De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen gewaagde poging.A.H. Niemeijers grondbeginselen van opvoeding en onderwijs verkort, vroeger naar F. Stiller bewerkt door P.J. Prinsen; herzien en ingerigt overeenkomstig de behoeften van den tegenwoordigen tijd door A. Beeloo, Inspecteur van het lager onderwijs in Noord-Holland.Dat ons gymnasiaal onderwijs zich in een verkeerde richting beweegt, dat ontwikkeling van het verstand het wachtwoord is, in plaats van veredeling van hart en karakter, dat opvoeding en onderwijs worden gescheiden en naast elkander geplaatst, ziedaar, wat in den laatsten tijd niet zonder recht is beweerd. Vragen wij naar de oorzaak van dit noodlottig verschijnsel, dan moet zeker niet weinig op rekening worden gesteld van het feit, dat de toekomstige docent aan de hoogeschool wel als geleerde, niet als paedagoog zijn wijding ontvangt. Uiterst gering toch is de plaats, die op het academisch studieveld voor paedagogiek is aangewezen. Een testimonium voor die wetenschap wordt wel geeischt, om den gewenschten graad te verkrijgen, de wet heeft wel iets van de behoefte aan paedagogische kennis erkend, - maar ook voor astronomie wordt een testimonium van den litterator gevorderd. - Wie zegt het ons dan, of bij het verlaten der hoogeschool, de philoloog meer vertrouwd is geworden met de kunst om menschen op te voeden, dan met het berekenen van de parallaxis der vaste sterren? Wie verzekert het ons, dat hij bij 't aanvaarden zijner taak niet geheel onvoorbereid is, dat hij zich ernstig heeft bezig gehouden met de vraag, die voor elk docent een levensvraag worden moet? Hoe geheel anders zij, die zich aan 't lager onderwijs hebben gewijd. Als of 't niet gradueel maar specifiek van middelbaar onderwijs verschilde, voor hen de school, waar ze praktisch worden opgeleid en leven in de atmospheer, waarin ze zich later bewegen zullen, voor hen | |
[pagina 72]
| |
de wet, dat ze kennis moeten hebben van 't geen voor 't geven van klassikaal onderwijs wordt vereischt, voor hen allerlei geschriften, zij 't dan ook uit den vreemde, over opvoeding en onderwijs. - En toch ook bij hen, naar 't schijnt, weinig bewustzijn van hun roeping, ook bij hen geringe belangstelling in haar eischen, ook bij hen een oppervlakkige kennis van 't geen iemand in waarheid een goed onderwijzer doet zijn. Of hooren wij niet van Dr. Nassau de verklaring, dat op de vraag: wat is klassikaal onderwijs, door hem nimmer een voldoend antwoord is ontvangen, dat voor de meesten klassikaal onderwijs is, wat aan velen te gelijk, in tegenoverstelling van onderwijs aan enkele leerlingen, wordt gegevenGa naar voetnoot(*). - Lezen wij niet in 't voorbericht van het hierboven vermelde werk, dat er door mannen van het vak wordt geklaagd, dat het opvoedend beginsel op de scholen op den achtergrond treedt, dat sommigen ook het lager onderwijs beschuldigen van slechts op dressuur te zijn ingericht. En voegt de schrijver er niet - zeker wel uit eigen ervaring - bij, dat slechts zeer weinigen van hen, die de bevoegdheid verlangen tot het geven van onderwijs, blijken geven van paedagogische ontwikkeling. Laat dus de toestand van 't lager onderwijs nog veel te wenschen over, elke poging moet worden toegejuicht, die strekken kan om ook in den onderwijzer der lagere school de gedachte leven te geven, dat het hun roeping niet is jongens af te richten, maar menschen te ontwikkelen en karakters te vormen. - Doch naarmate de belangstelling in paedagogische studiën geringer schijnt te wezen, worden hooger eischen gedaan aan hem, die voor die studie waarachtige liefde wekken wil. - Nur völlige Reife berechtige zum Schreiben über Paedagogik. Dit woord van den dichter tot een van Duitschlands grootste paedagogen heeft een diepen zin. Ons ten minste heeft het doen aarzelen de taak, die ons was opgedragen, op ons te nemen. - Niemeijers werk in bijzonderheden te beoordeelen ligt buiten onzen kring. 't Zij ons dus vergund, bij wijze van losse opmerkingen, mede te deelen, welken indruk het boek, door den heer Beelo op nieuw uitgegeven, op ons gemaakt heeft. Gelijk de titel of liever 't voorbericht vermeldt, is het een verbeterde uitgave van Niemeijers grondbeginselen over opvoeding en onderwijs, naar Stillers verkorte uitgave, vroeger door Prinsen bewerkt. Dat deze laatste bewerking uitverkocht was, is zeker niet te betreuren. Zonder iets te kort te doen aan Prinsens veelzijdige verdiensten, mag men dit werk voor onzen tijd een welgeslaagde kakographie noemen. Waar was toen de genius van ons proza? - Wel schreef Prinsen in zijn voorbericht: ‘Geenszins was mijn bedoeling, dit werkje in de plaats van het groote werk van Niemeijer, ons zoo uitmuntend door J. Teissedre l'Ange bezorgd, te stellen. Integendeel wensch ik, dat wanneer de tegenwoordige druk van het groote werk zal uitverkocht zijn, die geleerde heer zich de moeite zal kunnen geven, om naar den laatsten hoogduitschen druk ons een nieuwen nederduitschen te bezorgen.’ - Had hij er echter bijgevoegd: Intusschen zal men bij naauwkeurige vergelijking bemerken, dat menige bladzijde van mijn vertaling (1829) woordelijk overeenkomt met die, welke de heer Teissedre l'Ange in 1799 | |
[pagina 73]
| |
geven kon, hij zou ons de verklaring aan de hand hebben gedaan, van al wat er ongenietbaars, onnederlandsch in zijn bewerking voorkomt en bedachtzaamheid geleerd hebben aan al wie zich wagen wilde aan een nieuwe uitgave van zijn werk. Want zulk een werk te herzien is voorzeker geen gemakkelijke taak. Zich los te wringen uit stijve en onbehagelijke constructies, zich behoorlijk te redden uit een maalstroom van germanismen vereischt een buitengewoon talent. Komt, bij vergelijking, den heer Beeloo veel lof toe, het valt niet te ontkennen dat zijn boek hier en daar een ouderwetsche kleur draagt, dat hij 't gevaar, dat hem dreigde, niet is ontsnapt. Zoo lezen wij pag. 6: ‘Door de rede erkent de mensch, wat voor zijne natuur het meest gepast en harer waardigst is. Zij laat hem de keus over tusschen goed en kwaad, om door opvolging van het eene het goddelijke te naderen of van het andere tot de dierlijkheid neder te zinken.’ - Is de superlatief in den eersten zin onverdragelijk, het ongepast gebruik van om in den tweeden geeft aan de gansche uitdrukking een soort van verlamming. De Nederlandsche Spectator, die zich in der tijd met de om-quaestie nog al heeft vermoeid, zou hier nieuwe stof vinden om op het verkeerde gebruik van dit onschuldig woord te wijzen. ‘Tot de dierlijkheid neder te zinken’ verraadt geen kieschheid van smaak, noch keurigheid van dictie. pag. 3. ‘In de gewone wijs van spreken echter worden de begrippen van opvoeding en onderwijs enger begrensd. Volgens deze opvoeding (welke?) wordt de mensch in een bepaalden leeftijd beschouwd, welke leeftijd niet binnen juiste grenzen van zekere jaren te bepalen is, maar toch laat zich de behoefte aan opvoeding en onderwijs, bij elke nadering tot de jaren der lichamelijke en zedelijke rijpheid, minder gevoelen.’ Vergelijken wij hiermede, wat de heer Prinsen schreef, dan zien wij, hoe de periode, zonder aan duidelijkheid gewonnen te hebben, al haar stroefheid aan 't oorspronkelijke ontleent. De wijze, waarop het laatste gedeelte als tegenstelling aan het eerste is gevoegd, brengt ons al 't onbehagelijke van vroeger dagen voor den geest. Niet minder stuitend voor nederlandsche ooren is, wat Teissedre l'Ange in 1799 schreef en hier, p. 33, letterlijk is overgenomen: ‘vele dingen zijn zelfs geschikt om aan ieder zintuig voorgesteld te worden.’ Dat de woorden de voorstellers van den toestand onzer ziel zijn, vinden wij p. 170. pag. 7 lezen wij: ‘de natuur, ondoorgrondelijk in haar innerlijk wezen vertoont zich in hare werkingen van verschillenden aard. Op deze verschijning grondt zich de niet noodzakelijke maar toch gepaste verdeeling, enz.’ Zulke germanismen in een boek voor nederlandsche onderwijzers aan te treffen is zeker geen gelukkig verschijnsel. - Van gelijk gehalte is wat wij pag. 11 aantreffen: ‘het is ongelijk gezonder langzaam te eten’, en wat pag. 32 ons aanbiedt: ‘Hieruit volgt, dat de opvoeder allereerst te zorgen heeft voor de volkomenheid der zintuigen. Dit geschiedt gedeeltelijk door hen bij hunne natuurlijke volkomenheid te bewaren, gedeeltelijk door deze te vermeerderen.’ - Wij vinden dit woordelijk in de oude editie, uitgezonderd het vroeger geliefkoosde dezelve. Dat hiervoor hen is in de plaats gekomen is evenzeer in strijd met het spraakgebruik | |
[pagina 74]
| |
als met de verbuiging van het door Dr. Brill in zijn Nederlandsche spraakkunst opgegeven. Het gebruik der persoonlijke voornaamwoorden schijnt bij den schrijver niet vast te staan, anders zou hij het door Prinsen geschrevene: ‘Zoodat zij meenen zullen, dat men hen in de ziel gekeken heeft’, ongetwijfeld verbeterd hebben, pag. 36. Moge het waar zijn, dat het onderscheid tusschen hun en hen willekeurig is, het gebruik heeft voor hen in den vierden naamval beslist; - lezen wij dus, p. 43, ‘laat hun hunne soms verkeerde oordeelvellingen verbeteren’, dan gelooven wij, dat de datief hier evenzeer bedoeld is als, pag. 60, ‘men moet den kinderen doen gevoelen, dat men den allerheiligsten naam uitspreekt.’ - Dat intusschen hier alleen de accusatief gevorderd wordt, is den schrijver zeker niet onbekend. - Vinden wij p. 39 ‘hoe zedelijk voortreffelijker, hoe beter’, dan twijfelen we evenzeer aan de juistheid van dezen comparativus, als aan de vergunning om in goed nederlandsch te schrijven: ‘hiertoe is een beproeving der verstandelijke vermogens noodig’ (pag. 48). Op dezelfde bladzijde vinden wij ‘neiging naar bezigheid, nabootsing’ enz., een verbinding die in een boek, dat voor vijftig jaar geschreven is, evenzeer te huis behoort, als de volgende phrase: ‘Een geheugen, 't welk alleen maar opneemt, doch waaraan het onthouden onverschillig is, kondigt een minder goed verstand aan, dan een zoodanig, hetwelk de zaken bewaart’ (pag. 49). Onaangenaam worden wij aangedaan, als wij de eigenlijke ‘denkenskracht’ op de volgende bladzijde ontmoeten, een woord, dat o.a. niet minder afkeuring verdient, dan het in de oude editie steeds gebruikte en ook hier overgenomen ‘kennisvermogen.’ - En niet genoeg kunnen wij ons verwonderen, dat de schrijver aan de door Prinsen in alleronhebbelijkst Nederlandsch uitgedrukte gedachte geen anderen vorm heeft weten te geven dan dezen, pag. 50: ‘het is bij sommige verstanden, alsof zij eerst een zekeren leeftijd moeten bereikt hebben, eer zij schijnen te ontwaken en men verwisselt al ligt hunnen sluimer met geheele afwezigheid. Pag. 60 lezen wij van God, dat in zijn oog alle kwaad onbehagelijk is. Dit komt ons even onbehagelijk voor als 'tgeen wij eenige regels verder aantreffen: ‘elke vorm, waarin een godsdienstige geest zich afspiegelt, worde aan het kind eerwaardig gemaakt’. - Niet minder verraden de volgende phrases haar oorsprong: pag. 93: ‘bij alle misstappen is het daarom het raadzaamst de straf op de schuld te laten volgen en daarna, wanneer het gemoed tot bedaren is gekomen, met het verstand toe te treden.’ pag. 103. ‘Hoe schoon de zelfverloochening ook zij, men moet niet altijd overgeving prediken.’ pag. 104. ‘Immers het komt er voornamelijk op aan, dat men wete hoe het goede voortkomt.’ pag. 62. Hij is gewoon aan orde, geschiktheid, welvoegelijkheid en schoonheid’. Doch genoeg reeds om onze bewering te staven, dat de vertaling van den heer Prinsen hier een noodlottigen invloed heeft uitgeoefend. Nergens echter is de heer Beeloo minder geslaagd 't origineel te doen vergeten, dan waar de hoogere vorming van het zedelijk karakter wordt behandeld, pag. 88 en 89. Hier toch lezen wij: ‘dit tijdperk wordt | |
[pagina 75]
| |
spoediger te voorschijn gebragt, hoe vroeger het inzigt in hetgeen regt is helderder wordt, hoe vroeger het ware en goede aan het verstand het begeerlijkst toeschijnt. - Het enkele inzigt in hetgeen pligt is bewerkt niet terstond een zedelijk gedrag.’ - O, Genius van ons proza, waar zijt gij? - Want te vergeefs tracht ik het volgende te ontraadselen: ‘De oorspronkelijke geneigdheid der rede om het zedelijk goede te achten komt het onderrigt te gemoet omtrent hetgeen, wat alleen zijne achting waardig of onwaardig is en welk een wezenonderscheid er is tusschen hetgeen enkel nuttig en hetgeen goed, tusschen hetgeen enkel nadeelig en hetgeen kwaad is.’ Waar de gedachte in zoo duisteren vorm is gehuld, komt ons het qui nimis obscure dicit..... voor den geest. Toch hebben wij te hooge verwachting van den schrijver om niet alles op rekening te stellen van de poging om een boek, dat op menige bladzijde onleesbaar is, leesbaar te maken voor het tegenwoordig publiek. Had de schrijver met het hem eigen talent de uitstekende denkbeelden van den grooten opvoedkundige tot een nieuw leerboek verwerkt, had de dichter ons door rijkdom en frischheid van vormen te aanschouwen gegeven, hoe de opvoeding de poësie is van 't onderwijs, we zouden zijn werk met blijdschap hebben begroet. Ongetwijfeld toch zou zulk een vrije bewerking tot een meer zelfstandigen gang hebben geleid. De vorderingen der latere psychologische studiën zouden tot haar recht gekomen, tusschen de leer der opvoeding en van 't onderwijs een inniger verband zijn gebracht. Hoe voortreffelijk Niemeijers werk moge zijn, hoe zeer hem de eer toekomt de studie der paedagogiek tot eene wetenschap te hebben verheven, toch mag van hem als van Schwarz gezegd worden: Unsere Zeit ist freilich über sie hinausgeschritten. Dit geldt vooral de wijze, waarop de leer der zedelijke opvoeding is behandeld. Achtereenvolgens worden regels en voorschriften gegeven voor de vorming en ontwikkeling van het ken-, gevoel- en begeervermogen. Deze verdeeling van den menschelijken geest in vermogens met allerlei onderdeelen mocht de oude psychologie noodig hebben, de nieuwere heeft ze voor goed opgegeven. Met recht schrijft Dr. Eckardt in zijn uitstekende voorlezingen über Aesthetik: Die ältere Schule nahm das freilich ganz ernsthaft, und versah den menschlichen Geist gleichsam mit Schubfächern, in denen hier der Witz, dort das Gedächtniss, hier der Verstand, dort die Phantasie steckte. Wir müssen uns aber gewöhnen die Seele als Eine einzige, nur nach verschiedenen Seiten hin thätige Kraft aufzufassen. Of zou die verdeeling voor de paedagogiek wellicht heilzaam zijn? Wij gelooven het tegendeel. Immers men loopt gevaar uit elkander te nemen wat tot een harmonisch geheel moet worden vereenigd en met de deelen in zijne hand te moeten uitroepen: Fehlt leider nur das geistige Band! Neen, wij moeten menschen vormen, menschen uit één stuk. Zal de paedagogiek ons daartoe den weg wijzen, dan moet zij breken met een methode, die de psychologie zelve heeft, veroordeeldGa naar voetnoot(*). - Zij moet zich niet vermeijen in 't uitspinnen van allerlei voorschriften, waarvan men | |
[pagina 76]
| |
niet weet, wanneer men ze opvolgen moet, maar het oog richten op de verschillende perioden van den leeftijd des kweekelingsGa naar voetnoot(*) en aantoonen hoe tusschen gevoelen, denken en willen dat evenwicht, die harmonie geboren worde, welke zich oplost in de heerschappij der redeGa naar voetnoot(†). Want waar de rede heerschappij voert, zegt Opzoomer, daar is men godsdienstig, en waar men godsdienstig is, mogen wij er bij voegen, daar is men waarlijk mensch. Beweegt de leer der opvoeding zich in zulk een richting, dan verspreidt zij licht over het onderwijs, dan treden opvoeding en onderwijs in een innig verband. Uitgaande van hetzelfde beginsel, strevende naar hetzelfde doel, worden zij door dezelfde wet beheerscht, de wet van 's menschen ontwikkeling, gelijk die door de natuur zelve is voorgeschreven. Verheugen wij ons de laatste gedachte ook door den heer Beeloo te zien uitgesproken in het tweede gedeelte zijns werks, dat de leer van 't onderwijs omvat, het doet ons leed, dat de schrijver zich ook hier in zijn bewerking te enge grenzen heeft gesteld. Had hij de oorspronkelijke vertaling minder op den voet gevolgd, zijn werk zou aan frischheid en levendigheid gewonnen hebbenGa naar voetnoot(*). Had intusschen de schrijver aanleiding te over om veel te veranderen en in overeenstemming te brengen met de eischen der nieuwe wet op 't lager onderwijs, de gelegenheid was hem gunstig om Niemeijers uitnemende denkbeelden te stellen in 't licht van onzen tijd. - Het geldt hier de beide hoofdvragen voor ieder docent: Wat moet ik onderwijzen, - hoe moet ik het doen? In bijzonderheden aan te wijzen in hoever de leerstof voor de lagere school hier juist is omschreven, verbiedt de ruimte, binnen welke we ons thans bewegen. - Buitendien kan zulk een aanwijzing slechts de vrucht zijn eener lange en rijke ervaring. Wie | |
[pagina 77]
| |
zelf niet in de lagere school heeft geleefd en gewerkt, zal op menige schijnbaar eenvoudige vraag 't antwoord schuldig blijven. - Een enkele opmerking zij ons vergund. De onderwijzer moet de leerstof beheerschen. - Zonder geleerde te wezen of in de diepte der wetenschap te zijn afgedaald, mag van hem gevorderd worden dat hij de uitkomsten der wetenschap kenne. Zoo alleen zal hij een juiste keus weten te doen tusschen de leerboeken waarin de verschillende deelen der stof zijn opgenomen, een juiste keus ook tusschen de werken die hij tot het voorwerp zijner studie maken wil. Het is een treurig verschijnsel, dat schoolboeken, waarin de grootste dwaasheden zijn uitgekraamd, een tienden druk beleven. - Niet minder treurig, dat menig onderwijzer onbekend is met de rijke resultaten, die de studie der Nederlandsche taal de laatste vijf-en-twintig jaar heeft opgeleverd. - Hoogst gewenscht achten wij het, dat een paedagogisch leerboek over deze dingen licht verspreidt. - Zagen wij dus met genoegen bij de geschiedenis en aardrijkskunde, goede werken aangewezen, het bevreemdde ons bij de cijferkunst nog Strabbe's arithmetica, 1824, aanbevolen te vinden, het deed ons leed, bij het onderwijs in de Nederlandsche taal de werken van Dr. Brill en Dr. te Winkel niet vermeld te zien. Niemand achte deze zaken van weinig belang. Ze zijn inderdaad van het hoogste gewicht voor jeugdige onderwijzers, die zoo licht in den stroom van onwetenschappelijke handboeken en handboekjes te gronde gaan. - Een wezenlijke dienst heeft Dr. Nassau zijn onderwijzers bewezen, toen hij de door ons reeds vermelde aanwijzing schreef, een vademecum dat hun wenken geeft voor hun studie niet alleen maar ook voor hun levenstaakGa naar voetnoot(*). - Hoe noodzakelijk een wetenschappelijke voorbereiding ook zijn moge, hoe veel waarde te hechten zij aan een helder inzicht in 't geen wij te onderwijzen hebben, onvruchtbaar is al die kennis, zoo ze niet is de levenwekkende bron, waaraan het onderwijs zelf frischheid en kracht ontleent. - Heeft ook die gedachte geleefd in de ziel van den grooten duitschen opvoedkundige, gaarne hadden we zijn ideën hier met breeder lijnen en scherper omtrekken geteekend gezien. - Een ander verband hadden we tusschen enkele afdeelingen gewenscht. Juichen wij den schrijver toe, als hij zegt, dat de onderwijzer den ganschen mensch voor oogen moet houden, we hadden dit als 't noodzakelijk gevolg willen stellen, van 't geen in de volgende § wel wat koud wordt genoemd: noodige zaken bij het onderwijs in acht te nemen. Neen, die zaken zijn niet | |
[pagina 78]
| |
noodig alleen, ze zijn allernoodigst, ze zijn de onmisbare voorwaarden van goed onderwijs. Eerst dan, als de onderwijzer den gang der natuur getrouwelijk volgt en 't natura non agit per saltum ten allen tijde betracht, als hij den aanleg en de vorderingen van het kind scherp in 't oog houdt, als hij arbeidt naar een verstandig geregeld plan, als hij maat houdt bij 't onderricht en 't multum non multa zijn leus isGa naar voetnoot(*), als zijn onderwijs de zelfwerkzaamheid des leerlings onophoudelijk opwekt en prikkeltGa naar voetnoot(†), als het waar is en eenvoudig, frisch en levendig, opgewekt en bezielend, eerst als het doordrongen is van dien religieusen zin, die elk werk adelt, maar in de edelste werkzaamheid zijn heiligste kracht openbaart, eerst dan zal van den docent kunnen gezegd worden, dat hij den ganschen mensch voor oogen houdt en dat gansche menschen te vormen zijn taak en zijn roeping is. - Maar wie gevoelt niet, dat in dit hoofstuk de teekening past van hem, wiens persoonlijkheid alles beslist, van hem, die, naar het woord van Schwarz de levende methode moet zijn. Het verheugt ons te mogen wijzen op het beeld van den goeden docent, zoo als het door den schrijver is geteekend. Moge die schets idealistisch wezen, het besef van den afstand, die ons scheidt van onze roeping, is reeds hoogst weldadig. Niet zonder inspanning en zelfverloochening, niet zonder moeite en strijd geraakt men er toe, op die roeping onafgebroken den blik geslagen te houden. Doch is men eenmaal in die richting, dan zal niet alleen ons leven in de school, maar ook buiten de school getuigen van ons streven om, zij 't ook van verre, te jagen naar het ideaal. Ook buiten de school. - Terecht heeft de heer Beeloo aan 't geen de oorspronkelijke editie gaf een kleine teekening gevoegd van 't geen de onderwijzer, buiten de school wezen moet. - Wel had hij op den voorgrond kunnen stellen, dat ons wezen in de school, door ons leven buiten de school wordt bepaald en dat het laatste een openbaring is van 't geen daar binnen de muren van ons kan worden verwacht. - Mochten er al ouders zijn, wier belangstelling in 't geen daar geschiedt even gering is, als 't bewustzijn van eigen plicht, - mochten er zijn, voor wie de school een goede en veilige bewaarplaats is, daar zijn er ook, voor wie het kind de ziel is van den huiselijken kring en van wier lippen dag aan dag de bede oprijst: mochten ze beter worden dan wij! Vergeten wij 't dan niet, dat hun oogen steeds op ons zijn gericht, bedenken wij 't ernstig dat de openbare meening voor ons een ontzettende macht is, laat het ons niet onverschillig wezen of zij den krans ons om de slapen slingert dan wel het brandmerk der verachting op het voorhoofd drukt. - Ook hier is strijd, ook hier is moed noodig. Moed om te leven voor zijn overtuiging, moed om te spreken zonder misleiding. - Maar aan dien moed zal het den onderwijzer niet ontbreken, zoo zijn gansche leven vervuld is van den geest, die zijn onderwijs bezielen | |
[pagina 79]
| |
moet. Scheiding te maken tusschen het leven in en buiten de school, ziet, het voert ten verderve. In het maatschappelijk leven, in den huiselijken kring allermeest wortelt de liefde, die ‘'t geheim is onzer overgave en onzer zelfstandigheid’, daar is 't, dat karakters, dat persoonlijkheden worden gevormd. Die liefde, dat karakter moeten wij overstorten in ons onderwijs, de leerstof moet gedoopt worden in den gloed onzer persoonlijkheid. - Dan eerst gaat daar een levenwekkende stroom langs den draad, die de harten van leermeester en leerling verbindt, dan eerst is het onderwijs zedelijk in en door zich zelf. - Want de gedachte, die het leven van den meester beheerscht, neemt een gestalte aan in het hart van den knaap; de dageraad van het zelfbewustzijn breekt door; de geest schiet vleugelen aan; de liefde ontvlamt voor al wat schoon is en goed; het gevoel der verwantschap ontwaakt met die onzichtbare wereld, waarheen alle opvoeding leiden moet. O, mocht het ons steeds helder voor den geest staan, dat het gevoel de geheimzinnige plant is, die daar binnen allereerst moet worden gekweekt en gekoesterd, en dat zij haar bladeren niet ontplooit voor het kunstlicht van redeneering of afgetrokken moraal, maar alleen voor de zonnewarmte van het levende voorbeeldGa naar voetnoot(*). - Van dat levende voorbeeld moet alle onderwijs uitgaan zal het waarlijk opvoedend wezen en de muur wegvallen die onderwijs en opvoeding scheidt.
Namen wij in onze beschouwing bij wijlen de grenzen niet in acht, die lager en middelbaar onderwijs scheiden, leefden wij soms met onze gedachten in den kring, waarin wij ons bewegen, het was ons doel te wijzen op het gebied, dat voor alle onderwijs hetzelfde is. Waren het slechts vluchtige opmerkingen, die ons uit de pen vloeiden, ze mogen minder getuigen van onze zucht om het mes der kritiek te hanteeren, dan van ons streven om de overtuiging te wekken, dat de studie der paedagogiek in onze dagen meer licht en warmte behoeft, dan van het boek, dat wij aankondigden, uitgaat. - Hooge eischen stelt zij ons, ernstige vragen legt zij ons voor. - Op die eischen steeds het oog gericht te houden, op die vragen rusteloos het antwoord te zoeken, dat is de levensroeping van allen, aan wier hand de hoop der toekomst is toevertrouwd.
Kampen.
Dr. C.J. Spat. |
|