. Dat de Heer Thieme het uitgaf in zijne prettige Guldens-editie verhoogt het aangename der lectuur, van welke men misschien door dat eindelooze ‘wordt vervolgd’ in de Gids was afgeschrikt. Kampen, November 1864.
J. Hoek. |
|