De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarine.
| |
[pagina 138]
| |
in vakken verdeeld - de Essex heeft er 40 - waardoor het schip bij het ontstaan van een lek, althans tot op zekere hoogte, voor zinken behoed wordt en vermeerdering van den diepgang, door het inlaten van water, mogelijk is; daardoor blijft dan een kleiner gedeelte boven water en is het schip dus minder kwetsbaar. De vakken in den Keokuk konden in 15 minuten gevuld en in 40 minuten geledigd worden. Op het dek waren twee vaste (afgeknot-kegelvormige) koepels met drie geschutpoorten, die gesloten waren met zware ijzeren valkleppen. In elken koepel, die 4.47 el hoog en, beneden, 6.50 el in middellijn was, stond één kanon van 27.9 Ned. duim op draaislede, dat beurtelings voor een der drie schietgaten kon gebragt worden; de kanonnen konden echter slechts een hoek van 8o doorloopen. De koepels stonden door een' gang met elkander in gemeenschap. Verschillende, zoo gezegd wordt zeer doeltreffende, voorzieningen waren aangebragt tot het verkrijgen eener behoorlijke luchtverversching in het schip en in de koepels. De pantsering van het schip en van de koepels was eene eigenaardige. Tegen den romp namelijk, die vervaardigd was van geplet ijzer van 12 streep dikte, waren ijzeren staven aangebragt van 10 duim dikte, geplaatst op onderlinge afstanden van 3 duim. De tusschenruimten waren met hout aangevuld en over het geheel lagen weder platen ter gezamenlijke dikte van 5 duim. De pantsering strekte zich tot 1.22 el beneden de waterlijn uit. Roer en schroeven - het schip had twee schroeven met werktuigen van 500 paardenkrachten - waren door een ijzeren omkleedsel beschermd. De Keokuk is, zoo als wij gezien hebben, het éénige schip, dat bij den aanval op Sumter door het vuur van dat fort ontredderd is, en heeft uit dien hoofde bijzonder de aandacht getrokken. De New-Ironsides was een ramschip, dat slechts gedeeltelijk gepantserd was; het voerde, gelijk reeds gezegd is, 18 kanonnen. Het was van zeiltuig voorzien en de diepgang bedroeg 4.80 el, zoodat het in de haven van Charleston groote zorg moest dragen niet buiten de geul te geraken. Dit schip is een van de meest bekende, omdat het de rij der groote gepantserde schepen bij de zeemagt der Noordelijken geopend heeft. De New-Ironsides en de Monitors waren onvoldoende gepantserd. Het is later gebleken dat een pantser als het hunne, hetwelk uit verschillende lagen ijzer bestond, veel minder sterkte heeft dan een pantser van dezelfde dikte doch uit één stuk. Door het geschut te plaatsen in torens, die draaijen moesten om de vuurmonden in de verlangde rigtingen te kunnen gebruiken, ontstond het nadeel dat het minste letsel, aan den toren - het meest blootgestelde gedeelte - toegebragt, het geschut onbruikbaar deed worden en het schip als aanvalsmiddel alle waarde deed verliezen. De verrigtingen van het gepantserde eskader bij den eersten aanval op Charleston kunnen dus niet als een maatstaf gelden voor hetgeen vaste sterkten van gepantserde schepen te vreezen hebben. Maar wanneer men bedenkt dat deze negen onvoldoende gepantserde en in het geheel slechts met 34 vuurmonden bewapende vaartuigen den strijd hebben durven opnemen tegen forten en batterijen, die meer dan tienmaal zooveel geschut hadden dan zij; dat de verhouding hier dus juist omgekeerd was als vroeger bij de houten | |
[pagina 139]
| |
schepen, die zich aan geen aanval op forten waagden zoo zij niet eene overheerschende overmagt hadden aan geschut; dat de Monitors, ofschoon hun vuur over het algemeen slecht gerigt was, het vreesselijkste vuurgevecht van de nieuwere tijden met eere volgehouden en slechts één schip hebben moeten opofferen - dan zal men welligt geneigd zijn de meening te omhelzen, dat gepantserde schepen geduchte vijanden zijn voor vaste sterkten, en dat het zoo zeker nog niet is aan welke zijde, bij meer gelijke kansen, de zege blijven zal. Stilzwijgend wordt dit ook door den heer Jansen erkend, wanneer hij zijne beschrijving van den aanval op Charleston met deze woorden besluit: ‘Intusschen hadden deze gepantserde vaartuigen iets durven doen, waarvoor de geallieerde Engelsche en Fransche vloten voor Cronstadt teruggedeinsd waren. Zij hadden formidabele vaste sterkten aangevallen; zij hadden zich gedurende een half uur in het geweldige vuur van omliggende batterijen bewogen, die 2200 van de zwaarste projectielen, die ooit vroeger gebruikt werden, op hen hadden afgeschoten, en waren met het verlies van den Keokuk vrij gekomen zonder een aanzienlijk getal dooden en gewonden te hebben. De overige Monitors waren in weinige dagen weder van de geledene schade hersteld.’ En toch, niettegenstaande deze zeer juiste eindbeschouwing over den strijd bij Charleston, komt de heer Jansen tot de gevolgtrekking dat de verdediging van vaarwaters en havens bij voorkeur door forten met versperringen moet geschieden, en wil hij deze stelling als beginsel voor onze binnenlandsche verdediging zien aangenomen. De geachte schrijver verdedigt dit beginsel ook op dezen grond, dat hetzelfde stelsel in Amerika en in Engeland zou zijn aangenomen, maar een nader onderzoek dier bewering zal ons doen zien dat zij geene groote waarde heeft voor het vraagstuk, dat ons bezig houdt. Laat ons echter vooraf opmerken dat het gebeurde bij Charleston - niet alleen wat de gebezigde middelen van aanval, maar ook wat de inrigting der stelling zelve betreft, - beschouwd moet worden als een exceptioneel feit, waaruit, wil men niet in eenzijdigheid vervallen, geene algemeene gevolgtrekkingen, allerminst gevolgtrekkingen voor onze kustverdediging, te maken zijn. De positie van Charleston is niet alleen buitengemeen sterk, maar ook van een geheel anderen aard dan de positiën, welke wij te verdedigen zullen hebben. De stelling bij Charleston toch heeft dit eigenaardige, dat de aanvaller, naarmate hij meer vooruitdringt, in hoe langer hoe hagchelijker positie komt. Zij is, als het ware, la gueule du loup. Wat in die haven, aan drie zijden met batterijen omzoomd, in het midden door drie forten en gepantserde schepen verdedigd, doordringt, komt daar niet weêr uit. Hoe meer de aanvaller hier terrein voorwaarts wint, hoe meer hij eigenlijk achteruitgaat. Dit is ook duidelijk gebleken bij den tweeden aanval op Charleston, in Julij '63, dien de heer Jansen niet heeft beschreven en die toch, naar het ons voorkomt, nog wel zoo leerzaam als de eerste is. Die tweede aanval toch werd veel beter geleid, want de Noordelijken verbonden nu - wat altijd geschieden moet, maar in April was verzuimd - met den aanval ter zee ook een aanval te land. Toch verkregen zij | |
[pagina 140]
| |
geene grootere uitkomst dan bij den aanval in April, en de admiraal Dahlgren verklaarde, dat hij des noods wel den ingang der haven bereiken en mogelijk wel voor een korte wijle tot in de onmiddellijke nabijheid der stad komen kon, maar dat hij toch geen kans zag om zich in de haven - waar hij letterlijk als in het middenpunt zou gestaan hebben van een krans van vuurmonden - staande te houden. Voeg daarbij nu de geringe breedte van de haven aan haar ingang en den weinigen diepgang, dien zij toelaat, waardoor groote gepantserde schepen hier niet kunnen optreden; voeg daarbij nog, dat aan dien smallen ingang weinig zee stond, waardoor het aanbrengen van versperringen mogelijk was; eindelijk dat de forten voortdurend ondersteund konden worden uit Charleston, terwijl die stad zelve - aan de landzijde niet ingesloten zijnde - aan niets gebrek had - en men zal moeten erkennen dat moeijelijk sterker positie dan deze zal te vinden zijn. De waarde, de beteekenis van forten voor de kustverdediging, laat zich derhalve uit dit beleg van Charleston niet afleiden. Maar wij hebben ook geen versterkte havens als die van Charleston. Wij moeten in oorlogstijd hoofdzakelijk verdedigen de Texelsche zeegaten en den Vliestroom (tusschen Vlieland en Terschelling), het Hollands-diep met de daarop aanloopende armen en de Nieuwe Maas. Veronderstel nu dat op die toegangen al de werken zijn aangelegd, die iemand daar met mogelijkheid verlangen kan, dan zal de aanvaller - als het hem gelukt is voorbij die versterkingen te komen - niets meer te vreezen hebben, want wij kunnen, zoo de verdediging uitsluitend op forten berust, de achterzijden dier toegangen niet sluiten, zoo als bij Charleston de stad met hare batterijen ten opzigte der baai deed. Nu is dìt bij ondervinding reeds gebleken, en de heer Jansen vermeldt het met zoovele woorden in zijne 8e stelling, dat ‘gepantserde stoomschepen alle batterijen, hoe sterk die ook wezen mogen, kunnen forceeren, wanneer zij daarna buiten het vuur van den wal kunnen komen.’ En op welken grond zou dan nu de verdediging onzer toegangen te water hoofdzakelijk aan forten moeten overgelaten blijven? Dat zou goed zijn wanneer er sprake was van de verdediging van de haven van het Nieuwediep of van de ontworpen haven van Rotterdam; maar zeegaten alleen of hoofdzakelijk door forten te verdedigen, is, meenen wij, ten hoogste ongeraden. Daarenboven, bij zulk een stelsel van forten behooren versperringen, en wie zal nu palen en netten willen plaatsen in de Texelsche en Zuid-Hollandsche zeegaten? Maar de geachte schrijver beroept zich ook, om zijn beginsel te verdedigen, op de rigting, die ten aanzien der kustverdediging in Amerika en in Engeland wordt gevolgd. Laat ons zien in hoeverre dat beroep als geldig is te beschouwen. De kommissie tot de kustverdediging, die in de Vereenigde Staten werd benoemd, kwam na een langdurig onderzoek, zegt de heer Jansen, tot het resultaat: ‘dat alle kwetsbare punten door vaste sterkten moesten bewaakt worden, opdat de navale magt zich vrij zoude kunnen bewegen.’ ‘“Vaste verdedigingswerken”’, lezen wij verder in het door hem medegedeelde rapport, ‘“kunnen onneembaar gemaakt worden tegen elken aanval van de zeezijde; zij zijn noodig tot bescherming onzer scheepsmagt, ter- | |
[pagina 141]
| |
wijl zij zich voorbereidt of gereed maakt voor den oorlog ter zee. De regering en het volk der Vereenigde Staten zijn niet voor het vervangen van vaste verdedigingswerken door drijvende batterijen, uithoofde deze laatste zeer vergankelijk zijn, en dien ten gevolge zouden zij zich, wanneer men ze plotseling wilde gebruiken, welligt in ongereeden toestand kunnen bevinden. De waarde welke zij in goeden toestand mogen bezitten, op het oogenblik waarop zij daargesteld zijn, verdwijnt met de oorzaak die ze in het leven riep (sic) en hare spoedige achteruitgang is eene erkende daadzaak. De verdediging van havens en andere vaste etablissementen toe te vertrouwen aan tijdelijke daarstellingen, zoo kostbaar als schepen zijn, die van vergankelijke bouwstoffen vervaardigd worden, zou eigenlijk hierop nederkomen, dat men ongehoorde sommen geld uitgaf om eenen aanval van uit zee uit te lokken (?). Wanneer wij voor onze verdediging op de navale magt steunen, kan bij de minste spanning, die oorlog doet vreezen, geen deel daarvan de kust verlaten om onzen zeehandel te beschermen (?). Wanneer wij de active zeemagt, geheel of gedeeltelijk voor de kustverdediging gebruiken, in plaats van onze verdedingswerken te versterken of nieuwe forten aan te leggen, zou even zoo goed zijn, alsof men onneembare bolwerken door vergankelijken verving - eene vaste veiligheid boven eene wankelbare verkoos - en zich wilde blootstellen aan het gevaar van plotseling voor eenigen tijd zonder behoorlijke verdediging te zijn. Zoo handelende, zouden wij het gevoel van onze sterkte en het vertrouwen op onze veiligheid prijs geven; wij zouden de zeemagt van hare hoogste verpligtingen afhouden, het veld van eer voor haar sluiten en hare aanspraken vernietigen op de achting en genegenheid van het volk. Wij zouden zoodoende de magt verliezen om de nationale eer te handhaven en de vrijheid der zee meer en meer te bevestigen.”’ ‘Naar aanleiding van dit verslag,’ zegt de heer Jansen, ‘werden al de toegangen der voornaamste havens van vaste verdedigingswerken voorzien en als beginsel aangenomen om alleen dáár drijvend materieel tot de verdediging te gebruiken, waar het onmogelijk geacht werd om anders te handelen’ (bl. 30). De geachte schrijver geeft hier, gelooven wij, eenigzins eene verkeerde voorstelling van de zaak. Wij willen wel aannemen dat ‘naar aanleiding van dit verslag, de voornaamste havens van (nieuwe) verdedigingswerken werden voorzien’, maar het beginsel om zulke toegangen tot bepaalde punten door ‘forten’ te verdedigen, werd reeds in 1815 in Amerika aangenomenGa naar voetnoot(*) - in tegenstelling van het toen in Engeland geldende beginsel, dat de verdediging der kusten uitsluitend op de vloot moest berusten. Voor de Vereenigde Staten, die geene groote oorlogsvloot wilden hebben, kon van dit laatste stelsel geen sprake zijn. De vraag, die de kommissie had te onderzoeken - het blijkt duidelijk uit de aangehaalde zinsneden - was dus deze: zullen wij het oude stelsel verlaten en onze ‘havens en vaste etablissementen’ door gepantserde batterijen verdedigen, of zullen wij forten blijven bouwen? Een enkel woord overigens, alvorens dit verslag nader te beschouwen, over zulke rapporten van buitenlandsche kom- | |
[pagina 142]
| |
missiën in het algemeen. En dat woord is, dat men altijd goed doet daarbij zeer naauw toe te zien, niet alleen te letten op de slotsom, maar vooral op de redenen, die daartoe geleid hebben. Kommissiën bestaan uit menschen; menschen hebben vaak hunne vooruit opgevatte meeningen, die zij tot elken prijs willen doordrijven, en trekken dus soms niet het besluit uit de redenen, maar plooijen de laatste naar het besluit. Soms bestaan er ook andere omstandigheden, die in een land tot het aannemen van een zeker stelsel leiden, al wordt dat stelsel nu daarom juist niet het beste geacht. Zoo werd, om een voorbeeld te nemen, in Zwitserland voor de geweren, die tot de algemeene bewapening moesten dienen, het kleine kaliber aangenomen, omdat reeds een betrekkelijk groot aantal van die kleine geweren aanwezig was, omdat de burgerij met zulke geweren schiet en om andere even weinig wetenschappelijke of krijgskundige redenen - niettegenstaande schier alle gehoorde deskundigen er tegen waren. En zoo kan in Amerika het stelsel om de havens en de maritieme inrigtingen in de eerste plaats door versterkingen te verdedigen, thans wel behouden zijn gebleven, omdat het in 1815 reeds aangenomen was. Want de gronden, die door de Amerikaansche kommissie worden bijgebragt en die wij hierboven mededeelden, zijn al bijzonder zwak. De kommissie of de regering der Vereenigde Staten is tegen drijvende batterijen ‘omdat ze zeer vergankelijk zijn en dus welligt onbruikbaar zouden kunnen wezen als de oorlog uitbreekt.’ Ja, als men ze laat vergaan, dan zijn ze natuurlijk bij een' oorlog onbruikbaar; maar dat hebben zij met honderd andere oorlogswerktuigen gemeen. Of zij duurder zijn dan forten en spoediger vergaan, doet eigenlijk niets ter zake, of liever, die bedenking mag eerst in de tweede plaats komen. De vraag moet wezen, of forten dan wel drijvende batterijen op krijgskundige gronden de voorkeur verdienen. Krijgskundige gronden nu zijn in het rapport der kommissie niet te vinden; de heer Jansen deelt ze althans niet mede. De éénige zinsnede, waarin eene reden van eenigzins krijgskundigen aard ligt opgesloten, is de boven aangehaalde: ‘Wanneer wij voor onze verdediging op de navale magt steunen, kan bij de minste spanning, die oorlog doet vreezen, geen deel daarvan de kust verlaten om onzen zeehandel te beschermen (?). Wij hebben daarachter een vraagteeken gesteld, omdat wij maar niet kunnen begrijpen, waarom niet tevens schepen in zee gezonden kunnen worden, en schepen of drijvende batterijen op de stroomen kunnen worden gelegd tot hunne verdediging. Die tweeledige taak vordert vooreerst twee verschillende soorten van schepen; maar zelfs indien dit niet zoo ware, dan zou de mogelijkheid om ook buiten de kust den vijand op te zoeken nog maar eene kwestie zijn van meer of minder schepen - dus van geld. En op het geld, op de uitgave, draait eigenlijk ook de gansche redenering van die Amerikaansche kommissie. Schepen zijn duurder dan forten, schepen zijn minder duurzaam, schepen vorderen voortdurend onderhoud: dus geen schepen, maar forten. Eene wijze van betoog, die mogelijk in den smaak zal vallen van hen, die tot elken prijs een laag cijfer voor het budget van marine verlangen, maar die het gebrek heeft van een weinig eenzijdig te zijn. En in elk geval schijnt de Amerikaansche kommissie meer het | |
[pagina 143]
| |
oog te hebben gehad op havens en arsenalen dan wel op zeegaten, zoo als wij hebben te verdedigen. Ook daarom heeft, wat door haar besloten is, voor ons slechts eene betrekkelijke waarde. De heer Jansen wil volstrekt aantoonen dat voor de verdediging van havens en kusten vaste verdedigingswerken en geen drijvend materieel behoort gekozen te worden, en geeft ons daartoe ook een gedeelte van het rapport der Engelsche kommissie voor de kustverdediging, die heeft voorgesteld om voor 10 à 11 millioen pond sterling forten te bouwen en slechts voor 1 millioen drijvende batterijen. Dat voorbeeld heeft voor ons echter hoegenaamd geen waarde, omdat de omstandigheden geheel verschillend zijn. Om een juist oordeel te vellen over eenige zaak moet men hare geschiedenis nagaan. Evenmin als eene billijke beoordeeling van het rapport der Amerikaansche kommissie mogelijk is, wanneer men de omstandigheid niet kent dat reeds sedert 1815 in Amerika als beginsel gold om havens en kusten door middel van forten te verdedigen, evenmin kan de slotsom van het rapport der Engelsche kommissie op de regte waarde worden geschat, wanneer men niet vooraf wijst op het stelsel, vroeger in Engeland tot beveiliging der kusten aangenomen. Vóór de invoering van den stoom heerschte Engeland onbepaald op het gebied van de zee. Het stoomschip, het schroefstoomschip werd geboren; Frankrijk kreeg eene kolossale oorlogs- maar vooral landingsvloot: het was met de onbepaalde heerschappij van Engeland ter zee gedaan. Engeland zette zich aan het veranderen van zijne zeilvloot in eene stoomvloot; Frankrijk bouwde met snelheid eene gepantserde vloot. Zóóveel werd den Engelschen dus duidelijk dat - mogt het mogelijk zijn hunne zeemagt altijd in vele opzigten nog een hooger standpunt dan die van Frankrijk te doen innemen - er toch geen spraak meer kon zijn van het vroegere overwigt ter zee te herwinnen, en dat de vloot alléén dus niet meer, zoo als vroeger, voldoende was tot bescherming van het rijk. Op die vloot berustte, tot voor weinige jaren, bijna uitsluitend de bescherming van Groot-Brittannië en zijne koloniën. Maar thans, zoo spreekt de kommissie, ‘kunnen er omstandigheden plaats hebben die de vloot beletten op den behoorlijken tijd op de bepaalde plaats te wezen; of zij kan door storm geteisterd zijn; ook zou het kunnen gebeuren dat zij met overmagt te doen kreeg.’ - - - - - - - - - - - - - ‘Deze en andere overwegingen van minder belang,’ lezen wij verder, ‘hebben gezamenlijk tot het besluit geleid, dat het land niet beveiligd is tegen invasie, wanneer het voor zijne verdediging alleen op de vloot vertrouwt. Maar gelijktijdig erkennen wij het nut eener kanaalvloot als eerste linie van defensie, en wij kunnen dan ook niet ernstig genoeg de regering aanbevelen, dat alle middelen mogen worden aangewend om aan die vloot de meest volkomene inrigting te geven.’ De vloot, vroeger eenige linie van defensie, moest ten gevolge der veranderde omstandigheden eerste linie van defensie worden; en daar nu de beteekenis van de vloot met het oog op de bescherming van het rijk zoo zeer verminderd was, volgde daaruit van zelf dat die vloot de ondersteuning behoefde van vaste verdedigingswerken. ‘Zonder veilige havens’, zegt de kommissie, ‘waarin een vloot na een ongeval of tijdelijke zwakheid, de | |
[pagina 144]
| |
wijk kan nemen, en zonder werven en werkplaatsen, waar schade kan hersteld of nieuwe schepen uitgerust worden, zou eene vloot gelijk worden aan een leger dat geen basis van operatie heeft.’ En op grond hiervan nu stelde de kommissie den bouw voor van forten, die tot bescherming der werven en arsenalen zouden dienen in verband met uitsluitend tot dat doel in te rigten schepen. Daar buiten was dan vooraf nog de vloot. Men ziet dat de Engelsche kommissie inderdaad de verdediging van de kusten en stroomen in de eerste plaats aan de vloot wenscht over te laten, en dit getuigt, onzes inziens, voor de heldere krijgskundige begrippen der Engelsche kommissie. Vaste verdedigingswerken mogen goedkooper zijn dan schepen, zóóveel is ook zeker, dat die werken, uit een krijgskundig oogpunt, geenszins de voorkeur verdienen. Schepen zijn verplaatsbaar. Zij kunnen dus wezen overal waar de vijand is en hem tegenhouden waar hij zich vertoont; zij kunnen hem opsporen en te gemoet gaan en vervolgen. Alleen door middel van schepen is eene actieve verdediging - d.i. eene verdediging waarbij de verdediger op zijne beurt, op gunstige oogenblikken tot den aanval overgaat - mogelijk, en alleen de actieve verdedigingswijze kan tot goede resultaten leiden. Forten kunnen alleen dàn nut doen, wanneer de vijand juist dàt punt gelieft voorbij te gaan, waar ze aangelegd zijn; weet de vijand elders een' doorgang te vinden, dan staat zoo'n fort zonder nut in de lucht te kijken. In het algemeen genomen derhalve - en deze waarheid geldt zoowel voor de land- als de kustverdediging - zijn de verplaatsbare verdedigingsmiddelen, legers en vloten, bij eene verdediging de hoofdzaak en komen de onverplaatsbare, de vestingen, forten en kustbatterijen, eerst in de tweede plaats in aanmerking. Landen, die vloten kunnen hebben, zouden dus in strijd met alle gezonde krijgskundige beginselen handelen, indien zij ‘alle kwetsbare punten door vaste verdedigingswerken wilden beveiligen en daartoe dan alleen drijvend materieel wilden gebruiken, wanneer het onmogelijk was dit op andere wijze te bewerkstelligen’ (bl. 65). Zulke landen moeten, zoo als in Engeland is aangenomen, de hoofdverdediging toevertrouwen aan de vloot, en kunnen in verband daarmede de werven en arsenalen, voor die vloot vereischt, versterken. Willen zij nog meer versterkingen bouwen, dan moeten zij die aanleggen op de strategische punten, dat is op die punten, waarop een vijandelijk leger, om te landen, hoogst waarschijnlijk gerigt moet worden of waarvan het, om zijne operatiën te kunnen voortzetten, meester moet zijn. Die punten zijn in Engeland de ingang van de Theems en de groote oorlogshavens, en die zijn daar ook juist versterkt. Duidelijk blijkt derhalve, meenen wij, uit de voorafgaande beschouwingen, dat de beginselen in Engeland aangenomen geene regtstreeksche toepassing kunnen vinden bij ons. Maar wat moeten dan landen doen, die zonder eene vloot te bezitten, groot genoeg om te kunnen dienen als eerste linie van defensie buiten de kust, toch eene scheepmagt hebben van meerdere of mindere beteekenis? Moeten die nu eensklaps, omdat zij geene groote vloot hebben, het beginsel omkeeren en zeggen: de onverplaatsbare forten zijn hoofdzaak, de verplaatsbare schepen bijzaak? Dit wil de heer Jansen, en daartoe wijst hij ons - wij hebben gezien met welk regt - op Amerika | |
[pagina 145]
| |
en Engeland. De geachte schrijver drukt ergens de hoop uit dat ook hier te lande, mogt de kustverdediging - zoo als thans geschied is - andermaal een punt van officieel onderzoek zijn, het beginsel zal worden aangenomen dat onze zeegaten in de eerste plaats door forten moeten worden beschermd; zoodoende, zegt hij, ‘zal het drijvend materieel auxiliair worden en niet omgekeerd, zoo als tot nu toe is aangenomen.’ Met regt is aangenomen, zeggen wij. Want de forten, en niet het drijvend materieel, moeten ‘auxiliair’ zijn, en dit is gemakkelijk te bewijzen. Te bewijzen bijna op wiskundige gronden. Men heeft slechts na te gaan wat er geschiedt wanneer men, volgens eene in de wiskunde soms gebezigd wordende methode van bewijsvoering, beurtelings de twee grootheden, waarmede wij ons hier bezig houden - de forten en de schepen - laat aangroeijen. De forten zijn hoofdzaak, de schepen bijzaak, zegt de heer Jansen. Welnu, laat ons zien waartoe wij komen, wanneer wij - de bijzaak voor een oogenblik ter zijde stellende - de hoofdzaak tot in het oneindige uitbreiden. Veronderstel dat bijvoorbeeld de Texelsche zeegaten omzoomd worden met een heirleger van de magtigste forten, maar zonder dat daar schepen bij zijn, tot welk resultaat komt men dan? De heer Jansen geeft ons het antwoord, wanneer hij in zijne achtste, reeds vroeger door ons aangehaalde stelling zegt: ‘stoomschepen kunnen alle batterijen, hoe sterk die ook wezen mogen, forceeren, wanneer zij daarna buiten het vuur van den wal kunnen komen.’ Immers wanneer gepantserde schepen dat heirleger van forten mogten geforceerd hebben, dan komen zij - zijn er geen schepen om hen tegen te houden - op de reede en voorts in de vaarwaters van de Zuiderzee; de groote, die veel diepgang hebben, vinden dan eene veilige wijkplaats op den Texelstroom en de overige noordelijke of noord-oostelijke vaarwaters, de kleinere gaan zuidwaarts naar Amsterdam. Met forten alleen zijn dus de Texelsche zeegaten, om ons nu daartoe te bepalen, niet te verdedigen. Indien men echter omgekeerd te werk gaat; indien men, aannemende dat de schepen de hoofdzaak, de forten bijzaak zijn, de laatsten ter zijde stelt en het aantal schepen kolossaal groot neemt - dàn verkrijgt men eene gansch andere uitkomst. Want dit zal iedereen ons gaarne toestemmen, dat de Texelsche zeegaten met een heirleger van gepantserde drijvende batterijen - zonder eenig fort - uitmuntend te verdedigen zijn. De verschillende vaarwaters, die van den Helder naar Amsterdam leiden, zijn zelfs onmogelijk door forten te verdedigen en kunnen niet anders dan door schepen verdedigd worden. De forten, die des noods achterwege kunnen blijven, zijn dus de bijzaak en niet het drijvend materieel, dat - bijzondere gevallen, zoo als bij Charleston uitgezonderd - nooit gemist kan worden; dat vooral niet gemist kan worden, omdat elke goede verdediging - het kan niet genoeg herhaald worden - eene actieve verdediging moet zijn, waarbij de verdediger den vijand te gemoet gaat en hem, dan hier, dan daar, afbreuk tracht te doen. Met forten alleen moet de verdediging ook zuiver lijdelijk zijn, kan daardoor in den regel niet krachtig wezen en in geen geval tot groote uitkomsten leiden. Het verschil tusschen de voorstanders der forten en der schepen lost zich | |
[pagina 146]
| |
niet op in bloot theoretische bespiegelingen, maar leidt, zoo als duidelijk is, op het gebied der praktische regeling van de kustverdediging, tot geheel verschillende ontwerpen. Mogelijk zal voor ons de gelegenheid ontstaan dit nader aan te toonen, bijaldien het rapport der kommissie tot de kustverdediging openbaar mogt worden gemaakt. Het zou een onvruchtbaar werk zijn thans reeds uit te weiden over de verschillende wijzen, waarop de verdediging onzer vaarwaters in de praktijk geregeld kan worden. Wanneer men, zoo als de geachte schrijver van ‘De omwenteling in het zeewezen’, de marine bij onze verdediging geheel op den achtergrond stelt, dan, ja dan, de heer Jansen heeft gelijk, zal het budget van marine voor die verdediging niet aanmerkelijk verhoogd behoeven te worden, en dan is zijne opmerking juist, dat men met het oog op de pantsering niet behoeft te spreken van zulke ‘ontzettende uitgaven’ (bl. 184). Daar nu de heer Jansen verder uitrekent dat de wijze voorzorg van den minister Lotsy - waarin die wijsheid bestaan heeft, is vroeger door ons aangeduid - 13 (zegge 6) millioen gulden heeft gespaard (zegge ‘gespaard’) en dat die 13 millioen niet eenmaal noodig zijn tot dekking der kosten van de gepantserde vaartuigen voor de binnenlandsche defensie - komt hij natuurlijk ook tot het besluit dat het pantseren goedkoop is, en dat wij er thans door die pantsering veel beter aan toe zijn dan vroeger. Geldelijk niet alleen, maar zelfs uit het oogpunt der verdediging, want, zegt de geachte schrijver: als wij voor 13 millioen gepantserde batterijen of Monitors hebben, zijn wij sterker dan wij voor eenige jaren geweest zouden zijn, indien wij toen voor die som de 12 fregatten en de 30 (?) kanonneerbooten hadden aangekocht, door de kommissie van '57 verlangd. En zoo - lezen wij op bladz. 196 - wordt door ons onderzoek (d.i. door de voorafgegane bladen) in deze weder het bewijs geleverd voor de aloude stelling ‘dat alle verbeteringen in het krijgswezen er toe moeten leiden om den zwakke te versterken zonder - let wel - den sterke krachtiger te maken.’ Het zal mogelijk aan ons liggen, maar het is de eerste maal dat wij die ‘aloude stelling’ onder de oogen krijgen. Het is overigens eene wonderlijke stelling. ‘Verbeteringen in de krijgskunst, die den sterke niet krachtiger maken’: dat is voor groote landen al bijzonder ongelukkig. En dat zij dan nog zoo dwaas zijn om altijd het initiatief tot zulke verbeteringen te nemen! Wij moeten echter in vollen ernst bekennen in de gansche geschiedenis van de krijgskunst geen enkele verbetering te kunnen aanwijzen, die aan de kleine zwakke staten wèl, aan de groote magtige staten geen voordeel zou hebben aangebragt. Daarentegen kennen wij voorbeelden genoeg van verbeteringen, die in veel hoogere mate ten voordeele van de groote dan van de kleine landen hebben gestrekt. En zoo wij vooreerst op het zeewezen onze aandacht vestigen, was de winst niet hoofdzakelijk aan de zijde van den aanvaller, van den sterke, toen de zeilschepen de plaats innamen der vroegere roei-galeijen? Vooral nadat het geschut ingevoerd was en meer en meer verbeterde. Heeft de invoering van den stoom den aanvaller niet onmetelijke voordeelen | |
[pagina 147]
| |
bezorgd? Is Frankrijk, de sterke partij, niet daardoor - wat vroeger voor dat land onmogelijk was - eene geduchte zeemogendheid en zijne vloot eene voortdurende bedreiging geworden voor Engeland, voor Nederland en elk ander kustland? Heeft die verbetering dus den sterke niet krachtiger gemaakt in veel hoogere mate dan den zwakke? En zou de invoering der gepantserde schepen niet evenzeer leiden tot verhooging van de kracht van den aanval? De pantsering toch maakt voor alle landen de aanschaffing noodzakelijk van een, hoofdzakelijk slechts voor de verdediging van zeegaten en stroomen geschikt, materieel, terwijl vroeger alle soorten van schepen, zelfs koopvaardijschepen, bij de verdediging konden dienen. Voor de zwakke partij, de kleine landen, die over weinig hulpmiddelen kunnen beschikken, is die aanschaffing - tenzij men nu zoo gelukkig is geweest een minister te bezitten, die 13 millioen heeft gespaard - zeer bezwaarlijk, vermindert zij de kracht der geldelijke hulpmiddelen en leidt zij dus tot verzwakking. Voor kleine, zeevarende natiën is de pantsering, zoowel als de stoom, een onbetwistbaar nadeel, want op gepantserde stoomschepen is kennis van werktuigkunde en artillerie-zaken een voornaam vereischte en daarop is minder dan op de oude schepen behoefte aan menschen, die met de zee, om zoo te zeggen, zijn opgegroeid. Daardoor is het overwigt zeer verminderd, dat aanleg en gewoonte om de zee te bevaren aan de schepelingen van die zeevarende natiën verzekerden, en kan de bemanning der handelsvloot niet van zooveel nut meer zijn als vroeger. Ook de engelsche kommissie heeft (zie Jansen bl. 61) op dat bezwaar gewezen. ‘In 't verleden ligt het heden,
In wat is, wat worden moet’
heeft de dichter gezegd, en zelden is grooter waarheid zoo kernachtig uitgedrukt geworden. Inderdaad, men kan uit het verledene tot het tegenwoordige en de toekomst besluiten. Alle dingen op de wereld, alle instellingen, alle takken van wetenschap ondergaan een ontwikkelingsproces en volgen daarbij, met veel horten en stooten, met terugvallen en weder vooruitgaan, eene bepaalde rigting, die, eenmaal bekend zijnde, gelegenheid geeft om den weg, die afgelegd zal worden, te voorspellen uit den weg die afgelegd is. Aan die algemeene wet van ontwikkeling en geleidelijken vooruitgang is ook de krijgskundige wetenschap onderworpen. En wanneer wij de veranderingen op het gebied van het zeewezen nagaan; wanneer wij bedenken dat de kracht van den aanval in dit opzigt in den loop der eeuwen steeds is verhoogd - door de zeilschepen toen zij de galeijen verdrongen - door de stoomschepen toen zij de plaats innamen der zeilschepen - zou het dan zoo onlogisch zijn reeds nu te beweren, dat verhooging van de kracht van den aanval in de rigting ligt van de ontwikkeling van het zeewezen, en dat derhalve de gepantserde schepen - wel verre van den zwakke te versterken - hoofdzakelijk aan den sterke ten voordeele zullen komen? Er is te meer grond voor de meening, dat ook op zeevaartkundig gebied alle groote verbeteringen en veranderingen ten nadeele van de verdedigende partij moeten zijn, omdat hetzelfde gezegd kan | |
[pagina 148]
| |
worden van alle andere takken der krijgskunst. Niet als men zich bepaalt tot geïsoleerde feiten, maar wèl als men, groote tijdvakken in hun geheel beschouwende, de feiten zamenneemt in hun onderling verband. De handvuurwapenen en het geschut zijn van eeuw tot eeuw al ligter en ligter geworden: een voordeel voor den verdediger, maar een voordeel van oneindig grooter gewigt voor den aanvaller, die ver van zijne hulpbronnen verwijderd is en zich veel meer bewegen moet. De verhoogde uitwerking van het geschut moge, bij bepaalde belegeringen, de beide partijen in gelijke mate ten voordeel zijn, de aanvaller kan nu reeds met ligt veldgeschut groote uitkomsten verkrijgen in gevallen, waarin vroeger de aanvoer van een volledig belegeringspark noodig zou zijn geweest. De groote verbeteringen, die in den loop der tijden en inzonderheid in deze eeuw, hebben plaats gevonden in legerinrigting en legerbeheer, in de wijze van verpleging der troepen, van vervoer van oorlogsbehoeften, geschut en ander materieel, hebben allen er toe geleid om de aanvallende legers veel meer handelbaar, vrijer, bewegelijker te maken, waardoor de kracht van den aanval ontzettend is verhoogd, terwijl de verdediger bij al die verbeteringen betrekkelijk maar weinig gewonnen heeft. En zoo wij niet vreesden het geduld van de lezers van dit tijdschrift - toch reeds door ons op een zware proef gesteld - geheel uit te putten, wij zouden door honderde voorbeelden kunnen aantoonen dat alle verbeteringen op krijgskundig gebied, in onderling verband genomen, steeds hoofdzakelijk ten voordeele hebben gestrekt van de aanvallende partij, van den sterke. De aloude stelregel van den heer Jansen is, naar het ons voorkomt, een zeer nieuwe en zeer onjuiste stelregel: een volslagen paradoxe. De heer Jansen schijnt te veel het oog te hebben gehouden op die uitgespaarde 13 millioen van den minister Lotsy. Daar nu met die som, die echter slechts in de verbeelding bestaat, wierd zij aan gepantserde schepen besteed, naar het oordeel des geachten schrijvers, ruimschoots kan worden voorzien in de behoefte onzer binnenlandsche verdediging - heeft hij daaruit afgeleid dat de pantsering goedkoop en een voordeel voor den verdediger is. Maar de kwestie is, zoo, niet zuiver gesteld. Die 13 millioen hangen nu eenmaal in de lucht; geen minister die ze kan krijgen. De begrooting van marine is intusschen even hoog als zij in de laatste jaren geweest is, zelfs hooger; wordt er nu gevolg gegeven aan de voorstellen van de Kommissie tot de kustverdediging, dan zal de Minister van marine in 1865 eene buitengewone aanvrage van eenige millioenen moeten doen voor gepantserde schepen of stoombatterijen tot verdediging onzer zeegaten, voor gepantserde kanonneerbooten ten dienste van de beneden-rivieren en voor gepantserde vaartuigen ten dienste der boven-rivieren. Die som komt, nu de Kamer zich, blijkens de groote meerderheid van stemmen waarmede het VIe Hoofdstuk is aangenomen, vereenigd heeft met het stelsel van den Minister en met de daarop gegronde begrooting, natuurlijk boven die begrooting, boven het normale cijfer der uitgaven voor de zeemagt - en tegenover dat feit, tegenover die brutale millioenen, die de Minister moet aanvragen, helpt eene theoretische beschouwing niet veel, die | |
[pagina 149]
| |
bewijzen zal dat de pantsering geen geld kost. En nu blijft nog geheel buiten rekening de verdere uitgaaf, welke de invoering der pantsering met opzigt tot de kustverdediging noodzakelijk maakt, te weten de nieuwe forten en de verbeteringen aan de bestaande werken, waarvoor, naar men wil, door de Kommissie ook eenige millioenen zijn geraamd. Voeg nu, bij het bezwaar der kosten, de omstandigheid dat èn de schepen, èn het personeel onzer handelsvloot bij de verdediging van veel minder dienst dan vroeger kunnen zijn, en dat, om de woorden te gebruiken der engelsche kommissie, ‘de waarde van onze meerdere bedrevenheid ter zee door de invoering van den stoom en de gepantserde schepen is verminderd’, en wie zal dan niet erkennen dat er hoegenaamd geen grond bestaat, zich over de invoering der pantsering, als ware die voor ons een voordeel, te verheugen? Het éénige, maar indirekte voordeel der pantsering is welligt, dat de taak onzer scheepsmagt zich daardoor scherper afbakent en er dus een einde is te zien aan de voortdurende wisseling van meeningen omtrent de roeping onzer marine. Er bestaat over het algemeen, zelfs bij militairen van beroep, tamelijk veel onwetendheid ten aanzien van de verdediging van ons land en van onze koloniën. Wanneer bij het leger en bij de zeemagt en in de Kamer eenmaal ten dien aanzien eenige meerdere kennis zal worden aangetroffen, zal tevens de overtuiging zich meer en meer vestigen dat wij er in de eerste jaren niet aan denken mogen om schepen te bouwen tot bescherming van onze handelsbelangen of tot het doen van expeditiën in vreemde zeeën, omdat bij een beperkt budget van marine, niet te gelijk diè schepen en tevens de schepen gebouwd kunnen worden, die noodig zijn in onze zeegaten en op de kusten van Java. En ofschoon de voordeelen van ondernemingen als die naar Japan - met het oog op onzen handel en vooral met het oog op ons standpunt in Europa en de zedelijke kracht van ons volk - niet gering zijn te schatten, behooren wij in de eerste plaats toch te zorgen voor onze binnenlandsche verdediging en de verdediging van Indië. De tegenwoordige Minister is een ander denkbeeld toegedaan. Terwijl wij met opzigt tot de verdediging van ons land en van Indië weinig anders zien dan proeven, die niet zeer gelukkig uitvallen, en kommissiën, wordt een houten schip, de Van Galen, op stapel gezet, dat wel geen andere bestemming kan hebben dan vertooning van de vlag en zoogenaamde bescherming van de handelsbelangen, ofschoon het almede heet te moeten dienen tot het onderhouden, in oorlogstijd, der gemeenschap met Indië. De Kamer heeft zich, blijkens de laatste stemming, met dat stelsel vereenigd - maar laat de geldelijke aanvrage slechts inkomen voor de verdediging onzer zeegaten en rivieren, en de oogen zullen aan menigeen open gaan.
Het is reeds een tiental jaren geleden dat een kordaat en eerlijk man, de vice-admiraal Enslie, in de Kamer trad met de verpletterende verklaring: de zeemagt is in verval. Die waarheid had een ieder reeds sinds lang op de lippen, en toch maakte zij een diepen indruk, omdat zij zich nu vertoonde met al de scherpte van een feit, dat niet te looche- | |
[pagina 150]
| |
nen valt. Het is niet ons voornemen hier te onderzoeken aan welke omstandigheden en aan welke personen het toenmalig verval onzer Marine was te wijten. Het is voldoende hier aan te teekenen, dat de Vertegenwoordiging, na die rondborstige verklaring van den Minister, zich bereid toonde het hare te doen om ons zeewezen in beteren toestand te brengen, onder deze voorwaarde dat haar een stelsel wierd voorgelegd, dat tot grondslag kon dienen bij de te nemen maatregelen tot herstel. Daar de minister Enslie dit niet scheen te kunnen geven, trad hij af, zijne plaats inruimende aan den schout-bij-nacht Smit van den Broeke. Deze bood een stelsel aan, dat met eenigen goeden wil een eigen stelsel kon genoemd worden, maar hoofdzakelijk berustte op de voorstellen der Kommissie, die ten jare 1852, onder het voorzitterschap van prins Hendrik der Nederlanden, vereenigd was geweest. De hierop gegronde Begrooting van den Minister Smit van den Broeke, die twee millioen hooger was dan die van het vorige jaar, werd aangenomen en met den opbouw onzer vervallen marine zou nu een begin worden gemaakt. De heer Smit van den Broeke is te kort aan het bestuur geweest om veel voor de zeemagt te kunnen doen. Hij werd reeds in '56 opgevolgd door den minister Lotsy, die meer dan vier jaren het bestuur over ons zeewezen in handen heeft gehad en, wat den aanbouw van schepen betreft, in de meeste opzigten geheel andere denkbeelden dan zijne voorgangers was toegedaan. Wij hebben reeds onze meening doen kennen over de handelwijze van den heer Lotsy met opzigt tot onze binnenlandsche verdediging. Die handelwijze keuren wij af, maar overigens schijnt de leidende gedachte van dien minister eenigzins dezelfde te zijn geweest als hierboven door ons voor de toekomst werd aangeprezen. Hij was geen vriend van het bouwen van groote schepen. Hij scheen niet veel te hechten aan het denkbeeld om de vlag te vertoonen of deel te nemen aan expeditiën, en rigtte zijn oog hoofdzakelijk op Indië en daarna, doch zeer schoorvoetend, ook op ons land. Aan den wensch om althans iets voor de binnenlandsche verdediging te doen, hebben wij 13 verdedigingsvaartuigen of Pro patria's te danken, die veel duurder waren dan kanonneerbootenGa naar voetnoot(*) en niet zooveel beter of zij hadden gerust geheel achterwege kunnen blijven; in sommige opzigten stonden zij zelfs bij de kanonneerbooten achter. Aan dienzelfden wensch hebben wij te danken de 16 schroefstoomschepen van de 4e klasse, die te gelijk voor onze verdediging en voor Indië moesten dienen, en die ook vrij algemeen worden afgekeurd. Aan den wensch eindelijk om voor Indië te zorgen, danken wij de 6 Djambi's (schroefstoomschepen 1e klasse met 16 stukken, 250 p. kr. en 212 koppen), de Koopman (schroefstoomschip 2e klasse met 14 stukk., 250 p. kr. en 175 koppen), die overeenkwam met de reeds vroeger op stapel gezette Citadel van Antwerpen, en de 6 Reteh's (schroefstoomschepen van de 3e klasse met 8 stukk., 110 p. kr. en 100 koppen), | |
[pagina 151]
| |
alle gladdeksvaartuigen, goed voor Indië, maar geen eigenlijke oorlogsschepen; een oorlogsschip moet eene overdekte batterij hebben, moet een kuilschip wezen. Eigenlijke oorlogsschepen, fregatten en kuilkorvetten, die, tijdens den minister Lotsy, nog konden dienen zoowel voor onze zeegaten als voor de verdediging onzer koloniën, en die hij dus zeer goed had kunnen bouwen, zijn van 56-61, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, slechts ten getale van één op stapel gezet, terwijl een zeilfregat (de Ruyter) in een stoomfregat werd veranderd. Daar hij echter liet afbouwen wat door zijne voorgangers ontworpen was, gaf hij aan den tegenwoordigen Minister, die hem in 1861 verving - in plaats van 2 fregatten en 2 kuilkorvetten - 5 fregatten en 2 kuilkorvetten, dus 7 eigenlijke oorlogsschepen over. In Indië hadden wij daarenboven op dat tijdstip nog eenige raderstoomschepen, die daar tot transport van troepen en andere doeleinden zeer goed zijn aan te wenden. Eindelijk liet de minister Lotsy, behalve de zeilschepen, nog aan zijn opvolger na 5 drijvende gepantserde batterijen, die voor de binnenlandsche verdediging moesten dienen, maar algemeen als onvoldoende en gebrekkig wierden beschouwd. Zoodanig was de toestand onzer Marine toen de tegenwoordige Minister in Maart 1861 het bestuur aanvaardde. Wij hadden 7 kuilschepen, namelijk 5 fregatten van 50 stukken (Admiraal van Wassenaer, Evertsen, Zeeland, Adolf van Nassau en de Ruyter); 2 kuilkorvetten van 19 stukken (Medusa, Prinses Amelia); 6 Djambi's of schroefstoomschepen van de 1e klasse; 6 Reteh's of schroefstoomschepen van de 3e klasse; 2 schroefstoomschepen van de 2e klasse, te weten de Koopman en de Citadel van Antwerpen - welke schepen, met de zeilschepen en de rader-stoomschepen, voorzien moesten in de behoefte voor de buitenlandsche dienst, of met andere woorden moesten dienen tot vertooning van de vlag en bescherming van onze handelsbelangen, en die tevens moesten voorzien in de behoefte voor de Indische dienst. Voor Indië en de binnenlandsche verdediging waren aanwezig: de schroefstoomschepen van de 4e klasse, de Pro patria's en de gepantserde drijvende batterijen. Al hetgeen voor de binnenlandsche verdediging was gemaakt werd algemeen als zeer gebrekkig beschouwd, terwijl daarentegen de Reteh's alsmede de Koopman vrij algemeen bijval vonden; met de Djambi's waren velen minder ingenomen. Alles bij elkander nemende schijnt men echter te mogen vaststellen dat de toestand van het materieel, toen deze Minister aan het bestuur kwam, voor zoo veel de buitenlandsche dienst en die in Indië betrof, tamelijk voldoende was en althans geene dadelijke voorziening vereischte, maar dat daarentegen ten aanzien van de binnenlandsche verdediging nog alles was te doen. De Minister Kattendijke kon intusschen aanvankelijk niet veel uitrigten, daar de hellingen van alle werven bezet waren met schepen, die afgebouwd moesten worden. Bij de Memorie van Toelichting bij de Begrooting van 1862 gaf de Minister echter te kennen, dat hij zich niet in allen deele met het stelsel van zijn voorganger kon vereenigen, en de latere ontwikkeling zijner denkbeelden in de Kamer gaf aanleiding tot eene Enquête, waarvan het doel en de beteeke- | |
[pagina 152]
| |
nis voldoende blijkt uit de woorden, waarmede het verslag van de Kommissie van Enquête geopend wordt. ‘Bij de aanbieding der Begrooting voor 1862,’ aldus lezen wij in dat verslag, ‘sprak de in Maart 1861 opgetreden Minister van Marine een ongunstig oordeel uit over den toestand onzer zeemagt, of liever over het daartoe behoorend drijvend materieel. Hij schilderde die zeemagt af als ongenoegzaam om aan al de eischen, die van haar gevorderd worden te voldoen, en beweerde dat daaruit, zoo de Staat in oorlog mogt worden gewikkeld, de schromelijkste gevolgen zouden geboren worden. Tevens gaf hij te kennen dat hij, wel verre van in den hem opgedragen tak van beheer het voetspoor van zijnen voetganger te betreden, een ander stelsel wilde volgen.’ ‘Dit nieuwe stelsel zou hoofdzakelijk daarin bestaan dat de te groote activiteit bij de marine ingekrompen en het personeel, minder dan tot nu toe, over kleine vaartuigen versnipperd wierd; dat, ook tot vermindering der hooge kosten van administratie, de werf te Vlissingen wierd opgeheven; dat de kleinere oorlogsvaartuigen, voor de dienst in Nederlandsch Indië bestemd, voortaan aldaar wierden gebouwd, om tot zij verbruikt waren, in die wateren te blijven, en dat inzonderheid, met afwijking van hetgeen tot nu toe had plaats gehad, geene andere oorlogsbodems hier te lande gebouwd wierden dan kuilkorvetten, stoomvaartuigen van het model Reteh en gepantserde kanonneerbooten. Terwijl de Minister, bij de ontwikkeling van dit laatste punt, met afkeuring van sommige soorten van oorlogsvaartuigen sprak, onder zijnen voorganger gebouwd, gelijk de zoogenaamde verdedigingsvaartuigen (Pro patria's) en de stoomschepen der 4e klasse; terwijl hij te kennen gaf, dat zelfs de tot nu toe gebouwde stoomfregatten, die elk 1½ millioen hadden gekost, het vertrouwen niet meer verdienden dat men er eenmaal in stelde, verdedigde hij met zekeren nadruk het gevoelen dat geen schepen van grooter charter moesten worden gebouwd dan kuilkorvetten. “De kuilkorvet,” zeide hij in zijne Memorie van Toelichting, gewapend met eene batterij van 22 stukken, met een ligt en ongewapend bovendek, voorzien van een stoomwerktuig van 350 paardenkracht, niet dieper tredende dan 20 voet en bemand met eene equipage van hoogstens 250 koppen (behalve de bovenrol van Javanen gedurende het verblijf in Oost-Indië) schijnt de type te zijn, die het meest het karakter van oorlogsschip behoudt en alle militaire diensten kan verrigten, zoowel in Oost-Indië als in Nederland. Eene dergelijke korvet zal ongeveer 1 millioen kosten, derhalve 2 ton meer dan de tegenwoordige gladdeks-korvetten, model Djambi. Neemt men echter in aanmerking dat de kuilkorvet, zoowel door hare overdekte batterij, als door het grooter aantal stukken en tevens door de grootere snelheid, waarmede zij zich zal kunnen bewegen, beter dan de Djambi aan de eischen van het eigenlijke oorlogsschip zal voldoen, dan meent men te mogen beweren dat zij het minst kostbare oorlogsschip zal zijn, waarvan men in oorlogstijd, zoowel in de koloniën als in het moederland, nut zal hebben bij de verdediging.’’ Terwijl de Kommissie van Enquête bijeen was, gaf de Minister nog eene schriftelijke toelichting op zijn stelsel, | |
[pagina 153]
| |
waarin hij verklaarde dat, wierd het eskader, uitsluitend voor de dienst in Oost-Indië bestemd, dáár aangebouwd en voltallig gehouden en overigens zijn stelsel gevolgd, de zeemagt na verloop van 9 jaren - de wachtschepen, kanonneerbooten enz. ter zijde latende - bestaan zou uit 26 korvetten en 10 Reteh's of soortgelijke schepen; van de 26 korvetten zouden 14 kuilkorvetten zijn, die met wijziging van 's ministers vroegere opgave, 400 paardenkrachten zouden krijgen en daardoor f 1.100.000 (dus slechts 4 ton minder dan een fregat) zouden kosten. Bij eene tweede toelichting, van 5 Junij '62, verklaarde echter de Minister dat hij, naar aanleiding van den strijd tusschen den Merrimac en den Cumberland in Maart van dat jaar, van het bouwen van kuilkorvetten afzag, ‘daar toch het nut van dergelijke houten schepen bij de verdediging zeer twijfelachtig is, ja men daarop niet het minste vertrouwen kan stellen, wanneer zij tegenover gepantserde schepen of vaartuigen moeten worden gesteld.’ Verder verklaarde de Minister dat hij zich hier te lande wilde bepalen tot den aanbouw van Reteh's en overigens alle beschikbare middelen wilde aanwenden om het bestaande houten materieel, voor zooveel dat daartoe dienen kon, te vervormen tot gepantserde drijvende batterijen met stoomvermogen, alsmede om de bestaande drijvende batterijen en kleinere verdedigingsvaartuigen meer doelmatig in te rigten. Terwijl de Minister aldus zijn geheele stelsel, zoo als dat in de Memorie van Toelichting voorkwam, liet varen, had de Kommissie van Enquête haar onderzoek bijna volbragt. Haar rapport, dat door toevallige omstandigheden eerst in September kon worden uitgebragt, bevestigde voor een groot deel de vroegere beschouwingen van den Minister. Zijn afkeurend oordeel over de schroefstoomschepen der 4e klasse of flotille-vaartuigen en over de Pro-patria's werd door de meesten der gehoorde deskundigen gedeeld; de inrigting der drijvende batterijen werd almede afgekeurd. De schroefstoomschepen der 1e klasse (Djambi's) en der 2e klasse (Koopman en Citadel van Antwerpen) werden, als zijnde gladdeksschepen, alleen voor Indië geschikt geacht; men gaf boven dezen aan kuilkorvetten, zoo als de Medusa en prinses Amelia, de voorkeur. De 5 fregatten, die 300-450 paardenkracht hadden, werden geacht een te zwak stoomvermogen te hebben om aan hunne bestemming te kunnen beantwoorden en opgewassen te zijn tegen de fregatten van andere mogendheden. De vraag of, boven dergelijke fregatten, de kuilkorvetten van den Minister met hunne 400 paardenkrachten de voorkeur verdienden, bleef onbeslist. Na den toestand der zeemagt, zoo als die zich uit de gedane verhooren deed kennen, te hebben omschreven, behandelt de Kommissie in haar Verslag de twee andere der door haar gestelde vragen, waarvan de tweede ten doel had te onderzoeken, welke zeemagt Nederland behoefde, terwijl de derde de wijze betrof, die voortaan bij den aanbouw van oorlogsschepen gevolgd zou behooren te worden. Ten aanzien van dit laatste punt bleek dat de meening des Ministers om de kleinere oorlogsbodems, uitsluitend voor de dienst in Nederlandsch-Indië bestemd, ook daar te bouwen, algemeen bijval vond; ook met de op- | |
[pagina 154]
| |
heffing van de werf te Vlissingen, als werf van aanbouw, konden velen zich vereenigen. Het bouwen van schepen op particuliere werven werd op verschillende gronden, en ook met het oog op de ondervinding tijdens den Minister Lotsy opgedaan, afgekeurd; volgens enkelen was tegen den bouw op particuliere werven, althans van kleine schepen, geen bezwaar, wanneer men namelijk, in plaats van onbeperkte mededinging toe te laten, zich bepaalde tot vertrouwde scheepsbouwmeesters, die berekend waren voor zulk eene taak. Schepen bij partikulieren gebouwd zijn - en hierin ligt het hoofdbezwaar van vele marine-officieren - veel minder hecht en duurzaam dan de schepen van 's lands werven afkomstig. Maar is - binnen zekere grenzen - de mindere duurzaamheid, die ook meerdere goedkoopte met zich voert, in dezen tijd van voortdurende veranderingen, niet juist een voordeel? Verspreidde het gehouden onderzoek veel licht over de twee hierboven reeds behandelde vragen, met opzigt tot de tweede hoofdvraag, verreweg de belangrijkste, welke zeemagt namelijk Nederland behoeft, liet zij veel in 't onzekere. Voor een deel is dit te wijten aan de onbekendheid die, zelfs bij zeer hooggeplaatste zeeofficieren, blijkens hunne eigene getuigenis, ten aanzien van het aangenomen stelsel van verdediging bestond: hoe wil men juiste denkbeelden hebben omtrent de zeemagt die voor onze verdediging noodig is, wanneer men geene grondige studie heeft gemaakt van de wijze van verdediging van ons land, onze zeegaten en rivieren? Voor een grooter deel is echter het onvolledige van het verslag in dit opzigt een gevolg van de onzekerheid, die toen nog ten aanzien van de pantserkwestie bestond. Eene Enquête kon dan ook op geen ongelukkiger oogenblik gehouden worden dan in de maanden Maart en April '62, toen de strijd in de wateren van Norfolk (8 en 9 Maart) alle gevestigde meeningen aan het wankelen had gebragt, en niemand zeggen kon welke loop de pantserkwestie zou nemen en welke waarde de houten schepen in de toekomst nog voor de verdediging konden hebben. Ééne zaak is echter door de Enquête tot voldoende klaarheid gebragt, dat wij namelijk alle aanspraak op den rang van zeemogendheid, zij het ook van den tweeden rang, moeten laten varen en ons hoofdzakelijk bepalen moeten tot de verdediging van onze zeegaten en onze koloniën. Andere kleine staten, zoo als Zweden of het vroegere Denemarken, wier geldelijke hulpmiddelen niet grooter zijn dan de onzen, kunnen zeer goed een zeker aantal groote oorlogsschepen bezitten en daardoor nog gerekend worden onder de kleine zeemogendheden; maar wij, die zulke uitgebreide koloniën hebben te beschermen en ons geld moeten besteden voor de schepen, die voor die bescherming worden vereischt - wij kunnen geen linieschepen of groote fregatten bouwen, wij moeten in de eerste plaats zorgen voor het materieel, dat vereischt wordt voor de verdediging van onze zeegaten en rivieren en de bescherming onzer buitenlandsche bezittingen. In verband met deze beschouwing heeft de Kommissie zeer teregt de vraag: ‘welke is de zeemagt, die Nederland behoeft’ gesplitst in slechts twee onderdeden, en heeft zij zich bepaald tot het onderzoek naar de grootte en inrigting der zeemagt, die vereischt scheen te worden in de eerste plaats voor de verdediging onzer zeegaten; | |
[pagina 155]
| |
in de tweede plaats voor de dienst in onze koloniën. Ten aanzien van het eerste punt kwam zij tot het besluit, dat voor de verdediging onzer zeegaten houten schepen, ongepantserd, niet meer bruikbaar waren, en dat daartoe noodig scheen drieërlei soort van oorlogsbodems, te weten: gepantserde drijvende batterijen met stoomvermogen; gepantserde kanonneerbooten of verdedigingsvaartuigen en eindelijk, ten einde buitengaats den vijand afbreuk te kunnen doen, eene derde soort van schepen met veel snelheid - in de veronderstelling namelijk dat de gepantserde batterijen niet voor dat doel mogten zijn in te rigten. De Kommissie bepaalt zich in haar rapport tot deze zeer algemeene opgaven en treedt in geene bijzonderheden; de denkbeelden der gehoorde deskundigen over de inrigting en het aantal der vereischte vaartuigen voor de verdediging liepen zoo zeer uiteen, dat daaruit geen slotsom te trekken was. Over Indië spreekt het verslag in meer bepaalden zin. De Kommissie kwam tot de overtuiging, dat eene landing op Java evenmin is te beletten als eene landing op onze kusten; dat er toenmaals nog weinig gevaar bestond in Indië door gepantserde schepen te worden aangevallen; dat men daar derhalve kon volstaan met eene magt voldoende om den strijd op te nemen tegen gewone schepen, om een coup-de-main te voorkomen en pogingen tot landing te belemmeren; maar dat daar tevens vooral behoefte was aan de noodige schepen tot handhaving van ons gezag en tot het oefenen van politie in den Archipel. De scheepsmagt, toenmaals voor Indië aanwezig, werd met het oog op den vredestoestand, voldoende geacht; in het algemeen verlangde de Kommissie echter voor Indië: 4 à 6 groote schroefstoomschepen, fregatten of kuilkorvetten, bij voorraad ongepantserd; eenige kleinere, krachtige stoomschepen, gedeeltelijk ingerigt om met spoed troepen aan boord te nemen, en daarom voor een gedeelte rader-stoomschepen; een zeker aantal kleinere raderstoombooten voor de politie-dienst. De 4 à 6 fregatten of korvetten zouden in Nederland een reserve vorderen van hetzelfde soort van schepen, welke reserve de Kommissie van Enquête, zoo mogelijk, tevens wilde doen dienen bij de binnenlandsche defensie, te weten voor het doel om buitengaats te gaan en 's vijands ondernemingen tegen onze kusten te belemmeren of hem te vervolgen. Eindelijk drukt de Kommissie in haar verslag den wensch uit dat in Indië eene geschikte oorlogshaven wierd ingerigt, waarheen, bij het verschijnen van een overmagtigen vijand, onze oorlogs- en koopvaardijvloot tijdelijk zou kunnen wijken en van waar dan de oorlogsschepen later zouden kunnen uitloopen om den vijand afbreuk te doen. Inderdaad, zonder versterkte haven als wijkplaats, moeten de handelsvaartuigen en ons klein getal oorlogsschepen een wisse prooi des vijands worden. Ook dit gedeelte intusschen van het verslag der Kommissie is, ofschoon bepaalder dan het eerste, nog vrij onbestemd. Wij maken daarvan der Kommissie geen verwijt; zij gaf wat zij, naar aanleiding der ingewonnen inlichtingen, kon geven. Maar men zoekt ook hier te vergeefs naar eene leidende gedachte. Geen woord wordt gerept over de taak, die bij een' aanval op onze koloniën aan de zeemagt ten deel moet vallen; haar werkkring wordt niet geschetst, en te vergeefs vraagt men zich af, op welken grond daar juist 4 of 6 groote oorlogsschepen moeten zijn en | |
[pagina 156]
| |
waartoe die, bij de verdediging, moeten dienen. Dat de Kommissie toenmaals nog geen gepantserde schepen voor Indië verlangde te zien aangeschaft, laat zich zeer goed verklaren, maar minder duidelijk is het waarom zij voor Indië geen gepantserde drijvende batterijen, zoo goed als voor ons land, aanprees; ook in Indië zijn aan de kusten bepaalde punten, die verdedigd moeten worden - de reede en haven van Soerabaija, de positie bij Onrust en zoo vele anderen - en de Kommissie had derhalve, naar het ons voorkomt, ook op de eischen der plaatselijke verdediging in die gewesten behooren te letten. Bij de vergelijking van het verslag der Kommissie van Enquête met de bovenaangehaalde Memorie van Toelichting voor 1862, blijkt overigens dat tusschen die beide staatsstukken in vele opzigten overeenstemming bestaat; dat de zaken, die de Minister afkeurde, vrij algemeen afgekeurd werden en dat de zaken, die hij wenschte tot stand te brengen, bij velen goedkeuring vonden. De Minister bleef echter, ten gevolge der gebeurtenissen in Amerika, niet getrouw aan zijne oorspronkelijke voornemens, en de Enquête had nog geen verslag uitgebragt of de Minister verklaarde reeds zelf dat hij van zijn plan om kuilkorvetten te bouwen had afgezien en de bestaande schepen wilde pantseren. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt dat de strijd tusschen den Merrimac en den Cumberland niets nieuws leerde, dat daaruit slechts bleek dat houten schepen onmagtig zijn tegenover gepantserde schepen, wat iedereen wel begrijpen kon, en dat men ook na dat gevecht nog niet veel anders kon doen dan wachten totdat de ondervinding geleerd zou hebben - niet of men gepantserde schepen behoorde aan te schaffen; daaromtrent kon geen twijfel bestaan - maar welke soort van gepantserde schepen men hebben moest. Gelukkig is de Minister later ook weder eenigzins teruggekomen van zijn plannen tot pantsering, althans tot op den huidigen oogenblik bezitten wij nog geen enkel gepantserd schip. De Minister heeft zich tot hiertoe bepaald - overeenkomstig het slot van zijne toelichting van 5 Junij 1862 - om van de 5 bestaande drijvende batterijen ééne batterij (de Jupiter) meer doelmatig in te rigten, om één fregat (de Ruyter) tot gepantserde stoombatterij te vervormen en aan één verdedigingsvaartuig eene gewijzigde inrigting te geven. Eene proef met eene gepantserde kanonneerboot, bestemd om als type te dienen voor de gepantserde kanonneerbooten die, nevens de gepantserde stoombatterijen van het type de Ruyter, onze zeegaten en groote toegangen te water zouden moeten verdedigen, is mislukt, zoodat voor de binnenlandsche verdediging tot hiertoe eigenlijk nog niets van aanbelang is gedaan en onze zeegaten en stroomen, nog even goed als in '61 toen deze minister optrad, open liggen voor elken vijand. Het zou onbillijk zijn dezen treurigen toestand uitsluitend te wijten aan het tegenwoordig hoofd van het Departement van Marine, maar het feit bestaat en valt niet te loochenen. Voor Indië zijn verder op stapel gezet: een raderstoomschip, een kuil-transportschip (des noods gemakkelijk in een kuilkorvet te vervormen) en een schroefstoomschip, de Watergeus - door den minister eene verbeterde Reteh genoemd, terwijl anderen beweren dat hij daarmede weinig overeenkomst heeft. Het is in de Toelichtende Staten der Begrooting gerang- | |
[pagina 157]
| |
schikt onder de schepen van het type Koopman (schroefstoomschepen 2e klasse), maar is, wat de lengte betreft, gelijk aan de schroefstoomschepen 1e klasse (Djambi's). Met de Reteh komt hij overeen in bemanning (100 koppen) en wat het aantal stukken (10) betreft, maar hij is grooter, ruimer en met ander geschut bewapend en heeft veel meer stoomkracht (280 p.k. tegen 119 bij de Reteh). Eigenlijk is de Watergeus dus een geheel nieuw type van gladdeksvaartuigen voor de Indische dienst, zoo min overeenkomende met de Djambi, de Koopman als de Reteh. Eindelijk heeft de Minister in '64 in zekeren zin nog gevolg gegeven aan zijn allereerste plan, namelijk om kuilkorvetten te bouwen, en heeft hij de Van Galen op stapel gezet, die gerangschikt is onder de schroefstoomschepen 1e klasse, maar daarmede, naar 't ons voorkomt, hoegenaamd geen overeenkomst heeft. Die schroefstoomschepen 1e klasse (Djambi's) zijn gladdeks-vaartuigen, voeren 16 stukken, hebben 250 paardenkrachten en eene bemanning van 212 koppen. De Van Galen heeft 20 stukken (30-ponders), dus meer dan een kuilkorvet, 600 paardenkrachten, dus 350 paardenkrachten meer dan de Djambi en meer dan de Minister vroeger (zie bl. 30) noodzakelijk achtte, en krijgt eene bemanning van 300 man. Even als de Watergeus is ook de Van Galen, die noch met de bestaande, noch met de vroeger door den Minister verlangde oorlogsschepen, op ééne lijn te stellen is, eene afzonderlijke type - en wel, volgens de laatste Memorie van Toelichting, de type van die soort van schepen, die onder anderen bestemd zijn om de gemeenschap met Indië in oorlogstijd open te houden. Wat daarmede eigenlijk bedoeld wordt, is ons niet regt duidelijk. Welk voordeel kan het ons geven of een enkel schip al eens eene enkele maal kan ontkomen aan de vijandelijke schepen en Java kan bereiken? De vraag is, of de gelegenheid al dan niet bestaat om geregeld in gemeenschap met Indië te blijven, om troepen en wat daar verder in geval van oorlog noodig mogt zijn, derwaarts over te brengen. En zoodanige geregelde gemeenschap te onderhouden schijnt alleen dán mogelijk, wanneer men eene vloot in zee kan brengen, die het vijandelijk eskader in ontzag kan houden. Maar zelfs indien wij 20 Van Galen's hadden, ware daaraan nog niet te denken. Schepen als de Van Galen kunnen dus, zoo wij meenen, slechts dienen om berigten over te brengen. Maar hebben wij veel aan berigten uit Indië, die in elk geval toch drie maanden oud zullen zijn? Volgens de laatste Memorie van Beantwoording zouden de schepen van die type ook dienstig kunnen zijn ‘om ons gezag te helpen handhaven in Oost-Indië, zoowel tegen den inlander als tegen vreemde overweldiging, en om het personeel te oefenen’ (bl. 5). Maar tot het hier in de laatste plaats aangegeven doel zijn ook fregatten geschikt - zelfs meer geschikt dan kuilkorvetten, schroefstoomschepen 1e klasse of Van Galen's - en op de hier ontwikkelde gronden ware derhalve even goed het bouwen te verdedigen van fregatten; schepen die de Minister zelf echter niet eenmaal verlangt te bezitten. Uit de bewoordingen van de Memorie van Beantwoording blijkt dus niet, waarom juist schepen noodig zijn van de type Van Galen, en naar ons zeer bescheiden oordeel is de aanbouw dier schepen af te keuren. Zij mogen te gebruiken zijn tot | |
[pagina 158]
| |
‘handhaving van ons gezag tegenover den inlander en tot oefening van personeel’ - zij zijn daarvoor toch niet onmisbaarGa naar voetnoot(*), terwijl het ons voorkomt dat zij tot verdediging van Indië tegen ‘vreemde overweldiging’ ten eenenmale ongeschikt zijn. Hier is een woord van toelichting noodig. Om met eenigen grond te kunnen bepalen, welke schepen wij tot verdediging van Indië behoeven, is het noodig zich duidelijk voor te stellen, welke gevaren ons daar, in tijd van oorlog, staan te vreezen. Indië kan bedreigd worden door een' vijand die Java of een ander deel onzer koloniën wil veroveren - door Engeland, dat zijne toerustingen in Britsch-Indië kan maken, door Frankrijk, dat over eenige jaren daartoe mogelijk het noodige in gereedheid zal kunnen brengen in Cochin-China. Wij worden dan aangevallen door eene groote vloot van houten en gepantserde schepen, waartegen onze scheepsmagt nimmer iets zal vermogen, en of wij daar in dat geval houten fregatten of Van Galen's hebben, is eigenlijk volkomen onverschillig. Eene landing beletten, is voor ons in Indië, zoo wel als hier, onmogelijk; eene landing belemmeren, zoo als door velen, blijkens de Enquête, mogelijk wordt geacht, evenmin, want de transport-schepen des vijands worden beschermd door zijne vloot, waartegen wij toch niets vermogen, en als wij tegen die transportschepen niets kunnen uitrigten, waarin zal dan de belemmering bestaan? Wij kunnen alleen zorgen dat wij op de hoogte blijven van de bewegingen des vijands, waartoe kleine snelle schepen noodig zijn; de Van Galen, die eene groote vaart heeft en zoodanigen diepgang dat hij te Soerabaija kan binnenloopen, is voor dit doel te gebruiken, maar voor dat doel alleen zal niemand schepen bouwen, die mogelijk wel een millioen of meer kosten; voor het hier aangegeven oogmerk is de Van Galen te goed. Onze scheepsmagt moet verder, in geval van een aanval, de reeden en havens beschermen binnen welke de handelsschepen en sommige oorlogsschepen hun toevlugt zullen gezocht hebben, met name de reede van Soerabaija, de kom bij Batavia of de positie bij Onrust en waar men, elders, eene vlugthaven mogt willen maken. Tot hiertoe bestaat in Indië nog geen goede oorlogshaven; de haven van Tjilatjap is niet genoeg verdedigd en in zeker opzigt ook minder goed gelegen; de positie bij Onrust, die gevormd of ingesloten wordt door de eilanden Onrust, Kerkhof, Kuiper en Purmerend, op welke Martello-torens zijn gebouwd, is niet voltooid, en ook de uitmuntende reede van Soerabaija is nog onvoldoende beschermd. Doch, waar dan ook eindelijk eene goede oorlogshaven gemaakt moge worden, de verdediging daarvan kan niet anders geschieden dan door gepantserde drijvende batterijen en forten. Houten schepen zijn daartoe geheel ongeschikt, en ook met het oog op dit gedeelte der taak van onze scheepsmagt in Indië schijnen de Van Galen's onbruikbaar. Eindelijk, in de derde plaats, kan onze zeemagt nuttige diensten bewijzen | |
[pagina 159]
| |
in geval de pogingen des vijands tot verovering van Java zijn mislukt en hij tot den aftogt besluit, of bijaldien ongunstig weder zijne vloot heeft verstrooid. Onze scheepsmagt moet, bij een grooten aanval, voor zooveel zij niet op de kusten van Java zelf noodig is, in de wateren van Billiton en Banka en op de kusten van Borneo en Sumatra, in 't algemeen in den rug des vijands verblijven en daar het gunstige oogenblik afwachten om aanvallend op te treden. Aan de groote gepantserde schepen des vijands zal zij, wel is waar, in geen geval eenig nadeel kunnen toebrengen, maar wèl aan de houten schepen, die genoopt mogten zijn achter te blijven en dan niet meer beschermd worden. Om op die wijze den vijand afbreuk te doen, zullen echter schepen als de Van Galen, naar het ons voorkomt, slechts bij uitzondering voldoende blijken te zijn; transport-schepen, die achterblijven, zullen zij kunnen vernielen, maar of zij aan de groote vijandelijke oorlogsschepen veel nadeel zullen toebrengen, schijnt te betwijfelen. Daartoe schijnen gepantserde oorlogsschepen noodig, en als men die verlangt, dan moet men ook niet halverwege blijven staan; dan moet men flink weg groote gepantserde schepen bouwen, zoo als Engeland en Frankrijk die tegen ons kunnen aanvoeren - maar dan moet Koloniën het gansche ‘batig slot’ aan Marine afstaan...... Behalve eene bepaalde poging tot verovering, kan de vijand echter ook kleinere ondernemingen beproeven; hij kan trachten strooptogten te doen of een enkel kleiner eiland te vermeesteren, of hij kan zich ten doel stellen onze handelsschepen op te brengen. Dit laatste moet belet worden door de gepantserde drijvende batterijen, die de havens verdedigen werwaarts die schepen zijn gevlugt, en het eerste, te weten strooptogten en partieële ondernemingen, is, gelooven wij, het best door gepantserde vaartuigen te beletten. De vijand kan slechts komen met zeeschepen, dus met groote gepantserde of houten oorlogsschepen. Tegen zijne groote gepantserde schepen zijn wij magteloos, zelfs indien wij de gepantserde schepen met 10 stukken bezaten, welke de heer Jansen schijnt te verlangen dat wij ons, tegen den prijs van 1½ millioen, zullen aanschaffen. Komt hij echter met houten schepen, dan kunnen wij met gepantserde vaartuigen of gepantserde stoombatterijen volstaan. In elk geval schijnen derhalve voor Indië noodig gepantserde drijvende batterijen in de eerste plaats, en daarnevens gepantserde kanonneerbooten en gepantserde stoombatterijen, maar geen groote gepantserde schepen en ook geen houten schepen, zoo als de Van Galen. Ook voor de verdediging van Indië bezitten wij derhalve op dit oogenblik niets - niets dan 4 houten fregatten, 2 houten korvetten en de Van Galen. Intusschen heeft de Minister reeds een tweede Van Galen op stapel doen zetten alsmede een tweede Watergeus. Indië blijft dus nog onverdedigd. Voor de binnenlandsche verdediging zal in het aanstaande jaar eene kleine in Engeland gemaakte en voor de boven-rivieren bestemde kanonneerboot met dubbele schroef worden beproefdGa naar voetnoot(*); van de mislukte ge- | |
[pagina 160]
| |
pantserde boot voor de beneden-rivieren wordt niets meer vernomen; voor de verdediging van de zeegaten wordt nog gewacht op het rapport der onlangs benoemde KommissieGa naar voetnoot(*), ofschoon intusschen eene der oude drijvende batterijen (de Draak), van hetzelfde model als de Jupiter, vervormd zal worden. Derhalve, wat de binnenlandsche verdediging betreft, vele plannen, vele proeven in het vooruitzigt, maar in waarheid weinig of niets aanwezig - noch voor de zeegaten, noch voor de beneden-, noch voor de bovenrivieren. Deze treurige toestand is voor een groot deel een gevolg der omstandigheden. Vooreerst heeft de tegenwoordige Minister aanvankelijk al die scheepjes moeten doen afbouwen, welke zijn voorganger op stapel had laten zetten, en in de tweede plaats maakte de alom heerschende onzekerheid omtrent de pantser-kwestie het zeer moeijelijk tot een besluit te komen ten aanzien van de aan te nemen type voor nieuwe schepen. Eindelijk is de Minister tot het besluit gekomen om ten aanzien van de schepen voor de binnenlandsche verdediging vereischt eene kommissie te benoemen, terwijl hij, met het oog op Indië en de bescherming onzer handelsbelangen, twee nieuwe typen van schepen heeft aangenomen, de Watergeus, een gladdeks-vaartuig, hoofdzakelijk bestemd voor de dienst in vredestijd, en de Van Galen, eene soort van kuilkorvet, dat bij de verdediging van Indië niet kan dienen, maar tot hoofddoel heeft om de vlag te vertoonen en om, zoo gezegd wordt, de gemeenschap met Indië open te houden. Laat ons thans, om tot een praktische slotsom te komen, hetgeen door den tegenwoordigen Minister is gedaan, toetsen aan zijne zienswijze ten aanzien van de roeping onzer marine, zoo als die zich uit de onlangs met de Kamer gewisselde stukken doet kennen. Bij de Memorie van Beantwoording, die gevoegd is geweest bij de jongste Begrooting, heeft de Minister zijn stelsel ten aanzien van onze zeemagt omschreven in de volgende woorden. ‘Dat stelsel,’ lezen wij daar ‘blijft steeds in de eerste plaats de marine in staat te stellen tot de verdediging der zeegaten mede te werken, ons gezag in Oost-Indië te handhaven en ook met de landmagt de koloniën tegen elken aanval eener Europesche mogendheid te vrijwaren.’ Tot zoover komt het stelsel der Regering overeen met dat, hetwelk in het verslag der Kommissie van Enquête op den voorgrond is gesteld. Verdediging van ons land, handhaving van ons gezag in Indië en verdediging van onze koloniën, ziedaar wat de Kommissie wilde en wat ook de Minister als zijn doel erkent. Maar wij hebben reeds aangetoond, dat aan de verdediging van ons land en van onze bezittingen tot hiertoe nog niet veel is gedaan, en dat de afgebouwde en nieuw aangebouwde schepen hoofdzakelijk slechts kunnen dienen tot handhaving, in vredestijd, van ons gezag in Indië. | |
[pagina 161]
| |
‘Eindelijk’, zegt verder de Minister bij de omschrijving van zijn stelsel, ‘wensch ik een zeker aantal doelmatig ingerigte houten oorlogsbodems te bezitten, ten einde daardoor de verschillende diensten te laten verrigten, welke eene mogendheid die groote handelsbelangen over den aardbol heeft te beschermen, daarvan kan vorderen.’ De type der hier bedoelde houten oorlogsbodems nu schijnt de Van Galen te wezen, en het is zeer goed mogelijk dat zoodanige schepen de beste zijn, welke voor het aangegeven doel kunnen gebouwd worden. Intusschen is dan, naar het schijnt, tot hiertoe nog slechts gezorgd voor het doel, dat in de Memorie van Beantwoording in de laatste plaats wierd genoemd, voor schepen die dienen kunnen voor expeditiën en reizen naar Indië, maar niet of niet voldoende voor de schepen, die noodig zijn tot verdediging van ons land en van onze koloniën. Deze strekking, om minder het oog te hebben op schepen bestemd voor de verdediging dan wel op schepen voor andere doeleinden, schijnt ten allen tijde bij ons bestaan te hebben. Vroeger intusschen was de grens tusschen de soorten van schepen, die voor ons land, voor Indië, voor expeditiën moesten dienen, moeijelijk naauwkeurig aan te geven, omdat vele schepen te gelijk geschikt waren voor die verschillende doeleinden. De invoering der pantsering heeft echter, naar het ons voorkomt, eene scherpe afscheiding mogelijk gemaakt. Houten materieel is bij de verdediging onzer zeegaten, ook naar de verklaring des Ministers, slechts in zeer kleine mate te gebruiken; die verdediging moet hoofdzakelijk, in verband met de kustversterkingen, neêrkomen op gepantserd materieel. Ziedaar dus eene eerste hoofdsoort van schepen. In Indië zijn noodig houten vaartuigen tot handhaving van ons gezag in vredestijd: eene tweede hoofdsoort. Daarnevens komen, als derde hoofdsoort, gepantserde drijvende batterijen tot plaatselijke verdediging en gepantserde kanonneerbooten of stoombatterijen. Tot deze drie hoofdsoorten behooren wij ons, naar het schijnt, vooreerst te bepalen. En eerst dan, wanneer voor ons land en voor Indië is gezorgd, mag er sprake zijn van den aanbouw van houten oorlogsbodems tot bescherming onzer handelsbelangen - Van Galen's of hoe ze heeten mogen. Dit denkbeeld ingang te doen vinden was ten deele het doel van deze bladen; maar wij wenschten daardoor tevens de aandacht van het algemeen te vestigen op een geschrift, dat van veel studie en groote kennis getuigt, en op een' tak van ons krijgswezen, die zeker in hoogere mate dan het krijgswezen te land de algemeene belangstelling verdient, en toch, bijzondere omstandigheden uitgezonderd, met even groote onverschilligheid bejegend wordt. Delfzijl, 25 December 1864. |
|