| |
| |
| |
Natuurkunde.
Dierkunde.
Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haren geheelen omvang. Door P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. Eerste deel: Algemeene dierkunde. - Tweede deel: Ruggemergsdieren of gewervelde dieren: Eerste afdeeling: Natuurhistorisch overzigt. Tiel, H.C.A. Campagne, 1862 en 1864.
Hoezeer anders arm aan oorspronkelijke leerboeken voor de verschillende vakken der natuurwetenschap, mogen wij Nederlanders toch er ons op beroemen wat de dierkunde aangaat in dit opzigt bij geen ander volk achter te staan. Behalve enkele kleinere elementaire boeken over dezen tak van natuurkennis, bezitten wij Van der Hoeven's handboek en Schlegel's handleiding, beide voortreffelijk elk in zijne soort (de bijzondere bestemming van het laatstgenoemde daargelaten), en waarvan het eerste ook in het buitenland op hoogen prijs wordt geschat. Wij zouden daar nog kunnen bijvoegen Vrolik's ‘leven en maaksel der dieren’, indien dit niet slechts de gewervelde dieren omvatte en dus als leerboek voor de geheele dierkunde geheel niet in aanmerking komen kan, daargelaten nog dat de geschiktheid van dit boek tot eigenlijk gezegd leerboek, niettegenstaande de onmiskenbare verdienstelijkheid van het werk in velerlei opzigten, nog wel aan eenigen twijfel onderhevig zou kunnen zijn. En hierbij komt nu nog het leerboek van den hoogleeraar Harting.
Waaraan het is toe te schrijven dat wij juist ten aanzien der zoologie zoo rijk zijn, en ook in 't algemeen in ons vaderland nog, even als van ouds, eene zekere neiging heerscht tot de beoefening der natuurlijke historie in het algemeen en der dierkunde in het bijzonder, meer dan tot de beoefening b.v. der natuuren scheikunde, dit zullen wij hier niet onderzoeken. Aan aanmoediging of aanlokkelijke vooruitzigten voor den beoefenaar der natuurlijke historie, ligt het stellig niet. Al opende de wet op het middelbaar onderwijs in den laatsten tijd eenig, zij het dan ook niet zeer schitterend, vooruitzigt voor hem die zich tot de professionele beoefening der physica of der chemie geroepen gevoelde, de beoefenaar der natuurlijke historie mist alle aanmoediging en voor hem bestaat geenerlei opwekkend vooruitzicht. Er kan
| |
| |
voorwaar van hem niet in de verste verte worden vermoed, welken tak der natuurlijke historie hij ook beoefene, dat hij zijne wetenschap zou kunnen aanmerken als
Eine tüchtige Kuh, die ihn mit Butter versorgt;
zij kan forcément, voor hem niet anders zijn en blijven dan
die hohe, die himmlische Göttin,
die hij met de meest belangelooze liefde eert en dient. Het is waar, ook natuurlijke historie, - plant- en dierkunde - moet op de middelbare scholen onderwezen worden. Maar zoo gij nu van gedachten zijt, dat zij daar moeten worden onderwezen door een botanicus en een zooloog, even als de physica door een physicus, de chemie door een chemicus, de historie door een historicus, dan hebt gij het glad mis. Men zou het, en teregt, zeer bespottelijk vinden indien men aan een tot het docéren der zoologie beroepen zooloog tevens het onderwijs in physica of chemie opdroeg. Maar aan een physicus of chemicus ook het onderwijs in zoologie en botanie als een bijzaakje op te dragen, dáárin vindt men geen 't minste bezwaar. De natuurlijke historie is immers maar een bijvak, en met een bijvak neemt men 't zoo naauw niet. Als 't muziek of dansen was, ja, dan was het nog wat anders! - Helaas ja, een bijvak! En omdat de natuurlijke historie een bijvak geacht wordt te zijn, zal ook, indien het al geschiedt dat ergens daarvoor een afzonderlijke docent werd aangesteld, deze als docent van een bijvak gehonoreerd worden, - omtrent als een docent in het schoonschrijven of zoo iets.
Hoe stiefmoederlijk de natuurlijke historie echter bij ons moge behandeld en hoe zeer zij achteraf gezet moge worden, zoo wanhoopt Ref. er echter niet aan om haar eenmaal bij het lager, middelbaar en hooger onderwijs den rang te zien innemen waarop zij, al is het dan niet zoo zeer als praktische d.i. geldmakende wetenschap, dan toch des te meer als ontwikkelende en beschavende regt heeft. En om haar als zoodanig regt te doen waardeeren, daartoe is juist het boek van Harting, dat hier aangekondigd wordt, meer dan eenig ander geschikt.
Men zou kunnen vragen of er, na het handboek van Van der Hoeven, de handleiding van Schlegel, aangevuld nog voor zoo ver de gewervelde dieren aangaat door het werk van Vrolik, wel behoefte bestond aan een nieuw zoologisch leerboek. In zijn voorberigt stelt de schrijver zelf die vraag, doch laat het antwoord over aan den zaakkundigen lezer en de schrijvers der genoemde werken, daarbij verklarende geene aanspraak te maken op de verdienste van een beter boek dan een zijner voorgangers te leveren, maar alleen een ander boek te geven, waardoor geen der overige overbodig zal worden gemaakt. Referent houdt het er voor, dat elk beoefenaar van eenige wetenschap, vooral ieder docent, in zijn regt is en geene verontschuldiging behoeft wanneer hij een hand- of leerboek over zijn vak uitgeeft, al was 't getal der reeds bestaande nog zoo groot en al waren deze voortreffelijk, - mits dat nieuwe boek in aanleg, in wijze van behandeling, in vorm de blijken drage van oorspronkelijkheid. Harting's leerboek nu is, gelijk reeds eene oppervlakkige vergelijking er van met de andere in onze taal uitgegevene zoologische leer- en handboeken bewijzen kan, inderdaad een ander, een nieuw en oorspronkelijk boek.
| |
| |
Wij zullen ons kortheidshalve niet inlaten met eene overweging van het onderscheid, dat de schrijver in zijn voorberigt maakt tusschen een Handboek en een Leerboek, en merken alleen aan dat de meer bijzondere bestemming van dit Leerboek is het akademisch onderwijs der studenten in de natuur- en geneeskundige wetenschappen. Uit dit oogpunt dient het werk dan ook te worden beschouwd. Referent drukt hierop, niet het minst met het oog op het eerste deel, dat de Algemeene Dierkunde omvat.
Want hij, die zonder eenige de minste zoologische kennis dat deel ter hand neemt, zal er inderdaad weinig aan hebben, gelijk dit uit den aard der zaak met elk boek het geval is, dat de algemeene eindresultaten, van welke wetenschap ook, op eenigzins volledige wijze uiteenzet. Zeer teregt raadt dan ook de schrijver den lezer, om, wanneer hij het geheele werk doorlezen heeft, nog eenmaal de Algemeene Dierkunde ter hand te nemen, omdat haar inhoud niet alleen bestemd is tot inleiding, maar ook tot uitleiding, tot slotafdeeling, waarin uit het vele bijzondere algemeene gevolgtrekkingen zijn afgeleid, waarvan de lezer eerst dan den zin geheel begrijpen en er zich een zelfstandig oordeel over vormen kan.
Laat ons bij dit eerste deel blijven staan en den inhoud er van kortelijk nagaan.
Het eerste, inleidende hoofdstuk (doel en inhoud der dierkunde) geeft, als gewoonlijk, antwoord op de vragen: wat is dierkunde? wat zijn dieren? wat zegt het een dier te kennen? - in het tweede (chemische en physische eigenschappen der dieren) geeft de schrijver een kort overzigt van de chemische zamenstelling des dierlijken ligchaams, en spreekt dan van de physische eigenschappen der dieren: te weten, hunne grootte, hun absoluut en soortelijk gewigt, de cohaesie hunner ligchaamsdeelen, de porositeit der dierlijke weefsels en wat daarmede in verband staat (diffuse, imbibitie, capillariteit, osmose), voorts de warmte als levensvoorwaarde en de eigene warmte der dieren, de verhouding van het dierlijk ligchaam tot het licht, de geleidbaarheid voor elektriciteit en de ontwikkeling van elektrische stroomen in het organisme, - eindelijk over het leven.
In het derde hoofdstuk (de grondvormen of typen des dierenrijks) ontwikkelt de schrijver het denkbeeld van dierlijken vorm of typen en van grondvormen of hoofdtypen, gelijk mede de beginselen die ons moeten leiden bij het vaststellen van een zeker aantal hoofdtypen in het dierenrijk. Van deze neemt hij zelf acht aan. Zij zijn 1o de ruggemergs- of gewervelde dieren, 2o de gelede dieren, 3o de wormen, 4o de weekdieren, 5o de stekelhuidigen, 6o de coelenteraten, 7o de rhizopoden, 8o de protozoën.
Het vierde hoofdstuk (bewerktuiging en levensverrigtingen der dieren) levert een overzigt van de functiën van het dierlijk ligchaam en van het verband tusschen deze en de organisatie van dat ligchaam. In drie afdeelingen worden hier achtereenvolgens de voedingsverrigtingen, de betrekkingsverrigtingen en de voortplantingsverrigtingen beschouwd, met gestadige inachtneming van het verschil te dezen aanzien tusschen de meer of minder zamengestelde diervormen. - Het volgende, vijfde hoofdstuk handelt over de ‘psychische verschijnselen bij de dieren.’ Daarin beschouwt de schrijver de beide factoren van de handelingen der
| |
| |
dieren: instinkt en verstand, de uitingen van beide en hunne onderlinge verhouding, - spreekt voorts over het stoffelijk substraat van de uitingen des zielelevens, de ontleding van het instinkt in een aantal bijzondere neigingen en eindelijk over het psychisch verschil tusschen mensch en dier. - ‘De slaap en de schijndood der dieren’ maken de onderwerpen uit van het volgend, zesde hoofdstuk, waarin niet alleen de dagelijksche slaap, maar ook de winter- en zomerslaap, waarin verscheidene dieren vervallen, ter sprake komen, alsmede de toestand, waarin de aan eene volkomene metamorphose onderworpene insekten verkeeren zoolang zij poppen zijn, of waarin sommige ingewandswormen en infusoriën zich bevinden zoolang zij geëncysteerd zijn. Eindelijk wordt hier het een en ander vermeld over het sluimerende leven bij uitgedroogde of bevrorene lagere dieren. - Het zevende hoofdstuk handelt over den ‘levensduur en dood der dieren’, over het verschil van de eerste en de naaste oorzaak van den laatste.
Aan de in deze hoofdstukken geleverde biologische beschouwing sluit zich het achtste hoofdstuk aan, dat de ‘betrekkelijke volkomenheid der dieren’ tot onderwerp heeft. Hoe men die meerdere of mindere volkomenheid, dat op hoogere of lageren trap staan, dat hooger of lager bewerktuigd, hooger of lager ontwikkeld zijn heeft op te vatten en welke de gronden zijn op w elke men aan een dier een hoogeren of lageren rang in het dierenrijk aan wijzen kan, wordt hier kort, doch op voldoende wijze opgegeven. - Dan komen wij tot de ‘rangschikking der dieren’, waarover het negende hoofdstuk handelt. Daarin wordt over de kunst van rangschikken (Taxonomie) het noodige gezegd en voorts de weg aangewezen om tot eene goede rangschikking der dieren te geraken, waarbij de moeijelijkheden die hier op den weg van den zoöloog liggen niet onbesproken blijven Daarbij worden de begrippen individu en soort overwogen; van hetgeen daarover, vooral in den laatsten tijd en bepaaldelijk over het soortbegrip geschreven is geworden, erlangt men hier een overzigt. Na ten laatste de meest uitstekende klassifikatiën (Aristoteles, Linnaeus, Cuvier) kortelijk besproken te hebben, deelt de schrijver meer uitvoerig die mede, welke hij volgen zal en die hem 't best schijnt te beantwoorden aan den tegenwoordigen staat onzer kennis.
In het tiende hoofdstuk beschouwt de schrijver ‘de dieren in hunne verhouding tot de hen omringende natuur,’ - de meer of minder talrijke, gemakkelijker of moeijelijker te bevredigen levensvoorwaarden van de verschillende dieren, de meerdere of mindere afhankelijkheid der dieren en planten van elkander en onderling, den kringloop des levens, het verband tusschen de doode en levende natuur, en den invloed van den mensch op het dierenrijk.
Het elfde hoofdstuk handelt over de ‘verspreiding der dieren in de ruimte.’ Hier vinden wij besproken de verspreiding der dieren over de aarde van het verspreidingsmiddenpunt uit, dat aan iedere soort eigen is, de grenzen dier verspreiding en hare voorwaarden, de plaatsvervangende soorten, geslachten en familiën, ook de verspreiding der dieren in vertikale rigting (hoogte, op de bergen, en diepte, in de zee), en de oorzaken en wetten zoowel der vertikale als der horizontale verspreiding. Daarbij wordt gewezen op de veranderingen die in den verspreidingskring van eene dier- | |
| |
soort kunnen ontstaan, bepaaldelijk op de uitbreiding of geheele verplaatsing daarvan, en wordt o.a. daaruit het gevolg afgeleid, dat de tegenwoordig bekende verspreidingsmiddenpunten geenszins noodzakelijk ook als de scheppingsmiddenpunten der soorten moeten worden beschouwd, terwijl ten laatste het aannemen van meer dan één scheppingsmiddenpunt voor ééne en dezelfde soort besproken wordt.
Het laatste of twaalfde hoofdstuk (opvolging der diervormen in den tijd) bevat in de eerste plaats een zeer beknopt overzigt van de geschiedenis van het dierlijk leven op aarde, gelijk de Palaeontologie die uit de gevonden overblijfselen der vroeger bestaan hebbende dieren construeert.
Daarna worden overwogen de beide hypothesen aangaande het ontstaan der organische wereld: die welke eene schepping van elke diersoort - en die welke eene voortgaande ontwikkeling van hoogere uit lagere diervormen aanneemt. Bij de overweging der laatste hypothese komt natuurlijk ook de autogenesis of generatio spontanea ter sprake. Op beknopte maar tot het geven van een algemeen overzigt voldoende wijze worden de zwarigheden uiteengezet, die beide hypothesen drukken, maar dan ook de gronden die voor de ontwikkelingshypothese pleiten, uiteengezet en de daartegen ingebragte bedenkingen wederlegd. Hoe groote waarde de schrijver ook, en zeker niet ten onregte, aan deze hypothese hecht, zoo gaat hij niet zoo ver dat hij de gronden voor deze hypothese beschouwt als voor hare juistheid een volledig bewijs te leveren. Trouwens zulk een oordeel is slechts te verwachten van weinig wetenschappelijk ontwikkelden, die elke nieuwe zienswijze, waarvoor eenige plausibele gronden aan te voeren zijn, dadelijk voor een integrerend deel der wetenschap op haar hoogst bereikt standpunt verklaren.
Hiermede gelooft Referent een tamelijk voldoend denkbeeld te hebben gegeven van den rijken inhoud van Harting's Algemeene Dierkunde. Wat nu de wijze aangaat waarop de schrijver al die onderwerpen behandelt, - indien zijne ‘Magt van het kleine’, ‘zijne voorwereldlijke scheppingen’, zijne ‘Bouwkunst der dieren’ niet bij ons beschaafd publiek genoegzaam bekend waren en ook om vorm en stijl hoog gewaardeerd, dan zou het te pas komen en noodig zijn daarover iets te zeggen. Nu is dit overbodig en Referent kan zich bepalen tot de verzekering, dat men ook in dit opzigt den schrijver van bovengenoemde werken ook hier weder aantreffen zal. Inderdaad, ofschoon dit Leerboek, gelijk reeds gezegd is, meer bepaaldelijk voor het akademisch onderwijs is bestemd en ingerigt, zoo zal dit eerste deel, deze Algemeene Dierkunde door ieder die in de zoölogie niet geheel vreemdeling is, met gemak en wezenlijk genoegen worden gelezen. Het doet Referent daarom een wezenlijk genoegen dat dit deel als een op zich zelf staand werk met een afzonderlijken titel is verkrijgbaar gesteld. Zoo kan het tevens dienen ter voltooijing en aanvulling van langs andere wegen, door het bestuderen van beknoptere leerboeken, bij voorbeeld, verkregen algemeene zoölogische kennis.
Van het tweede deel, dat de Bijzon- | |
| |
dere dierkunde der ruggemergsdieren of gewervelde dieren behandelt, is de eerste afdeeling, het Natuurhistorisch overzigt. thans in vier stukken (te zamen 1036 bladzijden) kompleet. Elk stuk beschouwt eene der hoogere dierklassen: die der zoogdieren, der vogelen, der kruipende dieren en der visschen. Referent hoopt die eenmaal te bespreken, wanneer zoo niet het gansche werk, dan toch de tweede afdeeling van dit eerste deel, hetgeen de morphologie der behandelde klassen bevatten zal, verschenen zal zijn. Voor 't oogenblik onthoudt hij er zich van. Een verslag over een werk als dit mag niet op eene slechts oppervlakkige kennismaking met dat werk berusten.
Een enkel woord nog over het uiterlijk van het werk. De typographische uitvoering is, wat papier en letterdruk aangaat, zoo tamelijk, - niet bepaald slecht, maar toch ook niet fraai en in elk geval in de verte niet te vergelijken met de uitvoering, die aan zulk een werk in Engeland, Frankrijk of Duitschland zou zijn te beurt gevallen. De overigens talrijke houtsneden echter (Referent anticipeert hier; want in het eerste deel vindt men geene figuren) zijn over het geheel zeer middelmatig, vaak beneden het middelmatige, soms bepaald slecht. Zij zijn, ja, voor het oogmerk, strikt genomen, voldoende, maar men mag, ja moet meer eischen dan dit, vooral in een werk als het aangekondigde. Referent bejammert zeer die ontsiering van een boek dat stellig in het buitenland bekend zal worden, en dan geen verblijdend specimen zal leveren van den kunstzin der Nederlandsche uitgevers. Hij herinnert zich eene aankondiging van een ander werk van Harting - 't is hem ontgaan welk, - in een Hoogduitsch tijdschrift, waarin hij, juist omdat het volkomen te regt geschiedde, tot zijn leedwezen, de in dat werk ingevoegde figuren berispt vond. Bij eenige figuren in dit werk ligt de schuld blijkbaar aan den graveur, maar bij nog veel meer ligt de schuld daaraan, dat de toestelling bij het drukken op eene zorgelooze wijze geschied is, en welligt ook aan het papier. Een afdruk van de prachtigste houtgravure wordt een prul, wanneer het toestellen slecht geschiedt of het papier niet geschikt is om houtsneden te ontvangen.
Referent hoopt dat de uitvoering der volgende stukken in dit opzigt beter moge wezen. Vooral echter hoopt hij, dat de schrijver bij het voortzetten zijner taak - eene taak, die hoe langer zoo moeijelijker wordt, - de daartoe uit haren aard noodige gezondheid, kracht en lust steeds moge behouden, en het hem gegeven zal worden niet alleen zijn werk te voltooijen, maar het ook geschat te zien op zijne regte waarde als een sieraad onzer wetenschappelijke literatuur.
31 December 1864.
D. Lubach.
|
|