| |
| |
| |
Over het Grieksche treurspel.
Door Dr. A. Pierson.
Ik mag mij niet ontveinzen, dat er vriendelijke bedenkingen zijn gerezen tegen het populariseeren der oude letterkunde. Homerus of Sophocles in een tijdschrift te behandelen dat zich tot allen rigt, is het dienstig? Voor het verstaan van die groote dichters wordt immers een geleerdheid vereischt, die men toch niet het deel kan maken van allen, en die gewoonlijk niet eens het deel is van hem die zich aan het populariseeren waagt. Onvolledig, onnaauwkeurig is iedere niet klassieke behandeling van de klassieken; tot niets kan ze leiden dan tot bevordering van oppervlakkigheid. Neen, Pope heeft het goed uitgedrukt, drink deep or taste not, drink door of proef er niet van.
Misschien heeft men gelijk. Maar ik zou willen vragen: of er dan een onfeilbare maatstaf is, waardoor men met juistheid kan bepalen wat diepe, wat oppervlakkige kennis moet heeten. Men spreekt ik zeg het Macaulay na, alsof er tusschen diepe en oppervlakkige kennis een even scherp getrokken grenslijn bestond als bijvoorbeeld tusschen zedelijkheid en onzedelijkheid. Onze kennis is immers altijd betrekkelijk oppervlakkig en betrekkelijk diep. Wie is tot den bodem der wetenschap doorgedrongen, wie weet wat er te weten valt? Zoodra wij het weinige dat wij weten, ook wanneer wij zoogenaamd veel weten, vergelijken bij de tallooze dingen die wij niet weten, dan, ik moet het ronduit zeggen, is iedereen oppervlakkig; alle onderscheid valt hier bijna weg, gelijk de afstand tusschen hem die zich aan den voet en hem die zich op den top van den Mont Blanc bevindt in het niet verdwijnt als men nagaat op welken afstand beide zich van de vaste sterren bevinden. Bovendien: wat is het geval? De menschheid gaat in kennis gedurig vooruit. Het is altijd de oude geschiedenis van Gulliver. Eerst lijdt hij schipbreuk op een strand waar niets dan kleine menschen wonen. Hij stapt over de muren der stad, hij komt boven den hoogsten toren uit, hij gaat wijdbeens staan en een geheel leger gaat onder hem door. Maar, op een volgende reis, komt hij onder menschen, die zestig voet groot zijn. Gulliver, in het land van Lilliput zoo groot, kan nu door niemand worden verstaan, tenzij men hem in de hand neemt en digt bij het oor brengt. Iemand laat hem vallen in een roomkan en met zwemmen moet hij het leven redden. Mas Gulliver nu klein of groot? Wie kan het zeggen? Niet anders op het gebied der wetenschap! De reuzen van heden zijn de dwergen van morgen. Neemt den diepzinnigsten natuurkundige uit de 13de eeuw in Engeland. Hij is beroemd tot zelfs in Italië en Spanje, hij is de trots van zijn volk. Welnu, als men dien grooten geleerde der dertiende eeuw had gezegd dat er
een wet is der zwaartekracht, dat de
| |
| |
afwisseling van nacht en dag het gevolg is van het wentelen der aarde om haar as en de afwisseling van zomer en winter een vrucht van de beweging der aarde om de zon, hij zou ons voor krankzinnig hebben gehouden; wat? hij zou ons voor den bisschop hebben getrokken en ons op grond van het verhaal uit het boek van Josua beschuldigd hebben van ketterij. Maar jokkernij daar gelaten. Laat ons het niet vergeten, de diepte van onze kennis is altijd zeer betrekkelijk. Ook de wetenschap moet demokratisch worden. Het geringste aandeel in den grooten en kostbaren schat der wetenschap is reeds een zegen. De groote professor Faraday hield eens in een kersvacantie voor eenige schoolknapen lezingen over chemie, en de groote Macaulay luisterde er naar met belangstelling. Sans comparaison. Maar mijn slotsom is deze, dat wij, gedachtig aan het uitheemsche spreekwoord: on prend son bien où on le trouve, wel eenige bloemen ook in den klassieken lusthof mogen plukken, al ontbreekt ons tijd en gelegenheid om volleerde botanisten te zijn.
Wij gaan dus met goed vertrouwen naar Athene. Een Rector van een gymnasium of een professor in het grieksch zal mij welligt op de vingers tikken, maar ik zal die wonden ter wille van den lezer ontvangen, die mij dank zal weten dat ik hem een blik gegund heb op een gebied dat hem welligt tot hiertoe geheel onbekend bleef.
Het is met Athene gesteld als met Parijs. Wie van Parijs spreekt, spreekt van Frankrijk. Wie Griekenland bedoelt, zal zich niet ontzien om zich met den naam van Athene tevreden te stellen. Toch schijnt op het eerste gezigt de fransche stad die eer beter dan de grieksche te verdienen. Vooreerst is Athene in de oudheid nooit de hoofdstad van Griekenland geweest. Griekenland bestond uit een vereeniging van in zeker opzigt onafhankelijke staten, van een hoofdstad kon er dus geen sprake zijn. Ook moet men niet vergeten dat de bloei van Athene eigenlijk al zeer kort geduurd heeft, langer niet dan een eeuw, de vijfde eeuw vóór Christus. Vóór en na dien tijd bekleedde Sparta onder de Grieksche staten den eersten rang. Toch heeft, in de algemeene herinnering van de nakolingschap, Athene zich met geheel Griekenland vereenzelvigd, en met reden. Zoo onbetwistbaar was de meerderheid van Athene op ieder gebied, dat men naauwelijks van grieksche beschaving en geschiedenis gewagen kan, of ieder denkt terstond aan de stad van Minerva. Kort was de opperheerschappij van Athene, maar hoogst merkwaardig is het tijdperk van haar bloei. Reeds om hetgeen tot dien bloei aanleiding gaf. Athene's opkomst en voorspoed waren van de Perzische oorlogen de vruchten.
Natuurlijk. In weinige jaren had de strijd tegen Perzië hef karakter van een zeeoorlog aangenomen. Was Sparta tot hiertoe de meerdere geweest, wat kon Sparta, enkel een landmagt en zoover afgelegen, in dien krijg beteekenen? De Atheensche vlootvoogd had weldra de leiding van de geheele onderneming tegen de Perzen in handen. Een sterke muur omgaf nu de stad, een voortreffelijke zeehaven werd voltooid en met de stad verbonden, en Athene was in één groote legerplaats herschapen, die te land en ter zee aan elken vijand het hoofd kon bieden, ja zij kon het hoofd
| |
| |
opsteken met de stoutste verwachtingen. Een oogenblik waren de Atheners zelfs meesters van Egypte en hadden zij de oevers van den Nijl aan de Perzische heerschappij ontrukt. Naxos, het rijke Thasos, Aegina bloeijende door handel en nijverheid, Megara met zijn zeehavens, Phocis, Lokris, alles boog voor Athene. Zij had thans haar toppunt bereikt. Door muren beschermd zonder vijandige mededingers ter zee, aan de kusten van den Peloponnesus in het bezit van versterkte plaatsen en op het Helleensche vaste land gesteund door afhankelijke bondgenooten, zag Athene in de vijfde eeuw vóór Christus haar overwigt naar het scheen voor alle volgende tijden verzekerd, bovenal daar zij een man vond om haar te besturen, die als volksleider, als staatsman, als veldheer en redenaar in de geschiedenis van alle eeuwen misschien alleen staat. Die man was Perikles. Hij heeft zijn naam geschonken aan het tijdperk waarin hij leefde. Met het volste regt mag men spreken van de eeuw van Perikles. In verschillende betrekkingen regeerde hij jaren achtereen over het Atheensch gemeenebest. Zijn geest bragt het inwendig staatsleven tot de schoonste ontwikkeling en verzekerde Athene naar buiten eene ongeëvenaarde magt. Nu werd Athene het hart van het geheele ligchaam, de eigenlijke zetel van kunst en litteratuur, de moederstad van Helleensche beschaving. Het Parthenon verrees; prachtige gebouwen en zuilengaanderijen, schitterende feesten en optogten verhoogden den glans van Perikles' bestuur. Mannen van talent en wetenschap werden gelokt naar zijn woning. Ieder vond in hem een aansporing om zich te vormen en uit te munten. Smaak in kunst en litteratuur drong door tot in de lagere volksklassen en dit, verbonden met de algemeene deelneming aan het openbaar staatkundig leven en met het regt van alle burgers op het bekleeden van alle ambten zonder onderscheid, voerde het Atheensche volk tot een zeldzame hoogte op. Atheensche legers streden zegevievierend tegen de
krijgslieden van Thebe en Sparta, Atheensche schepen beheerschten de Aegeesche zee en deden van de schatpligtige eilanden onmetelijke geldsommen naar de moederstad vloeijen. Athene werd een wereldstad, die de voortbrengselen van alle landen in haar schoot ontving. En aan het hoofd van die stad en als de veredelde uitdrukking van den geest zijns volks, stond Perikles. Zijne eeuw is dus het schoonste en gelukkigste tijdperk der Grieksche geschiedenis: innerlijke grootheid, eenvoud, geestbeschaving, kracht en burgerdeugd vormden een harmonisch geheel, waarbij onze verbeelding nog met voorliefde vertoeft.
In dit tijdperk kwam de volmaaktste dichtsoort, kwam het drama tot de schoonste ontwikkeling. -
Er was een dag in het begin der vijfde eeuw vóór Christus en bij den aanvang van den Perzischen krijg, een dag waarop de koning van Perzië, de magtige Xerxes op een rotshoogte stond en van daar met de wanhoop op zijn gelaat den ondergang van zijn gantsche vloot aanschouwde. Kort daarop verliet hij haastig de rots en joeg met het treurig overblijfsel van zijn leger door Thessalië, door Macedonië, door Thracië naar de zeekust, om, door een vlugt naar Azië, te redden wat er nog te redden viel. Die dag, zoo rijk voor Perzië aan ontzettende gevolgen, het was de dag van den gedenkwaardigen zeeslag bij Salamis. Aan dien
| |
| |
zeeslag had deelgenomen een man van middelbaren leeftijd; in het choor der jongelingen, die na den slag de overwinning verheerlijkten, had gestaan een vijftienjarig jongeling en op dienzelfden dag had een jongsken het eerste levenslicht gezien. Die man was Aeschylus, die jongeling Sophokles, en Euripides was de naam van het pas geboren kind. Zij zijn, gelijk bekend is, de drie groote treurspeldichters van Griekenland. Dit niet alleen. Op het nog zeer flaauwe voetspoor van zeer enkele voorgangers hebben zij, vooral de beide eersten, het treurspel gevormd tot hetgeen het sedert in den loop der tijden gebleven is. Aeschylus en Sophokles waren geesten van den allereersten rang; hunne meesterstukken werden bewonderd in het schitterendste tijdperk der Grieksche geschiedenis en bewonderd door een volk welks goede smaak en schoonheidszin wetgevend zijn gebleven voor alle volgende geslachten. Wat overvloedige reden tot belangstelling in het Grieksche drama, ook waar het ons thans slechts in een gebrekkige vertolking wordt getoond. Wat heeft in de eeuw van Perikles het Atheensche volk bewonderd en met geestdrift toegejuicht? Het is bijna niet mogelijk een vraag te stellen die onze edelste weetgierigheid krachtiger opwekt. Ik moet mij natuurlijk tot eene gedeeltelijke beantwoording van die vraag bepalen en één of twee oogpunten kiezen, waaruit ik het zooveel omvattende grieksche treurspel laat zien. Reeds terstond laat ik Euripides buiten rekening, omdat met hem (naar het eenparig gevoelen van alle bevoegde beoordeelaars) een tijdperk aanbreekt van gedeeltelijk verval. Ik bepaal mij tot Aeschylus en Sophocles; maar deze beide dichters verschillen onderling zooveel, dat men hunne werken moeielijk op dezelfde wijze behandelen kan. Aeschylus onderscheidt zich door de stoute vlugt zijner gedachten, in de treurspelen van Sophocles is meer teederheid van gevoel. Bij Aeschylus grijpt het verhevene ons aan met geweld, de tragedie van Sophokles boeit ons
door haar ideale opvatting van de menschelijke natuur. In grootsche gedachten en grootschen stijl ligt de kracht van Aeschylus, dieper dan deze dringt de poesie van Sophocles in het innerlijke leven door.
Maar genoeg reeds om de keus van mijn als het ware tweeledig onderwerp te regtvaardigen. Kan ik wel het grieksche treurspel in korten tijd beter doen kennen, dan door eerst de gedachten of concepties van Aeschylus en daarna de vrouwenkarakters bij Sophokles naar vermogen weder te geven?
Ieder kent de legende van Prometheus, vooral na het uitmuntend opstel van mijn vriend en ambtgenoot Réville in de Revue des deux Mondes. Prometheus is een God, die de onkunde en de ellende der menschen heeft gadegeslagen, hun te hulp snelt en hun de groote weldaad brengt van het vuur, onmisbaar vereischte voor alle volgende weldaden en tevens daarvan de onuitputtelijke bron. Eerst door de uitvinding van het vuur komt het menschelijk geslacht tot een betrekkelijke zelfstandigheid tegenover de Goden. Maar daarom wekt deze uitvinding ook den toorn van Jupiter op. Hij straft Prometheus en hij straft hem zwaar. Vulcanus moet hem kluisteren op den top van een rots, die tusschen Europa en Azië is gelegen. De magt en de kracht, twee onverbiddelijke godheden, Kratos en Bia genoemd, zijn met de voltrekking van Jupiters vonnis belast. In diep
| |
| |
stilzwijgen ondergaat de ongelukkige zijn onverdiend lot, even ongevoelig voor de troostredenen van Vulcanus als voor de smaadredenen van Kratos. Prometheus blijft zwijgen, tot dat zijne beulen vertrokken zijn. Maar als de nymfen der zee, als de Oceaniden naderen, die hem bevriend zijn en hem niet bij Jupiter zullen verraden, barsten zijne weeklagten los. Men vindt een schoone voorstelling van dit onderhoud tusschen Prometheus en de Oceaniden in het Palais de Luxembourg te Parijs, het schilderstuk is van Henri Lehman. Te vergeefs tracht eindelijk Oceanus den ongelukkige tot onderwerping aan Jupiter te bewegen, en opmerkelijk is het te hooren hoe hij daartoe ongeveer dezelfde taal bezigt die wij nog zouden aanwenden, om den menschelijken hoogmoed, die tegen de Godheid in opstand komt, tot andere gedachten te brengen. Oceanus spreekt aldus: ‘Keer tot u zelven in, Prometheus; vorm u zelven een nieuw karakter: geen bitterheid; ongelukkige, leg uw wraakzucht af, en denk er veeleer aan om u zelf te troosten in uwe smart. Gij wilt u niet vernederen, gij wilt het hoofd niet buigen, o heb vertrouwen in mijne ondervinding, sla de verzenen niet tegen de prikkelen’ - het oorspronkelijk geeft hier hetzelfde woord, dat wij in de bekeeringsgeschiedenis van Paulus aantreffen - en Oceanus gaat voort: ‘Wees kalm, breidel uw tong, en weet gij dan niet, dat ieder ijdel woord zijn straf medebrengt.’
Prometheus is evenwel niet te vermurwen. Zijne ondragelijke smarten doen hem geen oogenblik vergeten, dat, gelijk hij het zelf uitdrukt, er slechts één is, door wien de menschen vrij en magtig zijn geworden tegenover de Goden, en dat die ééne is Prometheus.
Naast hem doet Aeschylus nu een tweede figuur optreden: Iö. Zij is de vrouwelijke Prometheus. Zij heeft er naar gestaan, Juno bij Jupiter te verdringen en het hart van den Opper-God te overwinnen, wijl ze zeker was van de magt harer schoonheid. En nu is het haar straf, eindeloos te zwerven. Op deze hare zwerftogten bereikt zij de rots van Prometheus en te zamen geven zij lucht aan hun wrok tegen Jupiter en aan hun stoutmoedig vertrouwen op zijn aanstaanden val. Vruchteloos komt Mercurius een laatste poging aanwenden om den trots van Prometheus te buigen. ‘Wat, is zijn éénig antwoord, zal ik als een vrouw smeekend mijne handen opheffen tot Jupiter dien ik met al mijn haat verafschuw! Verre zij het van mij.... O ik weet het, een vijand wordt getroffen door zijn vijand, maar ik wacht mijn lot. En nu valt op mij, vurige pijlen des hemels; breekt los, slagen des donders, woedende stormen, doet de aarde op hare grondslagen beven, laat Jupiter mij nederploffen in den zwarten Tartarus; mijn leven mij ontrooven, hij vermag het niet.’ Die woorden zijn naauwelijks uitgesproken of de donder rolt, de stormen gieren, de zee verheft zich, de rots springt in stukken, getroffen door den bliksem, en Prometheus ligt onder de puinhoopen begraven.
Al heeft de dichter zijn stof aan een oude legende ontleend, de eer van deze conceptie van den Prometheus komt hem toch geheel toe. Hoe groot is het onderscheid tusschen de gedachtenwereld van Homerus en die waarin Aeschylus ons hier terstond binnenleidt! Bij Homerus is het leven jong, vrolijk, frisch, zonder - ik zal een vreemd woord moeten gebruiken - zonder arrière pen-
| |
| |
sée. Maar bij Aeschylus is het duidelijk dat de menschheid eenige eeuwen ouder is geworden. Hier zijn niet, gelijk bij Homerus, bloot zielkundige toestanden, hier zijn reeds wijsgeerige gedachten uitgedrukt. Wij zien hier misschien het eerste ontwaken van de menschelijke zelfbewustheid in hare betrekking tot God. Prometheus is de genius der menschheid. Prometheus, is het niet de naam, dien de menschheid voortaan dragen moet? Een God en toch een onderworpene. Een gekluisterde God. 's Menschen eerzucht kent geene grenzen. Zijn werkzaamheid evenmin. Hij heeft de magt, hij heeft het regt om zich aan elk blind geweld der natuur te onttrekken en te streven naar de hoogste zelfstandigheid. Toch kan hij aan dien drang naar vrijheid niet gehoorzamen zonder zich schuldig te gevoelen; zonder te bespeuren, dat hij de noodlottige perken der menschelijke natuur niet straffeloos overschrijdt; zonder zich verteerd te gevoelen door een oneindige smart. Prometheus, dat is de mensch, in zijn diepste wezen, een onoplosbaar raadsel, een zonderling geheim. Als de mensch naar vrijheid streeft, naar zelfstandigheid, schijnt hij niets anders te doen dan wat zijn aard medebrengt, schijnt hij eenvoudig te gehoorzamen aan de wet die de ontwikkeling zijner natuur met noodzakelijkheid beheerscht; en toch is er altijd in dat streven iets hemeltergends, iets onstuimigs. Vorst is hij, maar vorst zonder majesteit; heerschen is zijn roeping, maar nooit is hij in het rustig bezit zijner magt.
Doch wij moeten ons matigen en niet al te zeer in onze tegenwoordige taal de conceptie van Aeschylus vertolken. De verleiding daartoe is anders groot. Wij koesteren zulk een natuurlijk medegevoel voor den dichter die reeds voor zóóvele eeuwen, midden in dat schoon Athene, en toen de geschiedenis om zoo te spreken nog was in haar begin, begrepen heeft dat de persoonlijkheid van Prometheus een hoogst dichterlijke en, vooral, een hoogst tragische persoonlijkheid was. Hoeveel is er geleden en gedacht in die dichterlijke ziel, eer deze korte en gantsch niet ingewikkelde tragedie daarin geboren werd. Deze tragedie, zij mag wel de tragedie bij uitnemendheid worden genoemd. Prometheus is niet een tragische persoonlijkheid, hij is de tragische figuur, hij alleen, de tragische figuur die in alle treurspelen van vroegeren en lateren tijd onder allerlei vormen en omstandigheden gedurig wederkeert. Want dit is misschien het wezen van het treurspel, dat het ons een persoonlijkheid geeft te aanschouwen, die niet slechts ongelukkig is, maar ongelukkig is door het mislukken van een pogen, dat de menschelijke krachten te boven gaat. Als de mensch, gedreven door den grootschen aanleg van zijn natuur, plannen koestert, die hij niet straffeloos verwezenlijken kan, juist omdat hij mensch blijft, omdat een hooger magt, die der omstandigheden, hem beheerscht en in bedwang houdt, dan is hij een tragisch karakter. Dit tragisch karakter, Prometheus bezit het in al zijn volkomenheid. Verheven is zijn aanleg, zijn vermogen. Hij is een God; hij heeft den Goden hun geheim ontstolen. Hij heeft de menschheid, die, gelijk hij zich uitdrukt, in het duister rondwandelde en, zelfs van landbouw ontbloot, niet had waardoor zij de jaargetijden van elkander kon onderscheiden, het vuur des hemels medegedeeld, en daardoor haar de vrijheid en
| |
| |
de onafhankelijkheid verzekerd. Redder, weldoener der menschheid, welk een toekomst gaat hij te gemoet, maar die toekomst wordt verstoord door een naijverige Godheid. Prometheus moet voor Jupiter zwichten, de onderworpene voor den heerschenden God.
(Slot volgt.)
|
|