| |
| |
| |
Letterkunde.
Naar 't leven.
De Gouverneur. Novelle door P.F. Brunings, Kapitein der Infanterie. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1864.
Terstond begin ik, al is 't niet bijzonder beleefd, met den schrijver dezer Novelle te logenstraffen. Dat de recensenten overal iets in zoeken, gelijk hij blz. 163 beweert, zal hij, terwijl ik zijne novelle aankondig, mij ten minste niet met regt verwijten kunnen. Nooit heb ik gestreefd naar den vleijenden naam van ‘venijn-zuiger’ - sit venia verbo! - en nimmer hoop ik dien eertitel mij waardig te maken. Wilde ik overal iets in zoeken, dan zou ik al dadelijk den auteur beschuldigen kunnen van eene kleine inconsequentie, reeds door hem begaan nog voor hij den eersten regel zijner novelle aanvangt met de woorden: ‘Op eene der groote grachten te Amsterdam’ enz. Immers, boven dezen aangehaalden zin staat tot opschrift: ‘Een hoofdstuk zonder titel,’ alsof niet juist deze vier woorden reeds den titel van het eerste hoofdstuk vormden. En waar nu al zoo spoedig iets niet vruchteloos gezocht wordt, zou daar ligtelijk nog wel niet het een en ander te vinden zijn in de volgende 261 bladzijden? - Ik wensch niet te letten op die kleine vlekjes, welke deze lieve novelle ontsieren, en die ik, zonder ze te zoeken, onwillekeurig heb aangetroffen of gevonden. Zij betreffen inzonderheid taalfouten, zoo als ‘onmiddelijk’ voor onmiddellijk, ‘huisselijk’ voor huiselijk en eenige andere. De schrijver behoeft niet te vreezen voor de kritiek, ‘dien boosaardigen draak, dat monster met duizend hoofden en tweeduizend oogen, die allen verschillend denken en verschillend kijken,’ zoo als hij zich sierlijk uitdrukt (bladz. 200). - Hij trooste zich met zijne eigene woorden dat ‘onze grootste schrijvers wel eens geplukt en gehavend worden, en dat zij daaraan gewend zijn, en daarmeê lagchen (bladz. 205).’ Is het des auteurs eigene opinie, dat een uitgever ‘alle drakenkoppen der kritiek aan een touwtje heeft,’ zoodat we eene beoordeeling van zijn werk als
gekheid of als niets beduidend te beschouwen hebben; mag, voorts, een recensent maar niet naar eigen goedvinden recenseren, daar hem de redactie zulks belet,
| |
| |
die eene kleine apostille aan het toegezonden werk hecht, waarin zij den recensent verzoekt het werk zóó of zóó te beoordeelen? (bladz. 207) - dan heeft gewis onze novellist niets te duchten. De uitgever toch der ‘Guldens-editie’ en de redactie van ‘de Tijdspiegel’ zijn, voor zoo verre ik weet en naar ik vertrouwen mag, zeer bevriend met elkander, terwijl de ondergeteekende den eerstgenoemde telt tot zijne beste vrienden, en ook met de laatste op een zeer goeden voet staat. De kans, om eene hoogst gunstige recensie in genoemd Tijdschrift geplaatst te zien, staat dus voor den schrijver schoon, onverbeterlijk schoon! En toch - horribile dictu! - zoowel redactie als uitgever laten elkander volle vrijheid op elkanders terrein, en hangen op het punt van recenseren niet het minste van elkander af. Beide meen ik ze goed te kennen als te zeer onpartijdig en zelfstandig, om het tegendeel te mogen aannemen. Ook heeft de redactie, voor zoo verre mij bekend is, nog nooit een boek ter beoordeeling gezonden met verzoek, om het zóó of zóó te recenseren. Zulk eene handelwijs te verwachten, zou te vleijend zijn én voor de redactie én voor den recensent, die dan ook voorzeker zich liever zou onthouden van alle beoordeeling, dan zich aan zulk een band te laten leggen.
Waarop dit alles neêr moet komen? Och, redactie en uitgever behoeven waarlijk geene regtvaardiging, vooral niet de mijne, die toch ligtelijk partijdig genoemd zou kunnen worden, omdat ik, zooals ik reeds zeide, met beide ben bevriend; neen, niet dáárom is het, dat ik over zulke dingen spreek, maar om te hechter zegel van opregtheid aan mijn oordeel over het verhaal in quaestie te geven, terwijl ik hier betuig: kapitein Brunings' novelle: de ‘Gouverneur’ bekleedt eene waardige plaats in de Guldens-editie. Van harte hopen we dan ook dat de geëerde schrijver nog meermalen dergelijke pennevruchten aan genoemde uitgave zal willen afstaan, terwijl we hem onzen welgemeenden dank brengen voor de genoegelijke uren, die ons de lezing zijner novelle heeft verschaft.
We willen geen overzigt geven van Brunings' ‘Gouverneur,’ ten einde niemand de lezing daarvan minder aangenaam te maken. Alleen wenschen we het een en ander aan te stippen van wat naar ons inzien de novelle verdienstelijk maakt, in hope dat het sommigen, die het boekske nog niet kennen, dringen moge om er kennis meê te maken.
De hoofdpersoon is een van die wezens, wier lot op dat der gouvernanten gelijkt als twee droppels water. Het is ook al een dier duizend beproefden uit het gild der onderwijzers, wier amphibiën-staat tusschen Mijnheer en zijn stalknecht reeds zoo vele klaagliederen heeft uitgelokt, dat we op dit versleten thema durven noch willen doorgaan. - Die hoofdpersoon heet Floris Hartveld, en is gouverneur bij den heer Van Raevenhorst, een niet onbemiddelden, echt Amsterdamschen handelaar. Hartsveld wordt ons flink geteekend als iemand van grooten aanleg en uitstekende talenten, en wiens hart op de regte plaats zit, - onzes inziens, wel wat hoog. Immers, wat het laatste betreft, meermalen deed hij in zijn spreken en handelen ons denken aan het zoo wèl bekende en dikwerf zoo ware spreekwoord: ‘'t is er één van de negenen-negentig.’ Maar een weinigje hoog- | |
| |
hartigheid kan zoo ligt ontstaan uit een diep gevoel van eigenwaarde, 't welk op zich zelf een deugd mag heeten, waar het voortspruit uit de bewustheid, dat men den hoogen rang van mensch bekleedt, en dat ons weerhoudt om laagheden te bedrijven, en aanspoort tot al wat edel is en den mensch versiert. Zóó was het bij Floris het geval, en daarom willen we er niet te zeer op drukken. Evenmin als hem eenige hooghartigheid of pedanterie ontzegd kan worden, was hij voorts geheel vrij te pleiten van wat men in 't gewone leven plat uitdrukt door het woord ‘draaijerij.’ Getuigen zijne valsche voorstellingen, die hij soms van eene of andere gebeurde zaak geeft zelfs aan zijne ouders. Wel is waar, had hij daarmede steeds alleen de beste bedoelingen, maar zoo goed als de Jezuiten-leus, dat het doel het middel heiligt, hoogst berispelijk is, zal wel Floris' gedrag in dit opzigt evenzeer laakbaar mogen heeten. De schrijver zegt ergens (bladz. 244): die kleine draaijerijen - die een onfatsoenlijk mensch leugens zou noemen, bestempelen wij eenvoudig met den
naam van ‘uitvlugten’, en hij schijnt misschien dergelijke zaken derhalve niet zoo hoog af te keuren? Soit! de gustibus non disputandum est. We willen er hem dus niet over attaqueren. Kleine draaijerijen, noodleugentjes als anderzins: wie zou ze niet verschoonbaar achten in onze zoo beschaafde en hoogst fatsoenlijke maatschappij?! Men heeft er dagelijks zoo veel gemak van! Ik vrage u: wie kan er altijd buiten, zonder zich zelven en anderen vaak vele onaangenaamheden op den hals te halen? Door een ‘niet te huis’ te geven, als een wijnkooper of een ander schuldeischer - ‘beer,’ zoo als wij in onzen jongen tijd gewoon waren te zeggen, - bij u aanschelt, behoeft ge uw geldlaadje vooreerst nog niet voor zoo'n monster te ontsluiten. Ge voorkomt er almede soms zulke vervelende visites door, die u maar uwen natuurlijk zoo kostbaren tijd zouden ontstelen, enz. - Het flinke van Floris' karakter komt echter meermalen te duidelijk uit, dan dat we die kleine schaduwzijden te zeer hem mogen toerekenen. De schrijver trouwens - en dit is eene zijner schrijversdeugden te meer, - heeft ons in zijn held een mensch geteekend, zoo als hij werkelijk gevonden wordt; uitstekend, maar toch met zijne menschelijke zwakheden en feilen, en geen engel: een wezen, dat hier niet te huis behoort. Evenwel geloof ik niet dat onze voortreffelijke novellist het regt had, - ten zij eene beminnelijke nederigheid hem die woorden in de pen gegeven hebben, - om te zeggen tot zijne lezers (bladz. 227): ‘Ik weet niet - of gij zoo weinig sympathie voor hem (Floris) koestert, dat gij hem maar doodeenvoudig op een mistigen avond, in een der grachten van de hoofdstad wilt laten loopen om van hem af te zijn.’ De schrijver toch heeft wel gezorgd dat men voor zijn Floris' sympathie moet koesteren. Of zou hij niet gerust van de lezers, die hij zich voorstelt, mogen verwachten dat zij sympathie gevoelen voor zulk een edelaardig karakter, als
dat van den Gouverneur in zijn verhaal? De schrijver is kennelijk, blijkens zijn boekje, waarin hij zijne lezers zeer eert, te beleefd, om hierover anders te denken. Floris' gedrag tegenover den laffen en vervelenden Vn Hebnit, tegenover de schoone, maar zoo scherpe Otilia en den laaghar- | |
| |
tigen Snoek, om niet meer te noemen, wie zou het niet prijzen als regt mannelijk, of er niet door aangetrokken worden? Wie roemt niet zijn handelwijs, waar hij onder geen ander beding tot een toch zoo vurig gewenscht huwelijk wil geraken met zijne Dulcinea, dan langs den schoonsten weg? Menigeen voorzeker zou bezweken zijn voor de verzoekingen, waarin Floris bij herhaling geraakte, maar waarin hij zich meesterlijk staande hield. Wel wat tegenstrijdig kwam ons overigens zijne plotselinge bekeering voor; waar hij, na steeds tegen zekere jeugdige dame - die het er dan ook trouwens wel zeer naar gemaakt had! - sterk te zijn ingenomen, eensklaps in vurige liefde voor haar ontvlamt, en eene declaratie hem reeds op de lippen begint te zweven (bladz. 179). Vooral minder verklaarbaar vinden we dat in een man als Floris was.
Maar laat ons verder gaan. Als de tweede hoofdpersoon in onze novelle meenden we de jeugdige weduwe Mevrouw Otilia Vn Mérum te moeten noemen. Zij was de éénige dochter van Mr. Vn Raevenhorst, bij wiens zoon Floris als Gouverneur geplaatst was. Vooral in haar geeft ons de schrijver in het vrouwelijke gemoed een diepen blik te slaan, en het ‘mutabile et variabile quid’ van Ovidius kwam ons daarbij onwillekeurig voor den geest, evenzeer als het oude beweren, dat het hart eener vrouw onpeilbaar is en het grootste raadsel. In weerwil van al hare scherpheid en trotschheid bezat die schoone één- of tweeëntwingtig-jarige weduwe toch een edel hart, en de schrijver laat dat bij verscheidene gelegenheden ongezocht uitkomen. Zoo onbehagelijk als zij ons in het eerst voorkwam, zoo beminnelijk vinden wij haar allengs later. Ook haar karakter en gedragingen zijn uitmuntend geschetst. De novellist verraadt veel vrouwenkennis, - eene moeijelijke en toch zoo noodzakelijke studie ook voor wie geen novellisten zijn. - Indien de anders zoo listige kantoorklerk Snoek haar bezeten hadde, zou hij gewis niet zoo spoedig en deerlijk in de fuik geloopen zijn, door Otilia uitgezet om hem te vangen. - Mevrouw van Mérum wordt ons geteekend als eene vrouw, die verheven is boven de kleingeestige vooroordeelen onzer zoogenaamde beschaafde wereld met hare casuistieke welvoegelijkheidsleer, waarvan de bron vaak min welvoegelijk is. Ze was eene vrouw, die haar willetje ter dege wist door te zetten, en alzoo eene exceptie der zwakkere sexe. Juist als de meeste vrouwen, wist ook zij steeds de meest geschikte wapenen te kiezen van verdediging en van aanval, en ze te meest geschikter ure te hanteren. Hare liefde cacheert zij, als eene echte vrouw, onder het masker van onverschilligheid en terughoudendheid, meermalen, - niet zoo als de meeste vrouwen, - onder dat van piquanterie jegens hem, die juist
het voorwerp harer liefde is. Papa weet zij door kleine, lieve attenties en liefkozingen in te pakken om tot haar doel te geraken, of door fier hem tegen te treden, of door hem een pruilend gezigtje te vertoonen. Allen weet ze te verschalken door hare kunstmiddeltjes, - waartoe vooral een deur op een kiertje haar zeer te stade kwam, en door haar gaarne gebezigd werd (alles behalve vrouwelijk), allen te doen buigen voor haar wil, tot zij ten laatste zich zelve verschalkte, en buigen moest voor den vasten wil van
| |
| |
hem, over wien zij eerst het allermeest zocht te heerschen. - Het schijnt, - Otilia van Méran is er een bewijs voor, dat het schooner geslacht, in weerwil van alle nederigheid gevoelt - en het heeft volkomen gelijk, - dat het vrouwenhart een allerkostbaarst kleinood is, wel allezins waardig, dat de mannen, om het te winnen, er een harden dobbel voor over hebben. Ten minste onze Otilia schijnt er zoo over gedacht te hebben. Daarbij weten ze het zóó aan te leggen, dat zij zeker zijn van hare zaak te zullen winnen en haar doel te bereiken: overwonnen en ingepakt te worden door haren zeer geliefden vijand. Wat men anders geveinsdheid zou moeten noemen, is bij de vrouwen slechts een geoorloofde en beminnelijke taktiek, en waar deze wordt in 't werk gesteld, is het geen halve, maar een bepaald ‘afdoende’ maatregel. De vrouw is er sterk door; sterker dan wij, trots al onze logica en met al onze mannelijke vastheid van karakter. Maar wie zou niet gaarne de dupe willen worden, waar de vrouw hare wapens hanteert, ten einde haren zoogenaamden vijand tot den gelukkigsten sterveling te maken? Die zelfverloochenende en zelfopofferende schepseltjes! wie zal het haar zelfs in de verste verte euvel duiden, wanneer zij, hoc modo agerende, daarbij ook dit kleine, lieve best beoogen, om zich zelve eveneens eene kleine dienst te bewijzen, door tot vergoeding het mannenhart tot eigendom te nemen?
Hoe de vrouwen elkander, vooral in zaken, die tot Amors departement behooren, spoediger verstaan dan wij mannen haar, hiervan levert ons de schrijver een aangenaam proefje in zijn hoofdstuk ‘de twee vriendinnen’ getiteld, cf. blz. 92, vv. - waar Otilia en hare aanvallige vriendin en logée, Elise van Hagen, elkander eensklaps verwijten dat zij onzen Gouverneur Floris beminnen. Hoe wijders de vrouw, waar haar hart spreekt, des noodig, alles op het spel durft zetten, zich niet bekreunende om die zoogenaamde convenance inzonderheid der haute-volée, 't is ons schoon geteekend, waar de schrijver Otilia, om Floris te zuiveren van den blaam, door Snoeks schelmerij hem aangewreven, een weg laat inslaan, die alleen eene overdrevene kieschheid kan misbillijken. Hare handelwijze hier zouden we evenzeer nog verschoonbaar achten, ook al ware er de liefde, die zoo veel verschoont, thans niet bij in 't spel gekomen. Hare uitnoodiging per brief aan Floris, om tot haar te komen, daar zij eene zamenkomst met hem allezins noodig achtte in zijn belang; haar bezoeken van hem op het kantoor, waar zij zich zoo zeer tegenover hem verootmoedigt wegens haar vroeger onaangenaam gedrag, haar helpen van hem, om hem zijn geluk te doen gevoelen, waar hij nog aan zooveel geluk niet durft gelooven, als zij hem heeft toegedacht: het dicteert alles de vrouw, zoo als er gelukkig gewis meer vrouwen gevonden worden. De schrijver heeft ook hier goed gezien, en ons een beeld naar het leven met keurige trekken geschetst. - Niet minder heeft hij dat gedaan, waar hij ons freule Elise presenteert. Zóó zijn ze, althans zóó zijn er! dachten we meermalen, waar we haar ten tooneele zagen verschijnen. Die Elise is eene der meest vriendelijke verschijningen in deze novelle. Door hare zachtheid wist zij de anders zooveel meer begaafde Otilia
| |
| |
meermalen te regt te zetten en te beheerschen. Trouwens, zachtheid is het sterkste wapen in eener vrouwe hand. Juist daardoor heeft zij de sterkste vestingen ingenomen. Elise's brief aan Otilia, waarin zij deze kennis geeft van haar engagement, leert ons op nieuw hoe scherp een oog de vrouw heeft, en hoe zij den sleutel bezit tot het mannenhart. Och, 't valt moeijelijk op den duur tegenover eene vrouw te veinzen: ze hebben ons spoedig doorzien en ‘in de gaten’, en dat is een geluk voor ons, waarvoor we nimmer dankbaar genoeg kunnen zijn. De vrouw bespiedt het mannenhart als met Argus-oog, maar het is een lief Argus-oog: wie zou niet gaarne onder zulk een bewaking staan? Het is in zekeren zin een veiligheidsklep tevens voor ons mannen. - Dan genoeg over zulke interessante meditaties! - Elise's schalkschheid en luimige zetten hebben zeker allen, die Brunings' novelle kennen, bevallen, en meermalen hun een gullen lach ontlokt. Althans zoo is het ons gegaan.
Ook de overige personen, die de schijver voor ons doet optreden, zijn naar waarheid geteekend. Zijn verhaal heeft inzonderheid hierom groote verdienste, omdat al de daarin voorkomende karakterschetsen zoo goed geslaagd zijn. In mijnheer van Raevenhorst is de voorbarige en niet zeer scherpziende, maar toch zoo goedhartige, nobele man naar het leven geschetst; de man, die in zijn beroep kennis van zaken toont te bezitten, en een waardig vaderhart heeft. In zijn klerk, den snoekerigen Snoek, ziet ge den doortrapten schelm, die, gelijk de meeste lieden van zijne soort, oliedom is ten opzigte der cardo rei, waar zij een of ander snood opzet beramen en ten uitvoer leggen; den afgunstige en nijdigaart, die niet dulden kan dat een ander gelukkig is, en hem hierom den voet zoekt te ligten, al bestaat er overigens niet de minste reden voor. Zijn portret komt vooral op bladz. 49 goed uit. In Floris' twaalfjarigen discipel, Alfred, ziet ge een echt Hollandschen jongen, zoo als Hildebrand ons hem geteekend heeft, hoewel Alfred ons wel eens wat al te slim voor zijn leeftijd toescheen, b.v., daar waar hij zulk eene schoone explicatie weet te geven van Floris' Fabel (pag. 72). In mijnheer van Hebnits - wiens naam misschien moet worden afgeleid van Habenichts, ziet ge den lion de pied en cap, ofschoon zijne kalme houding, waar hij van Otilia een bedankje krijgt op zijne declaratie, wel als eenigzins overdreven beschouwd mag worden, onzes inziens. Geen man, geloof ik, is een steen gelijk, waar hem zóó iets overkomt, zelfs geen lion. Integendeel! juist van dezen verwachten we na zulk een catastrophe de meest overdreven exclamaties van vreeselijk ongeluk, van gloeijende liefdebetuigingen etcetera. - In Elise's aanbidder ziet ge den ronden vrolijken zeeman, die Floris dapper ter zijde staat. Eindelijk, Floris' ouders, inzonderheid de gepensionneerde Majoor met zijn flink soldatenhart en eerlijk karakter, zijn ons bij uitstek bevallen. De taal des laatstgenoemden tot
van Raevenhorst, bij gelegenheid dat hij dezen naar de reden vraagt van het onverwachte vertrek zijns zoons, en zijn toast, bij gelegenheid van Floris' engagement ten huize van zijn patroon, doen zijn vaderharte eere aan.
Dan, we willen thans niet verder uitweiden over het personeel in deze novelle. - Allezins boeijend is des schrijvers
| |
| |
verhaaltrant. Vele menschkundige opmerkingen en behartigenswaardige lesjes liggen her- en derwaarts verspreid als zoovele kostbare, schoone parelen. De fabel van de drie vogels, met wier vertelling onze Floris zijne huisgenooten onledig houdt, na een wel wat lang voorspel, is schoon, en doet onwillekeurig denken aan Gellerts pen. De Seitenhieb, door onzen auteur hier en daar der maatschappij toegediend, vooral op bladz. 50 en 131, is welverdiend. Ook zijn zijne wenken over opvoeding, bladz. 28 en 29, der aandacht overwaardig. Gaarne zouden we gezien hebben, dat hij op laatstgenoemde er nog enkele bij hadde gevoegd, we zouden hem daarvoor gaarne de redenering hebben geschonken over het weder in zwang komen der pijpen, alsmede zijne gewigtige mededeeling aan het publiek, dat hij pijpen had laten halen, en dat ze hem beter smaakten dan zijne cigaren. - Ook dien gedurige woordenstrijd tusschen Otilia en Floris volgden we met belangstelling, terwijl inzonderheid die schermutseling tusschen hen, reeds terstond bij hunne eerste kennismaking, zich zeer aangenaam lezen laat. De schrijver heeft goed slag om dialogen, welke anders zoo ligt vervelen, op behagelijke wijze voor te dragen. Bij herhaling komen er geestige zetten in voor, en waar het de grens van het laffe zou naderen, weet hij tijdig genoeg een punctum te plaatsen.
Minder ingenomen zijn we met de pessimistische beschouwing van den heer Brunings, b.v. waar hij pag. 80 betwijfelt of de wereld over honderdduizend jaren wel iets volmaakter zijn zal dan zij tegenwoordig is; of waar hij bladz. 130 vreest dat er altijd schelmen als Snoek zullen blijven. Vastelijk vertrouwen wij voor ons dat de maatschappij dan wel iets christelijker zal geworden zijn, en de zuurdeesem van het christendom eenmaal allen zal doordringen. Maar ieder zijne zienswijs! Geheel misplaatst echter achten we, vooral in dit werkje, de zweepslagen, die hij pag. 115 toedient aan hen, die Faräo's bekenden droom niet veel tellen, en daarom door den auteur met den vriendelijken titel van vrijgeesten worden begroet. Meent de schrijver dat droomen van invloed zijn op der menschen lotgevallen, en wil hij dit staven, door een bewijs uit Floris' levenshistorie aan te halen: per me licet! Maar zijne jeremiade: Er zijn, helaas! tegenwoordig te veel vrijgeesten, die met zoo'n bewijsstuk (als nam. Faräo's droom zou zijn) niet veel op hebben, moest liever maar in de pen gebleven zijn, tenzij ze als ironie moet worden opgevat. Dat werkelijk droomen invloed hebben gehad op des schrijvers leven, willen we gaarne van hem aannemen; maar dat ze zulks niet hebben gehad op zijn woorden noch op zijn hart, hiervan levert ons zijne novelle een degelijk bewijs, want noch zijn verhaal noch zijn hart toonen iets droomerigs aan. Zoo gelooven we ook niet dat hij zich scharen mag, gelijk hij nogtans doet, waar hij bladz. 235 Otilia haar aanstaanden echtgenoot aan Elise laat presenteren, onder de mannen met ‘vereelte harten.’ Niet alleen bewijzen voor die hartsvereelting niets de beide vragen, welke hij onmiddellijk op die beide woorden volgen laat, maar juist het tegendeel blijkt, om slechts iets te noemen, uit de kennelijke ingenomenheid, waarmede hij op pag. 188 gewag maakt van zijne vrouw, en daarbij stout genoeg is, om over te vertellen met welke woorden het
meisje zijner keuze
| |
| |
hem het zoete ja-woord heeft geschonken, en nog brutaal bovendien is, om te verklaren dat hij geen kwaad ziet in het publiceren van zulk een geheim tusschen hem en de koninginne van zijn hart. We kennen den schrijver niet dan uit deze novelle en uit zijn vroegeren roman de Jonkvrouwe van Sterrenburg; we weten niet of hij celibatair is, maar zoo hij gehuwd mogt zijn, dan heeft hij wel een lesje van zijn geëerde Eva verdiend, tenzij HEd. hem pardon schenke om de hartelijkheid, waarmede hij zijne echtgenoot presenteert. - Hoe daar - om er dit en passant nog bij te voegen, - hoe daar nog een jeugdig harte klopt onder het kleed van den ‘vergrijsden’ (?) krijgsman, zoodat we zelfs de harde, maar door ons in den meest mogelijken fatsoenlijken zin bedoelde uitdrukking van ‘oude snoeper’ op den lippen voelde zweven, dit getuigt ons zijne predikatie over het omhelzen, waarover hij zich ergens aldus uit: ‘Het omhelzen is waarlijk eene gelukkige uitvinding, en 't is te bejammeren dat men, in gevallen waarin men zijn geluk aan anderen wil meêdeelen, er niet altijd gebruik van kan maken. Ik ben óók wel eens heel prettig gestemd, en als ik dan zoo'n lief lagchenden vrouwenmond zie, zoo kersrood en jeugdig, dan zou ik er zoo gaarne een kus op drukken om mijn genoegen te kennen te geven. Ik weet inderdaad niet waarom men daar kwaad in kan zien.’ Volkomen zijn we het met den geachten schrijver een. Ook wij zien er niet het minste kwaad in, op gevaar af dat onze Eva's een foei! uitroepen over zulk een hemeltergend kwaad, en anderen ons daarom ook voor oude of jonge snoepers houden zullen.
Maar we moeten eindigen. Na het boven geschrevene zal wel eene nadere aanbeveling dezer zoo eenvoudige novelle, - maar die om hare waarheid en haar bevallig gewaad, waarin de auteur haar heeft gestoken, allezins te schooner heeten mag, - overbodig zijn. We nemen dan ook van den schrijver afscheid met den opregten wensch, dat zijn verhaal in veler handen komen moge; en op goeden grond mogen we dit vertrouwen, daar we de lezers en de lezeressen der ‘guldens-editie’ niet achten te behooren tot die alledaagsche romanlezers, die het meest zijn ingenomen met de soms zoo sterkriekende romanbloemen, - om het zóó eens te noemen, die rijkelijk op Franschen bodem geteeld worden, en in massa op Hollandschen grond overgebragt.
W - n.
T - e.
|
|