De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Het protestantisme.V.Wanneer men zegt, dat de kerken tegenwoordig slecht bezocht worden, schijnt men oppervlakkig eene onwaarheid uit te spreken. Kom maar in onze groote steden, die brandpunten van leven en beweging, ook op godsdienstig gebied, zie die overvolle kerken, waar de menschen elkander verdringen, en een rumoer en een opschudding is bij 't aangaan als ware er een 'k weet niet wat aan de hand; dikke kosterinnen met grijpende vingeren, waggelende door een drom van belangstellers en -stelsters in de prediking, terwijl de ernstige onwillekeurig herinnerd wordt aan Jezus' woord: ‘Maak niet het huis mijns vaders tot een huis van koophandel.’ Gaat ge nu evenwel 't bevolkings-register na, dan bemerkt ge ras, dat ge u in den vromen zin van Neêrlands volk nog al wat vergist hebt, en twee of drie volle kerken nog weinig bewijzen en althands niet meer zijn dan een bewijs van een zeer gematigde opkomst. Nog een vraag: zijn die kerken 't volst, waar de meeste ernst en degelijkheid gevonden wordt, de meeste diepte des godsdienstigen levens, onverschillig bij welke kleur, want men zal toch wel willen toegeven, dat men zoowel luchthartige orthodoxen als lichtzinnige liberalen vindt? Dat de kerken vroeger meer bezocht werden, kunnen we reeds opmaken uit 't groot aantal predikbeurten, dierbaar erfstuk onzer vaderen; de instelling daarvan, er mogen dan ook andere oorzaken daartoe meêgewerkt hebben, was onmogelijk zoo ze niet beter dan thands werden bezocht. Wie zou er in onzen tijd aan denken om zulk een tal middag-, en daarbij de weekbeurten te houden? Dat 't toen zooveel beter was dan thands, daarvoor willen we nog volstrekt niet instaan. We vreezen maar al te zeer, dat er veel roomsche zuurdeesem onder liep en 't wel wat had van een ‘misje knappen.’ De slapende gemeente hebben we daarmeê overgeërfd, en we zouden het slechte kerkbezoek vooruitgang durven noemen, wanneer we recht hadden om | |
[pagina 45]
| |
te gelooven, dat allen die de kerk verzuimen, er toe gebracht waren niet uit verlies van godsdienstzin, maar door naauwkeurig zelfonderzoek. Toch wil ik niet smalen op de ongodsdienstigheid van den dag, op grond van leêge kerken - ik houd 't voor onrechtvaardig en zoek de oorzaak grootendeels, zoo niet geheel, in de prediking zelve, en ook het stormloopen naar de zoogenaamde celebriteiten van den dag is in mijn oog een ziekteverschijnsel, even gevaarlijk en onheilspellend als de opgewekte kleur en de oogenblikkelijke levendigheid van den teringzieke. 't Is niet de vraag, of er menschen zijn, maar hoe en waarom. Den directeur van eene Varieté is dit onverschillig, maar in een kerk mogen en moeten we and're eischen stellen - ook de prediker zelf moet dit doen, of trekken eene vergelijking tusschen het geld-oog van den bureaulist en den eerzuchtigen blik van den komediant. Het oordeel over die prediking is zeer ongunstig en wordt uitgesproken door waarlijk geen lichtzinnige hoofden. De weinige invloed der prediking, dat zij niet meer voldoet aan de eischen van onzen tijd, wordt algemeen erkend, door kerkelijke personen zelfs en vereenigingen, en d' oorzaak door de meesten niet gezocht in de ongodsdienstigheid van onze dagen, maar in den vorm van de prediking en in de persoon des predikers, naauw met elkander vereenigdGa naar voetnoot(*). Hoe droevig de werkelijkheid ook zij voorgesteld, het kennen en het peilen van de wond is alleen dan vooruitgang, wanneer de wond ook erkend en genezen wordt. Blijft 't zooals 't thands is: de predikanten klagende over de leeken, en de leeken onbewust, als door instinkt ongevoelig voor de prediking, en beiden niets veranderende, dan voorzie ik dat de predikant weldra met eenige weinige ‘dominé's-menschen,’ zoo zelden de beste christenen, alleen zal staan in de kerk, en de overgroote meerderheid zich zal vergenoegen met er rond te loopen. Het kwaad is te grooter en te dieper ingrijpend, omdat die kerkeloosheid zich niet bepaalt tot de lichtzinnigen, maar ook de waarlijk ernstigen zich door de kerk van onzen tijd weinig voelen aangetrokken, en de meest ontwikkelden en soliden inwendig een grooten afkeer hebben van preek en preken. De patient - d.w.z. de kerk, door ons vereenzelvigd met haar hoofddeel, de prediking, - de patient is ziek. Er is konsult gehouden, men is 't eens: erg ziek; recepten zijn er voorgeschreven, maar met al dat dokteren en medicineren wordt hij nog zwakker - 't was niet kwaad in een maatschappij van levensverzekering te gaan. Eén middel is nog te beproeven, men heeft 't ons aan de hand gedaan, namelijk alle kunstmiddelen te laten varen, eenvoudig terugkeeren tot de natuur - geheel en al. De preekkunst en de geneeskunst hebben tegenwoordig zeer veel overeenkomst. De laatste lijdt aan overdreven chemisme; alles wat b.v. aan het ligchaam ontbreekt, wordt - o sancta simplicitas - naar de maag gezonden met bevel om 't onmiddellijk aan den bestemden eigenaar te bezorgen. Uit | |
[pagina 46]
| |
medelijden met 't arme bloed worden er ijzerbergen verslonden, - was de maag nu maar altijd een gewillige en geschikte postbode, maar zij zendt met dezelfde eenvoudigheid het praeparaat weg en schuift zich den ondrachelijken last van den hals. Niets eigenwijzer en onleerzamer dan de geleerdheid; zij wil altijd gelijk hebben en herhaalt tot vervelens toe dezelfde proefneming, in het volle denkbeeld van op den rechten weg te zijn, - totdat de maag in 't einde moede wordt en begint te klagen, - zij heeft en geeft pijn. Ongelukkig is zij evenwel genoodzaakt om op dezelfde plaats te blijven, en dat vind ik heel ongelukkig - was zoo'n maag een kerkgangster, dan zou ze wegloopen en eindelijk niet meer terugkomen. Op dezelfde wijze en met 'tzelfde gevolg lijdt de preekkunst aan formalisme, aan vormdrijverij. Bij haar 't zelfde wat we in de samenleving zooveel ontmoeten: een persen en wringen in een keurslijf van zoogenaamde beschaving, waardoor we van 't werkelijke leven niets te zien krijgen; 't is op den leugen af, die de harten toemetselt - en ons op die wijze, ongelukkig genoeg, juist 't dwaasste laat zien wat we hebben kunnen: de marionetten-kunst. Treden we eene kerk binnen en beschouwen we dien man op of liever in die verhevenheidGa naar voetnoot(*); men kan 't hem aanzien, dat hij niet op zijn gemak is; zijn gelaat kenteekent verlegenheid, zoo al geen angst; gewrongen zijn die trekken, en hadt ge hem gisteren of eergisteren gezien, terwijl ge beiden den werkelijken grond onder uwe voeten hadt, ge herkent naauw denzelfden persoon in hem, zoo is hij veranderd. Overal elders zoudt ge medelijden met hem hebben, en vragen, wat hem deert, zoo bedrukt ziet hij er uit. Weinig bemoedigend is zulk een begin, want terecht eischen we dat iemand, die ons toespreekt, er kalm, zoo niet vrolijk uitziet, met 't bewustzijn van kracht optreedt. Alleen die indruk zou genoeg zijn om zelfs bij groote talenten alles te bederven. 't Verbetert niet, wanneer die stijve figuur zich in beweging zet en begint te spreken, zij 't afgemeten en langzaam, zij 't op eens vervallend in een wilde, kunstmatige opgewondenheid. Ik herinner mij een predikant, die zoo beangst was als hij preekte, dat hij zelf getuigde nimmer zijne hoorders te hebben aangezien, uit vrees van in de war te zullen raken. Keek hij dan altijd voor zich? Neen, aan een der pilaren was een groote spijker en deze genoot 't bijzonder voorrecht om aanhoudend bekeken te worden. Kan zoo iemand indruk maken, behalve op dien spijker?.... Van waar die verbazende onnatuurlijkheid en gedwongenheid in stem, houding en gebaren? In alles ligt die zenuwachtige spanning, die zich weldra aan de hoorders moet meêdeelen. 't Is of zij met den prediker een knellend kleed hebben aangetrokken, dat men zoodra mogelijk aflegt. Gretig wordt dan ook iedere gelegenheid te baat genomen om zich van den prediker af te wenden; 't geringste en onbeduidendste voorval doet in een oogwenk hoofden en oogen keeren om te zien wat er gebeurt... maar de prediker spreekt daar; sprak hij tot diezelfde menschen in huis, stond hij met hen gelijk, d.i. eenige voeten lager, hij zou ophouden, als hij | |
[pagina 47]
| |
zag dat er niemand luistert; in de kerk is 't anders; alleen bij formeele opschudding zwijgt hij.... neen, dan wordt er een gezang opgegeven, waarvoor een halve of geene aandacht genoegzaam wordt gerekend. Willen we naar iemand luisteren, dan beginne hij mensch te zijn; spreekt iemand tot ons, hij vindt overal gehoor, waarom zou dat ook in de kerk niet? De natuurlijke stem des menschen bezit eene aantrekkingskracht, die voor de welluidendste muzijk niet behoeft onder te doen; wordt ze onderdrukt door vrees of verlegenheid, dan mist ze alle kracht en ontneemt de magtigste taal haren invloed; spreekt iemand gemaakt, dan is 't nog erger, in gewoon gezelschap zullen z' ons vervelen en de boeijendste verhalen doen vergeten, nog voor ze geheel geëindigd zijn. Is 't nu te verwonderen, dat men in onze kerken meestal dien ‘kouden eerbied’ ziet, waarmeê men wacht op het ‘zalvend Amen’, dat hierdoor de onbekendheid van zijn beteekenis vergoedt? Nergens is de onwaarheid misschien meer en dieper doorgedrongen en heeft alles met haren giftigen adem besmet. Houdt de leugen op leugen te zijn, wanneer ze onbewust geschiedt? Een liberaal predikant had in zijne gemeente zoo als van zelf spreekt, met tegenstand te kampen van de zijde der orthodoxe partij. Dezen kwamen na eenige proefnemingen niet meer bij hem ter kerke en waren van hun standpunt voorzeker in hun goed recht. In de lijdensprediking was 't onderwerp van den dag: Jezus voor Kajaphas. Hij, die gekomen was om te stichten of althans te spreken voor hen die aan- en niet die afwezig waren, verklaarde in hetzelfde geval te verkeeren als Jezus: hij werd om zijne godsdienst belasterd; - evenwel hij ‘zou het voorbeeld van den Heer volgen en zwijgen; daarom wenschte hij in “deze oogenblikken” te spreken over zijn.... zwijgen tegenover zijne tegenstanders’ en sprak daarover ruim een uur. In zoover was die predikant zeker aan de waarheid getrouw, dat hij voor zijne ‘lasteraars’ zoo goed als gezwegen had, want van de tegenpartij was natuurlijk niemand opgekomen. Wij raden zoo iemand aan wat nieuwerwetscher te worden in de waarheid en zijnen hoorders niet meer te vergasten op zulke ouderwetsche staaltjes van kansel-leugenen; 't dient zeker niet om 't krediet der liberale theologen te verhoogen, en geeft maar al te veel voedsel aan de beschuldiging, die op deze wijze terecht hun voor de voeten geworpen wordt, dat zij zich zelf prediken. In de waarheid ligt een zonderlinge maar sterke kracht. Wanneer er een prediker opstond, die met alle overgeleverde vormen, met den ouden sleur brak en in eigenlijken zin vrij 't Evangelie verkondigde, zouden w' ons verbazen over zijn invloed. Wij durven niet zeggen, dat hij volle kerken zou hebben, misschien zou zijn macht blijken aan den algemeenen tegenstand, dien hij opwekte. Als ‘'t nieuwtje er af was,’ zou hij veroordeeld worden. Evenwel - met zekerheid kunnen w' er niets van zeggen, want de proef is te ongewoon - en de zaak niet gemakkelijk uitvoerbaar. De meest ernstigen, zij ook die een voorgevoel hebben van het prediken uit den Heiligen Geest, zoo zouden we 't met een kerkwoord kunnen uitdrukken, zij klagen hoe men ook | |
[pagina 48]
| |
met 't beste voornemen gedurig in den ouden preektoon vervalt, en de gewoonte zoo diep is doorgedrongen, zoo vleesch en bloed is geworden, dat onnatuur bij prediker en leek te gader natuur toeschijnt. Wat kan dien kanker genezen, is er een middel gegeven om daar waar de wil goed is, het bestaande kwaad uit te roeien, zich los te maken van de ketenen, die tot 't slavenwerk veroordeelen, en is 't mogelijk om vrij te worden? Wij gelooven 't wel, misschien is 't middel eenvoudiger dan men meent. Oude of nieuwe preekmethoden te bestuderen is hier niet noodig, de vraag naar memoriseren of improviseren van later zorg, maar zet de wereld de kerk uit, opdat er plaats voor God kome. Laat hij die over godsdienst een woord heeft te spreken, althands de eischen gevoelen, die dit meêbrengt; dat hij zich niet enkel ten doel stelle ‘volle kerken’ te hebben, niet tevreden zij, al ‘hangen de menschen aan de pilaren’ (iemand noemde mij dit eens zijn ideaal), dat hij geen koorknaap worde op 't altaar van menschelijke, eerzuchtige ijdelheid, zoo ergens is dit hier misplaatst, en al is de eisch dier waarheid moeilijk, hij blijve toch de hefboom van nederigheid en ootmoed. Wat niet is kan komen en wie ernstig genoeg is om 't beschuldigende der komedie-kerken onzer dagen te gevoelen, zal verder komen dan hij meent. Toen Socrates zijne schoone apologie hield, begon hij aldus: ‘Mannen van Athene, niet in sierlijke en opgesmukte taal, maar eenvoudig weg, en zooals mij de woorden voor den mond komen, zal ik spreken. Want het past niet voor mijn jaren, dat ik als een knaap, die met woorden speelt, voor u zou optreden.’ Zouden onze predikers dan minder willen zijn dan die heidenen, die door hun eenvoud en hun waarheid, ons die meesterstukken van welsprekendheid hebben nagelaten? Een christelijk prediker deelde mij onlangs zijne ervaring meê; misschien kon z' ook anderen van dienst zijn. ‘Een mijner gemeenteleden,’ - zoo verhaalde hij - ‘vroeg mij eens of ik ook bad, wanneer ik den kansel beklom, waarvan ik mij voor de gemeente althands den schijn gaf. Ik was openhartig genoeg om te erkennen, dat nu en dan wel eens de gedachte bij mij was van 't gebed, maar ik werkelijk al zeer zelden tot den toestand des gebeds kwam. Toen ik 't evenwel gezegd had, schaamde ik mij over mij zelven en mijne openhartige belijdenis, wat later 't goede zaad der hervorming is geworden van mijne geheele prediking. D' eerste maal dat ik weêr optrad, waren mijne gedachten eveneens niet bij God, ik bad niet, maar nu was 't of iedereen mij aanzag om 't mij te verwijten; dat was ondragelijk. De volgende week bad ik met ernst: o God, wees mij ijdel mensch genadig; terstond was ik meer op mijn gemak, 't scheen alsof ik thands eerst recht had tot spreken, ik had d' eerste schrede gedaan om natuurlijk, om weder mensch te worden. Thands schaamde ik mij geene belijdenis van zonden meer voor de gemeente, en in plaats dat dit mijne kracht verzwakte, schonk 't mij een vuur in 't spreken, dat ik vroeger niet had gekend. Voortaan overdacht of schreef ik nimmer mijne prediking zonder mij tegenover de waarheid in 't dagelijksche leven te stellen, er mij aan te toetsen; hoe dikwijls ik er over sprak, dat dit zoo- | |
[pagina 49]
| |
wel voor mij als mijne hoorders zoo moeilijk viel, altijd vond ik een luisterend oor, en men kon 't hun aanzien, dat ze anders hoorden dan vroeger. ‘Veel heb ik reeds afgebroken’, zoo eindigde de waarlijk vrome man, ‘veel van den ouden afgod staat er nog, maar wie met God werkt vermag veel, en ik zal blijde zijn als ik enkel op puinhoopen sta.’ Dit dunkt mij is de ware weg; de werking des heiligen geestes in onze Kerk heeft te veel van vuurwerk, dat voor een oogenblik groot geweld maakt en schittert, maar spoedig wordt uitgebluscht. 't Heeft veel van 't licht in de tooverlantaarn, waarmeê w'ons in onze jeugd vermaakten, en die ons grillige, zelfs wanstaltige beelden geeft, voortbrengselen van valsch vernuft, klatergoud dat loslaat bij het licht van waarheid en werkelijkheid. Dat de geheele prediking eene hervorming eischt, zal zij aan haar wezen en bedoeling beantwoorden, blijkt terstond uit den vorm, waarin ze gegoten wordt. Die vorm betreft èn het samenstellen der prediking èn de daarbij gebruikte woorden. Er wordt gepredikt voor 't volk, (zeer weinige kerken maken daarop eene uitzondering, en 't is de vraag of de ontwikkeling ook daar wel zoo hoog te nemen is) - en men hoort redevoeringen, geleerde verhandelingen, die erg naar de studeerkamer rieken, althands naar de boeken, die zich daar bevinden, men hoort tekstverklaringen, die zoo ze van eigen vinding waren, beter op een katheder pasten. Inleiding, verdeeling 1, 2 of 3, ten slotte de toepassing, men kent die methode, en al moge hierbij in den laatsten tijd wat meer vrijheid gekomen zijn, ze blijft de grondsteen. We zullen de zoogenaamde aardigheden daarlaten, waarop velen zich spitsen, om te zorgen dat alles met: ge-, ge-, ge-, of be-, be-, be-, begint, ze hooren in een komedie t'huis. Zulke ijdelheids-zotternijen en spelingen van laag vernuft veroordeelen zich zelf. Waarom blijft die oude vorm behouden zelfs in onzen tijd, waarin zooveel nieuwigheden ondernomen worden, een vorm, die zeker niet bijbelsch is. Verbeeld u: Jezus zijn bergrede verdeelende, en den Fariseër beschouwende, 1o als.... 2o.... 3o.... en ten slotte... verbeeld u Jesaia den sterrenhemel nemende 1o als een bewijs.... en.. eindigende met een woord van toepassing, - 't zou goed zijn om bij in slaap te vallen. Maar, zegt men, de leeken zijn nu eenmaal aan dezen vorm gewoon; voor den predikant is 't gemaklijk; laat hij 't maar beproeven op andre wijze te spreken, terstond klaagt men over onduidelijkheid, hij wordt niet meer begrepen. Zoo heeft Ds. J.H. Gunning (vgl. Toespraken, enz. blz. 26) eerst de oude preekmethode afgeschaft, maar ze later op verzoek der gemeente wel wat al te ‘irenisch’ weêr op nieuw ingevoerd. Het feit van klacht over onduidelijkheid kan niet ontkend worden, maar ik geloof dat men zich grootelijks bedriegt, zoo men dit toeschrijft aan den vorm, en van de verdeeling met haren geheelen omhaal 't zelfde gezegd kan worden als van de woorden en uitdrukkingen, die op den kansel nu eenmaal in gebruik zijn. De gemeente is aan deze evenzeer gehecht en bijgeloovig op de ‘bibelsche tael’ verzot. Maar geeft dat recht om ze te gebruiken, als de ervaring haar waarschuwende stem doet hooren? Nam de prediker eens vooral de moeite om bij zijne gemeenteleden onderzoek te | |
[pagina 50]
| |
doen òf en zoo jà, welke beteekenis zij hechten aan de preekwoorden, hij zou vreemd opzien, dat de meest gebruikte woorden en uitdrukkingen voor 't volk klanken zijn geworden, waaraan zij volstrekt geen begrip verbinden en die zij alleen aanhooren en bij voorkeur hooren, omdat zij er van der jeugd af aan gewoon zijn. De kring, waartoe de godsdienstige denkbeelden des volks zich beperken, is uiterst klein, en wie zich met holle dogmatische klanken, aan satisfactie-theorie of dergelijken ontleend, niet tevreden stelt of ook naar de ware kern zoekt, staat verbaasd over de weinige en daarbij nog ziekelijke ontwikkeling, terwijl er zooveel gepreekt wordt. En dit ligt niet aan het volk, maar enkel aan de leiding, die men 't geeft. Reeds op de katechisatie begint 't droevig woordenspel; zie de zoogenaamde vraagboekjes in, 't wemelt van woorden, die òf behooren tot 't gebied van het afgetrokkene, òf 't zijn teksten, dikwijls uit hun verband gerukt, die van 't begin tot 't einde even duister zijn. Is 't dan wonder, dat de leerlingen al spoedig doordrongen zijn van de gedachte, dat zij daar eene geheel andere wereld binnentreden, dat de woorden er eene geheel andere beteekenis hebben dan in 't gegewone leven, dat ze 't meest eenvoudige niet vatten en vragen onbeantwoord laten, die ze buiten ‘de leering’ heel goed weten? Daar wordt de grond gelegd tot die traagheid in hooren en in denken, die de godsdienst verlaagt tot een geheugenwerk; daar worden ze gevormd tot kerkgangers, die hoorende hooren en niet verstaan, en geven de Hervormden af op 't ceremonieel der Roomschen, zij gaan aan 't zelfde euvel mank, want hunne eeredienst is evenzeer een dood werk, dat in de harten niet ingrijpt, ja nog dooder dan dat van Rome's kinderen, omdat niets minder bezielt dan een letter-rite. 't Vooroordeel des volks, zijne gehechtheid aan 't oude, zal men bezweren, zoo er openhartigheid en waarheid in ons gezien wordt, en zoo w'al bij de tragische wet in d'ontwikkeling van de menschheid, niet allen winnen, 't beste gedeelte, de kern zullen w'op onze zijde hebben, en daarmeê zullen w'ons troosten, overtuigd dat er niet geteld maar gewogen moet worden. Spreekt met 't volk in plaats van er voor te preken, en tien tegen een dat 't naar u luisteren zal, en al kan 't niet alles met u eens zijn, 't zal u blijven volgen om dat 't u begrijpt. Spreekt 't aan in zijne taal zonder plat te zijn; waarom is Jezus met zijn Evangelie begrepen? Zoo de prediker begint met de zucht naar eenvoud en waarheid, de zucht om te spreken in zijn hart voorop stelt, zal er in weerwil van onduidelijke leerstelling, veel begrepen worden alleen door de bezielende persoonlijkheid, die langs de geheime draden des levens wordt overgevoerd. Wat echter de duidelijkste en helderste woorden doet afstuiten, den grootsten gloed doodt, is niet de schuld der hoorders, maar het gebrek aan overtuiging, bij den prediker zelven. Niemand zal eenigen indruk maken op anderen, zoo hij niet ten volle gelooft, geheel doordrongen is van 't geen hij zegt, en ieder, die niet geheel vreemd is in de verborgene schuilhoeken van zijn hart, weet welk een groote afstand er bestaan kan tusschen eene waarheid, waarmeê we 't eens zijn, die we zelfs verdedigen kunnen, en zulk eene die op den grond der ziel is ingegrift en in ons werkelijk leven eene macht is, die ons aantrekt. | |
[pagina 51]
| |
Daarover niet heen te loopen als de spin over 't water, maar dien tweestrijd, die in elk mensch-hart is, te verduidelijken, al wat er duister en verborgen leeft in de ziel op te delven, dat verzekert ons van de aandacht onzer hoorders, dwingt hen te luisteren. Onze predikers moeten afleeren dat bewusteloos spreken en schrijven en met ernst er op waken al wat hol en ledig is weg te werpen. De vorm, waarin we spreken, moet volkomen vrij zijn; zal de prediking treffen, dan moet zij wezen eene vrije uitstrooming van het godsdienstig leven, waarvan men hoogstens eenige leidende gedachten van te voren kan opschrijven; maken we er een gebouw van dat in en uit elkander kan genomen worden, dan dooden we haar. De ervaring van den prediker, zoo hij ernstig is en niet behoort tot het ras van tooneelspelers, die azen op schoone beelden en mooie woorden, - de ervaring diens ernstigen predikers zal zijn, dat zijne geestdrift, de gloed en de warmte verdwijnt al naarmate hij zijne prediking met al die zóó geschrevene woorden vaster in zijn hoofd prent. Hoe ver hij 't ook door moeite en inderdaad dikwerf vreeselijke inspanning moge brengen in 't geen we zeer dubbelzinnig kunst noemen, hij snijdt zich zelf den weg af een godsdienstigen indruk te maken, ook bij den eenvoudige. Zijn kunst alleen wordt beoordeeld, en de wijze waarop dit geschiedt is genoeg om iemand voor altijd af te schrikken. Zoo had een onzer gevierdste kerkredenaars eens eene inderdaad sierlijke redevoering voorgedragen; een zijner trouwste volgers deelde zijne ingenomenheid mede met de woorden: ‘Wat schept die man toch mooie linealen’ (idealen). Of vindt ge deze anekdote te overdreven, let dan op 't spraakgebruik, dat men ‘genoten’ heeft, terwijl anderen van eene ‘dierbare’ prediking verhalen. Maar de stroom des godsdienstigen levens is niet altijd even sterk, men is niet altijd gestemd, kan zich niet altijd in geestdrift verheffen! In schijn is deze aanmerking gegrond, maar ook niet meer dan dat. Is de prediker een religieus mensch - en dit is de eerste en de laatste vereischte, zonder dat kan hij niet voortbrengen - dan kan 't toch zijn dat hij niet altijd in staat is om over een bepaald onderwerp te spreken en in heilige geestdrift te ontvlammen, maar wel zal hij over iets kunnen spreken. Gesteld dat hij in de uren zijner voorbereiding nederzit en een onderwerp zoekt, dat zich maar niet laat vinden, - welnu, dat hij dan zijn eigen toestand tot onderwerp neme, spreke over de ledigheid des harten, de ledigheid der ziel, haar onrust en haar dorsten, haar worstelen met God, tot wien zij niet altijd kan opklimmen. Op die wijze zal hij altijd slagen, en geen grooter dwaasheid dan tekstenboekjes te maken; de godsdienstige geest is een geest der vrijheid, en de minste band, waaraan men hem zou willen leggen, is belemmerend, vernietigend. Deden Jezus of de profeten zoo? Namen zij woorden 't zij uit de wet, 't zij uit de wet en de profeten? of was 't de geest alleen, dien zij daar vonden, en die voor hen de grondslag, de kiem werd van die goddelijke bezielde prediking? Men voorkomt hierdoor eene andere moeilijkheid, zoo dikwijls 't kruis des predikers: hoe zal men altijd afwisseling kunnen houden in zijne prediking, zoo noodig om den afkeer te bestrijden van de gemeente van ‘oude preeken’? Dit | |
[pagina 52]
| |
gevaar is te grooter omdat, al naar gelang van iemands levensloop, zijne opvoeding en omgeving, de een of andere zijde van 't godsdienstig leven meer bepaald op den voorgrond treedt, en men allicht geneigd zal zijn om bij voorkeur dat onderwerp te bespreken, dat zich aansluit bij zijne innerlijke ervaring, bij zijne ‘bevinding,’ zooals men 't wel eens noemt met eene taal, die hoe ziekelijk ook, toch altijd nog hare aantrekkelijkheid heeft; de levenservaring van 't grootste gedeelte der gemeente zal eene geheel andere kunnen zijn, omdat de omgeving dikwerf van de jeugd af geheel anders was. Waar de geest zoo geheel verschillend is, zal hij zich ook met andere voorwerpen bezig houden, of die voorwerpen beschouwen onder een geheel ander licht? Oppervlakkig is dit zoo, maar wie dieper in de harten ziet, bemerkt alras dat 't verschil zich enkel bepaalt tot den uiterlijlijken vorm, maar het wezen des menschen overal 't zelfde is. En wat de herhaling betreft - er zijn in ons leven waarheden, geheimen, verborgenheden, die altijd nieuw blijven, die nimmer veranderen, die nimmer ons vervelend zullen voorkomen, zoo ze maar worden weêrgegeven met die bijzondere kleur, die tijd, gelegenheid en oogenblikkelijke toestand er aan verleent, terwijl ook de vorm daarnaar gewijzigd is, vrij en daardoor afwisselend. Er is slechts ééne waarheid ons gansche leven door, maar wordt zij bewerkt door de vrije scheppende kracht, zoo zal zij op iederen leeftijd, en op ieder uur dat eigenaardig koloriet bezitten dat haar nieuw maakt. 't Is als met den mensch, die in een verschillend kleed wel dezelfde blijft, maar toch een andren indruk op ons maakt. 't Is onmogelijk altijd wat nieuws te zeggen, daarvoor is 't leven, hoe rijk ook in schakeeringen, veel te eentoonig, de aantrekkingskracht kan onmogelijk altijd gelegen zijn in 't voortbrengen van nieuwe gedachten, maar wel in het zóó spreken, zóó voorstellen van reeds bekende zaken. Zoo min als w' elkander in het gewone leven vervelen door gedurig dezelfde zaken te bespreken in anderen vorm, en men naar elkander luistert, zoo zal men even eens hooren naar eene prediking, die een oude bekende tot ons brengt met vrijheid en ongedwongenheid, met een gloed ontleend aan de warmte der ziel. Maar dan moet die prediking ook de taal van 't werkelijke leven worden, geen samenrijgsel zijn van bijbelteksten, geen kathedertje voor dogmatische begrippen. De taal daar gesproken moet 't hart, niet 't hoofd raken, en dat de gemeente in vele kerken niet luistert, geen invloed althands ondervindt in het leven, dat die gemeente geen ‘oude preeken’ wil, en gelijk een verlamde alleen door kunstmiddelen, door electriciteit moet opgeprikkeld worden en wakker gehouden, - dat komt omdat ze vol is, overvol van den ouden deun. Er is een inhoud en een vorm voor de prediking, die de hoorders dwingt om te luisteren, die ons heerschen doet over de harten, daar waar wij hen rondleiden in hunne eigene diepten, ook waar zij niet willen wezen, de donkere plaatsen; - die inhoud is het leven met zijn droomen en zijn werkelijkheid, zijn onafgebroken strijd met het ideale, de innerlijke tweespalt, die ons verscheurt, zonder dat wij de levensraadselen kunnen oplossen; die inhoud is het leven met zijn zorg en zijn arbeid, zijn hand- | |
[pagina 53]
| |
werk en beroep, het daglooners leven, waarvan de meesten ruim hun deel krijgen, zoodat zij weemoedig staren op de vooglen, die hunne nesten zoo goedkoop bouwen, op de leliën, die van zelf gekleed worden en meer ruimte voor groei hebben, dan ons gegeven is. Die groote tegenstellingen, waartoe de bijbel zelf aanleiding geeft, en die nog zoo weinig zijn opgelost, om b.v. hier den arbeid als een vloek te beschouwen, als een straf der zonde, en daar den Heiligste vermoeid te hooren zeggen: ‘Mijn Vader werkt tot nu toe,’ en hoe beiden waar zijn in den mensch, al naarmate van den geest, die van hem op zijn arbeid uitstroomt. Den godsdienstigen, den heiligen, den Godsgeest, - of welken naam g' ook geven wilt aan dat onuitsprekelijke in ons leven, die geheimzinnige macht, die zich nu eens in ons schijnt te bevinden, dan weder als een half omnevelde hand voor ons uitgaat en ons den weg wijst, - dien zonderlingen, onverklaarbren, geheimzinnigen geest te laten lichten over het stoffelijke, over 't geen wij met zekere verachting het ‘gewone’ leven noemen, - dat is 't wat de prediking op nieuw zal maken tot een tweesnijdend zwaard; natuurlijk moet de prediker iemand zijn, die in waarheid leeft, en niet als zoovelen worden geleefd; hij zal niet schermen met het houten zwaard van dorre, doode leerstellingen, met bloempjes en beeldtjes, galmende uitroepen en al wat tooneelvertooning is, - maar het scherpe zwaard der levenswaarheid voorhouden, zooals 't bloedend en rookend door onze eigene ziel wordt getrokken. Waarheid, werkelijkheid, leven, natuur, - in vorm, in stem, in alles. Men verhaalt van een der gevierdste predikers van den laatsten tijd, dat hij van den spiegel naar den preekstoel ging; had de vol-kerksche gemeente hem daar gezien, er zouden weinigen zijn binnengegaan, want zoo bedorven zijn we nog niet, dat we de kerk met de komedie gelijk stellen, en dat zulke kunstenarijen nog maar al te veel opgang maken, is alleen toe te schrijven aan de macht van den grooten verderfengel - de gewoonte, en omdat de zin, het gevoel voor waarheid te lang gekruisigd, vermoord is. Van daar dat er zooveel kerkje gespeeld wordt, van daar al die ‘malligheden,’ om de gemeente ‘onder water te zetten,’ wanneer dood en eeuwigheid om den anderen ten tooneele worden gevoerd; gelukkig dat ze in de kerk achterblijven. ‘Verlos ons van den preektoon, Heer,
Geef ons natuur en waarheid weêr’.
Benoni.
|
|