Eerst had hij op de bank gelegen, maar toen er eenige soldaten kwamen zitten, moest hij plaats maken.
Het was brandend heet, en de zon steeg hooger en hooger; alleen onder het atappen dak der warong was nog schaduw.
Saridin gevoelde zich ziek en ellendig.
Op twee passen van hem heerschte eene aangename koelte; in het bereik van zijn arm bijna bevond zich heerlijke rijst en saijor (groente), dampte de boebor, sisten de pisang goreng in de pan, lagen trossen mangistan en hoopen doerian op één gestapeld, - en hem kwelde de honger!
Een pisangblad dat een soldaat tot bord had gediend, viel aan zijne voeten. In een vouw van het blad zaten nog eenige rijstkorrels.
Saridin kan de verzoeking niet weêrstaan; hij vat het blad en eet de korrels op.
‘Kej andjin,’ (een hond gelijk) zegt de soldaat die het gezien heeft, met minachting.
‘Lapar’ (ik heb honger) antwoordt Saridin.
‘Lapar dan trada oewang! (honger en geen geld). Kanapa tra djadi tsoldadoe? (waarom wordt ge niet soldaat).’
Dááraan had Saridin nog nimmer gedacht, als hij over iets dacht. Hij heeft geleefd, zoo als ieder Javaan leeft, zonder aan de toekomst te denken. Hij heeft wel eens gedacht dat het toch aangenaam moest zijn onder een vergulden pajong te gaan, of op een vurigen telganger te zitten; nog aangenamer om niet verpligt te zijn vrachten voor de toewans te pikelen en altijd volop rijst te hebben; maar aan een poging om in zijn toestand verandering te brengen, neen, daaraan had hij nog nimmer gedacht.
‘Hadden de soldaten dan geen vrachten te dragen?
Wel neen, nooit!’
‘Nooit?’
‘Nooit! en toch altijd rijst en geld.’
‘Wie gaf die rijst en dat geld aan de soldaten?’
‘Wel, de kompanie (het gouvernement).’
‘En welke dienst moet men voor de kompanie verrigten.’
‘Wacht doen, exerceeren en als het oorlog was, ten strijde gaan.’
‘'t Was een eer om soldaat te zijn.’
Saridin dacht na.
Zijn buikband zat reeds als een tali (touw) om zijn midden en kon niet naauwer toegehaald worden.
De soldaten zogen met wellust de heerlijke doerian-pitten af.
‘Als gij soldaat wilt worden, zegt er een, dan kunt ge op mijne rekening uw genoegen eten. Van 't handgeld kunt ge 't mij teruggeven. Van welke dessa zijt ge, hoe heet ge?’
‘Saridin, van dessa Kloempang.’
‘Wel nu, Saridin, zit aan! Als gij gegeten hebt, breng ik u naar den sergeantmajoor.’
Bijna onwillekeurig stond Saridin op, zette zich op de bank en viel als een uitgehongerde dessa-hond op het eten; en toen hij van alles genuttigd had, liet hij zich naar de kaserne geleiden.
Van hetgeen er toen met hem gebeurde, begreep hij zeer weinig. Hij werd van den eenen toewan (heer) naar den anderen geleid; en niemand stond hem toe op een behoorlijke wijs neêr te hurken. De eerste toewan plaatste hem regt op tegen een paal en scheen tevreden over zijne grootte, de andere onderzocht zijn ligchaam als of hij een paard was dat