| |
Hoe men Duitsch leert, medegedeeld door Gerard Keller.
Ik zat voor mijn raam te Furtwangen.
Vóór de lezer verder gaat wete hij, dat de ik die hier spreekt een ander is dan de ik die schrijft. Dat zal den lezer misschien wel onverschillig wezen, maar den schrijver niet, die zonder hoog ingenomen te zijn met zich zelf, toch bij voorkeur zich zelf blijft en niet gaarne door het publiek met een ander verwisseld wil worden.
Ik zat voor mijn raam te Furtwangen en verveelde me, zoo als ieder beschaafd man zich vervelen zal, die uit eene groote stad overgeplaatst wordt in een stadje in het Schwarzwald met tien straten, eenige duizend inwoners, één logement en één diligence-dienst daags.
De Adelaar heette het hôtel. Ik was er met schemeravond gekomen en toen reeds hadden die groote hooge kamers, waarin geen sterveling te zien was, een ongunstigen indruk op me gemaakt. Die was nog verhoogd toen ik, niemand aantreffende, eene andere kamer binnentrad, waarvan de deur aanstond en waar ik gemeend had stemmen te hooren. Daar zat eene nog jonge dame in een zwart zijden japon met een laag uitgesneden hals en zeer hoog opklimmende bloote armen, en daar tegenover een man, met een zeer norsch gelaat wiens kleeding aan een heer, maar wiens gelaat, houding en taal aan een gepasporteerd onderofficier deden denken. Zij waren de eigenaar en eigenares van het hôtel. Als zoodanig maakten zij zich bekend toen ik vroeg wie er in dit huis mij zou kunnen teregt helpen. De dame zeide het met een melancholiek lachje, de heer of er een uitdaging op volgen zou, en of hij het in de hoogste mate kwalijk nam dat ik van zijn logement gebruik durfde maken.
Nu zag ik er dan ook niet uit als een prins, maar ik was toch oneindig beter gekleed dan de studenten die door het Schwarzwald zwierven, en zoo ik weinig bagage bij me had, ze konden toch den toets van een logementhouder op het platteland doorstaan. Het bleek uit mijn kleeren zoowel als uit mijn valies dat ik een voetreis maakte door dit gedeelte van Baden, en daar zulk een voetreis tot de zeer geoorloofde tijdverdrijven be- | |
| |
hoort, zag ik niet in met welk regt een logementhouder mij daarom onbeleefd zou behandelen.
- Als gij dan de waard zijt’, zeide ik nadat wij een oogenblik elkaar strak hadden aangekeken, ‘dan kunt ge ook wel zeggen of ik hier eene kamer krijgen kan en of er ook iets van een bediende bestaat die mijn bagage kan boven brengen. “Kamers genoeg”, zeide hij en wierp een gramstorigen blik op mijn reiszak, “en uw bagage kan ik zelf wel opnemen.”
- Zoo veel te spoediger zijn we gereed.’
Hij ging me toen voor door de holle schemerachtig verlichte kamers, waarvan de een voor de heeren, de andere voor de boeren (als gelagkamer) kon dienen, vervolgens een paar donkere gangen door, een donkeren trap op en over een donker portaal in een donkere kamer.
- Dáár is uw kamer’ zeide de logementhouder, mijn valies stevig neêrzettende.
- Kan ik licht krijgen?’
Hij antwoordde niet maar verdween.
Ik begon boos te worden, en wilde schellen, maar een schel was zoo aanstonds niet te vinden. Zou ik roepen? Een oogenblik wilde ik wachten en ik deed wèl, want geen drie minuten later kwam de logementhouder terug, zette een waskaars op tafel, wreef zeer nijdig een lucifer over het tafelkleed, en stak de kaars aan.
- Negen uur souperen,’ zeide hij bijna gebiedend en was wederom verdwenen.
- Hé, hola!’
- Wat?’
- Ik soupeer niet, maar een flesch wijn zou ik wel boven willen hebben.’
Geen antwoord, maar tien minuten later had ik mijn flesch. Kortaf en onbeleefd mogt hij wezen, de dienstjaren hadden hem goed gedaan: hij was prompt in het opvolgen der bevelen.
Ik maakte het me nu zoo gemakkelijk mogelijk, zoo gemakkelijk als men bij zich zelven reeds overlegt, wanneer men het eind nadert van een vermoeijenden togt, en op de kanapé uitgestrekt, dacht ik na over hetgeen ik dien dag gezien had en herinnerde mij hoe moê ik was, en hoe fel de zon had geschenen, en hoe steil de bergpaden waren - al welke overpeinzingen mij mijne gemakkelijke rust nog meer deden waarderen.
‘Van een voetreis is toch niets pleizierig dan uit te rusten,’ dacht ik en het beeld kwam me voor den geest van den man, die naauwe laarzen droeg alleen om het genot te hebben ze bij zijne t'huiskomst uit te trekken.
Wat deed ik ook eigenlijk in het Schwarzwald? Ik had op school Duitsch geleerd zoo als men de meeste dingen op school leert: als of men ze nooit noodig zal hebben, een doel waartoe de inrigting der meeste scholen en de neiging der meeste scholieren op uitnemende wijze zamenwerkt. Later had ik wel duitsche boeken gelezen om den inhoud, op den vorm echter had ik niet gelet, en om de leemte aan te vullen deed ik een reisje naar Duitschland en zwierf nu al eenige weken door de steden en dorpen van het groote vaderland. Nu eens met dezen dan met genen medetrekkende, en mijne koffers vooruitzendende naar de eene of andere stad, was ik eindelijk in het beroemde Schwarzwald gekomen, het land der klokken en van het kirschwasser, en had me voorgenomen een poos in Furtwangen te blijven. Waarom ik juist die plaats ge- | |
| |
kozen had weet ik zelf niet; ik had even goed een andere kunnen nemen, om er mijn brieven te laten adresseren. De éénige reden die er voor pleitte was misschien dat Furtwangen de hoofdplaats was van de uurwerkmakers-streek en dat het vrij afgezonderd lag. Het was altijd mijne illusie geweest eenigen tijd in zulk een verlaten oord door te brengen, en eens rustig de natuur en de menschen er gade te slaan. Maar nu ik er zat, beklaagde ik me toch dat ik mijne keuze op dit plaatsje had laten vallen. Wie kon ook te voren weten dat de Adelaar zulk een ongezellig hôtel en de eigenaar en eigenares zulke onaangename wezens waren?
Des morgens had ik weder alleen in de holle leêge zaal gezeten, waar eene onzigtbare hand het ontbijt gereed had gezet, dat ik aan den onzigtbaren persoon, die mij wekte, had besteld. Voor die hooge ramen zonder gordijnen, in die groote kamer met wijd geopende deuren, vond ik het zoo unheimisch, dat ik bij mij zelven plan maakte den eigen morgen voort te wandelen en mijne brieven naar eene andere plaats te doen nazenden.
Met dat doel was ik naar mijne kamer gegaan om de uitvoerige kaart van het Scharzwald en Baedeker te raadplegen, waarheen ik me begeven zou.
Wie gut sind deine Bücher.
Du reist zwar nur in Sommerzeit
Und mit ein Beutel gross und weit,
Doch Baedeker, doch Baedeker
Sehr gut sind deine Bücher.
neuriede ik, de kantteekeningen doorbladerende die een opgewonden student, wien ik mijn reisboek in een bierkneip te leen had gegeven, er in geschreven had. Juist die groote wijde beurs miste ik; en te Furtwangen verwachtte ik geld. Ik wist niet met welke formaliteiten de ontvangst van den brief misschien gepaard moest gaan, en na alles overlegd te hebben, begreep ik toch dat het beste was in het stadje te blijven, tot de verlangde brieven zouden gekomen zijn. In ieder geval kon ik de post van dien morgen afwachten. Het was negen ure, om elf uur kwam de diligence zoo als ik den vorigen dag vernomen had, en ik zette me voor mijn raam om naar de diligence uit te kijken, die nog in geen twee uren verschijnen zou.
In het huis zelf bleef alles even stil en op straat evenzeer. De smidsjongen aan de overzijde bleef aan den blaasbalg trekken of hij den ganschen dag er mede bezig zou zijn en zijn meester hamerde met eentoonige bedaardheid op den gloeijenden bout. Twee kinderen zaten voor een huis te wachten op iets dat niet komen zou; eene oude vrouw ruimde langzaam haar kamertje op en vertreuzelde haar tijd; een paar honden herhaalden tot in het oneindige hetzelfde spel om op elkaar te loeren, elkaar aan te grijpen en weêr los te laten. Alles ging onverpoosd zijn gang, even als op het land de arbeiders onverpoosd en onvermoeid dag aan dag hun werk deden. Nergens eenige afleiding! 't Moest toch ontzaggelijk vervelend zijn in zulk een stadje in het Schwarzwald: ik kon mij best begrijpen dat de menschen hier zooveel slag hadden om klokken te maken. Hun geheele leven was zoo eentoonig als een klok.
Langzamerhand werd de schaduwrijke straat aan de eene zijde door de zon verlicht; de schaduw werd hoe langer zoo smaller en tegen dat de postwagen zou aankomen werd het zóó drukkend voor mijn raam dat ik de gordijn moest
| |
| |
toeschuiven. Nu was er nog minder te te zien op mijne kamer. Ik wilde beproeven of het beneden misschien gezelliger was en klopte aan de kamer waar ik den vorigen avond den eigenaar van het hotel had gevonden: misschien zou zijne vrouw er wel zijn en mogelijk minder melancholiek gestemd wezen.
Ik vond haar daar ook. Zij was reeds in het zwart zijde, met denzelfden langen blooten hals en dezelfde hoog ontbloote armen, en ze zag even melancholiek als den vorigen avond. Maar over een stoel hing eene mantille en een hoed en daarnaast stond een kleine reistas.
- Weet u ook juist hoe laat de diligence aankomt?’ vroeg ik om mijn bezoek een reden te geven.
- Elf uur.’
- En die gaat dan?’
- Simonswald, Waldkirch, Denzlingen.’
- O, zoo, en daar is een spoorweg-station?’
- Daar is een spoorweg-station.’
- Het moet hier zeer vervelend zijn op den duur.’
- Ja.’
- Meer dan ééne diligence komt er niet aan?’
- Twee.’
- Zoo, twee. Dat is een meer dan ik wist.’
Dat was zeker zeer dom, even goed als er menschen naar Simonswald gingen, moesten er ook menschen van daar terug komen. Dat was zoo klaar als de dag en de eigenares van 't hotel achtte het de moeite niet waard mij dat nog te vertellen.
- Als de diligence brieven medebrengt, worden die dan terstond bezorgd?’
- Ja.’
- Dus kan ik straks een brief uit Holland hebben?’
- Neen, van avond, van Simonswald.’
- Komen de brieven over Simonswald? kan ik hier dan eten?’
- Misschien.’
- Hoe zoo, misschien?’
De dame stond op en verliet de kamer. Haar geduld was blijkbaar ten einde, en het mijne was ook al een heel eind op weg om uitgeput te raken. Ik bekeek de schilderijen langs den wand, tuurde nog eens door de ramen, die op de werkplaats in de open lucht van een timmerman uitzagen, waar twee mannen, de een boven op een stellage de ander op den grond, eene zaag in beweging bragten, die langzaam en knarsend een dikken boom in tweeën spleet. Ook daar was het even eentoonig als in de straat en in huis: ik begon genezen te worden van mijne illusie om in zulk een klein stadje uit te rusten, althans als dat stadje Furtwangen heette. Ik slenterde de straat eens op naar het naburige pleintje dat het middenpunt van het stadje vormde. Overal dezelfde felle zon en dezelfde stilte. Eindelijk begon het naar elf uur te loopen; ik keerde terug, om de diligence niet te missen. Maar er was niets te bespeuren. Was ze misschien al voorbij? Ik vroeg het aan den ondersten houtzager, waarop de bovenste een ontkennend antwoord gaf. De onderste was doof. Hier miste hij niet veel aan zijn gehoor; hij had er zelfs nog voordeel bij: het zagen hoorde hij niet.
Kwart over elven kwamen een paar stalknechts met een drietal paarden.
- Is dat voor de diligence?’
- Ja.’
- Die zal dus al spoedig komen.’
- Spoedig.’
| |
| |
- Verspannen ze hier?’
- Ja.’
Ik had op die vragen even goed zelf antwoord kunnen geven, maar ik had behoefte aan een praatje. De stalknechts schenen evenwel van denzelfden geest doortrokken als hun meester en meesteres.
Daar klonk heel in de verte het geluid der wielen; het geluid werd sterker; ik hoorde de schellen, en eindelijk dreunde de grond en sloeg de postwagen den hoek om.
Dat gaf verademing in die doodelijke stilte. Het verwonderde mij nu volstrekt niet meer dat bij de aankomst van eene diligence zulk een groot deel van de bevolking zich om de reizigers verzamelt: 't is al wat zij hebben. Ook ik zag met nieuwsgierige belangstelling naar de passagiers in en op den grooten wagen; ik kende er niemand van en niemand mij, toch deed het me goed die menschen uit eene beschaafder wereld te zien. Ik zag ze af- en uitklimmen; heen en weer loopen om de stramme beenen wat lenig te maken; hunne versche cigaren opsteken en hun glas bier of het glaasje kirschwasser gebruiken, dat in het Schwarzwald, om zijn geringen prijs, zes centen, al even druk gebruikt wordt als de jenever in Holland. Intusschen werden de versche paarden aangespannen; de passagiers klommen weêr in den wagen, maar de conducteur liet zich wachten.
De conducteur zocht den hôtelhouder die tevens postdirecteur was, en deze scheen nergens te vinden en zijne vrouw - was ook spoorloos verdwenen. Eene bejaarde vrouw, die ik vroeger niet had gezien, had voor de bediening gezorgd.
Het scheen dat de conducteur niet kon vertrekken zonder den postdirecteur te hebben gesproken. De passagiers begonnen te morren, zij vreesden niet bij tijds te Denzlingen te zijn. De conducteur werd ook boos; de stalknechts en ieder, dien hij maar kende, werd in dienst gesteld om den verlorene te zoeken, maar hij was en bleef zoek. Toen staken de passagiers de hoofden bij elkander; er werd gevraagd en gegist; en nu vernam ik uit halve woorden, dat de logementhouder-postdirecteur, die sinds lang niet goed stond aangeschreven, eene groote som aan den conducteur moest medegeven en dat hij nu goed gevonden had zich schuil te houden.
- Daarop kunnen wij niet wachten,’ zeide een der passagiers. ‘Als gij niet aanstonds op den bok klimt, rijden wij zonder u weg.’
- Dat zou ik wel eens willen zien; dit is even goed mijn dienst als het overbrengen van reizigers.’
De pasagiers trokken nu partij, de conducteur verdedigde zich; anderen vielen hem bij, en er ontstond een hevige twist, waarvan het einde niet te voorzien was. De Duitschers maakten een leven, dat het geheele stadje langzamerhand er bij kwam; zelfs de doove hield op met zagen. Waarschijnlijk werd hij echter hiertoe vooral bewogen omdat zijn kameraad ophield.
- Gij daar, mijnheer, gij logeert hier?’ riep een der passagiers mij toe.
- Ja.’
- Hebt gij dan den waard niet gezien?’
- Gisteren avond.’
- En zijne vrouw dan?’
- Een uur geleden.’
- Waar is ze heen gegaan?’
- Ik weet het niet. Ik ben zelf op straat geweest.’
| |
| |
- Dan zullen wij nu de zaak in het reine brengen,’ zeide de conducteur, die eindelijk naar reden begon te luisteren.
Hij deelde aan den koetsier eenige instructies mede, en de diligence reed voort, terwijl hij zelf het huis binnenging en brommend zich aan een tafeltje zette.
Ik was ook naar binnen gegaan om niet langer door het volk aangegaapt te worden, dat uit de weinige woorden die ik geantwoord had, mij als een der acteurs in het drama begon te beschouwen. Ik wilde naar mijne kamer gaan, toen de conducteur mij vroeg, waar en wanneer en hoe ik den logementhouder en zijne vrouw had gezien.
Ik vertelde hem wat ik wist, dat was zeer weinig, en vroeg toen wat hij voornemens was.
- Te wachten tot zij terug komen.’
- En als zij niet terug komen?’
Hij zag mij vorschend aan: ‘Weet gij er dan iets van?’
- Niet het minste; ik ben hier gisteren avond pas gekomen, maar ik zou denken dat zij, wanneer zij reden hebben zich schuil te houden, zich ook niet zullen laten zien, voor gij weg zijt.’
- Dan moeten zij lang wegblijven; want ik ga niet heen,’ en hij begon met de vingers op tafel te trommelen.
- In uwe plaats zou ik het ook doen, maar ik voor mij ga een ander logement opzoeken.’
- Er is er geen.’
- Dan zal ik zien elders onder dak te komen, maar hier te blijven lacht mij volstrekt niet aan.’
De conducteur haalde de schouders op en ik ging naar boven, pakte mijn reiszak en wilde het huis uitwandelen, toen een jong mensch met een bril op en, ondanks zijn jeugd, een zeer ernstig voorkomen, mij verzocht even binnen te komen.
Beleefd was hij niet, maar hij nam alle vormen in acht; ik behoefde niet lang te raden met wien ik te doen had: de groothertogelijke badensche politie. Hij deed mij dezelfde vragen als de conducteur, en voorts vroeg hij naar een aantal dingen die ik niet beantwoorden kon. Al mijn antwoorden teekende hij op.
- Zou ik u nu mogen verzoeken uwe papieren te toonen.’
- Ja, mijn waarde heer, die zijn niet overvloedig. Een pas heb ik niet; van mijn brieven heb ik de couverten verscheurd en een kredietbrief wachtte ik hier.’
- Ja zoo,’ zeide de ander met een gewigtig gezigt. ‘Dan wordt de zaak lastig.’
Ik voelde dat zelf, en ondanks den luchtigen toon, dien ik aansloeg, klopte mijn hart toch vrij snel, toen ik schertsend vroeg:
- Daar zal toch geen gevangenis voor mij opzitten.’
- Dat niet, maar.... Is er ook iemand in Furtwangen, die voor u kan instaan?’
- Geen ander dan gij zelf, indien gij de goedheid zoudt willen hebben.’
- Dat gaat niet,’ sprak het jonge mensch, peinzend zijn hoofd schuddend. ‘Uw getuigenis zou van belang kunnen zijn, en nu is het noodig dat uwe identiteit wordt bewezen, die trouwens - en dat zeide hij weder geheel als een ambtenaar van de politie - die trouwens in ieder geval noodig zou zijn bewezen te worden.’ En thans nam hij
| |
| |
mij in verhoor of zijne instructie niet den logementhouder, maar mij zelven betrof.
- Ik ben hollandsch onderdaan...
- Ja mijn waarde heer, dat wil ik geheel en al aannemen, maar een hollandsch onderdaan zonder eenige papieren.’ Het is zeer onvoorzigtig om op reis te gaan zonder papieren, en gij zult het mij ten goede houden, dat ik mijn pligt in acht neem.’
- Dat wil zeggen?’
- Dat ik u, tot tijd en wijle dat uwe identiteit bewezen is, in het oog moet houden.’
- Dat zal van avond reeds zijn.’
- Zoo veel te beter. Ik verlang ook niet u last aan te doen. In ieder ander geval zou ik de oogen kunnen sluiten, maar nu gij ongelukkig in die zaak van Peter Freundlich betrokken zijt, moet ik verantwoord zijn.’
Ik knikte toestemmend en verwenschte in mij zelven dat dwaze plan om in Furtwangen eenige dagen te willen uitrusten.
- Ik ben volkomen overtuigd dat ik het verstandigst zal doen mij te onderwerpen, maar om in Furtwangen te blijven zou ik ergens onder dak moeten komen; dit logement schijnt daartoe niet bijzonder geschikt meer.’
- Ziet gij wel!’ riep de conducteur den ambtenaar toe en deze vroeg dan ook op zeer strengen toon:
- Gij zegt mijnheer dat dit huis daartoe niet bijzonder geschikt is. Zou ik mogen weten, waarom u dit zoo voorkomt?’
- Omdat er niemand in is.’
- Dus hebt gij grond te vermoeden dat de bewoners niet zullen terugkeeren.’
- Niet meer grond dan om het tegendeel te denken; maar daar zij er niet zijn, en ik de kans niet wil loopen in een onbewoond hôtel te slapen, waar de bediening te veel te wenschen zou overlaten, zou ik een ander logement verlangen.’
De instructie begon nu van voren af aan. Ik merkte duidelijk dat de conducteur gezegd had, dat ik er meer van weten moest. Daar echter mijne antwoorden mij onmogelijk compromitteren konden, zeide de assessor of wat hij wezen mogt, dat hij mijn wensch billijkte, dat er evenwel in Furtwangen nog slechts één huis was waar ik buiten het hôtel zou kunnen vertoeven; dat ik dit zeker niet begeeren zou, en dat ik daarom best zou doen, 's avonds maar weêr op no. 9 te overnachten.
- Een fraaije historie! en waar kan ik eten?’
De assessor glimlachte even: er waren vier bakkers in Furtwangen.
- Dus kan ik ten minste uitgaan?’
- Waar woudt ge heengaan?’
- De omstreken eens zien; wandelen; de klokkenfabriek bezoeken.’
- Tegen het laatste bestaat geen bezwaar; ik zal u iemand medegeven, die u den weg wijst.’
Dat beteekende dat ik een geleide van de politie bekomen zou! Dát was nu nog het minst, maar wie wist hoe lang ik nu misschien nog in Furtwangen zou moeten blijven, alleen om te vertellen dat ik niets wist. De politie is eene alleronaangenaamste uitvinding voor hem die zonder ze noodig te hebben er mede in aanraking komt.
- Hoe laat wilt gij de fabriek gaan zien?’
- Na het diné - dat ik niet krijgen zal: tegen half drie dus.’ Ik zette met eenig vertoon mijn reiszak op tafel
| |
| |
als om te bewijzen, dat ik niet weg zou loopen en ging naar buiten, maar toch altijd als een hond aan den ketting: ik verwijderde mij niet zoo ver van het huis dat de politie-ambtenaar reden kon hebben mij te verzoeken mijne wandeling in te krimpen. Een oogenblik later kwam hij buiten.
- Mijnheer,’ zeide ik, toen hij mij met een ligten groet voorbijging, ‘ik denk niet dat ik bijzonder verdacht in uw oogen ben. Gij houdt mij hier, om zelf verantwoord te wezen, maar als ik u mijn woord van eer geef, dat ik mij van avond bij de aankomst der dilegence zal laten vinden, kan ik dan vrij gaan waar heen ik wil?’
- Als er maar iemand was, die voor u instond,’ herhaalde hij, met een gezigt dat genoeg aantoonde, dat hij zelf met de zaak geen vrede had... Zijt gij in Baden geweest?’
- Ja.’
- Welnu, dan zal ik seinen naar uw consul. Wie is dat?’
- Dat weet ik niet.’
- Hebt ge daar een bankier?’
- Daar of te Freyburg; maar ik weet niet wie het is.’
- Verduiveld! U is dan ook al heel onvoorzigtig om zonder papieren op reis te gaan;.... als die conducteur u niet gezien had, zou ik zeggen, zorg dat ge uit de voeten komt. Wat hebt ge ook bij dien Freundlich uw intrek te nemen!’
- Het noodlot....’
- Kunt gij cautie stellen?’ vroeg de ambtenaar op eens.
- Hoeveel?’
- Honderd thaler.’
- Geen vijf en twintig. Ik wacht hier mijn geld.’
- Verduiveld! U is dan al heel onvoorzigtig om zonder papieren en zonder geld op reis te gaan,’ herhaalde hij al weder. ‘Maar ik zal 't u zoo gemakkelijk maken als ik kan. Uw bagage zal ik op mijn bureau laten brengen. Beloof mij geen rijtuig te nemen en kom om de twee uren bij me: dan laat ik u voor het overige geheel vrij. Brengt dan de post uwe brieven aan, zooveel te beter. Anders zullen wij nader zien. Adieu... om half drie wacht ik u.’
- En dat bezoek in de uurwerkfabriek?’
- Ga die maar alleen zien.’ Hij wees mij de rigting nog, die ik te volgen had en begaf zich naar zijn bureau om de noodige rapporten te stellen en orders uit te vaardigen. De badensche gendarmerie is zeker even goed als de nassausche, die niet slechter zal zijn dan de wurtembergsche of saksische, maar zij deelt het lot van alle gendarmeriën, dat zij niet bij de hand is als men haar noodig heeft.
Herr Freundlich kon lang en breed over de grenzen zijn eer men nog begonnen was hem op te sporen. En zoo lang hij niet te regt was of mijne identiteit niet bewezen, kon ik in Furtwangen blijven.
Thans scheen mij die universiteits-stad der horlogiemakers de onaangenaamste plaats op aarde toe en 't was met diepe minachting voor de Schwarzwalder klokken en hen die ze maakten en de plaats waar zij gemaakt werden, dat ik aan het eind van eene straat, die langzamerhand in een weg overging, het huis binnentrad waar de ‘universiteit’ gevestigd was.
't Was een oud gebouw, dat zich in niets van de andere gebouwen onder- | |
| |
scheidde dan dat het wat ouder was. De benedenvertrekken waren door kisten en manden ingenomen; op de eerste verdieping was de hoofdzaal tot magazijn gemaakt voor de klokken die afgewerkt waren, terwijl in een paar andere kamers een twaalftal jongelui les kregen in het ornament-teekenen en de werktuigkunde. In ééne kamer zaten twee of drie werklieden die de klokken in elkander zetten; in eene andere waren eenigen bezig raderen te vijlen, anderen om veren te smeden; elders was men bezig wijzerplaten te kleuren en te vernissen; maar elk onderdeel van het vak werd door bepaalde personen beoefend, wier werk door de drie of vier deskundigen in elkaâr werd gezet. Er waren er die hun gansche leven niets anders deden dan wijzers maken, anderen die als knaap begonnen waren te vijlen en als grijsaard zich nog met denzelfden arbeid bezig hielden.
Dit was nu de universiteit van het klokkenmakers-gilde! Zij telde twaalf studenten die gratis den cursus volgen mogten en twee professoren, door den staat betaald - ik durf niet zeggen met hoeveel, maar meer dan drie honderd thaler zal het wel niet zijn.
- Is er nog al liefhebberij voor het vak?’ vroeg ik toen de concierge mij uitgeleide deed.
- Ja toch, maar de Furtwanger klokken zijn dan ook de gansche wereld door beroemd.’
- Zoo; nu 't is de eerste maal dat ik ze hoor noemen. En worden die allen hier gemaakt?’
- Voor een klein gedeelte slechts. Zij worden hier in elkander gezet, maar de meeste arbeiders werken te huis en brengen hier wat zij gemaakt hebben.’ Als u zulk een arbeider eens bezoeken wil - 't is heel merkwaardig.’
- Daar twijfel ik niet aan, maar ik zal er geen tijd toe hebben.’
- O, blijft ge zoo kort? Ginds anders woont er een, die de beste werkman uit het gansche Schwarzwald is, een geniaal man, en hij heeft een zoon die de mooiste wijzerplaten schildert - precies schilderijen. Mijnheer is zeker ook schilder?’
- Neen.’
- Reist mijnheer voor zijn pleizier? Dan moet hij niet lang in Furtwangen blijven.’
- Neen vriend, hoe eer ik er uit kom, hoe liever het me wezen zal.’
- Ja zoo, dank u zeer,’ en de concierge stak het voor de universiteit van Furtwangen zeer ruime drinkgeld in den zak, maakte nog een eerbiedigen groet en wees me op een afstand een eenzaam huis op den weg naar Simonswald, waar de beroemdste horlogiemaker uit het Schwarzwald woonde.
- Zeg eens, vriend, waar kan men hier eten behalve in den Adelaar?’ vroeg ik, mij nog even omkeerende.
- Ja, eten; dineren? Nergens, maar als u bij Heinrich Schupfl gaat, vindt ge zeker wel iets. Daar eten onze studenten.’
Heinrich Schupfl was de beroemde klokkenmaker. Tot half drie had ik niets te doen; de afstand was niet ver, de weg fraai: een breede laan van notenboomen die even als andere vruchtboomen, het geheele Schwarzwald door, langs den groot en weg staan, strekte zich in die rigting uit; ik wandelde dus er heen. Ik kon er slechts bij winnen, al lachte mij het denkbeeld om weder een van die machinale klokkenmakers te ontmoeten, weinig aan.
Volgens de aartsvaderlijke gewoonte in deze streek, behoefde men de klink der voordeur maar op te lichten om au
| |
| |
beau milieu van het huisgezin te zijn. De Schwarzwalders vormen dan ook te zamen één groot gezin, en hoeveel vuil linnen zij te wasschen mogten hebben, komt er dus niet op aan; zij zijn altijd en famille. Maar zij hebben niet veel vuil linnen, noch in de gewone noch in de overdragtelijke beteekenis. Het is helder, knap volk - behoudens die ongelukkige manie om klokken te maken en kirschwasser te drinken - en goed volk is het evenzeer.
Toen ik den klink opgeligt had, klopte ik met mijn stok nog eens aan, getrouw aan de gewoonte der beschaving, en toen er niemand binnen riep, alleen een oude zwarte mopshond een flaauw gekef liet hooren, trad ik de kamer binnen en vond er meester Heinrich aan zijne werkbank en zijne vrouw aan het spinnewiel. In een hoek van het vertrek zaten een paar kinderen, en op een houten bank voor het raam, dat uit honderden in het lood gevatte ruitjes bestond, zat een handwerksgezel, half wakend, half slapend, blijkbaar uitrustende van een langen togt.
- Meester Heinrich, men heeft mij gezegd dat gij de beste klokkenmaker uit het geheele Schwarzwald zijt, daarom wilde ik niet nalaten u eens te komen opzoeken.’
- Zeer veel eer, mijnheer’, zeide Heinrich, terwijl hij zich naar mij toekeerde en zijn groot open gelaat vertoonde, dat door het oneindige voorhoofd - want hij was in het midden van het hoofd geheel kaal - en den zwaren schildpadden bril een zonderlingen indruk maakte. Hij deed me denken aan een leeuw en een slang, maar allerminst aan een mensch.
Wij praatten een oogenblik over zijn vak, maar al zeer spoedig wist ik er iets in te vlechten van een middagmaal en wij begrepen elkander spoedig. Zijne vrouw dekte het uiteinde van de ruwe eikenhouten tafel, en weldra kreeg ik een maaltijd zoo als men in het Schwarzwald zeer spoedig gereed heeft, en waarvan de hoofdschotel bestaat uit ‘blaauwe’ forellen, die men des nachts slechts tusschen de steenen der beek behoeft te grijpen, tenzij men, zooals bij vele logementhouders, er een vijver van heeft bij het huis. Alles was echter berekend op een maag van een Badenser, en ik zag al zeer spoedig dat het diné veel te groot voor mij was.
Ik zag eens rond en mijn oog viel op den handwerksgezel, die nog wel altijd half droomend voor het boogvenster zat, maar wiens oog toch zeker al geruimen tijd op mijn tafel had gerust.
- Hebt ge ook lust?’ vroeg ik.
Nooit heb ik een droomer zoo snel tot de werkelijkheid zien terugkeeren. Ik heb eens gelezen van een duitsch pailjas, die niet wakker was te maken dan door een strootje in zijn mond te brengen, omdat hij dan meende te eten te krijgen. Mijn handwerksgezel scheen van zijne familie te wezen; althans in een oogenblik stond hij voor me en vroeg of ik hem geroepen had.
Hij was een jongmensch van achttien jaar ongeveer, met helder blaauwe oogen, gescheiden, krullende haren en groote omgeslagen boorden, natuurlijk zonder das, met een vrij kaal groen jasje en den eenen voet boven op zijn schoen. Bij dat kostuum behoorde de versleten lederen ransel met het groene band, en ook deze ontbrak niet; hij had hem tot kussen gestrekt.
- Wilt ge ook mede eten?’ herhaalde ik en wees hem op mijn diné, waarvan ik het
| |
| |
mijne voor het grootste gedeelte genoten had.
- Ja, dát zou ik wel willen.’
- Welnu; het staat er voor.’
De handwerksgezel bleef staan, legde zijn hoed naast zich, vouwde de handen en bad. Hij bad echter heel kort en viel toen aan met de drift van een uitgehongerde. Ik gaf hem een schöpfen wijn; maar dit nam hij minder gretig aan: hij schonk zijn bierglas slechts half vol en vulde de rest met water aan.
- Gij zult wel veel lekkerder eten dan mijnheer,’ zeide meester Heinrich op spottenden toon.
- Hoe zoo?’
- Nu ge eerst gebeden hebt.’
- Ja,’ zeide hij, heel naïf, en verslond een halve eijerstruif.
- Wat blijft dat den kinderen bij,’ ging Heinrich voort, zich tot mij wendende. De jongen heeft misschien den heelen dag gebeden - de gezel knikte toestemmend, terwijl hij met een vollen mond ‘ja’ zeide - en hij krijgt niets. Nu geeft gij het hem en hij bidt.’
- O neen.... ik heb gedankt,’ zeide de knaap, met zijn groote blaauwe oogen Heinrich aanziende, alsof daardoor de gansche zaak in het reine was gebragt.
- Ja wel, ja wel,’ lachte de klokkenmaker, terwijl zijn vijl een oorverscheurend geknars deed hooren, bidden en danken, dat is goed en wel, maar goed leven, vriendje, dat is de hoofdzaak.’
- Gewis - goed leven is de hoofdzaak’ en onze gezel verslond nog een koude lamskotelet, en kloof aan het been.
- Het kan zamengaan, meester Heinrich.’
- Ja het kan; het kan; dat weten wij hier in het Schwarzwald ook wel, maar het tegendeel zien wij ook. De geestelijkheid bederft ons hier den heelen boel.’
- Ik dacht dat men nog al verlicht was in Baden.’
- In Baden! O, daarvan zeg ik niets. Maar, ziet ge, wij Schwarzwalders leven op ons zelf, en dan zeg ik: waar de geestelijkheid het beste te huis is, moet men de goede menschen het verst zoeken. Er zijn zedelijke wetten, mijnheer, die in 's menschen hart geschreven zijn, die hij niet verzaken kan en mag, en nu zeggen de geestelijken dat zij die hebben uitgevonden en dat zij die alleen kunnen uitleggen en de toepassing er van voorschrijven. Zij willen ons geweten besturen en ons de pligten opleggen, die wij uit ons zelven kennen, en om aan hun woorden meer gezag en invloed te geven hebben zij een God uitgevonden die dat alles zou hebben verordend. Zij doen als de ambtenaren van de belastingen: als deze uit hun eigen naam kwamen, zou niemand hun wat geven, maar nu zij komen in naam van den groothertog, betaalt iedereen zonder te begrijpen dat men alleen betaalt om hem en huns gelijken in het leven te houden en een genadigen vorst en heer op den koop toe.’
Het kon zijn dat meester Heinrich de beste klokkenmaker uit het gansche Schwarzwald was, maar hij scheen toch wat zeer sterk tot de radicale beginselen over te hellen.
De handwerksgezel keek hem met groote oogen aan en hoorde naar zijne woorden zonder den zin juist te vatten. Met een zijdelingschen blik op hem, zeide ik: ‘zoudt ge niet denken dat het beter was dit gesprek te staken?’
- Om den jongen? Zoo zijt ge allen; ge betreurt het dat de maatschappij uit dompers bestaat, maar als men een hartig woordje spreekt, roept ge: geef toch geen ergernis, ontneem den gemoedsvrede toch niet. 't Kan geen kwaad dat de
| |
| |
jongen zulke dingen ook eens hoort, hij wist misschien niet eens dat men er zoo over denken kon. Wist gij dat wel vriend?’
- Ja zeker,’ zeide de knaap, ‘de duivel denkt zoo.’
Meester Schupfl barstte in een luid gelach uit. ‘Ziet ge wel, hij houdt me voor den duivel, omdat ik de geestelijkheid veracht. Dat hebben ze hem wijs gemaakt; de goede jongen! Kom over tien jaar terug, vriend; als ge tien jaar onder de menschen gezworven hebt, zult ge anders gaan denken, dan gij nu in uw gehuchtje geleerd hebt. Wat zegt gij, mijnheer?’
- Gaat ge tien jaar onder de menschen?’
- Ja, om mijn vak te leeren: te Elzach is alles maar lapwerk. Ik ga nu naar Fryburg om heele kleeren te leeren maken.’
- Ben je kleermaker?’
- Ja. Mijn vader is het ook en mijn grootvader was het ook, maar mijn vader heeft vijf zoons en hij zegt dat het beter is, dat wij de wereld ingaan.’
- En hij zendt u de wereld in, zoo als gij daar zijt.’
- O ja. Een mensch die werken wil vindt overal zijn brood, en God verlaat de zijnen niet. Dat heb ik van daag reeds ondervonden.’
Meester Schupfl had met een spottenden glimlach naar den jongen gehoord. ‘Zeg eens vriend,’ zeide hij, ‘gij zegt dat God voor u gezorgd heeft, maar je zult me toestemmen, dat het eigenlijk deze heer was.’
- Een bloot werktuig,’ zeide de jongen.
- Goed, mijnheer heeft u laten mede eten, maar eigenlijk was hetgeen hij niet opat, van mij.’
Ik viel meester Heinrich in de rede, dat ik voor twee betalen zou.
- Dat is eene zaak van later zorg. Ik stel nu maar een geval. Als nu mijnheer niet voor twee betaalt en mijn vrouw geeft u de helft als reispenning mede, wie is dan hier het werktuig? en op wiens rekening wordt de weldaad gebragt, op die van mijnheer, van mijne vrouw of van mij?’
- Op die van de gemeenschap der heiligen,’ zeide de jongen met onverstoorbare kalmte als of daardoor de zaak zoo helder was als glas.
- Een mooi woord; dus die wordt crediteur?’
- Die wordt crediteur,’ erkende de knaap, zoo eenvoudig en positief weder of er geen andere meening gangbaar was.
- Wat meent ge met die gemeenschap der heiligen?’ vroeg ik.
- Ja - ziet ge - het gansche menschdom is zondig; en de goede daden worden in rekening gebragt voor het geheele menschdom.’
- Dus niet voor ons zelven?’
- Neen, wij zijn ongeschikt tot eenig goed, en wij worden zalig niet door onze werken maar door genade.’ Dat alles vertelde de knaap met een effen gelaat; men zou meenen dat hij over het weêr of den tijd sprak.
Ik heb dikwijls met orthodoxen gesproken, maar meestal trof mij, bij zekere zwaarmoedigheid, ook iets bitters, iets dat nu eens aan wrevel, dan aan minachting, dan aan strijdlust denken deed. Maar deze knaap was zoo gemoedelijk overgehaald orthodox, zoo zeker van zijne zaak en van zijn antwoorden, alsof hij een les in de geschiedenis of aardrijkskunde opzeide. Ik wist niet of ik den knaap beklagen of geluk wenschen zou, dat hij zóó toegerust de wijde wereld inging, want dat geloof dat nu nog bergen verzette, zou nog menigen schok te
| |
| |
doorstaan hebben, niet het minst van de Heinrichs en de zijnen, die er buiten het Schwarzwald nog meer zijn dan daarin. Deze wilde weêr wat zeggen, maar ik voorkwam hem door iets van het werk te vragen, dat hij onder handen had, en weldra vergat hij den handswerksgezel, die nu op korten afstand met groote oogen bleef toeluisteren, zonder zich evenwel in het gesprek te mengen. Het moest dan ook wel volstrekt, onbegrijpelijk voor hem zijn wat Heinrich over de werktuigkunde vertelde.
- Neen niet geheel,’ zeide hij, toen ik het hem vroeg.
- Hebt gij het dan geleerd’?
- Er wonen bij ons ook klokkenmakers en als er bij vader geen werk was, ging ik bij een van hen. Die heeft mij veel geleerd.’
(Wordt vervolgd.)
|
|