op den naam van ‘wetenschap’ aanspraak maken. Dit kan eerst die kennis, welke, op waarneming gegrond, maar tot een stelsel gevormd, het vele uit het enkele afleidend en dit daartoe terugbrengend, rekenschap geeft van den aard en den grond der verschijnselen, en het waarom en waartoe der aangewende middelen.
Dat nu, alzoo beschouwd, ook de geneeskunde im Werden begriffen is, zal ieder toegeven, hoewel het ons ruim kras voorkomt, als men zegt, dat zij nog moet geboren worden, dat aan de leer van het Leven nog niets of zoo goed als niets is gedaan, terwijl Moleschott wordt aangewezen als degene, ‘die den nog niet opgeligten sluijer komt opheffen.’ - Eene bewering trouwens, welke Moleschott zelf, blijkens wat hij op bl. 24 zegt, niet deelt. Daar wijst hij op het verband tusschen de onderscheidene tijdperken in de ontwikkeling der leer van het leven, als waardoor de latere monistische beschouwing, indien al niet werd voorbereid, dan toch voorgewerkt, terwijl hij dat leven, bl. 9, juist en naar waarheid ‘den kolk vol geheimen’ noemt.
En daarin is van oudsher af gezien, in gestaard. Wat heeft men ontdekt? - Wat men meende te ontdekken, hoe men daarin neêrzag, schetst de hoogleeraar in enkele breede trekken met meesterhand, van Hegeliaansch standpunt, hoewel hij diens trilogie niet als ten volle toepasselijk erkent. Deze blijkt dan ook dikwerf, op de ervaring en geschiedenis toegepast, menschelijk Fach- und Machwerk. - Hij noemt het eerste het dichtertijdvak, het tweede het monnikentijdvak, het derde, het tegenwoordige, het verstandstijdvak; altijd met dien verstande, dat hij deze namen slechts wil hebben aangezien als ontleend aan de meest kenmerkende eigenschappen. Zij treffen niet zamen met de gewone verdeeling der geschiedenis.
Met weinige woorden, als met eene enkele vingerwijzing, wordt het eerste tijdvak afgehandeld, tot op Paracelsus en van Helmont ingesloten, die het leven spiritualistisch opvatten, de eerste met zijn' Hyliaster, de laatste met zijn' Archaeus, waarbij de hoogleeraar te regt waarschuwt om, ondanks den schijn van het phantastische en buitensporige, de beeldspraak, of althans haar zin, in een belagchelijk daglicht te stellen, - iets wat, vooral bij de miskenning welke de eerstgenoemde vond en vindt, niet onnoodig mag worden gekeurd. Met eene fraaije plaats aan Dante ontleend, die zoo vaak echte zienerblikken in het wezen der dingen werpt, besluit Moleschott zijne beschouwing van dit tijdvak, terwijl hij zich tegen sommige anachronismen verdedigd.
Galilei opent het tweede, het monnikentijdvak, ook het ascetische geheeten, waarvan hij, Borelli, Harvey en Baco de vaandragers zijn. Natuurkunde, werktuigkunde, mathematische wetenschap brengen het hare toe om de iatro-mechanica in te voeren, terwijl elders, vooral later, het vitalisme in Stahl, Baglivir, Boerhave, zij het dan ook met wijziging en praktische ontrouw aan het stelsel, aanhangers vindt. - Intusschen doen een Lavoisier, de Saussure, Ingenhousz, Haller en Bichat hunne ontdekkingen. Men gaat de organen na in hunne bestanddeelen en werkingen, maar zonder tot eene geheele zamenvatting der organische verrigtingen te geraken. Die organen blijven de disjecta membra poetae.