| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een goed boek over eene goede zaak.
Geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, door C.G. Montijn, predikant te Utrecht. Arnhem, G.W. van der Wiel. 1858-1864. 4 Dln.
Er zijn in de geschiedenis van meer dan één volk tijdvakken, waaraan wie later leven met merkbare voorliefde gedenken. Zóó schrijft een Isjimof voor Ruslands jeugdigen: ‘eindelijk worden de schoonste bladzijden van Ruslands historie voor ons ontsloten. Eindelijk verschijnt op zijnen troon een vorst, die door den goddelijken raad bestemd is om in ons vaderland eene verandering tot stand te brengen, zóó groot, dat zij ten volle verdient wonderbaar, ongehoord onder de volkeren genaamd te worden! Deze allen, te beginnen met de oudsten, werden trapsgewijze ontwikkeld; het russische werd het op eens, als ware het door eene geheimzinnige magt. Deze geheimzinnige, verbazende magt legde God, die Rusland beschermt, in de ziel van zijnen gunsteling, Peter. In waarheid, deze groote czaar mag Gods gunsteling geheeten worden; in hem was alles schoon, was alles buitengemeen’ enz. (Istoria Rossü wo razskazach dlia dieteï.) Getuigt zulk schrijven niet, hoe de Rus met ingenomenheid denkt aan de dagen, waarin zijn vaderland onder het bestuur van den roemruchtigen Peter een nieuw leven, het leven der beschaving, te gemoet ging? Getuigt het niet, hoe den Zweed die jaren uit zijne geschiedenis, waarin Gustaaf I zijn volk van het deensche en roomsche juk bevrijdde en die andere, waarin Gustaaf II den eernaam van: bevrijder uit het noorden, zich waardig maakte, lief, boven anderen lief zijn, wanneer zijn Nicander (Samlade dikter.) zingt:
Hieltekonung! Store Gustaf Wasa!
Ännu är ditt vördnadsvärda namn
För förtrijckets legohjon en fasa -
Du förskräcker än i grafvens famn.
Men för Sveas lijckliggjorda slägten
Tonen of ditt namn är mild och kär,
Såsom susningen af vestanflägten
of dus:
Du, of svenska Wasarne den förste,
För din bild vår känsla böjer sig.
Gustaf Wasas Sonson! du den störste
Ibland Svear-vi tillbedje dig.
| |
| |
Trijgd gtå eder anderöst vi akta
Under stormens ras och jordens skalf,
Och i mulna stunder lugnt betrakta
Edra minnens stjernehvalf.
Hvarje gång vi våra händer sträcke
Upp till er och höje dit vâr själ,
Om vi ej er äras krona räcke,
Eder kärlek dela vi likväl.
Ja! vår kärlek låta vi ej sofva,
Vaka måste han i hoppets famn,
Om ock ej för annat än att lofva
Is het anders met den Nederlander, of klopt ook hem het harte hooger, zoo vaak het oog zijner verbeelding staart op der vaderen tachtigjarigen strijd voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid? Er is veel dat van het laatste getuigenis aflegt. Zijn Tollens (Gedichten) zingt:
Ja, 'k zie u, onvergeten dagen,
Geboekstaafd met ondoofbaar goud!
'k Zie wonderen, waarvan eeuwen wagen,
En kindsche krachten, 't lot te stout.
'k Zie de onvolwassen sterkte kampen,
Die, worstlend met een zee van rampen,
De heerschzucht uit den zetel stoot:
'k Zie 't nietigst volk, verachtst van waarde,
Den geesel van den schrik der aarde.
Wiens schepter Oost en West gebood.
en zijn Helmers (de Hollandsche natie):
Toen stondt ge, o Vaderland! ten toppunt van uw kracht!
Den cederboom gelijk, die met de orkanen lacht;
Toen staakt ge uw fiere kruin vrijmagtig naar de wolken!
En tradt in de achtbre rij der vrijgestreden volken!
Niet zwak, niet afgemat, met half verwrikte leên,
Maar, als een jonge held, omhuld met krijgstrofeën!
O tijd van eer en roem! o luistervolle dagen!
Hebben verder zijne geschiedkundigen niet als bij voorkeur hunne zorg aan dat tijdvak besteed? Te voren en tot op dezen dag? Zijn de bescheiden, die daarop betrekking hebben, niet telkens op nieuw en ook in onze dagen met onverflaauwden ijver nagespoord? In onze vaderlandsche verzamelingen niet en in die van den nabuur? Heeft het ooit ontbroken aan den lust om wat men vond in geschrift te stellen? In kleinere opstellen of meer uitvoerige werken? Ik behoef het antwoord op deze vragen niet te geven, waar eene reeks van namen gewis allen in de gedachte komt - eene reeks van namen van ervaren mannen, die of het gebouw van de beschrijving onzer verlossing van Spanjes en Romes dwinglandij optrokken of daarvoor bouwstoffen aanbragten, meerendeels met Hooft (Nederlandsche historiën) overtuigd: ‘dat veele eeuwen herwaarts geen stoffe gelevert hebben, die rijker zij in allerlei leeringen van 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlijker oft waarnemenswaarder tot onderwijs van vorsten en volken.’
Vergissen zou men zich - dit wil ik nog bij het bovenstaande voegen - indien men meende, dat de dichters, de geschiedkundigen, in één woord: de ontwikkelde Nederlanders alleen voor het tijdvak hunner geschiedenis, waarvan ik spreek, voorliefde aan den dag legden en nog immer betoonen, terwijl wie verder op den vaderlandschen grond leefden of nog hunne dagen slijten, daaromtrent onverschilliger waren en dit nog zijn. Men leze de aanteekeningen, hier en daar in onuitgegeven schrifturen te vinden nopens geschillen, die niet gevoerd werden over het gezag in den Staat of de regtzinnigheid op hef gebied der Kerk, maar over het behouden of prijs geven van de plegtige herinnering aan hetgeen in de 16de eeuw gewonnen of verloren werd, en men kan er zich
| |
| |
van overtuigen. Men kan het ook door zich te herinneren, hoe in de jongste jaren dáár, waar men opriep tot de feestelijke gedachtenis aan het werk der vaderen, menschen van den meest verschillenden leeftijd en uit iederen stand zich haastten om aan zulke oproeping gehoor te geven en gedurende hun feestvieren met eene geestdrift bezield waren, die bij een tijdsverloop van drie eeuwen verwondering wekken mogt.
Het zou mij, als ik een en ander mij te binnen breng, bevreemden, indien het werk, welks aankondiging ik op mij genomen heb, mijnen landgenooten niet regt welkom ware. 't Verplaatst den lezer niet alleen in den tijd, waarin ons voorgeslacht om het bezit van vrijheid worstelde met de reuzenmagten van ons werelddeel, maar het verplaatst hem ook in dier voege daar heen, dat aan zijne verplaatsing aangenaams en nuttigs verbonden is.
De bronnen, waaruit de heer Montijn daartoe putte, zijn niet weinigen. Waar hij ongedrukte bescheiden te raadplegen vond, bleef hij des niet in gebreke. Zoo nam hij voor dat hoofdstuk van zijn geschrift, hetwelk: de Remonstrantsche en Contraremonstrantsche twisten, tot opschrift heeft, mede uit een: Repertorium van de acten der particuliere Noord-Hollandsche Synoden met het jaar 1572 beginnende; voor een volgend: de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, onder anderen uit: Aanteekeningen uit de Synodale handelingen van Zuid-Holland door de classis van Schieland bijeengezamelt; voor een ander, dat de: Geschiedenis der voornaamste gemeenten, mededeelt, behalve uit een: Livre Synodal des Églises Wallonnes des Pays-Bas, escrit à Middelbourgh par ordre de leur Synode de 1640, uit een: Verbael van de visitatie der kerken in de provincie Utrecht in 1593. Maar, afgezien ook van de handschriften, waarvan hij gebruik maakte, ging hij met die oorkonden te rade, die niet zonder schade voor de degelijkheid van zijn geschrift zouden vergeten geworden zijn. De: Geschiedenis van de voorbereiding der Hervorming (1e afd.) beschreef hij niet, zonder de werken van Bonifacius, Ruijsbroek, Groete, van Kempen, Brinckerinck, Brugman, Mande, Ganzevoert, Erasmus tot zijn doel zich ten nutte te maken en noch de: Geschiedenis der Hervorming in haar krachtig te voorschijn treden en hare heftige bestrijding, vóór de vestiging van Evangelische kerkgenootschappen in deze landen, van 1517 tot 1566 (2e afd.), noch de: Geschiedenis der Hervorming sinds hare vestiging tot de Unie van Utrecht, die hare zegepraal in het Noorden en de Unie van Atrecht, die haren ondergang in het Zuiden voorbereidde - van 1566-1579 (3e afd.), noch de: Geschiedenis der Hervorming sinds de Unie van Utrecht en die van Atrecht tot het Vredesverdrag van Munster, waardoor haar bestaan in de noordelijke Nederlanden gewaarborgd en
in de Zuidelijke opgeheven wordt, van 1596-1648 (4e afd.) gaf hij, zonder hier der Correspondence de Philip II (Gachard) en der: Confirmation et Ratification faicte par le Roy pour l'apaisement des Troubles, dáár de: Archives de la maison d'Orange Nassau (Groen van Prinsterer), der: Waarschouwinghe van de Nederlanden en der: Justification du Prince d'Oranges; hier de: Acta ofte Handelinghen des Nationalen Synodi tot Dordrecht 1618 en 1619 en de: Acta et Scripta Synodalia ministrorum Remon- | |
| |
strantium, dáárde: Acta concilii Tridentini et Professio Fidei Tridentina; hier den geschriften van Luther, Zwingli, Bullinger, Calvijn, Mikron, Uytenhove, Marnix van St. Aldegonde, dáár dien van Hopper, Sasbout, Adriani, telkens te ontleenen wat noodig scheen. En geef ik hier ook eene plaats aan de geschiedschrijvers, wier werken hem ter hand waren, de namen van niet weinigen verzwijgende, heb ik, behalve die van Bentivoglio, David, Motley, Southerden Burn, Neander, Ullmann, Hagenbach, Neudecker, Goebel, Schenkel uit het buitenland, uit het vaderland die van Meteren, Bor, Hooft, Wagenaar, Arend, Uytenhove, Uyttenbogaert, Trigland, Baudart, Brandt, Venema, Gerdes, te Water, Ypey en Dermout, Royaards, Moll, Hofstede de Groot, ter Haar, Diest Lorgion, Glasius, Schotel, Janssen te noemen. Uit deze opgave blijkt, voor zooveel ik zien kan, dat het hem niet slechts te doen geweest is om een breed, maar ook om een goed geschiedverhaal te leveren van den hoogstbelangrijken tijd, waaraan hij zijne uren besteedde.
Eéne soort van schrijvers, zoowel als van bronnen, waarvan de heer Montijn bij de zamenstelling van zijn werk zich bediende, liet ik nog onvermeld, ik bedoel die, waaraan ik den naam van: letterkundige, geven zal. Doet hij in de 1e afd. de taal van den Wapene Martijn, den Lande van Overzee, de Disputatie ons liever vrouw, den Dietschen Doctrinael, der Leken spieghel hooren, in de 3e die van het geuzenlied, dat de laatste oogenblikken van de graven van Egmond en Hoorn, den tienden en twintigsten penning van Alva, de uitgewekenen naar Oost-Friesland, de komst van den prins enz. ten onderwerp had, in de 4e brengt hij het lied van de Heere, Vrancx, van der Mander, Heinsius, van Zevecote, Coornhert, Camphuysen, Spiegel, Roemer Visscher, ter sprake en zijn het van Vloten, Snellaert, Willems geweest, waardoor hij daarbij zich heeft doen voorlichten: ik beschouw het als eene verdienste van ons werk, dat zijn schrijver ook deze stemmen uit het tijdvak, door hem behandeld, niet ongehoord, niet onbekend liet. Meer dan door iets anders gevoelt daardoor de lezer zich als in het midden der bewegingen, vooral nu hem van den éénen kant dichtregelen als deze onder het oog komen:
Papisten, wij en vragen niet naar u pardoenen krachtig,
Wy gelooven in Godt almachtig, die alle dinck regeert
Die geeft ons pardoen van onse boose gedachte. -
O gy Caïns geslachte, peyst oock op Godt den Heer.
en van den anderen kant sommigen, als de volgende:
Nonnen schoffieren; kloosters, kapellen
En kerken breken, houden vele gezellen
Voor Evangelische werken notable:
Zij roepen om puer text, de reste is fable.
nu ten aanzien van Datheen:
Hij weet de Vlaminghers nae den mont te praten
Hij bevalt henliên in alles wel boven maten
Hij weet se zoo te houden bij de ooren,
Wat hij zeijdt, hij en magh se niet stooren;
Al preekte hij van God, dat hij Heijn hiet,
straks ten aanzien van Alva:
Helsche duvel, die tot Brussel sijt!
Uwen naem en faem sij vermaledijt,
Uw rijck verga sonder respijt
Want 't heeft geduijrt te langen tijt.
Het laatst gezegde brengt mij van zelf tot de vermelding van eene goede hoedanigheid, die zich bij het gebruik, dat de heer Montijn van zijne bronnen maakte,
| |
| |
laat opmerken. Hij heeft getracht met onpartijdigheid te schrijven. Al plaatst hij zich niet op het standpunt van hen, die in het licht zijner zienswijze andersdenkenden genoemd moeten worden, al beziet en beoordeelt hij de zaken van zijn standpunt d.i. dat van den vrijzinnigen protestant, toch betoont hij zich bereid om hetgeen hij bij de roomschen goeds ontdekt, te erkennen, en af te keuren hetgeen bij de hervormden niet prijselijk is, en laat hij het verre van zich wezen het katholicisme en contra-remonstrantisme, voor zooveel hunne gevolgen betreft, te miskennen. ‘De uitnemende gaven van den Leuvenschen hoogleeraar Adam Sasbout’, zóó schrijft hij, ‘blijken ons uit zijne homiliën, waarin hij, ofschoon kerkelijk regtzinnig, zijne opvatting der waarheid, zonder bittere polemiek voorstelt en welke ieder onpartijdige nog met stichting kan lezen.’ Elders vaart hij, na de vermelding van der beeldstormeren bedrijf dus voort: ‘Wij mogten hier niets verzwijgen en zelfs den schijn niet op ons laden van zulke gruwelen te willen verdedigen of, terwijl wij elders de volle waarheid openbaren, hier haar te willen verheelen; maar wij achten ons nu niet verder verpligt om uitvoerig en volledig te melden wat, op soortgelijke wijze, bijkans door geheel het land is geschied.’ ‘Verre zij het van ons’, verzekert hij, ‘al de volksonheilen, die het zuiden troffen, die overstroomingen, die onvruchtbare jaren en die heerschende ziekten als strafoefeningen des hemels over de roomschgezinden te willen beschouwen; want Gods bestuur is vaak voor ons, kortzigtige menschen, ondoorgrondelijk, hetzelfde lot wedervoer boozen en goeden, roomschen en onroomschen, onheilen troffen mede de Vereenigde, aan de hervorming getrouwe gewesten en na onvruchtbare, kwamen er vruchtbare jaren.’ ‘Ons is’, zóó besluit hij hetgeen hij over de Dordsche synode te boek stelde,
‘ons is het aan het einde dezer beschouwing genoeg, aangewezen te hebben, dat de remonstranten en contra-remonstranten beiden aan de beginselen der hervorming niet ontrouw zijn geworden en dat de Synode van Dordrecht, niettegenstaande al het verkeerde wat haar heeft aangekleefd, onder het hooge Godsbestuur de hervorming heeft gehandhaafd en de hervormde Kerk is ten zegen geweest.’
Met des schrijvers streven naar onpartijdigheid verdient zijne gemoedelijkheid opgemerkt te worden. Ik bedoel, dit woord ter neder schrijvende, zijne zucht om in ‘den gang der Hervorming in deze landen de hand te doen opmerken van de aanbiddelijke Voorzienigheid, die vele en velerlei middelen aan de bereiking harer hooge oogmerken heeft weten dienstbaar te maken, die menigmaal uit het kwade het goede heeft doen geboren worden, die haar kracht in menschelijke zwakheid heeft volbragt en, hoe de hel mogt woeden, haar eigen werk heeft in stand gehouden, die uit de Hervorming ook voor Nederland zooveel goeds heeft doen voortkomen;’ maar ik bedoel ook de zucht om, in plaats van ‘zich te vergenoegen met eene dorre optelling van feiten en het tegenwoordige van het verledene af te scheiden, de beschouwing er van aan de bevordering van christelijke wijsheid en godzaligheid dienstbaar te maken.’ Ziet hier hoe hij schrijft, waar hij de nederlaag van de zaak der vrijheid in het zuiden, nadat Bergen aan de Spanjaarden ten jare 1572 zich overgegeven
| |
| |
had, bespreekt: ‘Hoe treurig deze afloop ook zijn mogt, van achteren vinden wij reden, om er het bestuur in op te merken van Hem, die uit het schijnbaar kwade het goede doet voortkomen. Indien de zuidelijke gewesten in vereeniging met de noordelijke den strijd hadden gestreden, zou nooit de Republiek der Vereenigde Nederlanden ontstaan zijn en de godsdienstvrijheid, voor welke de eerstgenoemde toen nog niet rijp waren, zou in de laatste niet gezegevierd hebben.’ Na den aanvang van den tachtigjarigen oorlog beschouwd te hebben, zegt hij: ‘Wij merkten de feilen op van onze vaderen, die het aan hunnen onwil tot het doen van geldelijke opofferingen hebben te wijten gehad, dat zij zoo lang hebben moeten lijden en strijden en wier ruwheid en wreedheid vaak heeft bewezen, dat zij nog niet vrij waren van den ouden zuurdeessem van Rome en nog niet geheel doordrongen van den geest van Christus, die leerde, dat men zijn vijanden moet liefhebben’ en, sprekende van de hervormde vlugtelingen en hunne gemeenten in den vreemde: ‘het terugschouwen op onze ballingen brengt ons tot belangrijke slotsommen:
De ontvangst, welke zij vonden, moet ons opwekken om het Christendom, 't welk de liefde leert beoefenen, te waarderen en van onzen overvloed onze geloofsgenooten, nog in onze dagen onder het kruis, te ondersteunen.
Hun wedervaren herinnert ons, hoeveel zij voor de vrijheid des gewetens hebben opgeofferd, en moet ons vervullen met dankbaarheid aan God, die ons op den Vaderlandschen bodem volle godsdienstvrijheid laat genieten bij een stil en gerust leven.
Hunne gebreken moeten ons leed zijn, maar hunne deugden, hun moed, hun ijver voor Vaderland en godsdienstigheid moeten ons tot naijver verwekken.
En prijzen moeten wij de Voorzienigheid, die hen door lijden geoefend en daarna gebruikt heeft om het Vaderland te verlossen en de Hervorming te doen zegevieren.’
Van de bronnen, waaruit de heer Montijn putte en van de wijze, waarop hij van hetgeen hij er uit putte, gebruik maakte, een en ander gezegd hebbende, mag ik niet nalaten te spreken van den omvang van zijnen arbeid. Uit hetgeen ik vroeger ten aanzien van de verschillende afdeelingen van zijn werk in het midden bragt, is gebleken, hoe hij, als tot zijne taak te behooren, heeft beschouwd, dat hij, na de voorbereiding der Hervorming in ons vaderland uitvoerig behandeld te hebben, haren gang volgde, totdat zij door den Munsterschen vrede niet slechts feitelijk maar ook wettig voor het zuiden vernietigd, voor het noorden gevestigd was. Indien hij zijne taak, zóó opgevat, met zekere matiging afgewerkt hadde, dan zou hij, in weerwil dier matiging toch betrekkelijk veel te geven gevonden hebben. Doch nu hij, in plaats van met de matiging, die ik bedoel, met zekere onbekrompenheid is te werk gegaan - ik kom er straks op terug - nu geloof ik veilig te mogen beweren, dat de omvang van zijnen arbeid een zeer breede is, als behelzende hij, behalve hetgeen aan de vaderlandsche kerkgeschiedenis van het hervormingstijdvak meer uitsluitend toebehoort, zeer veel wat, zoo al niet geheel, toch eerst en meest eigendom van de algemeene geschiedenis genoemd moet worden.
| |
| |
Eer ik hierover iets naders in het midden breng, wil ik uitspreken, hetgeen men trouwens ten aanzien van een werk, als het onderhavige, niet te bevreemden vinden zal, dat het hier en daar heeft wat veranderd zou behooren te worden, indien het, zooals het verdient, eene tweede uitgave beleefde. Enkele bijzonderheden wil ik hier noemen. Eene er er van is genomen uit het eerste deel.
Dáár (bl. 144) verhaalt de schrijver, dat in de kloosters van de evangelieboeken, door hem vermeld, gebruik gemaakt werd en, beroept zich op deze regelen van Klaas Colyn:
Tafel schoone, zonder jock,
Dat si noch in eeren houden.
Daargelaten, dat hij hadde kunnen verwijzen naar Stokes berigt nopens Hildegaard:
Oec gaf si, doer sine minne
Enen Ewangelien boec der mede,
Ghemaect met groter dierhede
Van edelen stenen, van finen goude.
of naar dat van den Klerk uit de laage landen by der zee: ‘dese grave Dirck gaff den cloester t' Egmondt grote goeden te besitten ende gaff daer oick een boeck dat Historia Tripartita hiet ende den texte van den vier Euangelisten, die buyten bedect is met goudt ende oick gesteendte in 't goudt geset,’ is het niet goed te keuren, dat een beroep geschiede op een werk, waarvan de onechtheid gebleken is (zie b.v.v. Wijn, Hist. en Letterk. Avondstonden D. I, bladz. 2: 139 vollg.: en inzonderheid 's mans Huiszittend Leven D. II bladz. I vlgg.).
Eene andere bijzonderheid neem ik uit het volgende deel, waar de schrijver (bl. 27) zich dus uitdrukt: ‘Jacob Spring was er (in het Augustijnerklooster te Antwerpen) in dien tijd prior.’ Sedert de uitgave van Jacobus Praepositus, Luthers leerling en vriend enz. door H.C. Janssen, is niet alleen een einde gemaakt aan hetgeen deze schrijver meende te mogen verklaren, dat ‘de ware betrekking tusschen Antwerpen en Luther, tusschen de Hervorming in Nederland en den Hervormer in Duitschland tot hiertoe niet was opgemerkt, zeker althans niet helder in 't licht gesteld,’ maar ook dit tot hooge waarschijnlijkheid, om niet te zeggen tot zekerheid gebragt, dat den man, dien onze schrijver, in navolging van anderen, Jacob Spring noemde, nooit den naam van: Spring, hadde gegeven moeten worden, aangezien die niet anders is, dan eene verkeerde lezing van het Iperensis, waarmeê hij, als geboortig van Yperen, b.v. onder de Nederlanders, te Wittenberg in de Theologie gegradueerd, (Kist en Royaards, Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis D. V bl. 344) nader wordt aangeduid, bij verkorting Iprens en in oud-duitsche schrijfletters geschreven.
Zal ik uit het vierde deel nog deze bijzonderheid opgeven, dat de schrijver zegt: ‘de Synode moet den lande op meer dan een millioen gulden zijn te staan gekomen’? Laat mij er iets meer van zeggen en het voorts aan den schrijver overlaten. ‘Henricus Hollingerus’: berigt Brandt (Hist. d. Reformatie D. III, bl. 661), ‘een der geciteerde Remonstranten schrijft in seker boeksken, dat een der
| |
| |
heeren Polityke Gedeputeerden aen seker Edelman met groote versekering hadt geseit, dat dese Synode boven de tien tonnen goudts of tienmaal hondert duisent guldens hadt gekost. Doch eenige der Remonstranten of hun gunstig synde, seiden sedert, datse den lande veel dierder stondt.’
De vraag, of zij zooveel gelds waard was, doet natuurlijk niets ter zake, de officiele bescheiden hebben het regt van beslissing. Zij geven (Kronyk van het Hist. genootschap te Utrecht Jaarg. 17 bl. 340 vlgg.) de som van 139843-4-7. Ik betwijfel zeer, of er gegronde aanmerking op te maken zij, indien de waarde van het geld in het begin der 17e eeuw niet uit het oog verloren wordt. Het ware evenwel mogelijk, dat den schrijver andere bescheiden waren voorgekomen, zoodat hij zich volkomen geregtigd achten mag te blijven bij het telkens voorkomende: ‘on assure que le Synode coûta environ un million de florins à la république’ (Chatelain, Histoire du Synode de Dordrecht pag. 157).
Nu kom ik op het zooeven gezegde betrekkelijk des schrijvers onbekrompenheid in het opnemen van hetgeen, zoo niet geheel, toch eerst en meest eigendom van de algemeene vaderlandsche geschiedenis genoemd moet worden, terug. Ik weet zeer goed, dat er hier naauwer, daar minder naauw, altijd eenig verband bestaat tusschen het aangeduide en hetgeen aan de vaderlandsche kerkgeschiedenis van het hervormingstijdvak toebehoort; ik weet verder, dat het moeijelijk, zoo niet ondoenlijk is, in dit opzigt vaste grenzen, die nooit mogen overschreden worden, af te bakenen, en eindelijk weet ik, hoe het voor den schrijver aangenaams en voor den lezer nuttigs heeft, dat de eerste in dit opzigt niet te angstvallig zich bewege; maar dit alles neemt niet weg, dat ik meer dan eens mij, bij het lezen van ons werk, gevraagd heb: is 't niet te veel zich bewogen op het niet-kerkelijk terrein, dat de schrijver dat en dat en wel zóó opgenomen heeft? 't Zij waar, dat de verdediging van deze en die vaderlandsche stad tegen den bloeddorstigen Spanjaard en haar vreeselijk lot, zoovaak de aanvaller zegepraalde, getuigen en dat onze vaderen ook voor de vrijheid des gewetens veel over hadden en dat zij tot duren prijs haar kochten; is het daarom noodig of althans niet misplaatst, dat in eene geschiedenis der Hervorming het gebeurde te Zutphen, Naarden, Haarlem, Leyden, Oudewater enz. meestal vrij uitvoerig besproken wordt? 't Zij mede waar, dat zoo de onoverwinnelijke vloot aan hare bestemming beantwoord hadde, de Hervorming in ons vaderland met de burgerlijke vrijheid ernstig zou zijn bedreigd geworden; is het reden genoeg om hare lotgevallen met zoovele regelen te geven, als geschied is? Het kan aan mij liggen, maar ik durf geen bevestigend antwoord op deze en zoovele andere vragen van dezen aard, als ik zou kunnen doen, geven. Voor inkrimpen zou ik mij te meer verklaren, nu mij in de gedachte is wat ik in een werk, als het onderhavige, zou
wenschen geplaatst te zien, buiten hetgeen er te vinden is.
Van de bronnen wil ik slechts ter loops spreken. Ik begrijp zeer goed, dat de schrijver op verre na niet alles wat hem in de handen geweest is bij de vervaardiging zijns werks genoemd heeft, en ik acht het prijzenswaardig, dat hij niet, door de lijsten van door hem ge- | |
| |
raadpleegde bescheiden en schrijvers te verlengen, den lof van geleerdheid heeft nagejaagd; maar toch deed het gemis van enkele namen het vermoeden bij mij ontstaan, dat de geschriften, die ze voeren, door hem niet werden ingezien en, voor het geval, van iets ongegronds vermoed te hebben, den wensch, dat door de aanduiding de lezer daarop ware opmerkzaam gemaakt. Onder meer waren mij voor den geest de werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. De heer Montijn heeft in het 4e deel een en ander over de Hervormden, die in grooten getale, vooral naar de noordelijke gewesten vlugtten, nadat Antwerpen in 1585 in de magt der Spanjaarden geraakt was (bl. 157 vlg.), waarbij wel hadde ingezien behooren te worden of, indien het ingezien werd, onder de bronnen vermeld, het vrijgeleide door Leycester verleend aan 136, terzake der Hervorming emigrerende familiën uit Antwerpen naar Middelburg, te vinden in de Kronyk van gezegd genootschap 8e Jaarg. 1852 2e serie bladz. 27 vlgg.
Hetzelfde geldt, opdat ik nog iets noem, van de stukken voor de geschiedenis der jaren 1588 en 1589, bestaande uit 148 bescheiden en te vinden in de gemelde Kronyk 16e Jaarg. 1860, 4e serie 1e D. bl. 138 vlgg., 266 vlgg., 267 vlgg., 345 vlgg. 17e Jaarg. 1861, 4e serie 2e D. bl. 15 vlgg., 196 vlgg. waar in hetzelfde 4e Deel de schrijver de gebeurtenissen van dat tijdstip bespreekt.
Maar andere zaken zijn mij in de gedachte, zaken, waarvan de voorstelling meer plaats vereischt, dan de vermelding van dezen en dien titel meer.
Bij de behandeling van de voorbereiding der Hervorming in de Nederlanden zijn de kloosters niet onvermeld gebleven. Hoe zij kweekplaatsen der gruwelijkste zonden waren geworden; hoe men zich tegen den aanwas hunner goederen verzette; hoe Ruysbroek in het klooster Groenendaal de Hervorming voorbereidde, hoe het klooster te Adewerd als het brandpunt werd, waarvan de verlichting vooral der noordelijkste streken van ons vaderland is uitgegaan, is achtereenvolgens behandeld. Ik geloof niet, dat het onderwerp daarmede is uitgeput. Iets slechts van het meerdere dat ik beschouw als er toe te behooren, vinde hier plaats. De geschiedenis der kloosters in ons vaderland in het tijdvak van hunne wording en bloei herinnert onwillekeurig aan den stroom, die het zich tot taak gesteld schijnt te hebben de oudere en bedorven wateren, gestadig door andere, versche te vervangen. Van den aanvang af geeft zij eene hervormende beweging te zien. Men denke aan de Benedictijner-kloosters, door Cluniacenser- en Cistercienser-gestichten gevolgd en later in de Bursfelder-congregatie opgenomen; de Minderbroeder-conventualen, door Observanten vervangen; de Dominicaners bij de congregatie van Lombardije, de Augustijners bij die van Saxen zich voegende, maar ook aan de vereeniging van Zibekeloe voor Cisterciensers, van Windesheim en van Sion voor Augustijners en van Utrecht voor Tertianen. Zou dat gestadige hervormen, al betrof het slechts een gedeelte van het groote raderwerk, hetwelk men de Kerk heette, en al betrof het dat in bepaalden zin, niet het denkbeeld van hervorming, ook op ruimer terrein en breede schaal gewekt hebben, levend gehouden, versterkt?
| |
| |
Indien ik alleen dit in aanmerking neme, dat geen gesticht van hervormd karakter verrees, of het ontving van vele zijden in giften als anderzins krachtige aanmoediging, dan vind ik hierin reden genoeg om ten aanzien van het antwoord op deze vraag volstrekt niet in twijfel te staan.
Verder zou ik eene plaats gegeven willen hebben aan hetgeen ik de voorstelling van niet onbelangrijke toestanden uit het Hervormingstijdvak noemen zal.
De heer Montijn heeft in het 4e deel uitvoerig berigt gegeven nopens den toestand der oud-hervormde gemeenten in Utrecht naar aanleiding van het verbaal eener visitatie reize in gezegd gewest (bl. 433 vlgg.); ik zou het ver van misplaatst achten, zoo hij hetzelfde gedaan hadde nopens den toestand der roomsche gemeenten op bepaald terrein in den tijd van het doorbreken der hervorming, naar aanleiding van het relaas van eene visitatie van wege de roomsche geestelijkheid. Ik heb hier het oog op de visitatie van Herman van Rennenberg, proost van St. Salvator, ten jare 1567 tusschen Lek en IJssel gedaan. Na de mededeeling van bijzonderheden uit dat relaas gelezen te hebben, zal men ongetwijfeld met mij eenstemmig denken. In het gezegde jaar was Willem van Nijveld, pastoor te Berkenwoude, voortvlugtig. Was hij de voorganger van alle oproerigen, zijn kapellaan was een apostaat, wiens kind door eenen ketter te Vianen gedoopt was, maar die, zoo als men zeide, later met de Kerk verzoend was. Bij deze getuigenis van Simon Jacobsz. pastoor te Lekkerkerk, voegde de pastoor van Ouwerkerk, Hendrik Hendriksz nog dit: dat velen van zijne en ook naburige leeken door den pastoor te IJsselmonde en Berkenwoude verleid waren, doch dat hij nu, zoo als men zeide, katholiek preekte. Ten aanzien van Hugo Dirksz. pastoor te Ammers, luidde de verklaring van zijnen Goudschen ambtgenoot: dat hij zich niet zeer ordelijk gedroeg en meer den soldaat, dan den pastoor uithing. Zelf ondervraagd over het leven zijner onderhoorigen, zeide Hugo, dat zij bij het laatste geuzen-oproer zich stil gehouden hadden en dat zijne kerk niet het minste letsel bekomen had. Op de vermaning van den proost beloofde hij, voortaan zóó te zullen leven, dat er geene klagten van hem gehoord werden. Leonard Adriaansz, pastoor te Streefkerk, beloofde voor zich kwijting van zijne pligten tegenover de kerkelijke overheid en in acht neming der kerkelijke besluiten en
deelde ten aanzien zijner gemeentenaren mede, dat zij, met uitzondering van ééne familie, op paschen gecommuniceerd hadden. Aangaande Daniel, den pastoor van Brandwijk, legde de Goudsche collega de getuigenis af, dat hij in hoererij en niet in zijne gemeente leefde, maar den Lekkerkerkschen pastoor in diens regten hinderlijk was en in diens gemeente als vicaris handelde. Dirk Cornelisz., pastoor te Haastrecht, constateerde zijne afwezigheid en berigtte, dat hij eenen gesubstitueerde had van niet zeer goeden naam. Noemde de pastoor te Ouwerkerk dien gesubstitueerde eenen ketter ja! het hoofd der ketters, de pastoor te Ammers bragt in het midden, dat de kapellaan voortvlugtig was, een oproerig leven leidde en als ketter bekend stond. Simon Jacobsz., pastoor te Lekkerkerk, beloofde de inachtneming van de besluiten des Trentschen concilies
| |
| |
en vervloekte alle ketterijen, door de kanons en algemeene conciliën, inzonderheid het Trentsche veroordeeld. Naar zijne leeken gevraagd zijnde, gaf hij op: dat hij gedurende den laatsten winter met levensgevaar in zijne kerk getoefd had en dat velen zijner onderhoorigen door ketterij besmet waren en in den laatsten winter in zijn huis en in den voorbijzijnden zomer in het midden van den nacht in zijn huis gedrongen waren en hem gezocht hadden, ten einde hem te dooden, terwijl ook enkelen op St. Catharinendag in de kerk gedrongen waren en de beelden en schilderijen nedergerukt en buiten de kerk in het hospitium met groote smaadheid en onder wild gelach verbrand hadden. Als daders wees hij, toen men naar dezen hem vroeg, Pieter Pietersz. bijgenaamd Pak en Hendrik Hugosz. met hunne aanhangers aan. Hij voegde hierbij, dat zijne gemeenteleden, gelijk ook die van naburige dorpen, behalve door den voortvlugtigen pastoor te Berkenwoude, door de pastoors te Schoonhoven, Rotterdam en Delft verleid waren. Over de matigheid van den pastoor te Lekkerland, Jan Jansz. viel, meende zijn ambtgenoot te Haastrecht, niet te roemen; maar de kapellaan te Capelle deelde mede, dat hij van naburige katholijken gehoord had, hoe hij in den laatsten oproerigen tijd zich vrij goed gehouden en de katholijke godsdienst verdedigd had. Hij zelf beloofde voor zich in acht neming der kerkelijke besluiten en zeide ten aanzien zijner leeken, dat hun gedrag vrij goed was en zij met de oproerigen van den tijd niet medepligtig waren. Voorts beloofde hij, na daartoe vermaand te zijn, dat hij de dienstmaagd, die hij in huis had, zou doen vertrekken. De pastoor te Ouwerkerk was, volgens den Goudschen, van slecht bestuur en slechten naam. Betere dingen sprak van hem de kapellaan te Capelle, zeggende: dat hij zich moedig gedragen en het katholijke geloof met levensgevaar verdedigd had. Zelf beloofde hij paus en proost te zullen gehoorzamen en al de besluiten,
inzonderheid die van Trente te zullen opvolgen, terwijl hij alle ketterijen vervloekte. Hetzelfde deed Egidius Cornelisz. pastoor te Nieuwerkerk, die apostaat was en wegens zijne matigheid ver van geprezen werd, en de meermalen genoemde kapellaan te Capelle mede. Cornelisz. Egidiusz. te Moordrecht woonde niet in zijne gemeente en had eenen niet zeer geschikten gesubstitueerde. Ook deze verklaring nog deed de Goudsche pastoor Jodocus Bourgois, een man, die de gebreken inzonderheid der geestelijkheid heftig gispte en stervende de regenten zijner woonplaats tot zich riep om hun volharding bij het oude geloof krachtig aan te bevelen.
Eenen anderen toestand, voor welken ik plaats zou begeeren in een werk, als het onderhavige is, die van het volk, voor zooveel hij zich kennen laat uit de uitdrukkingen, waarvoor het zich ten aanzien van hetgeen tot de questions brulantes in zijnen tijd gerekend werd bediende. Zóó doende treedt, dunkt mij, ook de hervorming in ons vaderland in natuurlijker gewaad voor onze oogen. Vóór het jaar 1586 stond, stel ik mij voor, vóór het stadhuis te Naarden te midden van andere stadgenooten Jan Reijersz. Het gesprek begon al spoedig te loopen over Amsterdam en over het breken der beelden en de plundering van het Minderbroeder-klooster aldaar. En Jan spotte: ‘hoe het hem verwonderd
| |
| |
had, dat de beelden niet gebloed hadden.’ Meer dan dertig jaren vroeger zat Stijntje Jan Weijmans te Utrecht op Vredenburg gevangen. Er was groote beschuldiging tegen haar gerezen. Zij zou, zeide men, niet gelooven aan hel en vagevuur, verkeerde denkbeelden hebben ten aanzien van het sacrament des altaars, den doop enz., de heilige dagen en zondagen niet onderhouden, maar gezegd hebben: ‘dat der heiliger oiren verrodt waren.’ Gelijke beschuldiging, als tegen haar, was er ingebragt tegen Dirk Weijman, maar opgevangen had men uit zijnen mond en ‘dat hij zoowel priester was als die andere gheconsacreerde’, en bij het voorbij dragen van het heilige sacrament dit woord tot zijnen hond: ‘leght u handen te gadert en looft uwen God ende Heere.’ Erger had het Jan Barendsz van Oldenzaal gemaakt. Hij had op de deur van de woning, waarin hij verblijf had, geschreven: ‘Maria is Goids moeder nyet, onrechtveerdig is God’, en was dit nog eenigermate te vergoêlijken, daar bij de verplaatsing van het scheidteeken de schriftuur volkomen regtzinnig werd, dat hij, op eenen heiligen dag voor de deur zittende, gezegd had: ‘dat die sacramenten duvels waren’, en op de vraag, gedaan bij gelegenheid, dat de processie de Domkerk stond te verlaten: ‘off die processie nyet haest vuyt commen soude?’ had geantwoord: ‘men zal den bel, bellert ofte ba mitten afgooden haest omme draghen’, dit scheen niet te verontschuldigen. Nog vroeger sprak te Amsterdam Jan Goossenz. ‘oneerlycken op Godt ende syne gebenedyde Moeder. Zeggende: is onse lieve vrouwe soo heylich, hoe heylich magh dan weesen den esel, die se al te samen gedragen heeft’, en beweerde Pieter Vetje dat ‘de Moeder Gods niet meer en was dan malytien’. En werd Jan de Monnik ten jare 1547 of iets vroeger uitgenoodigd om van slaaphuis te veranderen, dewijl
dat, waarin hij zich bevond en ziek lag, te naauw zou wezen, indien zijne ziekte verergerde en hij behoefte hebben mogt aan het heilige sacrament, zóó antwoordde hij: ‘ick en wille den witten Jan voor myn bedde niet hebben’, terwijl hij op eenen anderen tijd de uitdrukking waagde: ‘dat de heylige olije nergens toe en diende, dan om de schoenen mede te smeren.’ Doch genoeg. Naast dezen toestand zou ik wenschen gegeven te zien dien van geestelijken, wier stemming ten aanzien van hen, die der Kerk ontrouw werden, niet eene bittere vijandige, maar gemoedelijk ernstige was. Mij herinner ik, dit schrijvende, een testament, opgesteld door eenen priester, die ten jare 1580 te Utrecht in het St. Ursulen-klooster, ook Brandole geheeten, zijnen laatsten wil op papier bragt. Daarin leest men onder anderen het volgende:
‘Voorts dientet oick niet vergeten, datmen metten eersten behoort geseyt te hebben, te weten ofter eenyge van myn erfgenamen syn mochten, die hem laeten noemen ende heeten ende oick selfs duncken te syn van den gereformeerden, dat is: van der nyeuwer christenen ofte lidtmaten der nyeuwer h. kercken, van sulcker stercke ende crachtige gelove ofte religie, datse hem niet gaerne souden vermengen metten gheenen, die buyten syn, de welcke sy voer onreyn houden ende oerdelen ende daer omme niet gedogen noch gehengen, dat haer huys ofte boedel besmedt soude werden met papistige goederen (soo sy die noemen), soo sullen dandere derselfder handt
| |
| |
dat met malcanderen rustelicken ende vredelicken mogen deelen; mer is die heele handt alzoe gesindt, soe mogen die ander drye handen daer inne treden, soo verde sy niet van geliicke gesintheden syn; want ick secgghe u: datten is gheen cleyn saecke, teghen syn gelove te doen, syn conscientie besmetten ende syn siele bezwaren om een weynich tyttelicx goet, dat toch vergaen moet ende niet versaeden can ende daer om het ewige verlyesen; daer om laet ygelick hem wel bedencken ende syn conscientie ondertasten, watse verdragen mach; want soe wat hij Gode belooft heeft, dat goet, deuchtelick ende betamelick is, dat is hy sculdich te houden; daer compt een streng oerdel aenstryken, dat nyemant verby en mach. Waeckt op, waeckt op! ich siet comen het compt, het compt; ieder siet scerp toe ende neemet den dach wel waer tzynder salicheyt.’
Er ware meer te noemen, b: v: den beginnenden invloed der Jesuïten, de hervorming der kerk in katholijken geest enz., maar ik mag niet vergeten, dat mijne aankondiging en beoordeeling hare grenzen hebben moeten. Ik besluit met herhaalde lofspraak aan den heer Montijn, zooals zij door hem verdiend is en met gelukwensching aan de Evangelische Maatschappij, dat zij een zoo goed geschreven werk tellen mag onder de geschriften, door hare zorg in het leven geroepen. Eene nieuwe uitgave, met gretigheid ontvangen, brenge beiden de overtuiging, dat velen mijne lofspraak en mijnen gelukwensch deelen. Wat beiden, belang als zij stellen in de zaak der hervorming, gewis aangenamer ware, geschiede: hun arbeid doe nut in eenen tijd, als den onzen, waarin - het laat zich moeijelijk ontkennen - tot in de hoogere standen der maatschappij sporen gezien worden van eene onverschilligheid ten aanzien van het protestantisme, zooals die dáár alleen kunnen aanwezig zijn, waar der vaderen strijd voor de vrijheid in het burgerlijke en godsdienstige niet meer wordt hooggeschat. De bazuin zij hij, die tot nieuw leven wekt en, moest het wezen, tot nieuwen strijd.
Sept. 64.
f.a.e.p.r.e.
|
|