| |
| |
| |
Een geloovige verdedigd?
Economie, door Credo. Amsterdam, J.H. Scheltema, Samarang, G.C.T. van Dorp, 1864.
Het geschrift, dat wij bij deze de eer hebben aan te kondigen, had onzes inziens gunstiger onthaal verdiend, dan daaraan te beurt gevallen is van de zijde des heeren N.G. Pierson, die in het Septembernummer van ‘de Gids’ zich ten doel schijnt te hebben onzen anonymus aan de kaak te stellen en zijn werk ter algeheele vergetelheid te doemen. ‘Dit werkje’, zóó laat deze er zich toch over uit, ‘is in het voorbijgaan gezegd, een der zonderlingste geschriften, die mij in den laatsten tijd onder de oogen kwamen. Het is compleet een karikatuur van het groote werk van Adam Smith. Geene dwaling waaraan deze laatste zich heeft schuldig gemaakt of Credo maakt er eene zotheid van.’ - Erger kon de heer Pierson het wel niet gemaakt hebben, ook al had Credo het inderdaad erg gemaakt; daar dit nu evenwel, naar ons voorkomt, niet het geval is, heeft de heer Pierson het erger dan erg gemaakt.
Waar de een, zoo maar in 't voorbijgaan, en dus, naar het schijnt, geheel ongeroepen, een auteur tracht te vernietigen, daar mag de ander, vooral als hij zich geroepen ziet berigt te geven, den jammerlijk verdrukte wel bijstaan, en, zoo hij er kans toe ziet, tegen brutale aanranding pogen te beschermen. Minder dus aan de in het lichtstelling van het goede, dat hier in zeer ruime mate uitkomt, dan wel aan de aanwijzing, dat het door den heer Pierson gelaakte, òf verkeerd begrepen, òf zonder goeden grond toegedicht, òf ook zelfs wel prijsselijk is, zullen de volgende regelen gewijd zijn. Du choc des opinions saillit la vérité; de lezer oordeele of het wegwerpend vonnis van den heer Pierson niet in een minder ongunstig moet, mogelijk zelfs wel in een gunstig veranderd mag worden.
‘Laat Smith de grenzen der economie onbepaald, Credo staat aan de “economische wijsbegeerte” geen minderen eisch dan ons “de beteekenis te verklaren van al wat de voortbrenging en vertering betreft.” Ja, ook de “verschijnselen” zelve, die op dit dubbel proces betrekking hebben, moet onze wetenschap hem ophelderen. Dus het verschijnsel, dat een boom onder sommige omstandigheden welig opgroeit en onder andere weder verdort, of het verschijnsel, dat de mensch in koude luchtstreken zoo veel arbeidzamer is dan in warme.’
Wij gevoelen weinig neiging om de definitie van Credo, die in de door ons afgeschreven woorden van den heer Pierson mede voorkomt, over te nemen. Zij behaagt ons zoo min als die welke de heer Pierson zelf gegeven heeft. Wij zijn integendeel bereid te erkennen: Credo feilt; maar laten op die belijdenis zonder aarzeling de vraag volgen: feilt hij meer dan hier doorgaans, dan door anderen geschiedt? Van de definitie van den heer de Bruyn Kops verklaart de heer Pierson - en dit teregt - dat zij de grenzen der wetenschap niet bepaalt en dus in den eigenlijken zin geene definitie heeten mag. Maar terwijl hij
| |
| |
nu voor den heer Kops een woord van vertroosting over heeft, en dezen uit de verlegenheid helpt met de verklaring: gij zondigdet, maar en bonne compagnie, laat hij den armen Credo een allermalst figuur maken. Waarom bij den een vergoelijkt wat bij den ander zoo breed wordt uitgemeten?
Tot dat breed uitmeten van Credo's fout, had de heer Pierson te minder regt, omdat Credo ja wel gezegd heeft: ‘De economische wijsbegeerte verklaart de verschijnselen, de beteekenis van al wat de voortbrenging en vertering betreft,’ maar zijne bedoeling klaarblijkelijk eene andere geweest is dan zijne woorden welligt luiden en de heer Pierson het nu ook voorstelt. Wij betwijfelen of wel eene enkele bladzijde van dit geschrift goeden grond geeft tot de bewering dat de grenzen der economie hier te ver worden uitgebreid. Credo's principe dan ook is het, dat men zich daarvoor moet wachten. Vandaar dat, als hij aan het einde van zijn geschrift gesproken heeft over een onderwerp, waarvan sommigen zouden kunnen meenen dat het niet meer tot de economie behoort, hij zich zelven afvraagt: ben ik ook ontrouw geweest aan mijn eigen principe door mij van het economisch terrein op dat van den financier te begeven, en iets vroeger verklaart: ‘Misschien verdiepte ik mij in de beschouwing der bankoperatie meer dan den economist voegt.’ Met welke woorden hij in elk geval reeds bewijst, dat, moge hij al eens ontrouw kunnen worden aan zijn beginsel, zijn door hem in 't oog gehouden beginsel toch is: de economist trede niet op het terrein van andere wetenschappen,
John Stuart Mill, zoo meent de heer Pierson, heeft eene wel juiste maar kwalijk te begrijpen definitie gegeven van de economische wetenschap. Men moet om haar te waarderen, zegt hij, de wijdloopige redenering kennen, waarmede Mill haar verdedigt. - Van harte juichen wij het toe dat de heer Pierson zich de moeite getroosten wilde om die in zich zelve kwalijk te begrijpen definitie uit hare omgeving te leeren verstaan, maar kunnen nu ook niet nalaten de verzuchting te slaken: Mogt hij dan ook maar ten aanzien van die van Credo niet anders hebben gedaan. Door zulk een onderzoek zou zij wel niet juister geworden zijn, maar haar zoogenaamde ongerijmdheid zou dan toch vervallen zijn. - Vóór dat nam. Credo zijn definitie aan de mishandeling prijs geeft, begint hij met te zeggen, dat de economische wijsbegeerte tot heden toe, als hare voornaamste vraagstukken en als waarlijk tot haren werkkring behoorende, behandeld heeft het karakter der waarde: waarin de sleutel van vele verschijnselen ligt; verder dat van prijs, van voorraad, van eigendom, van kapitaal, van rente, van geld, van crediet, van werktuigen. Dwaling en vooroordeel, laat hij hierop volgen, zijn in meer dan één opzigt reeds bestreden, de bescherming gebrandmerkt, het nut der werktuigen aangetoond, even als de wetten der herstelling van het evenwigt en het schadelijke der verkwisting. Terwijl hij eindelijk besluit: Uit deze weinige genoemde voorwerpen, nog met vele te vermeerderen, blijkt, dat zij meerendeels, zoo niet alle terug te brengen zijn tot de voortbrenging en het verbruik, waarom de definitie moet luiden: de economische wijsbegeerte verklaart de verschijnselen, de beteekenis van al wat de voortbrenging en vertering betreft.
Welke is nu de beteekenis van
| |
| |
dat woordje ‘al’, dat de heer Pierson gespatieerd heeft laten afdrukken, ofschoon het door Credo niet alzoo geschreven werd? Geenszins dat de economie onder hare beschouwingen opneemt physiologische, juridische, theologische kwesties, maar dat zij al de boven opgenoemde onderwerpen, prijs, voorraad enz. uit geen ander oogpunt dan dat van voortbrenging en vertering, en dus niet uit dat van 't al of niet aangename, of zedelijke beschouwt. En blijkt het nu ook uit zijne op de definitie volgende woorden, dat hij niet, zoo als de Bruyn Kops, de behoeften des geestes, zoo als Say, de natuurlijke rijkdommen buiten sluit, zóó veel is toch uit geheel zijne redenering in het eerste hoofdstuk duidelijk, dat hij ook die onderwerpen als economist niet van theologisch of natuurkundig standpunt beschouwd wil hebben, maar alleen zoo ver zij met voortbrenging en vertering in verband staan.
Billijke waardering is een noodzakelijke voorwaarde tot juiste critiek, schrijft de heer Pierson - wij veroorloven ons aan die juiste opmerking de billijke herinnering toe te voegen: behoorlijke lezing van een geschrift is eene noodzakelijke voorwaarde tot billijke waardering.
‘Willen wij consequent toepassen wat Credo leert,’ schrijft de heer Pierson, ‘dan zou men geen econoom kunnen zijn zonder de bekwaamheden te bezitten van een doctor in de medicijnen. Immers op bl. 44 gebruikt Credo het voorbeeld van een man, die een appel plukt, en daaruit neemt hij aanleiding om ons op zijn manier de leer der voortbrenging duidelijk te maken. Wat, dus vraagt hij, werd door het eten van den appel voortgebragt? En het antwoord luidt: voeding. Let wel, niet het middel tot voeding, maar de voeding zelve; en als factoren van productie vinden wij aangewezen: ‘“eene aaneenschakeling van werkzaamheden van hoofd, voeten, hand, slokdarm, maag enz.”’
Het zij ons allereerst vergund den heer Pierson te doen opmerken, dat het niet zoo zeer de taak van een doctor in de medicijnen als wel die van den physioloog is, den weg na te gaan van den appel, die geconsumeerd wordt; vervolgens, zoo veel noodig, onzen Anonymus te troosten met de gedachte: zoo gij een physiologisch feit ten voorbeeld genomen hebt, en daardoor gezondigd hebt, gezondigd hebt gij dan toch in elk geval - en dat zegt wel niet weinig - en compagnie van prof. Vissering. Om den eigendom te verklaren, zegt deze immers in zijn Handboek der pract. staathuish. ‘Het leven van den mensch hier op aarde is zoo ingerigt dat hij de stoffelijke gaven der natuur gebruiken en verteren moet. Hij moet spijs en drank nemen om het leven te onderhouden; en de voorwerpen, die hij daartoe verbruikt en verteert, worden zoo zeer zijn eigen, dat zij met zijn ligchamelijk bestaan vereenzelvigd worden; zij gaan over in zijn bloed, zijne spieren, zijne beenderen. Hier heeft dan wel toeëigening, en wel een volstrekte toeëigening plaats. Van welke verrigting, van welk tijdstip neemt nu deze toeëigening haren aanvang? Van het oogenblik waarop de spijs verteerd is of van het oogenblik waarop zij gegeten was? of van dat, waarop zij in den mond gebragt, of waarop zij bereid en gekookt werd? Neen, al deze verrigtingen waren slechts de voortzetting van deze ééne, die voor- | |
| |
afgaan moest: de afzondering van het voorwerp uit de natuur. Deze afscheiding uit de natuur is dus het begin der toeëigening of liever de toeëigening zelve; deze eerste daad van den voortbrengenden arbeid heeft de scheidslijn getrokken tusschen de natuurgave, die allen menschen gemeen is, en de zaak, die het bijzonder eigendom van den mensch geworden is. - ‘Deze eerste daad van den voortbrengenden arbeid,’ welks einde de voeding van bloed en spieren en beenderen is! Is er verschil tusschen Credo en
prof. Vissering? Zoo niet, dan worde ook de laatste in beschuldiging gesteld, als die bij de bespreking van eene economische, juridische of mogelijk ook theologische kwestie, zoo als die van het eigendomsregt is, de physiologie te hulp roept; als die in den econoom, jurist, theoloog ook de bekwaamheden van den physioloog onderstelt. Eindelijk zij 't ons nog vergund den heer Pierson te herinneren, wat Credo bedoelde met zijn voorbeeld. Niets meer of minder dan wat ook zijn tegenwoordige bestrijder wil: geen productie zonder consumtie, geen consumtie zonder productie, productie en consumtie gaan hand aan hand. 't Éénige verschil is, dat Credo den heer Pierson in het uitspreken van deze waarheid is vóór geweest en dat de laatste nu komt te varen in het zog van den eerste.
Volgens den heer Pierson heeft Credo gezegd, dat - uit een economisch oogpunt beschouwd - geene vertering nuttig kan zijn voor iemand, wie dan ook. En inderdaad in het dertiende hoofdstuk, dat ten opschrift heeft: Vertering geen schepping van waarde, heeft hij geschreven: ‘Mogt het mij gelukken te bewijzen, dat geene vertering voor iemand, zelfs voor den verbruiker eene bezitsvermeerdering zijn kan, zoo ware daarmede het nut van alle vertering, zoo veel te meer weeldevertering, vervallen.’ Maar wat hij nu alzoo beweert, dat alle zoogenaamd improductief verbruik schade of liever geen voordeel is voor de maatschappij, is den heer Pierson volgens diens eigen verklaring, een doorn in het oog. Daarom dan ook, trachtte Credo zijn gevoelen als redelijk in het licht te stellen door een voorbeeld, door een tegenvoorbeeld poogt de heer Pierson die bewering als onhoudbaar te doen kennen.
Credo stelt - ter vereenvoudiging - een maatschappij uit slechts twee leden bestaande. Het eene lid, B., maakt voor zich zelven en den ander kleedingstukken, en ontvangt daarvoor van den ander zoo veel brood als hij billijkerwijs gerekend kan worden noodig te hebben. In hunne overige behoeften voorziet ieder zich zelven. Maar na verloop van eeninigen tijd heeft B. op den duur dubbelen etenstrek en vraagt dus aan K. het dubbel aantal brooden, bereid evenwel om hem daarvoor ook het dubbel aantal kleedingstukken te leveren. Wat zal er nu plaats hebben, zoo K. dit voorstel aanneemt? Dit, dat de een en de ander zich overwerken moeten, of anders althans minder goed kunnen voorzien in hunne overige behoeften. Zijn zij er zóó beter aan toe? Is door deze verdubbelde consumtie hun welvaart vermeerderd? - Het regte antwoord op die vragen kan eerst dan volgen, wanneer men weet of B's dubbele etenstrek een verkeerd aanwendsel is of wel aanwijst wat hij wezenlijk tot zijn onderhoud
| |
| |
noodig heeft, zoo ook of K. zijne kleeding verdubbelt zonder eenige noodzakelijkheid of uit wezenlijke behoefte. Credo onderstelt hier, meenen wij, willekeur, want ware wezenlijke behoefte de drijfveer, dan zou hier geene spraak kunnen zijn van improductieve consumtie. Maar zoo dan ook besluit hij teregt, dat hun wedijveren in 't uitbreiden van hunne behoeften aan brood en kleedingstukken geenszins ten hunnen voordeele is, daar zij, den geheelen dag bakkende en kleedermakende, zich nu ook het genot ontzeggen moeten van al die andere voldoeningen, die zij, bij gebrek aan tijd, zich niet meer zoo als vroeger kunnen verschaffen. Zonder voldoende vergoeding lijden zij nu schade in andere opzigten. - Gesteld nu echter - zoo redeneert Credo verder - dat terwijl B. zijne begeerte naar brood uitbreidt, K. daarentegen zijne kleederen weet te sparen. Hunne kleine maatschappij zal daarbij niets verliezen. Wat de welvaart van B. vermindert, dat verbetert die van K. Wat meer is, er zal in elk geval eenige winst zijn. K. ziet zich door zijn spaarzaamheid, door zijn niet-consumtie gebaat, en B., al moet hij zich nu ook begeven tot een anderen, voor hem minder voordeeligen of gewenschten arbeid, zal in den hoogsten nood toch nog altijd de toevlugt kunnen nemen tot de barmhartigheid van K., die door zijn sparen de gelegenheid zal hebben hem eenigzins bij te staan.
Daar tegenover stelt nu de heer P. dat die maatschappij uit een grooter aantal leden gaat bestaan, dat namelijk onze kleedermaker eene vrouw neemt, en bij deze een zevental kinderen overwint. Als nu de bakker iemand is, die zich om zijn kleeding in 't geheel niet bekommert en dus bij B. zoo goed als geen aanvraag doet, dan zal als gevolg van deze niet-consumtie de toestand van B's gezin allerellendigst zijn.
Maar door het stellen van zulk een tegenvoorbeeld maakt de heer P. zich schuldig aan een groven misslag. Als men een tweetal menschen ten voorbeeld, ten proeve uit eene menigte andere menschen neemt, dan mag men daartoe geenszins een paar zonderlingen kiezen. Een zonderling nu is de bakker, als hij de vereischte middelen bezittende, zich zoo goed als niet om zijne kleeding bekommert; l'expérience, comme le raisonnement, démontre qu'un produit, une chose nécessaire ou agréable à l'homme, n'est dédaigné que lors qu'on manque des moyens de l'acheter. En nog grooter zonderling - zoo niet erger naam hem toekomt - is de kleedermaker, die, daar hij weet door zijn arbeid slechts zijn brood te kunnen verdienen, den voor hem onmogelijk te dragen last der verzorging van een zevental kinderen op zijne schouders neemt. Of kan hij in billijkheid verwachten, dat K. enkel en alleen om eenige keeren daags van kleederen te kunnen verwisselen, van den morgen tot den avond voor den oven zou willen staan? Ware K. zoo dwaas, tijdelijk mogt het gezin van B. uit den nood geholpen zijn, bij zijn spoedig volgend succomberen zou de ellende van dit gezin weldra ten hoogsten top stijgen. Que repondriez-vous, - vragen wij, hier op nieuws woorden van Say overnemende, den heer P. - que répondriez-vous, Monsieur, à celui qui mettrait au nombre des dérangements, qui peuvent survenir dans la société, le cas ou la lune viendrait à tomber sur la terre?...
| |
| |
Le cas n'est pas physiquement impossible; il suffisait que la rencontre d'une comête (?) suspendit, ou seulement ralentît la marche de cet astre dans son orbite. Néanmoins je soupçonne que vous sériez tenté de trouver un peu d'impertinence dans cette question; et je vous avoue que vous me sembleriez excusable.
‘Credo geeft uitdrukkelijk zijn minachting te kennen voor de intelligentie van hen, die gewagen “van tweëerlei beschouwing van den mensch, 't zij als mensch 't zij als organisme.”
Zóó de heer P., en later nog eens: “Wat nu Credo aangaat, zoo als wij zagen (l. zoo als wij verzekeren), ontkent stoutweg dat er eenig verschil is te ontdekken tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme.”
De eene zoo wel als de andere verzekering des heeren P. is onwaarachtig. Credo zegt: dat er tusschen het individu en het organisme zoo heel veel (let wel: zoo heel veel) onderscheid niet bestaat’ (bl. 66) en (bl. 64): ‘Men spreekt soms heel geleerd over tweeërlei beschouwing van den mensch, 't zij als individu, 't zij als lid van een organisme, als lag daar een wereld tusschen. Zoo heel groot is 't verschil tusschen die toestanden niet.’ Er ligt geen wereld tusschen is, dunkt ons, toch geheel iets anders dan alle verschil stoutweg te ontkennen, is reeds een erkennen van dat verschil. En dit verschil erkennen doet Credo nog duidelijker als hij schrijft (bl. 34, 35): ‘Maar de mensch, het dier, de plant, ziedaar zoo vele collectieve benamingen: elke is op zich zelve zoo veel als eene firma. Als wij spreken van den mensch, zoo komt de gedachte bij ons op aan de veertienhonderd millioen leden dier firma, van welke ieders regt op de voordeelen der onderneming wel even groot, maar ieders aandeel in bezitting door verschil van magt zeer ongelijk is. Men kan den mensch beschouwen òf als firma, als een organisme met veel raderen, ja met zóó vele, dat haar gedraai en gesnor menigen waarnemer doet duizelen, - òf als individu.’
Maar wat heeft den heer P. dan toch aanleiding gegeven om aan Credo toe te dichten wat deze niet, welks tegendeel hij zelfs gezegd heeft? - Waarschijnlijk de volgende, niet begrepen, regelen: Niemand bedenke (l. meene) echter, dat deze eigenschap der dingen van te verslijten, van verbruikt te worden door het gebruik, een geluk, een voordeel voor den mensch is. - ‘Maar wie zal zoo dwaas zijn?’ - Er zijn er meer dan gij denkt, waarde lezer, die zeker niet zoo denkt! Doch zoo lang er gejuicht wordt om groote verteringen, om branden, om opruiming van voorraad (dus om verminderde bezitting) in één woord om consumtie, terwijl men met een oog vol bekommering voor de toekomst, de steeds vermeerderde productie aanziet, als ware 't een bron van ellende, - zoo lang ook is mijn woord van waarschuwing niet overbodig. Maar in dezen zin uitgesproken zal de consumtie-vriend zelf er zijn bijval niet aan ontzeggen; de schuld ligt alleen maar daarin dat, als men den mensch (dien ik tot hiertoe als soortvertegenwoordiger beschouwde), zich daarentegen als lid eener groote firma voorstelt, alles zoo geheel anders er uit gaat zien, en dat
| |
| |
de honderde combinatiën en aanrakingen waartoe de zamenleving aanleiding geeft, er een zamenstel van maken, zóó woelig, zóó onbegrijpelijk, dat men er duizelig van wordt en zich maar bepaalt bij het oordeel van wat de naaste omgeving oplevert.
‘Men spreekt soms zeer geleerd over tweeërlei beschouwing van den mensch, 't zij als individu, 't zij als lid van een organisme als lag daar eene wereld tusschen. Zoo heel groot is 't verschil in die toestanden toch niet. De mensch, levende in eene maatschappij is eigenlijk in den normalen toestand, zijne afzondering is exceptie. Echter is al wat ik tot hiertoe zeide omtrent bezitting, behoefte, voortbrenging, vertering, dienst en waarde evenzeer op den alléén op een eiland levenden Robinson toepasselijk. Of zal men beweren, dat voor dezen de vruchtbaarheid van den grond, de warmte der zon, de diensten met één woord aan hem door de aarde, dieren en planten bewezen, geene waarde hadden, alleen omdat hij ze niet met een medemensch voor wat anders kon verruilen?’
Bij eene zeer oppervlakkige lezing kunnen die woorden den schijn geven alsof Credo gansch geen verschil tusschen het individu en den mensch als lid van een organisme aanneemt. Maar bij eene niet-oppervlakkige blijkt al spoedig dat zijne bedoeling deze is: de toestand van den geïsoleerd levenden mensch en die van den afzonderlijken mensch verschilt niet zoo véél, als men wel eens beweert, van dien van den in de maatschappij levenden; m.a.w. wat van den afzonderlijken mensch geldt, geldt ook in zeer vele opzigten van den mensch der zamenleving. Robinson's toestand verbeterde wel toen hij met Vrijdag den arbeid verdeelen en dien ten gevolge meer productief maken kon, maar arbeiden moest hij toch enz. m.a.w. nog eens: wat in een economischen zin geldt van den mensch als individu beschouwd geldt ook (in zeer groote menigte van opzigten) van den mensch als lid der zamenleving beschouwd.
Dàt heeft Credo willen zeggen, en dat hij dit zeggen mògt, de heer P. kan het niet ontkennen, hij, die erkent dat A. Smith tot op zekere hoogte regt had uit te gaan van de onderstelling, de maatschappij = het gezin, en die zoo dan ook erkent, dat in zoo ver er overeenkomst is tusschen de maatschappij en het gezin, de wetten die gelden voor het laatste ook gelden voor de eerste.
Zij het dan al dat Credo niet ontkend, ja zelfs erkend heeft, dat er onderscheid is tusschen den mensch als individu en als lid van het organisme, waarin dat onderscheid bestaat heeft hij in elk geval dan toch maar ten deele ingezien, en het belangrijkste deel van dat onderscheid is hem ontgaan. Zoo zou de heer Pierson nu nog kunnen antwoorden, en zóó antwoordt hij ons inderdaad als hij schrijft: ‘De kwestie die zich hier voordoet, wordt het best terug gegeven met de woorden van den anonymen schrijver dien ik reeds meermalen genoemd heb: bestaat er verschil tusschen den mensch “als individu en als lid van de zamenleving?” Anders gezegd verplaatst ons de zamenleving, ook uit een materieel oogpunt beschouwd, in een gansch nieuwen toestand, die aan andere wetten gehoorzaamt? Maakt zij ons streven naar welvaart alleen meer doeltreffend of geeft zij daaraan ook eene
| |
| |
geheel andere rigting? Is derhalve haar invloed op dit streven alleen van kwantitatieven of ook van kwalitatieven aard? Ziedaar het probleem dat opgelost moet worden. Doch in welken zin?
Wat nu Credo aangaat, ontkent hij stoutweg dat er éénig verschil is te ontdekken tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme. Naar zijne overtuiging zou dus de algemeene invloed der zamenleving op ons streven naar welvaart uitsluitend daarin bestaan, dat aan dit streven eene nieuwe kracht wordt verleend, dat het meer doeltreffend wordt dan vroeger. - - - De toestand, die nu geboren is, vertoont ons eene gedurige wisseling van diensten. Met andere woorden: zagen wij den mensch in geïsoleerden toestand enkel werkzaam ter vervulling van eigene behoeften, van nu af merken wij het belangrijk verschijnsel op, dat hij uitsluitend bezig is om in de behoeften van anderen te voorzien. De een maakt kleedingstukstukken, maar niet om ze zelf te dragen. Een tweede enz.
Ziedaar de meest gewone voorstelling van den algemeenen invloed der zamenleving op 's menschen streven naar welvaart. Noemen wij haar onjuist? Verre van dien. Ons bevreemdt slechts, dat menigeen de allereerste gevolgtrekking niet heeft ontdekt, die in deze zoo juiste beschouwing ligt opgesloten. Door de zamenleving, zegt men, houdt de mensch op onmiddellijk voor zich zelven te werken; hij voorziet van nu af in de behoeften van anderen, en deze laatsten komen op hunne beurt in zijne behoeften te gemoet. Terwijl hij, en zoo besluit de heer Pierson, dus vroeger alleen afhankelijk was van de natuur, is hij thans ook afhankelijk geworden van de maatschappij waarin hij leeft. Zijn streven naar welvaart is niet enkel toegenomen in kracht, doeltreffender geworden, maar heeft ook eene andere rigting ontvangen, kortom een geheel nieuwe toestand is geboren, die niet enkel kwantitatief maar ook kwalitatief van den vorigen verschilt.’
En zóó zou de zonde van Credo ten slotte dan hierop nederkomen - immers het erkennen van den kwantitatieven invloed der zamenleving wordt aan Credo nù toegekend - dat hij de kwalitatieve verandering in den toestand, dien de zamenleving te voorschijn roept, zoo als zoo menigeen, niet ontdekt heeft. Maar ontdekkingen te doen is zoo maar niet aan iedereen gegeven. Dat is het voorregt van geniën en van de heroën der menschheid. En wat kan nu Credo er tegen dat hij niet voor genie in de wieg gelegd werd? Al wèl, zoo hij met hetgeen hem toevertrouwd is woekert, en de ontdekkingen van anderen onder zijn evenmenschen brengt. De karrelui, al zijn ze niet zoo groot als de paleizenbouwers, beslaan toch immers ook eene nuttige plaats in de maatschappij. Intusschen zie de heer Pierson maar toe, dat Credo hem de prioriteit zijner ontdekking niet kome betwisten. Er is in de ‘Economie’ een hoofdstuk (VII) ‘Individu en organisme’, waarin niet alleen erkend wordt, dat ten gevolge van de zamenleving en de daarmede gepaard gaande arbeidsverdeeling, de arbeid doeltreffender, krachtiger, vruchtbaarder geworden is, maar ook aangewezen, dat daarmede nog iets anders is ontstaan, iets, dat mij voorkomt niet al te veel te verschillen van hetgeen de heer Pierson bedoelt. Credo herinnert daar toch, dat de mensch door zijn toetreden tot de zamenleving zich niet alleen de gelegenheid ziet aangeboden om meer te produ- | |
| |
ceren, maar ook in gevaar gebragt wordt om minder te produceren, dan hij alléénstaande zou gedaan hebben. ‘Door de invoering van den verdeelden arbeid, schrijft hij, had er grooter revolutie plaats dan nu door dien van den vrijen. Het menschdom ging er eene groote schrede door vooruit, maar 't was niet enkel goeds, wat er door ontstond. Elke nieuwe verdeeling leidde, door den arbeider gemakkelijker en
overvloediger te doen voortbrengen, wel zeer zeker (men leze liever: doorgaans, over 't algemeen) tot verrijking van het geheel, van de maatschappij, van het organisme; maar stelde daarentegen het individu bloot aan de gevolgen zijner keuze. En deze konden voor hem noodlottig zijn en tot verarming voeren bij mistasting, bij vergissing. - - Zoo lang de alleenstaande mensch niet dan eigen behoeften te kennen en te raadplegen heeft, om zijne krachten te kunnen besteden zóó dat zij inderdaad iets voortbrengen, waarvan de dienst in de vervulling dier behoeften voorziet, zoolang valt hem die kennisname ligt. Staat de behoefte aan voedsel bij hem op den voorgrond, hij zal geene kleedingstukken maken, althans niet als hij ziet dat hij van deze laatste nog voor geruimen tijd voorzien is, terwijl de graanvoorraad begint te minderen. - - Komt er nu een medemensch die hem van een deel zijns arbeids, in ruil voor wederdienst, ontheft, die b.v. zijn brood bakt en voor zijne voeding zorgt, terwijl hij de zorg voor diens kleeding op zich neemt, zoo is de kennis der behoefte aan voedsel niet meer aan zijn oordeel opgedragen en heeft hij daarentegen zich in te lichten omtrent zijns naastens behoeften aan kleeding. Beiden hebben iets te raden gekregen, waar zij vroeger wisten. De onzekerheid, die groote kans van mistasten is het kwaad (‘de drawback’) klevende aan de ontwikkeling van den arbeid der verdeeling - - - ‘En,’ men vergunne ons ook deze woorden, als zijn ze hier niet van dadelijk belang, daaraan nog toe te voegen, wij hebben er meer dan ééne reden voor - ‘En toch is deze laatste een zegen, ook al is zij de kiem geworden van veler verarming, eene der oorzaken van het schreeuwende verschil van vermogen bij honderd van éénen stam. Het
menschdom moest dien weg op om eenmaal te komen tot zijn normalen toestand: de deelneming van allen aan den maaltijd der natuur, de vervulling van alle in aller behoeften met een minimum van menschelijken arbeid. Is die gelukkige staat eens dáár (over hoeveel eeuwen nog?), zoo zal tusschen den mensch als alleenstaand wezen, en den mensch als organisme het verschil (door de arbeidsverdeeling, de dienstruiling, geboren,) weder van de aarde verdwijnen, alzoo op 't zelfde oogenblik dat dit onderling dienstbetoon de volmaaktheid zal hebben bereikt.’
Wij hebben eene eereherstelling beproefd, trachten aan te wijzen dat ten minste op de door den heer Pierson aangevoerde gronden Credo's geschrift niet verwerpelijk is. Over een of ander der daarin uitgesproken beginselen zou men mogelijk in eene bescheiden discussie kunnen treden. Maar terwijl een andere strijd dan die over de beginselen onnut is, is de beginselenstrijd slechts zeer langzaam en in vereeniging slechts met andere invloeden tot uitscheiding van dwaling, tot beter doorgronding van de waarheid
| |
| |
leidende. - Op enkele kleinere misslagen nemen wij echter de vrijheid Credo's aandacht te vestigen.
Waartoe anders dan tol schade van Stephenson's naam dient het, wanneer Credo diens bewering aanhaalt, dat de zon, - daar zij zoo vele duizende jaren de boomen, die daarna hitte gevende steenkolen geworden zijn, heeft doen groeijen - eigenlijk de locomotief in beweging brengt?
Wanneer iemand zijn wijngaard met verstand en overleg zóó plant, dat de zon haren koesterenden invloed het meest kan doen gevoelen, en hij dus meer of betere vruchten plukt dan anderen, heeft hij dan niet veel meer aan zijn verstand en overleg dan aan de gratis-zonnestralen zijn voordeel te danken?
Is de gelijkstelling der begrippen behoefte-vervulling en behoefte-vervalling wel juist? De behoefte aan verwarming wordt vervuld door een kagchel, maar vervalt door het naderen van den zomer. Door het consumeren van een appel wordt een behoefte vervuld, door den dood vervalt zij.
Kan van den christen-koopman gevergd ja ook maar verwacht worden dat hij, groote winst kunnende verkrijgen, met weinig winst verkoope? Zijn meerdere kundigheid en zijne wakkerder ondernemingszucht, als zij hem bijzonder bevoordeelen, zal hij ze onvergolden moeten laten? Kan hij nù groote winst maken, morgen kan hij groote schade lijden; zal hij dan heden afstaan wat hem anders morgen ter aanvulling van zijn te kort kan dienen? Als hij met weinig winst verkoopt, zal de grootere winst, zonder eenig voordeel voor de maatschappij, dan niet overgaan in de handen van anderen? Terwijl anders onkunde en waagzucht van zulken die geen eigenlijke roeping tot den handel hebben, de beste berekeningen van den geschikten handelaar doen falen, zou nu ook het christendom een verstorenden invloed gaan uitoefenen. Neen, de koopman, ook de christen-koopman, neme wat hij krijgen kan, en bestede daarna zijnen overvloed, zoo als 't best hem voorkomt. Zelf zij hij de rentmeester van 'tgeen de hemel hem beschikt en toevertrouwt.
Maar ubi plura nitent.... En in der daad, er is hier velerlei waardoor de lezing en herlezing van dit boekje zich aanbeveelt. 't Is geen eigenlijk leer- of handboek der staathuishoudkunde. 't Wil dit ook niet heeten, zoo als de heer Pierson toch meent. Het bespreekt slechts hare beginselen, en wil medewerken tot dezer betere vaststelling. - Wie het nu ter hand neemt zonder eerst een leerboek bestudeerd te hebben, zal voorzeker niet alles aanstonds begrijpen, maar het toch altijd met genoegen en met voordeel lezen. 't Liefst leze hij het, die niet geheel van economische kennis verstoken is. En dan wijde zulk een zijne aandacht niet het minst aan het vooraf en ten slotte, hoofdstukken waarvan het eene vooral ook de grenzen tracht af te bakenen van het economisch gebied, een trachten te meer prijzenswaardig en noodzakelijk omdat de economisten maar al te veel geneigd zijn om van hùn gebied op ander over te stappen of anders het geheel af te sluiten van andere door hemelhooge bergen op te werpen, en het tweede den regten beoefenaar der economische wijsbegeerte doet kennen als zulk een, die in den mensch nog iets anders ziet dan enkel een produkteur of consument; die
| |
| |
de maatschappij voor nog iets meer houdt dan een bloot mechanisme, de drijfveer van des menschen streven op economisch gebied hooger zou wenschen dan die doorgaans nog is, en den vooruitgang des menschelijken geslachts gelegen acht in iets anders dan in vooruitgang naar den volmaakten dood!
Wij houden ons overtuigd, dat wie waarderen wil, en daartoe met aandacht lezen, ten slotte dan ook gaarne van dit - in gewonen zin niet stichtelijk maar wetenschappelijk, van dit in gewonen zin niet godsdienstig en zedekundig maar economisch-geschrift verklaren zal wat van de Harmonies Economiques gezegd werd:
‘In dit boek ademt eene gedachte, die boven alles verheven is. Die gedachte is dezelfde die de christelijke geloofsbelijdenis opent: ik geloof aan God.’
Nadat wij onze aankondiging der redactie reeds toegezonden hadden, ontvingen wij 's heeren Pierson's opstel ook in afzonderlijke uitgave: Het begrip van volksrijkdom door N.G. Pierson. Amsterdam P.N. van Kampen 1864. Naar wij meenen heeft de schrijver daarin geen de minste verandering aangebragt. Zoo dus de heer Pierson, die hier meent de economie op nieuwen en beteren grondslag te vestigen, zich door zijn geschrift vereeuwigen mogt, vereeuwigd ware dan daarmede tevens de schande van Credo, gelukkig een anonymus. Zoo'n vaart intusschen zal het wel niet nemen met 's heeren Pierson's roem, indien wij althans kunnen afgaan op de manier waarop hij zich hier voordoet. Wie meester wil zijn op eenig wetenschappelijk gebied moet wèl in het oog houden o.a. ook dezen regel: qui bene distinguit bene docet. Dat heeft de heer Pierson, onzes inziens, niet gedaan. Maar - niet zijn geschrift wenschten wij thans aan te kondigen. Later komen wij dáárop welligt terug.
|
|