| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
De lotgevallen van Philip op zijn weg door de wereld, door W.M. Thackeray. Uit het Engelsch door J.B. Rietstap. Twee deelen. Deventer, A. ter Gunne, 1864.
Elizabeth, eene karakterstudie, door Miss Thackeray. Uit het Engelsch vertaald door Mevr. Busken Huet. Amsterdam, G.L. Funke, 1864.
Toen ik in den zomer van 1862 Londen bezocht, waren er twee zaken die de algemeene aandacht trokken en het onderwerp waren van alle gesprekken: de wereldtentoonstelling en de nieuwe roman van Thackeray. Als men des morgens den langen sleep van zestig- of meer duizend weeten nieuwsgierigen zag stroomen naar den reuzenbouw in de nabijheid van Hydepark, of zelf de poorten van dit wonderpaleis binnentrad, en zijn oog liet weiden over den onmetelijken schat van nijverheids- en kunstproducten aldaar ten toon gespreid, scheen het alsof er voor Londen, voor Engeland, ja voor de gansche wereld op dat oogenblik niets anders was dat de aandacht kon boeijen, en men kwam tot de overtuiging dat ten minste voor dit geslacht de nijverheid was de koningin der aarde, de onbeperkte heerscheresse over de geesten der menschenkinderen. Maar een gansch anderen indruk ontving men, wanneer men des middags, vermoeid van het materieelen kunstgenot, zijne schreden wendde naar het fashionable West-end of de bedrijvige City. Daar ontwaakte weder op eens het bewustzijn, dat de geest ook zijne regten heeft, en de letteren nog niet geheel zijn verpletterd onder de ijzeren raden van het almagtige stoomwerktuig.
Want met dezelfde geestdrift, waarmede ginds de glansrijke overwinningen op het nijverheidsgebied werden aanschouwd, bewonderde men hier de nieuwe ster, die aan Engelands letterkundigen hemel was opgegaan. Wat plaats gij daar ook bezocht, hetzij ge de lange rij van boekwinkels in Paternoster-row langs wandeldet, hetzij ge een reading-room betraadt, hetzij ge uw toevlugt zocht in eene der menigvuldige cigar-divâns, overal zaagt of hoordet ge slechts één woord: The adventures of Philip van Thackeray, en zoowel in de salons der aristocratie als in de back-parlour van den kruidenier was het nieuwe werk van den gevierden - romancier of essayist, hoe zullen wij hem noemen? - te vinden. - Twee jaren zijn er sedert verloopen. De tentoonstelling is gesloten. De wonderen der nijverheid zijn naar alle oorden der wereld verstoven. De trotsche koepel van het paleis, grooter dan de dom van St. Pieter te Rome, is onder de mokerslagen gevallen. De laatste overblijfsels van het gebouw heeft men onlangs door buskruid doen springen, en naauw spreekt nog iemand van wat toen op aller lippen zweefde en aller geest in verrukking bragt.
Is het ook zoo gegaan met Thackeray's werk? Is het ook reeds verdwenen uit de herinnering dergenen, die het toen met geestdrift bewonderden of met gretigheid verslonden? Wij gelooven het niet. Wel heeft de nimmer moede drukpers sedert dien tijd de letterkunde met een onnoemelijk aantal werken, vooral romantische werken, verrijkt, wel zijn er weder nieuwe sterren te voorschijn gekomen, die de algemeene aandacht getrokken hebben, maar Thackeray's naam is niet vergeten, en de Adventures of Philip bekleeden nog eene eerste plaats zoowel op het boekenrekje der hoogadellijke lady als op de catalogi der circulating libraries.
Wat was de oorzaak van de steeds toenemende populariteit van Thackeray, en
| |
| |
waarom was vooral de verschijning van dit werk een evenement, waartegen naauwlijks de groote wereldtentoonstelling kon opwegen? Een Engelschman zeide mij, dat Thackeray daarom zoo hoog bij de Engelsche natie stond aangeschreven, wijl hij zoo door en door Engelsch was, en de lotgevallen van Philip als het ware de quintessens van zijn geest bevatten. Ik moest mij met dit antwoord tevreden stellen. Maar er over nadenkend, begreep ik, dat dit door en door Engelsch zijn voornamelijk zag op zijn aristocratischen stijl gekruid met democratischen humor, op zijn krachtig wederstreven van al wat de Engelschen humbug of cant noemen, op zijne fijne ontleding van de roerselen der menschelijke daden, op zijn diep indringen in de karakters en zijn onverbiddelijke satyre, waarin toch steeds meer en meer zijn natuurlijke goedhartigheid doorstraalde. Al deze eigenschappen vindt gij in de hoogste mate in de lotgevallen van Philip, en daar een gedeelte van het publiek deze reeds kende uit de Cornhill-Magazine, is het geen wonder dat ze met geestdrift en blij gejuich ontvangen werden.
Maar nu, maakt deze eigenschap van Thackeray dat hij zoo door en door Engelsch is, hem niet ungenieszbar voor andere natiën? Gewisselijk niet, althans niet voor onze landgenooten, want er is, gelijk een geestig schrijver in de Punch, die Holland bezocht, nog onlangs opmerkte, er is zoo groote overeenkomst tusschen onze zeden en die der Engelschen, tusschen onze maatschappelijke toestanden en die van onze Britsche naburen, dat een Engelschman naauwlijks bespeurt dat hij het kanaal is overgestoken; en daarenboven het onophoudelijk lezen van Engelsche romans heeft onze heeren en - dames vooral, zoo bekend gemaakt met de Britsche natie, en hare zeden en gewoonten, dat ze zelfs de fijnste toespelingen en de geestigste opmerkingen van Thackeray zonder veel moeite begrijpen kunnen. Voor hen vooral, die den Henry Esmond en den Pendennis gelezen hebben, zal deze geschiedenis ligt verstaanbaar zijn, daar zij er als het ware één geheel mede uitmaakt; doch de vertaler heeft door zijne inleiding gezorgd, dat ook zij, aan wie bovengemelde werken onbekend bleven, de hoofdpersonen van den Philip en hunne vroegere lotgevallen konden kennen.
Wat behelzen nu deze lotgevallen van Philip? Geen roman, in den eigenlijken zin van het woord. Geen ingewikkelde geschiedenis, die u met koortsachtigen haast doet jagen naar het einde, om de oplossing der geheimen of de ontknooping van het raadsel te zoeken. Och neen, de schrijver zegt u zelf reeds, onbarmhartig genoeg, van het begin af hoe alles zal afloopen. Het zijn de, op zich zelf vrij gewone en alledaagsche, lotgevallen van een jong mensch, die niet vrij van gebreken, maar van zulke gebreken, welke bijna beminnelijk zijn, toch door de voortreffelijkste eigenschappen uitmunt, en die, speelbal gedurende eenigen tijd van lage intrigues en hatelijke vervolgingen, eindelijk in de lang voorziene en aangeduide haven teregt komt. Maar om deze figuur groeperen zich een aantal zoo fijn geteekende, zoo meesterlijk gepenseelde karakters, dat men telkens opgetogen uitroept: Ja dit is de engelsche schrijver in de hoogste beteekenis des woords. Hier vindt ge Fielding terug, maar in edeler, meer gekuischten vorm, hier zien wij Tom Jones herleven, maar zoo als vooruitgang in beschaving en zedelijkheid alleen hem heeft kunnen zuiveren, ja herscheppen.
Wij verheugen ons dat de voornaamste werken van Thackeray zijn gevallen in handen van goede vertalers. De Virginiërs door Lindo, de Verscheidenheden door van Deventer, de lotgevallen van Philip door Rietstap overgezet, het zijn allen namen die genoemd mogen worden. De laatste staat echter bij de twee eersten eenigzins achter. Zijne vertaling is minder correct dan die van Lindo, minder los dan die van van Deventer. Bij hen toch zouden
| |
| |
wij geene uitdrukkingen vinden als deze: ‘Wij weten hoe wij ons wreken moeten, al zijn wij in de neêr’ (I: 166). ‘De wensch was de vader van het besluit om te scheiden’ (I: 204) en vooral niet deze phrasen, die onbekendheid verraden van den heer Rietstap met de classische literatuur: ‘Als Jovis zijne Juno ontmoet’ (I: 259) en ‘zij vreesden de Danaïden en de gaven die zij bragten’ (toespeling op het Virgiliaansche: Timeo Danaos et dona ferentes).
Met weemoed scheiden wij van dezen roman van Thackeray, want het is zijn laatste. Hij is gestorven, onverwacht, plotseling, in de volle kracht zijns levens en terwijl zijne vruchtbare pen ons nog menig geestesproduct scheen te beloven. Maar hij zal leven, lang leven in de herinnering zijner landgenooten, en ook wij hebben hem leeren achten en liefhebben, en wijden een traan aan zijne nagedachtenis.
Wordt zijn gemis eenigzins vergoed door zijne dochter, die thans ook als schrijfster opgetreden is? Wij durven het niet beslissen, ofschoon wij met mevr. Busken Huet gaarne zeggen, dat er troost is in de gedachte, dat hij, kort voor zijn heengaan, haar Elizabeth nog heeft mogen aanschouwen, en dat de beroemde man in zijn geheele leven geen zoo aandoenlijk oogenblik gekend heeft, als toen hem door zijne geestige oudste hare lieftallige jongste werd in den schoot gelegd. Van aanleg, van uitnemenden aanleg zeker getuigt dit novelletje, maar we vinden het wel wat pretentieus om het eene karakterstudie te noemen, en betreuren het dat dit op den titel is afgedrukt. Immers het ontbreekt der schrijfster kennelijk - en is het wonder? - aan de noodige maar dikwijls zoo moeijelijk te verkrijgen wereld- en menschenkennis, die haar alleen zouden hebben kunnen in staat stellen om de diepten te peilen en de eigenaardigheden te schetsen van karakters, zoo als zij ten tooneele wilde voeren. Vooral, en dit is bij engelsche schrijfsters bijna altijd het geval, is zij allerongelukkigst in het teekenen van mannenkarakters. Zulke flaauwe, laffe, lamzalige mannenkarakters als men in engelsche dames-romans telkens vindt, en men hier ook weder aantreft in den persoon van Anthony en gedeeltelijk zelfs ook in den held van het verhaal, Sir John Dampier, vindt men - het zij ter eere van ons geslacht gezegd - zelden, en zijn ze er ook, want er is geene monstruositeit of men ziet er op deze wereld exemplaren van, dan acht het niemand der moeite waard ze aan te zien, veel minder hun eene plaats te geven in een verhaal bestemd voor aangename en onderhoudende lectuur. Hoe zeer het der schrijfster aan menschenkennis ontbreekt, blijkt o.a. hieruit, dat zij een predikant teekent, die eene weduwe met geld (en volgens sommigen om haar geld) trouwt, daarna zich nog behelpt met koolsoep en met tinnen lepels en stalen vorken eet! Waarlijk, zulk een predikant, al is
hij nog zoo methodistisch, is eene ongerijmdheid, en de jeugdige Miss, die aan predikanten eene andere natuur toeschrijft dan aan andere menschen (bl. 35, waar zij van ‘menschelijke natuur in het algemeen, en predikanten-natuur in het bijzonder’ spreekt) mogt zich wel herinneren wat reeds de Apostel sprak: ‘Wij zijn menschen van gelijke bewegingen als gij.’ Is het niet evenzeer onverklaarbaar, dat twee ultra-methodistische predikers, die den schouwburg een voorportaal der hel noemen, en zeker nooit die plaatsen des verderfs bezocht hebben, op eenmaal, na een uur te voren eene jonge dame daar te hebben zien ingaan, zonder aarzelen den weg vinden in dat gebouw, en haar zonder eenige moeite ontdekken in de loge, waarin zij met haar vriend gezeten is? Dit alles belet echter niet, dat zich het verhaaltje met genoegen laat lezen, en nogmaals maken wij de woorden der vertaalster tot de onze: ‘Het verhaal is niet lang. Veel van uw kostbaren tijd, dien gij zoo goed aan het lezen
| |
| |
van nuttige boeken besteden kunt, en ook besteedt, zal het u niet rooven - of zoo ja, het zal een beminnelijke diefstal zijn, want voor gij er aan denkt zult gij het boekje uit hebben.’
Dat mevr. Busken Huet goed vertaalt, uitnemend vertaalt, is te over bekend. Enkele, zeer enkele onnaauwkeurigheden zijn haar ontsnapt. Op bl. 44 staat te lezen: Mrs. Jacob, ofschoon er van eene fransche dame sprake is. Ook heeft ons gehinderd dat zij den naam van Tante Jean niet eenigzins gewijzigd heeft. Wij weten wel, al ware het alleen uit the heart of Mid-Lothian dat Jean een schotsche vrouwennaam is, maar had men die voor hollandsche lezers niet kunnen veranderen in Jane of Jeanne? Leelijk vinden wij ook de uitdrukking (bl. 49): ‘de smeerkaars spetterde.’ Wij erkennen, dat wij dit frequentativum van spatten niet kenden, en er - niet rouwig om zijn.
- R. -
| |
Het opperhoofd der Aucas. Schetsen en tooneelen uit Chili. Naar de 10de Fransche uitgave van Gustave Aimard, door L.C. Cnopius. Twee deelen. Leiden, van den Heuvel en van Santen. 1864.
‘Ik mag naauwelijks veronderstellen’, zegt de schrijver, ‘dat deze geschiedenis den lezer evenveel belang inboezemen zal als mij.’ Hij mag, wat het Fransche lezend publiek aangaat, over de belangstelling tevreden zijn. De heer Cnopius levert ons eene vertaling ‘naar de tiende Fransche uitgave.’ Of men ten onzent, ik zeg niet: zóó, maar althans: ingenomen zal zijn met dezen tweeden Cooper, zooals men hem reeds de eer bewijst van hem te noemen? 't Is bij ons bepaald moeijelijk, over 't succes van een roman te oordeelen. 't Zijn maar zeer enkele partikulieren, die zich dat soort van boeken aanschaffen. 't Is kost voor de leesgezelschappen. Heeft de uitgever voor die inrichtingen 't benoodigde aantal exemplaren onder de vlag van ‘de naam des gevierden schrijvers’, door couranten-reclames, door tijdschriften-recensies kunnen plaatsen, dan mag hij veilig zijn overige afdrukken aan Van der Beek overdoen. Een herdruk van een roman, nog meer een goedkoope uitgave of herdruk behoort hier te lande nog tot de zeldzaamheden. Te bejammeren is dat stellig, wat sommige betreft. Stel u 't genot voor van de meesterwerken der nieuwere Engelsche schrijvers, behoorlijk vertaald, u voor een stuiver of wat te kunnen aanschaffen! Een Railway Library of een Tauchnitz in Hollandsch pak en toch even net en goedkoop! Doch we mogen niet al te hard klagen. We hebben de Guldens-editie, we hebben de seriën van Kruseman; mettertijd zal 't nog wel beter worden. En zoodra men bij ons zoover komt, dat men niet meer opziet tegen de kosten van een goed boek dan tegen die van een half fleschje in de societeit, als eenmaal 't dwaze vooroordeel, dat nu nog zoovelen 't zich aanschaffen van een boek als een ongepermitteerde luxe doet beschouwen, die anders tegen wat geld stukgooijen volstrekt niet opzien, is opgeruimd, dan komt inderdaad de gouden eeuw der Volksuitgaven, een
naam die thans-nog heel wat meer klank dan waarheid bevat, zoo althans er in opgesloten moet liggen, dat 't volk ze zich van zijn penningske koopen kan.
Reeds de prijs der twee deelen van de boven aangekondigde vertaling (f6,50) stempelt ze tot kost louter voor de leesgezelschappen. En waarlijk, we verwachten noch hopen, dat de uitgevers er ooit speculatie in zien zullen om goedkoopen herdruk of volkseditie er van te geven. We verwachten 't niet, omdat we niet gelooven, dat 't gehemelte van ons lezend publiek, laat staan van 't eigenlijke volk, overprikkeld genoeg is, om zooveel specerijen, zooveel opwekkingsmiddelen voor zijn appétit noodig te hebben. Dat we 't om dezelfde reden niet hopen, is klaar. De fransche schrijver heeft voor een fransch publiek stellig een interessant werk geschreven, boeijend, ze- | |
| |
nuwschokkend, de eene tragedie op de andere gehoopt, elke ontknooping weêr een verwikkeling met zich voerend. Of ons publiek er veel behagen in zal scheppen? of integendeel de lectuur vermoeijend, juist door de magt van peripetiën en emoties vervelend zal vinden? Ik geloof dat een vlugtige analyse van den inhoud voldoende zal zijn, om het te regtvaardigen, dat ik de eerste vraag ontkennend, de tweede bevestigend durf beantwoorden.
Twee Franschen, een graaf, die ongeveer bankroet is, en zijn zoogbroeder, soldaat bij de spahis, zitten op een avond te Parijs bij elkaar. Niet alleen de slechte toestand van zijn finanties, neen, meer nog hopelooze liefde kwelt hem, liefde voor een Chiliaansch meisje, dat eensklaps uit Parijs naar Amerika is teruggekeerd. De zoogbroeder weet raad. ‘Trekken we naar Chili, ze is Chiliaansche, dus daar moet ze zijn. Ge keert uit aan uw schuldeischers wat ge kunt. Laat ons hopen op de fortuin.’ Afgesproken.
't Eerste ongeveer wat de zoogbroeders in Chili doen, is dit: ze trekken bij nacht te paard Santiago binnen, hooren straattumult, zien vijf ruiters (een met een ontvoerde vrouw voor zich op 't zadel) tegen twee te voet vechten, vragen niet naar de reden, stormen als echte Franschen op de vijf in en beslissen den strijd ten voordeele der twee.
Wie zijn die twee? Don Gregorio de Peralto, van wien we niets bijzonders hebben te melden; des te meer van den ander, don Tadeo de Leon. Deze is ‘koning der duisternis’, d.i. hoofd der ‘sombere harten’, een geheim genootschap, zaamgezworen voor 't herwinnen der vrijheid. Nog meer! hij is dezen middag met negen andere gefusilleerd, maar 's avonds stilletjes uit de dooden opgestaan, en heeft don Gregorio ontmoet. De soldaten waren omgekocht om hem niet goed te raken. Nog meer: hij heeft een vrouw, kompleet een furie, de Linda, van wie hij sedert jaren gescheiden leeft; bij die vrouw heeft hij een dochter, een beeldschoon kind van zestien jaar, die hij de Linda ontvoerd heeft; die hij echter nooit heeft verteld dat hij haar vader is; die hij her- en derwaarts voert, waarom? Omdat de Linda zich verbeeldt, dat 't zijn maitresse is, en haar door allerlei middelen tracht in haar macht te krijgen. Hij is reeds tot in Frankrijk toe met 't kind schuilplaats voor de furie gaan zoeken, 't is daar, in Parijs, dat onze graaf in liefde voor haar is ontvlamd geworden. Voorts vinden we de Linda nog dienzelfden nacht van den strijd door de sombere harten in haar eigen huis met een prop in den mond, aan handen en voeten gekneveld, aan een rustbank vast gebonden. Want ze is de bijzit van generaal Bustamente, en generaal Bustamente is de groote vijand der sombere harten. De generaal wil zich tot dictator verheffen, zij willen de vrijheid.
Langzamerhand komen de Araukanen voor den dag. De generaal en de sombere harten boelen om hun bijstand, want zij, de krijgshaftige Indianen, nooit nog door de Chilianen onderworpen, kunnen de zege verschaffen aan welke partij ze willen. Hier treedt 't opperhoofd der Aucas op, een slimme vos, een meedoogenlooze wreedaard, een doodvijand van don Tadeo, om de eenvoudige reden dat beider bet-overgrootvaders wat met elkaar gehad hebben, een goede kennis tevens van de Linda, smoorlijk verliefd ook nog op haar beeldschoon kind, dat don Tadeo met zich rondvoert. 't Zou ons veel te lang duren en onze lezers veel te erg vervelen, als we hier de verbazende opeenstapeling van intrigues, moorden, afschuwelijke wreedheden, in deze twee deelen beknoptelijk bijeengesteld, gingen opsommen. Wie 't boek niet gelezen heeft, kan zich uit het schetsje dat we van een gedeelte gaven, ten minste eenigzints een voorstelling van 't geheel maken. Hij klutse de grootst mogelijke massa onverwachte gebeurtenissen, ontknoopingen en verwikkelingen, effektmakende scènes, woeste hartstochten, en wat verhittende middelen een
| |
| |
fransch romanschrijver meer in zijn inktpot heeft, tot deeg voor twee deelen roman zamen, bakke 't geheel, en hij zal krijgen een koek à la Gustave Aimard.
Is dan 't boek van den franschman zonder verdiensten, is 't zonder talent geschreven? Neen, waarlijk niet. Levendige schilderingen van natuurtooneelen en van menschen kunt ge er in aantreffen. Ge kunt er over de Araukanen een en ander uit leeren, wat u misschien na de courantennieuwtjes over den kapper van Perigueux, Aurelius, Orestes I, heel wat meer zal interesseeren dan vroeger. Trots uwen afkeer van de horreurs en excentriciteiten der fransche romanschrijvers zult ge door meer dan één hoofdstuk zeer geboeid worden. Ge zult maar zelden stooten op zulk slecht Hollandsch, als gewoonlijk de vertaalde romans bij ons onleesbaar maakt. Maar ge zult die Indianen, die kompleet als Europeërs denken en spreken, en ieder oogenblik met hun vervelende aanspraak: Mijn vader! Mijn broeder! aankomen (trouwens dat ze daarmeê, niet met gij of u hun roodhuidige of blanke broeders toespreken, is haast 't éénige kenmerk dat hen van de blanken onderscheidt), deerlijk vervelend gaan vinden. De eindelooze, meestal zeer nietige en langdradige dialogen zijn niet door te komen. Een en ander, vooral de groote grief, die we boven eenigzints uitvoeriger hebben gemotiveerd, ziedaar de argumenten voor onze opinie, dat aan deze vertaling naar een tiende fransche uitgave niet meer dan een éphémère belangstelling ten onzent zal ten deel vallen. De gezonde zin onzer landgenooten weet Mary Hollis te waardeeren, met Dickens' meesterstukken te dweepen, kent mevrouw Bosboom-Toussaint een eereplaats in de bibliotheek toe. Maar we kunnen door ‘de Ellendigen’ niet heenkomen, of hebben we al die deelen toch doorworsteld, we zijn niet bevredigd maar ontstemd. ‘Veel moois in’ zeggen we, maar - en die maar's zijn zoo talrijk, dat ze 't ‘veel moois’ al zeer problematiek maken. Wij zijn een huisselijk volk; de Franschen leven op
straat; wij beminnen rust en kalmte; zij rumoer en geweld; 't is nog de oude Gallier van Caesar, die echte Parijzenaar met zijn wuftheid, zijn lust aan emoties, zijn nieuwsgierigheid, zijn gemakkelijk gebabbel, geestig maar zonder veel gehalte. De Fransche romanschrijvers hebben de groote verdiensten van uitmuntend aangenamen stijl, levendige schildering, scherpe en juiste ontleding van hartstochten. Maar welke hartstochten? Die bij ons wel bekend zijn, maar waar we naauwelijks binnenskamers over praten, voeren zij op in 't publiek, idealiseeren ze tot deugden, steken zoo de moraal de oogen uit. We willen niet beweren, dat Gustave Aimard's boeken deze strekking hebben. Overigens heeft hij al de deugden en zonden zijner romanschrijvende landgenooten; 't echt-Gallische element leeft in hem. Er zijn wellicht nog heel wat boekdeelen, heel wat Indiaansche geschiedenissen van dezen polygraaf te wachten. Dat Hollandsche uitgevers ons maar spaarzaam de gelegenheid zullen schenken om die produkten in onze moedertaal te genieten, is onze oprechte wensch.
Maart, 1864.
A.H.W.
Postscriptum. Nu eenige maanden geleden werd deze aankondiging geschreven. Sedert verscheen van denzelfden schrijver ‘De zwervers op de grenzen’, bij dezelfde uitgevers. We hebben 't boek voor ons liggen, maar de moed ontbreekt ons om 't te gaan lezen, of zelfs te doorbladeren. We zijn van Gustave Aimard ten volle verzadigd, zoo verzadigd, dat walging 't gevolg is. Daarom, we gunnen den heeren uitgevers van harte ook voor dit werk 't best mogelijke debiet, maar verzoeken hen tevens vriendelijk, ons toe te staan, dat we er over zwijgen. Dat zal waarschijnlijk in hun belang en stellig naar onzen wensch zijn.
Nov. 1864.
| |
| |
Alterum P. Niet één maar meerdere produkten van Aimard's pen zijn na de Aucas door Van Henvel en Van Santen vertaald uitgegeven. Ze hebben ons van toezending verschoond; we zijn hun dankbaar.
Dec. 1864.
| |
De eed eener zuster of schandmerk en zegepalm. Naar het Engelsch van J.F. Smith, schrijver van ‘Dick Farleton’ enz. enz. Oostburg, A.J. Bronswijk.
Op litterarisch gebied heeft men lang getracht om door verlengde en hoogdravende titels het lezend publiek zand in de oogen te strooijen, maar die kunstgreep heeft uitgediend, en de schrijver die zijn roman op deze wijze zoekt aan te bevelen, wekt bij den deskundige een glimlach van mededoogen over zijn zoogenaamd boerenbedrog. 't Is alleen de dweepende jeugd die zich nog door hoogdravende titels laat aantrekken. Ons bevangt een huivering, als wij romans ter beoordeeling ontvangen gelijk aan ‘De eed eener zuster of schandmerk en zegepalm.’ Hoe veelbelovend ook het opschrift zijn moge, het schijnt ons een masker waarmede de schrijver zijn verlegenheid bedekt, om uit een amalgama van intrigues, één hoofdintrigue aan te wijzen!
Daarbij rijst ons een reeks van vreesselijkheden voor den geest. Diefstal, zelfmoord, vergiftiging en wat niet al! Wij behoeven slechts te denken aan ‘De eed aan 't sterfbed,’ en aan nog zoo vele andere eeden onder ongunstige omstandigheden ligtvaardig gezworen. Niet ten onregte huiverden wij dan ook. De zuster-eed valt in de cathegorie der Witte-Vrouwen, waarover wij vroeger reeds onze opinie mededeelden. Eenige ultra-goede lieden belaagd door eenige ultra-schurken; overdreven zelfverloochening aan de eene zijde, overdreven baatzucht aan de andere; dit alles doorkruid met liefdeshistories en gruwelen (ieder uur een lepel!).
Hulde aan 't scheppingsvermogen des schrijvers, maar wee over de middelen die hij aangrijpt om den lezer aan zich te boeijen. Ze zouden in de vorige eeuw beter op hun plaats zijn geweest.
Werd aan ons de keuze gelaten om het litterarisch produkt van den heer Smith te doopen, dan noemden wij het boek kort en goed: ‘de erfgenaam van Burg-Hall.’ De Eed in questie toch is een bijzaak. Marmeduke Burg ziedaar de spil waarom zich alle gebeurtenissen bewegen; hij is de Rodolphe uit de mystères, de Valjean uit de Misérables.
Wij willen de geheimen van het boek niet ontsluijeren, schrijver en lezer zouden er bij verliezen. De aantrekkelijkheid van dezen roman ligt in het geheimzinnige. Te prikkelen weet de schrijver wel, 't boek is geheel op 't effect aangelegd, maar 't is knaleffect: als men 't uit heeft - is 't er meê uit. Wij willen er echter bijvoegen dat er buiten het overdrevene veel goeds in is. Boeijend is de stijl, en vooral vloeijend de vertaling. Dit strekke tot aanbeveling bij den lezer die van dergelijke lectuur houdt.
c - ne.
|
|