| |
Politiek overzigt.
De gebeurtenis, waarmede nu drie maanden lang geheel Europa vervuld was, behoort tot de geschiedenis. De italiaansche Kamer en de Senaat hebben hun votum geschonken aan de wetsvoordragt der regering tot goedkeuring van het traktaat met Frankrijk; de koning heeft de wet gesanctioneerd en den 11den December is zij afgekondigd. Den 11den December is alzoo die termijn van twee jaren aangevangen, binnen welken Rome door de fransche troepen moet worden ontruimd, en een nieuw tijdvak der geschiedenis zal aanbreken, een tijdvak waarin blijken moet of werkelijk de liefde der Romeimen voor hun wereldlijk opperhoofd groot genoeg is om daaraan de eenheid van Italië op te offeren; een tijdvak, waarvan het logisch gevolg leiden moet tot het einde van het wereldlijk gezag des pausen. Met het einde van dat gezag - er moge verschil van meening zijn tusschen de Katholieken - is feitelijk het pausdom geëindigd. Hij zal de eerste geestelijke blijven, maar hij zal gast zijn in de stad waarover hij nu oppermagtig gebieder was; hij zelf zal zich moeten onderwerpen aan de wetten van een beschaafden staat, die hij tot dusverre op zijn eigen grondgebied niet wilde invoeren; hij zal niet meer onderhandelen met de hoven van Europa, maar alleen met zijne kardinalen en bisschoppen. Is hij van het staatkundig terrein verwijderd, dan kan de tijd niet ver meer af zijn dat ook in de zamenleving de naam des pausen slechts nu en dan gehoord wordt, en het prestige, nu reeds zoo sterk aan het afnemen, geheel verdwenen zal zijn.
Ziedaar den gouden droom der optimisten, maar tusschen dat einddoel en de afkondiging der fransch-italiaansche conventie ligt nog een tijdperk, waarvan de duur niet te ramen valt, daargelaten nog of het ooit het regtstreeksche gevolg van die conventie wezen zal. Men kent keizer Napoleon, die met Europa speelt als de kat met de muis. Hij is het schrikbeeld voor de europesche staten; hoe men zich ook in diplomatische stukken moge uitlaten, allen zoeken hem omdat zij hem vreezen, en de Morning Post, die, toen zij de vermindering van het engelsche leger besprak, daarvoor als grond opgaf, dat de toestand van dien aard was, dat men in de eerste jaren voor geene ernstige politieke verwikkelingen beducht behoefde te zijn, maakte zich aan verregaande grootspraak schuldig en
| |
| |
verborg slechts Engelands vrees achter eene schijnbare volkomen gerustheid, zoo als de knaap in de duistere kamer die te luider zingt, naarmate zijn hart meer beangst is.
De italiaansche ministers en voorstanders der conventie mogen nu in de Kamer en den Senaat hoog opgegeven hebben van die vriendschap des keizers, en de officieuse pers moge zich hebben uitgeput om redenen uit te denken en ingang te doen vinden, waardoor die overeenkomst van de zijde des keizers verklaard wordt; men moge dat aan wrevel over het pauselijk hof, aan genegenheid voor Italië toeschrijven, beide redenen, zelfs vereenigd, zijn niet voldoende om aan de belangeloosheid eener politieke daad, allerminst van eene politieke daad van keizer Napoleon III, te doen gelooven. Maar wat beoogt hij dan? de aanhechting van Piëmont? De ministers en onderhandelaars hebben te stellig die verdenking tegengesproken om haar te blijven koesteren. Wat is het dan dat de keizer bewogen heeft den vasten voet in Italië, dat groote doel, waarnaar de fransche vorsten altijd gestreefd hebben, te laten varen? Een tak der napoleontische dynastie, als regerende dynastie over een gedeelte van het schiereiland? Of eene verandering van de kaart van Europa door de vereenigde magt van Frankrijk en Italië? Men weet niet wat hij beoogt, en juist dáárom stelt men geen vertrouwen in den ernst zijner beloften om het fransche garnizoen Rome te doen verlaten; zelfs het berigt dat reeds met Januarij die ontruiming zou aanvangen wordt door velen in twijfel getrokken.
Is het wonder dat in zoodanigen toestand mannen als Garibaldi en Mazzini zich verre van de regering hebben gehouden? Het is niet door conventies en bondgenootschappen met vreemde mogendheden, dat Italiës eenheid zal worden verkregen, Italia fara da se was de leus, en aan die leus zijn zij en hunne partij getrouw gebleven. Italië zelf moet zich vrijmaken en door een stouten slag tot zijne eenheid komen. De degen en niet de pen moet het pleit beslissen, en een volk, dat voor zijne onafhankelijkheid strijdt, handelt gevaarlijk een bondgenoot in te roepen. Menige bladzijde der geschiedenis bewijst het en ook de geschiedenis van het laatste jaar toont het aan. Polen werd door zijn bondgenoot in het hagchelijkste oogenblik verraden; Sleeswijk-Holstein zal nog lang te kampen hebben eer het, na van de deensche heerschappij bevrijd te zijn, thans van die zijner bondgenooten verlost is. De toekomst moet leeren, of die aansluiting aan Frankrijk Italië tot voor- of nadeel is geweest. Thans is de conventie hier nog slechts een geisoleerd feit en een volbragt feit: het volk heeft zijne goedkeuring gehecht aan het werk der onderhandelaars, de koning heeft het bekrachtigd, en voor het oogenblik is de italiaansche kwestie niet meer aan de orde.
Wat de beweging betreft in Friuli, zij is door gebrek aan deelneming geeindigd. Noch Venetië noch de partij van actie heeft sympathie getoond voor die voorbarige en ontijdige poging, en zij, die een grooten naam zouden hebben verworven, indien hun toeleg gelukt ware, zullen in het geschiedboek slechts bekend staan als loszinnige waaghalzen, die door hunne roekeloosheid hun eigen dood berokkend en hunne zaak bedorven hebben.
Het italiaansche parlement is uiteen; aanvankelijk heette het, dat de Kamer
| |
| |
niet meer in Turijn vergaderen zou; later echter vernam men dat de verplaatsing der residentie naar Florence eerst in Mei plaats zal hebben en de Kamer in Januarij weder zal opgeroepen worden om over andere gewigtige aangelegenheden te worden geraadpleegd. De belangrijkste wetten, die welke de finantiën betroffen, heeft zij terstond na de discussiën over het wetsontwerp tot verplaatsing van den zetel des rijks behandeld en met groote meerderheid aangenomen. De minister Sella ondervond bij zijne voorstellen niet alleen den steun der vertegenwoordiging maar ook van het volk: een zeer groot aantal gemeentebesturen hebben zich bereid verklaard om voorschotten op de grondbelasting aan het gouvernement te geven; zij zelven zouden dan op hunne verantwoordelijkheid leeningen aangaan. Beter antwoord is er zeker niet denkbaar aan hen, die voortdurend gewag maken van de ontevredenheid die er onder het italiaansche volk heerscht en het weinige vertrouwen dat het gouvernement bezit. Aan een gouvernement, dat men niet vertrouwt en waarvoor men geen sympathie gevoelt, leent men geen geld, en een ontevreden volk is wel het laatste geneigd om zijn beurs voor de regering te openen.
Maar om den ongunstigen toestand der finantiën te herstellen is bezuiniging noodzakelijk, en in de eerste plaats komt daarvoor in aanmerking de vermindering van het leger, waarmede, naar men beweert, reeds een aanvang is gemaakt. Uit de cijfers der reductie is echter weinig tot den omvang er van te besluiten; wat is bedriegelijker dan cijfers: waar de staatkunde hare hulp inroept is de wiskunde haar naam tot schande.
De vermindering van het leger is ook op dit oogenblik voor menigen staat de vraag van den dag. De millioenen die door den oorlog zijn verloren gegaan wil men nu, in vredestijd, weder door bezuiniging op het budget van oorlog terug krijgen. IJdel pogen: een eerste vereischte zou wezen het besef dat men het leger niet meer behoefde, en eene algemeene overeenstemming tusschen de verschillende staten, die magtige legers bezitten. Dat besef mist men en die overeenstemming bestaat op dit oogenblik in geenen deele. Keizer Napoleon - ook hierin voert hij weder den hoogsten toon - moet een grootsch denkbeeld op dat punt koesteren: hij zou eene algemeene vermindering van alle legers tot het onderwerp willen maken van een congres. Reeds zou Engeland beloofd hebben, wel niet om op het congres zich te doen vertegenwoordigen, maar Frankrijks doel in de hand te willen werken. Het artikel in den Morning Post, waarvan wij hier boven gewaagden, zou reeds als een kenmerk zijn te beschouwen van de goede gezindheid van Engeland op dit punt. Het zou voor de britsche regering nog maar de vraag zijn, in welke mate de vermindering plaats zal hebben, waaromtrent bij het britsche kabinet verdeeldheid van gevoelen zou bestaan. Rusland zou ook niet ongeneigd wezen zijn leger, althans voor zooveel het dit niet noodig heeft, in het zuiden en oosten van zijn rijk, te reduceren. Italië's denkbeeld kennen wij reeds. Van Pruissen is geen sprake, maar Oostenrijk - Oostenrijk levert de grootste moeijelijkheid op.
En toch is voor geen staat de vermindering van het leger uit een finantieel oogpunt zoo dringend noodzakelijk
| |
| |
als voor dezen; maar van de andere zijde heeft geen staat zoo dringend behoefte aan een sterk en getrouw leger als juist Oostenrijk. In de Kamer werd er op aangedrongen, dat men toch op de 103 millioen, die het budget van oorlog bedraagt, in de eerste plaats bezuinigen zou, maar te regt zeide de minister van oorlog, een bekend gezegde parodiërende: ‘Ik ben niet tegen de reductie van het leger, mits de heeren moordenaars er mede beginnen.’
Zoo lang nu Oostenrijk, met het oog op Italië zijn leger op dezelfde sterkte laat - het heeft slechts eene bezuiniging van f 270.000 ondergaan - kan er van eene vermindering in het algemeen niets komen. Het is de vraag nu slechts, hoe lang de schatkist het zal kunnen volhouden, en in dit opzigt is Oostenrijk aan de slechtste zijde.
De laatst gehouden debatten in den Rijksraad hebben het aan het licht gebragt in welk een hagchelijken toestand dat Oostenrijk, an Ehre und an Siegen reich, zich nu bevindt. Niet enkel de geldelijke aangelegenheden zijn daarvan oorzaak. Geheel de inwendige toestand van het keizerrijk draagt daartoe bij; de discussiën die in den Rijksraad gehouden werden naar aanleiding van het adres van antwoord op de troonrede, hebben menig bewijs er voor geleverd, en dat adres zelf getuigt voor een staat van spanning, die de oostenrijksche monarchie ernstig bedreigt.
Reeds het adres zelf is een opmerkelijk verschijnsel. In plaats van een bloote weêrklank op de keizerlijke rede, bevat het zelfstandige, daarmede niet overeenstemmende denkbeelden. De Rijksraad heeft zijne roeping begrepen, zijne roeping als vertegenwoordigend ligchaam in een constitutionelen staat. Hij begint dan ook met eene klagt, dat de constitutionele instellingen voor sommige deelen des rijks slechts eene doode letter zijn; in Hongarije en Croatië worden de landdagen niet bijeen geroepen, evenmin in Gallicië en Venetië. Eerstgenoemde landstreek is zelfs in staat van beleg gesteld. De Kamer drong daarom aan op een constitutioneel leven ook in die deelen van den staat. Zij geeft voorts hare meening te kennen, dat de bevestiging van een duurzamen vrede het doel der regering wezen moet, maar knoopt daaraan onmiddellijk vast Oostenrijks houding in de oplossing van het deensche geschil. Zij vordert dat aan de hertogdommen in de successie-kwestie volle zelfstandigheid worde toegekend. Met andere woorden: zij vordert dat Oostenrijk doe wat het goed en billijk acht en niet langer zich late medeslepen door Pruissen. Zij drukt dan ook den wensch uit dat Oostenrijk geene bijzondere belangen steune, maar in overeenstemming handele met den duitschen Bond en dat het pogingen aanwende om den Bond die hervormingen te doen ondergaan, die voor zijn bestaan en invloed noodig zijn. Eindelijk verlangt zij de opheffing van den staat van beleg in Gallicië; vermindering van de budgetten van oorlog en marine; de regeling der ministerieele verantwoordelijkheid en een tractaat met het Tolverbond.
Zulk een taal en houding was nog nooit in de oostenrijksche tweede Kamer gehoord. Wel zijn er de constitutionele instellingen niet van gisteren; maar nooit heeft de vertegenwoordiging op die wijze openlijk haar gevoelen in strijd met de daden der regering te kennen gegeven. De aanneming van het adres van ant- | |
| |
woord werd dan ook beschouwd als een votum van wantrouwen jegens het keizerlijk gouvernement. Toch gaf de Kamer terstond daarop blijk, dat zij de hervormingen en maatregelen welke zij verlangde, langs wettigen weg wilde verkregen zien. In dezelfde zitting toch, waarin de Kamer zich met het ontwerpadres bezig hield, kwam een schrijven in van boheemsche afgevaardigden, waarin zij te kennen gaven dat zij geen zitting zouden nemen zoo lang de vertegenwoordiging van den czechischen volksstam niet beter geëvenredigd was aan het aantal Czechen, die tot de oostenrijksche monarchie behooren; met andere woorden zoo lang aan Hongarije en Gallicië hun grondwettig regt van vertegenwoordiging onthouden werd. De Kamer heeft die afgevaardigden van hun mandaat vervallen verklaard. Even zoo heeft zij geweigerd verlenging van verlof te verleenen aan afgevaardigden, die verklaarden niet in de Kamer te willen verschijnen vóór de politieke toestand van het vaderland was veranderd. Daardoor gaf de Kamer het bewijs dat zij in geen geval eenigen dwang wilde uitoefenen op het gouvernement; dat zij hare roeping begreep en wilde doen gelden, maar er geen misbruik van maken.
Waarlijk, de moeijelijkheden voor de oostenrijksche monarchie zijn groot genoeg, om de inwendige verdeeldheid niet nog te vermeerderen. De finantiën verkeeren in een hopeloozen toestand. De minister schatte het deficit op 30 millioen; de finantiele specialiteiten betoogden dat het 80 millioen bedroeg en de minister kon het betoog niet weêrleggen. In het jaar 1865 zal het gedekt worden door den verkoop van domeinen en andere groote maatregelen maar na het jaar 1865 komt 1866 en dan zullen er geene staatsdomeinen ten verkoop meer wezen. De nijverheid kwijnt; de minister belooft liberale wijzigingen ten behoeve der oostenrijksche industrie: een eerste regtstreeksch gevolg zal de vermindering van de staatsinkomsten zijn. In de czechische en italiaansche gewesten heerscht eene gisting, die, wat ook het gouvernement belooft, door geen gouvernement kan worden bedaard, omdat zij juist tegen het gouvernement gerigt is. Met het buitenland verkeert het keizerrijk, trots de verklaring der troonrede, in een toestand van spanning, ten gevolge zoowel der venetiaansche als der sleeswijk-holsteinsche kwestie. Inwendig ondermijnd, uitwendig van alle zijden bedreigd, moet het zijne éénige toevlugt zoeken in een bondgenoot, en juist die bondgenoot is het, die het hoe langer hoe digter bij den afgrond voert.
Die bondgenoot is Pruissen, en zoo zeer gevoelt men dat Oostenrijk het slagtoffer van die vriendschap is, dat aan den afkeer, die het geweld, jegens Denemarken gepleegd, allerwege heeft opgewekt, zich voor Oostenrijk zeker minachtend medelijden paart. Onwillekeurig herinnert het aan de rol van Bertrand in de geschiedenis van Robert Macaire.
De graaf von Bismarck Schönhausen is dan ook een politieke Robert Macaire, die onder het masker van geestdrift voor de eer van het groote duitsche vaderland slechts de baatzuchtige plannen dient van zijn schijnvromen monarch.
De geschiedenis van het deensch-duitsch geschil is uitvoerig genoeg in het overzigt besproken om niet weder daarvan een betoog te leveren. Genoeg, dat ook de laatste maand weder bewijzen heeft gegeven dat von Bismarck
| |
| |
geen dag den weg verlaat die tot het doel, de inlijving der hertogdommen leiden moet. Wij hebben in ons vorig resumé vermeld hoe toen voor het oogenblik zijn streven slechts was de hertogdommen door de bondstroepen te doen ontruimen. Hanover en Saksen, wier legers de bezetting van Holstein uitmaakten, verzetten er zich tegen; Beijeren beloofde tegen die vordering met kracht zich te doen gelden. Maar in zijne zitting van 5 December, toen dan de Bond beslissen zou, had Hanover reeds vooraf verklaard dat het zijne troepen terugnam, en Saksen dat het zich aan het bondsbesluit zou onderwerpen, terwijl Beijeren elk voorstel of motie terughield. De bondstroepen verlieten de hertogdommen, en de geallieerden zijn thans ook feitelijk de éénige meesters in het verloste land. En thans treedt Pruissen op - althans de officieuse bladen - met een regt, waarvan tot dusverre nog geen sprake was, en waarover de koning bij de gratie Gods misschien zelf het meest verwonderd is geweest, met een dynastiek regt op den troon van Sleeswijk Holstein. Dat regt dagteekent van het huwelijkscontract tusschen prinses Elisabeth, dochter van koning Jan van Denemarken, die in 1500 huwde met Joachim I, keurvorst van Brandenburg, die de stichter was der thans regerende pruissische dynastie. Wanneer men die pretensie van Pruissen leest, glimlacht men over de naïveteit om een regt dat sinds drie en een halve eeuw ongebruikt bleef - gesteld dat het te gebruiken was - thans te doen gelden, maar te gelijk denkt men aan de satirieke woorden die Prevôt Paradol in het Journal des Débats den prefect Hausmann toevoegde: waarom u zooveel moeite gegeven om te bewijzen, dat gij regt hebt: gij hebt immers de magt om te doen wat gij wilt! Maar tevens herinneren wij ons het woord van den nieuw opgetreden beijerschen minister von der Pfordten: ‘het regt is zoo sterk, dat zelfs zij die het regt vertreden, argumenten zoeken om te betoogen dat zij regt
hebben.’ Die aanspraak van Pruissen grenst dan ook aan het belagchelijke, en men zou er ter naauwernood eenige notitie van nemen, ware het niet, dat er op nieuw uit blijkt hoe de inlijving der hertogdommen het eigenlijke streven der pruissische politiek is. Reeds is het zoo goed als zeker dat het Lauenburg bij zijn grondgebied zal kunnen voegen, ofschoon ook daarop door den ernestijnschen tak van de saksische dynastie aanspraak wordt gemaakt; nog weinig is er noodig om ook Sleeswijk en Holstein te annexeren; het grootste gedeelte van het werk is gedaan; Frankrijk en Engeland hebben het te ver laten komen om nog tusschen beiden te treden; de bijstand van Rusland is verzekerd, door de hulp die Pruissen in den poolschen opstand heeft verleend. Oostenrijk, dat tot dusverre gedwee heeft gevolgd, zal voor eenige millioenen of voor eenige toezegging, misschien wel voor eene bedreiging zijn toestemming wel verkoopen; Denemarken heeft zijn regt afgestaan; niets blijft er over dan de Sleeswijk-holsteiners zelven. Hun wordt het in de laatste plaats gevraagd wat zij willen, maar ook al deed men hun nu die vraag, zij zijn den provisionelen toestand zoodanig moede, dat zij niets liever verlangen dan het einde; al moest dat einde dan ook pruissisch zijn. Daarbij komt, dat zij het zijn die de oorlogskosten moeten be- | |
| |
talen. Maken zij een deel uit van de pruissische monarchie, dan wordt de last door al de Pruissen gedragen - ligt dat zij iets betalen voor de lauweren van Duppel - en hunne bevrijding zal hun dus, althans finantieel, minder duur te staan komen.
Thans openbaart zich een nieuwe reden om die vereeniging wenschelijk te maken.
Dag aan dag blijkt het dat de Noord-Sleeswijkers Denen zijn van hart en zeden en taal; dat zij een afkeer hebben van het ‘Duitschdom’. Zullen nu die Noord-Sleeswijkers zulke trouwe gehoorzame onderdanen zijn van een hertog zonder geld, die slechts door intrigue zijn betwist regt zóó ver heeft weten door te drijven? Zullen zij niet zeer spoedig steun vinden in de weifelende, half deensch half duitsche bevolking? en zal dan niet bij de eerste gelegenheid de beste, Denemarken trachten te herwinnen wat het verloren heeft? Vorsten en ministers gaan voorbij, maar het regt blijft, schreef een deensch blad. Prent het uw kinderen in, dat hunne ouders Denen waren, riep een publicist zijn voormaligen landgenooten toe. Laat de hoop op de toekomst niet varen, luidde het in den mond van koning Christiaan. Met het oog op de mogelijkheid dier toekomst en op het stoffelijk voordeel, moet de Duitschgezinde bevolking van Sleeswijk daarom zeer zeker de voorkeur geven aan eene inlijving bij Pruissen boven eene misschien kortstondige en zeker zeer dure zelfstandigheid.
Dat de hertog van Augustenburg van zoodanige inlijving niets weten wil ligt in den aard der zaak. Maar de majoor der pruissische garde is zonder geld en zonder magt; hij is een beschermeling der bondstaten die zelven den moed en de kracht missen om hun wil door te zetten. Wat beteekenen dus zijne aanspraken en manifesten? Men haalt dan ook de schouders op als hij officieel aan Europa verklaart, dat hij tot elke schikking bereid is, zelfs met opoffering van een deel zijner souvereine regten, maar dat hij niet met Pruissen alleen daarover onderhandelen kan of wil.
Wat zijn concurrent, den groothertog van Oldenburg betreft, diens kansen verminderen met den dag. Rusland heeft hem zijne regten afgestaan, maar zonder voor de toepassing er van eene poging te willen doen. Rusland wilde door die kandidatuur alleen een nieuw beletsel opwerpen, dat zich aan de oostzee geene magtige maritime mogendheid vestigde; nu het uitzigt bestaat dat dit nogtans het geval zal wezen, schijnt Rusland, om in elk geval zeker te zijn, zich naauwer bij Pruissen aan te sluiten: zoo dan die magtige mogendheid zich vestigt, dan zal zij eene bevriende mogendheid wezen. De groothertog van Oldenburg moge zich dan troosten met de herinnering dat hij althans kans heeft gehad, om hertog van Sleeswijk Holstein te worden.
Wij zeiden dat Pruissen niets meer te vreezen had van eene inmenging der mogendheden. Wij spraken niet van den Bond. Helaas! wat vermag de Bond dan ook tegenover de groote mogendheden? Men heeft het gezien bij alle beraadslagingen en stemmingen in het geschil met Denemarken; men heeft wel steeds aanvankelijk geaarzeld, zich somtijds verzet, maar het einde is altijd geweest dat men den wil van Pruissen en Oostenrijk volgde. Zal men er zich nu tegen verzetten? De Würzburgers, de
| |
| |
magt die zich tegen de overheersching der beide mogendheden verzetten zou, hebben niets uitgerigt; men herinnert zich ter naauwernood hunne coalitie nog. En wat zouden dan ook die Staten vermogen die zelven aan verdeeldheid, zoo niet erger, ter prooi zijn? In Beijeren heeft sedert de troonsbestijging van den tegenwoordigen koning de clericale partij weder met zoo veel kracht het hoofd opgestoken, dat men inderdaad vreesde dat de jeugdige, nog onervaren vorst het slagtoffer hunner kuiperijen worden en Beijeren weder den weg der reactie zou inslaan, die het onder koning Max voor goed scheen verlaten te hebben. Gelukkig heeft hij thans de teugels van het bewind in handen gegeven van den raadsman en vriend zijns vaders, von der Pfordten, en is de vrees voor clericalen invloed voor het oogenblik geweken, terwijl men van den nieuwen Minister van Buitenlandsche zaken ook tegenover het buitenland eene krachtige houding verwacht.
Nu reeds moet door den koning van Beijeren een brief zijn geschreven aan den koning van Hanover, waarin hij verklaart vast besloten te hebben de regten van den Bond te doen gelden, en waarin hij de medewerking van Hanovers koning vraagt. Eerst zeide het gerucht dat het Beijersche ministerie zich met een schrijven van die strekking tot het Hanoversche gouvernement gewend had; maar de officiele Beijersche courant sprak dit gerucht tegen met de bijvoeging, dat men geen diplomatiek overleg behoefde om een verbond tusschen Duitsche staten tot stand te brengen. Door die woorden werd het persoonlijk schrijven des konings in zekeren zin bevestigd, en men mag dus ook geloof slaan aan hetgeen er werd bijgevoegd, dat de koning van Hanover een antwoord had gegeven geheel in overeenstemming met den brief. Intusschen heeft men hier nog slechts met wenschen en plannen op het papier te maken; de toekomst moet leeren of Beijeren ook door daden wil toonen dat die woorden ernst waren, en of Hanover eveneens het niet bij woorden zal laten blijven.
Elders in Duitschland is het niet beter gesteld. In Baden duurt de kerkelijke strijd voort; in Mecklenburg is de landdag bijeen geweest en de stokslagen-wet, die dat land tot een mikpunt van spot voor gansch Europa heeft gemaakt, is met geen enkel woord besproken. Slechts de vertegenwoordigers van den adel gaven als hunne bescheiden meening te kennen, dat de regering in overweging kon nemen of in die wet ook eenige verandering ware te brengen - maar de regering acht zelfs die overweging noodeloos. Hessen-Darmstad zal het zich laten welgevallen, dat zijn hertog zijn regt als opvolger van den landgraaf van Hessen-Homburg gedeeltelijk prijs geeft, opdat de winsten van de speelbank voor hem niet verloren gaan. In Nassau worden de liberalen stelselmatig onderdrukt door een minister die door zijne overtreding van de woeker-wet een deel zijner burgerregten verbeurd heeft. Hessen-Kassel is aan regeringloosheid ter prooi, de keurvorst verkiest zijne hooge roeping niet te vervullen, waardoor eene schorsing in het binnenlandsche bestuur is ontstaan. De wetten, die ingediend en aangenomen zijn door de stenden, worden door den vorst niet bekrachtigd; de noodzakelijkste besluiten blijven ongeteekend; het gansche land kwijnt onder de inertie en den onwil van den keurvorst. De onhoudbaarheid van dien toestand werd algemeen gevoeld en op voorstel van een
| |
| |
der leden van de stenden, Jungermann, werd een overzigt van den toestand, door hem gesteld, met een adres van de Kamer aan den keurvorst gerigt, dat hem door een viertal leden zou worden aangeboden. Het adres was gematigd gesteld, het overzigt bevatte slechts feiten. Maar de keurvorst weigerde de commissie te ontvangen en het adres aan te nemen, en zijne ministers - er zijn mannen in Duitschland die zich zoo diep vernederen om minister te willen zijn onder een vorst die op zulk eene wijze zijn verheven roeping opvat - rigtten een schrijven aan de Kamer, waarin haar op hoogen toon verweten werd, dat zij hare bevoegdheid overschreden had, dat de regering wist wat zij te doen had, en dat zij geroepen was om voor de welvaart des lands te zorgen. Welnu, zeide de Kamer, indien de regering verklaart dit als hare roeping te begrijpen, dan willen wij afwachten wat zij doen zal. En zij wacht. Maar intusschen schijnen de bloedverwanten van den keurvorst in te zien, dat zijn bestuur noodlottig voor de natie worden zou, en terwijl de stenden een vroeger voornemen niet ten uitvoer bragten om namelijk een officieel rapport door geneeskundigen omtrent zijn verstandelijken toestand te doen opmaken, naar aanleiding waarvan zij dan het voorstel zouden doen om hem ongeschikt te verklaren voor de regering, zullen de bloedverwanten die kiesche taak overnemen. Men zegt althans dat een voorstel van die strekking door hen bij den Bond zal worden ingezonden. Hij die den keurvorst zou opvolgen zou de schoonzoon wezen van prins Karel van Pruissen - men heeft daarom regt te onderstellen dat de Bond niet zoo spoedig zal toestemmen. De Hessen zouden dan boeten voor de zonden der pruissische dynastie.
In afwachting van hetgeen op aanzoek der familie met den keurvorst gebeuren zal, hebben de stenden in een hunner laatste zittingen op 22 December, besloten, diens ministerie wegens grondwetsschennis in staat van beschuldiging te stellen.
Nog een enkel staaltje uit den toestand van Duitschland: de keurvorst van Hessen weigert de wetten, die door de stenden zijn goedgekeurd af te kondigen; de hertog van Anhalt-Coethen vaardigt de wetten uit die zijne stenden hebben verworpen, en wijzigt slechts het grondwettig formulier in den considerans.
Een blik op Duitschlands inwendigen toestand is dus verre van opbeurend; maar wanneer wij elders een gelukkiger toestand zoeken, zouden wij niet weten waarheen de oogen te slaan behalve op ons eigen vaderland. Daarvan melding te maken ligt echter niet binnen de grenzen van dit overzigt.
Menige bladzijde hebben wij aan den toestand van Denemarken gewijd. Thans, nu de oorlog ten einde is, zou men verwachten dat over de geschiedenis van dat ongelukkige land voor het oogenblik weinig te zeggen viel. Helaas! Naauwelijks is de oorlog met het buitenland geeindigd, of de binnenlandsche verdeeldheid openbaart zich met nieuwe kracht.
Daar koning Christiaan IX de hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg aan Oostenrijk en Pruissen heeft afgestaan, moet eene wijziging der representative instellingen van Denemarken natuurlijk het gevolg daarvan zijn. Immers, terwijl het eigenlijk gezegde koningrijk voor zijne bijzondere aangelegenheden een uit twee Kamers bestaand parlement,
| |
| |
den rijksdag, had, bestond er ook een ander parlement, de rijksraad, insgelijks in twee Kamers verdeeld, hetwelk de gansche monarchie vertegenwoordigde.
Ter voorziening in hetgeen door den nieuwen staat van zaken in de eerste plaats wordt vereischt, is nu door het gouvernement van koning Christiaan eene voordragt tot wijziging der constitutie van 18 November 1863 bij den rijksraad ingediend. Doch daartoe zal de hervorming zich niet bepalen; zij wordt van meer ingewikkelden aard door het gelijktijdig bestaan der twee constitutiën, waarvan de twee parlementen ieder een uitvloeisel waren, te weten: de constitutie van 18 November 1863 betreffende de zaken die aan het koningrijk en aan Sleeswijk gemeen waren, en de constitutie van 5 Junij 1849 betreffende de bijzondere aangelegenheden des koningrijks.
Er boden zich twee middelen tot het oplossen der vraagstukken aan. Ten eerste kon men de constitutie van 5 Junij of die van 18 November opheffen, in het eerste geval met verwijdering der uit Sleeswijk afgevaardigde volksvertegenwoordigers, en in het tweede geval met toepassing der constitutie van 5 Junij op de zaken die onder de bepalingen der constitutie van 18 November vielen. Doch men kon in de tweede plaats ook besluiten eene zamensmelting der bestanddeelen, waaruit de twee constitutiën bestonden, tot grondslag voor de nieuwe instellingen te nemen. Het gouvernement schijnt tot dit laatste besloten te hebben.
Doch dat besluit eenmaal genomen zijnde, was er nog tusschen twee wegen ter bereiking van het doel te kiezen. Moest het ontwerp der nieuwe constitututie het eerst aan den rijksraad, het staatsligchaam voor de toepassing der constitutie van 18 November, worden voorgedragen, of wel aan den rijksdag, het ligchaam voor de toepassing der constitutie van 5 Junij?
Het schijnt onverschillig, aan welk van die twee collegiën de voordragt het eerst gedaan wierd; doch in de daad is het eene vraag van gewigt. Immers de constitutie van 5 Junij is democratisch van aard, terwijl de constitutie van 18 November, bij de wijze waarop zij de eerste Kamer der wetgevende magt heeft zamengesteld, grondslagen van meer conservativen aard heeft. Daar nu de toestemming der twee parlementen evenzeer wordt vereischt om verbindende kracht aan de nieuwe constitutie bij te zetten, zoo is het natuurlijk te denken, dat die van de twee vergaderingen, welke het eerst zal worden geroepen om een oordeel over de voordragt uit te spreken, eenen onvermijdelijken invloed op den geest der nieuwe instellingen zal uitoefenen.
Het gouvernement helde, gelijk men onderstellen mogt, over tot het besluit om zich met zijne voordragt het eerst tot den rijksraad te wenden. Doch op dat punt moest het natuurlijk tegenspraak bij de liberale oppositie vinden. Dit heeft nu plaats gehad, en wel bij de tweede Kamer zelve. Het Folkething, zich te verklaren hebbende over zekere wijzigingen in zijne zamenstelling en in zijn reglement, die door het vertrek der sleeswijksche afgevaardigden noodzakelijk waren geworden, heeft gemeend van die gelegenheid te moeten gebruik maken om in het ontwerp, hetwelk het te behandelen had, een artikel in te voegen, strekkende om op de definitive beslissing
| |
| |
van het vraagstuk der constitutie vooruit te loopen. Dat artikel, voorgesteld door den heer Hansen, een van de hoofden der zoogenaamde boerenpartij, is met 56 tegen 44 stemmen aangenomen; het luidt aldus:
‘De constitutie van 18 November, zoo als zij door de tegenwoordige bepalingen wordt gewijzigd, zal afgeschaft zijn, indien de rijksraad, na kennis te hebben genomen van eene door den rijksdag aangenomen constitutie voor al de aangelegenheden des rijks, waaraan de koning dienstig mogt achten zijne bekrachtiging te geven, bepaalt dat de constitutie van 18 November ophoudt te werken met het in werking komen der nieuwe constitutie.
Het gouvernement zal aan den rijksdag, die in Januarij van het volgende jaar zamenkomen zal, voorstellen over de nieuwe constitutie doen.’
Het Folkething van den rijksraad, hetwelk even als het Folkething van den rijksdag een uitvloeisel van het algemeene stemregt is en voor een zeer aanmerkelijk deel uit mannen van de boerenpartij bestaat, heeft, naar het schijnt, het kabinet in de noodzakelijkheid willen brengen om het ontwerp der nieuwe constitutie bij den rijksdag het eerst in behandeling te brengen, ten einde aan zijne beginselen de gelegenheid te geven om zich het eerst te doen gelden, en ten einde de constitutie van 5 Junij 1849, zoo al niet naar de letter dan toch naar den geest, in de nieuwe instellingen zoo veel mogelijk te doen herleven.
Het Landsthing heeft echter de zijde van de regering gehouden en voor het oogenblik is de parlementaire strijd verdaagd.
Van Engeland valt thans weinig te melden. Wat wij voor eenigen tijd zeiden, dat het magtige Engeland geregeerd wordt door eene bedroefde weduwe die de staatszaken minder telt dan hare persoonlijke smart, werd nu onlang nog door den Times in een bezadigd artikel aan de koningin verweten. Het was de sterfdag van prins Albert die het blad daartoe aanleiding gaf, en zoo eenige andere organen der publieke opinie in Engeland al de opmerking maakten, dat het niet kiesch was juist dien dag met dit verwijt op te treden, zij stemden toch bijna allen de redenering van den Times toe, dat het land behoefte had aan een vorst die eigen leed wist te doen zwichten voor de pligten der hooge roeping van een gekroond hoofd. Engeland schijnt eene mogendheid van den tweeden rang geworden en wordt geheel door Frankrijk overschaduwd, ofschoon dan ook slechts tijdelijk, want Frankrijks grootheid, hoe schitterend zij zich ook tegenover het buitenland vertoont, wordt niet door inwendige kracht gesteund.
Nog is daar de Kamer der afgevaardigden niet bijeen, waar de eminente woordvoerders der liberale partij voor de regten der verdrukte natie althans spreken kunnen, en waar men ongestraft, zij het dan ook in parlementairen vorm, aan de regering de noodlottige gevolgen van haar wijze van besturen voor oogen kan houden. Wie het nu waagde zou terstond in de termen vallen der ijzeren wet op de drukpers. Het aantal zoogenaamde overtredingen bewijst hoe de pen aan banden ligt en niets gedoogd wordt dan slaafsche verheerlijking van het gouvernement. Nog voor weinige dagen werd het den dagbladen als eene overtreding aangerekend, dat zij mededeelin- | |
| |
gen hadden gedaan omtrent de handelingen van den staatsraad, en een der officieuse bladen gaf als verklaring hiervan op, dat de onderwerpen die in den staatsraad ter tafel kwamen, niet allen tot wetten werden verheven, en dat het den eerbied voor het gouvernement zou kunnen schaden, als men uit die mededeelingen bleek dat ingediende voorstellen verworpen waren. Dit was dan ook het geval geweest met een gedeelte van een voorstel betreffende den letterkundigen eigendom.
De regering wil echter trachten om zelfs de vrijheid van spreken in de Kamer te beperken, of liever de aanleiding er toe te verminderen. Tot dusver hadden er geregeld discussiën plaats over het adres aan den keizer in antwoord op de openingsrede. Dat adres en die discussiën wilde het gouvernement, doen ophouden. Het schijnt echter dat het zelf heeft ingezien dat die maatregel niet zou baten en de Kamer bij de behandeling van de staatsbegrooting zou zeggen wat zij anders bij het adres van antwoord zou hebben gesproken. Men hoort daarom niet meer van den maatregel, maar thans is er sprake van een ander plan, dat inderdaad naauwelijks te gelooven is: de regering wil Parijs het kiesregt ontnemen. Parijs leverde tot dusverre de uitstekendste leden der Kamer, de onafhankelijke mannen die aan hun talent, vrijzinnige beginselen paarden. Het gouvernement was niet bij magte bij de verkiezingen zijne kandidaten op hen te doen zegevieren - het wil nu den eenvoudigsten weg inslaan en, kan het zijne vrienden niet doen kiezen, dan de geheele verkiezing doen ophouden. Parijs zal dan een regt verliezen hetwelk het kleinste gehuchtje in Frankrijk bezit. Parijs alleen zal zijne stem niet mogen doen hooren als er over de belangen des lands wordt gesproken!
Het schijnt eene ongerijmdheid, maar is het niet eveneens eene ongerijmdheid dat, terwijl alle gemeenten in Frankrijk het regt hebben zich zelven te besturen door de leden van den Gemeenteraad te kiezen, Parijs alleen dat regt mist, en zijne zoogenaamde vertegenwoordigers door de regering worden benoemd? Hoe dat stelsel werkt is uit menig feit, ook in de laatste dagen, gebleken. Die benoemde vertegenwoordigers keurden alles goed wat de regering voorsloeg, de belastingen zoowel als de uitgaven; maar nu zijn beiden zoo groot geworden, dat de nijverheid er onder wegkwijnt, dat de fabriekanten hunne werkplaatsen naar het buitenland overbrengen en de Parijsche ouvrier aan de eene zijde geen arbeid vindt en aan de andere zijde geen levensmiddelen en geen huisvesting, die binnen het bereik zijner inkomsten liggen. De prefect Haussmann gaat voort met de stad te verbeteren, te verfraaijen en tegen revoluties in te rigten, zonder in te zien, dat hij op dien weg voortgaande eene revolutie zou kunnen in het leven roepen, die plotseling aan al die verbeteringen en verfraaijingen een einde zou maken.
Zoo de Kamer niet bijeen is, nu en dan toch heeft men in Frankrijk het regt van spreken; de balie geeft er gelegenheid toe en bij het proces der dertienen werd daarvan ruim gebruik gebruik gemaakt. Ook thans, nu de veroordeelden in appèl waren gekomen, en hunne advokaten weder de zaak bepleitten. Het heeft hun echter niet gebaat: ook de hoogere regter heeft hen in het ongelijk gesteld en veroordeeld, maar
| |
| |
gansch Frankrijk heeft weergalmd van de krachtige en mannelijke taal van die weinigen, die nog niet geheel door het noodlottig regeringsstelsel zijn bedorven of tot zwijgen gedoemd. De uitspraak van dat proces, waarin dertien personen beschuldigd werden, eene politieke vereeniging van meer dan twintig te hebben gevormd, kenmerkte zich wederom door eene handeling, den regter onwaardig. De uitspraak had in hunne afwezigheid plaats door een anderen regter dan waarvoor zij te regt hadden gestaan, en toen de advokaten cassatie wilden aanteekenen, stonden zij tegenover een hof, dat van hunne zaak niet was gesaisiseerd. Zoo spreekt men thans regt in Frankrijk.
Sedert ons vorig overzigt zijn de zaken in Spanje niet veranderd, althans niet in werkelijkheid, ofschoon er meer dan ééne reden is om te gelooven, dat de spaansche politiek eene wijziging zal ondergaan. Wij spreken niet van de binnenlandsche politiek en den maatregel van den maarschalk Narvaez om de drukpersvrijheid op te heffen, zoodra de verkiezingen waren afgeloopen, die, dank zij de vrijzinnigheid van dien tijdelijken maatregel, geheel in den zin der regering zijn uitgevallen; maar de politiek tegenover het buitenland. Men weet dat ondanks alle krachtsinspanning en opoffering van geld en troepen, Spanje er nog niet in geslaagd was om de republiek van San Domingo, die het voor twee jaren door verraad van den toenmaligen president inlijfde, werkelijk onder zijne heerschappij te brengen. Meer dan eens was er dan ook sprake om verdere pogingen daartoe op te geven, maar elk ministerie deinsde terug voor zoodanigen maatregel die zeer zeker den nationalen trots der Spanjaarden zou kwetsen. Narvaez, ook met het oog op den geldelijken toestand des lands, begreep echter dat het een ijdel streven was om dien strijd voort te zetten, en in het concept der troonrede waarmede de koningin de cortes den 22sten December openen zou, werd verklaard dat de regering van het bezit van San Domingo afzag. De koningin, gesteund door hare persoonlijke vrienden, de camarilla, weigerde zich daarmede te vereenigen en het ministerie Narvaez bood zijn ontslag aan, welligt meenende, dat de koningin daarvoor terugdeinzende, tot het besluit harer ministers zou toetreden. Maar de koningin nam het ontslag aan en reeds des anderen daags noemde men een nieuw kabinet, onder voorzitterschap van den markies Pavia. De beginselen van dit kabinet schenen evenwel hare goedkeuring niet wreg te dragen en er werd weder een ander kabinet ontworpen onder leiding van Isturitz; maar zoowel tegen hen, die hierin zitting zouden nemen als tegen de ambtgenooten van Pavia gingen
zoo vele stemmen op, dat de koningin haar vorig ministerie weder uitnoodigde, zich met het beleid der zaken te belasten. Men zou dus regt hebben te vermoeden dat Isabella van hare instemming met de ministers ten opzigte der dominikaansche kwestie in de troonrede blijk zou geven; maar zie, de troonrede den 22sten dezer uitgesproken, maakt met geen enkel woord van de zaak van San Domingo gewag. Alleen spreekt de slotparagraaf van een gewigtig wetsontwerp, dat aan de cortes zal worden ingediend, en men beweert dat dit eene toespeling is op de dominikaansche kwestie, ofschoon men veeleer, uit het verband van die paragraaf tot de voorafgaande, besluiten moet dat de voordragt van finantielen aard zal wezen.
| |
| |
Zwijgt de troonrede over de kwestie, die op dit oogenblik de hoofdzaak is, zij is niet even geheimzinnig ten aanzien van het geschil met Peru. De regering, bij monde van de koningin, verklaart, dat in deze het regt aan de zijde van Spanje is, en die verklaring door het hoofd van den staat afgelegd, is voldoende bewijs, dat men tegenover Peru zal volharden. Een noodlottig besluit voorzeker. De geldmiddelen van Spanje zijn uitgeput; het beheer der finantiën is in den laatsten tijd op eene wijze gevoerd, dat het alle vertrouwen bij de europesche mogendheden heeft verloren, en in dien toestand zal het een oorlog wagen met het ver verwijderde Peru, of liever met geheel Zuid-Amerika! Het lijdt toch geen twijfel, of in een eventuelen oorlog zullen de staten van Zuid-Amerika allen partij trekken voor Peru. Nu reeds hebben zij een manifest onderteekend aan den admiraal Pinzon, die namens Spanje de Chincha-eilanden heeft bezet, waarin zij van hunne sympathie voor Peru getuigenis afleggen en protesteren tegen eene blokkade zoowel van de eilanden als van de zuid-amerikaansche kust. Het is waar, de republieken worden onophoudelijk geteisterd door binnenlandsche twisten, maar wanneer het een gemeenschappelijken vijand betreft, zullen zij de handen meen slaan, en zij, die nu zamenzweerders en insurgenten zijn, zullen de elementen leveren van een magtig leger tegen Spanje. De oorlog met Peru toch is slechts eene gezochte aanleiding; men wil de oude heerschappij herstellen en door de magt, op die wijze verkregen, ook in Europa krachtiger optreden. Spanje wil weder eene groote mogendheid worden, het wil zich weêr doen gelden; de weg daartoe ingeslagen schijnt evenwel niet tot dat doel te leiden. Een oorlog met Zuid-Amerika kan slechts tot zijne schade en schande uitloopen.
Van daar had men verwacht dat het kabinet ook in dezen eene verzoenende staatkunde zou voorstaan. De troonrede heeft die verwachting te leur gesteld. Maar de troonrede heeft een ander besluit van het ministerie kenbaar gemaakt, dat zeker algemeene sensatie verwekt heeft: Spanje heeft het voornemen aan den dag gelegd om het koningrijk Italië te erkennen. Die toezegging is ingekleed in de voorzigtigste bewoordingen, maar hoe men die ook opvat of ontleedt, de bedoeling is niet te loochenen: ook de laatste der tot hiertoe neutrale mogendheden in den strijd tusschen Italië en zijne vroegere verdrukkers heeft partij gekozen voor het regt; de Bourbons vallen thans elkander af.
Die toezegging omtrent de erkenning van Italië was voorspeld. Reeds bij het ontstaan der ministeriele crisis zag men ook in dat voornemen eene der oorzaken van de botsing tusschen koningin en ministers. Het aftreden van den minister van buitenlandsche zaken Llorente werd er in regtstreeksch verband mede gebragt, en de kwestie van San Domingo werd beschouwd als een voorwendsel. Toen vernam men ook dat de fransche diplomatie even sterk op die erkenning van Italië aandrong, als de engelsche zich beijverde het kabinet te bewegen om af te zien van de handhaving van het gezag op San Domingo, welk laatste vooral door haar werd gevorderd, omdat de inlijving nooit officieel was medegedeeld, en dus de Dominikanen het volle regt hadden om zich als oorlogvoerende partij te doen erkennen. Beide oorzaken hebben zamengewerkt om de
| |
| |
ministeriele crisis te veroorzaken; nu deze geëindigd is zou men dus mogen verwachten dat beide kwestiën beslist zijn; maar zoo als wij reeds zeiden, de troonrede zwijgt over San Domingo; zij spreekt alleen van de erkenning van Italië. Indien wij tusschen die beide plannen te kiezen hadden, wij zouden niet aarzelen het laatste het wenschelijkst te achten, daar het opgeven van San Domingo toch van zelf door de kracht der omstandigheden geboren zal worden.
Ons overzigt is te uitvoerig geworden om in bijzonderheden te treden omtrent het voorgevallene in België. De begrootingswetten zijn daar aangenomen, ook eene kredietwet voor oorlog, die door beide partijen in de Kamer bedreigd werd, en zoo de geruchten omtrent het aftreden van sommige ministers bevestigd worden, dan is de oorzaak daarvan niet te zoeken in een strijd tusschen regering en vertegenwoordigtng, maar in persoonlijke redenen van de ministers. Er is echter een ander feit dat in België voor het oogenblik een groot opzien heeft gewekt. In een brief van den graaf de Conway, intendant des konings aan een philanthropisch genootschap ten geleide van eene koninklijke gift van 1000 francs, wordt eene toespeling gemaakt op de libres penseurs en van hen gesproken als van insensés. Dat woord, in een brief namens den koning geschreven, heeft grooter beweging veroorzaakt, dan menige politieke daad van gewigt; de voorstanders der vrijzinnige beginselen hebben zich dat woord aangetrokken en gansch België gewaagt nu van die ondoordachte woorden in den koninklijken brief, en in den storm, die daardoor te weeg gebragt werd, heeft men zelfs des konings geboortedag en de onthulling van het monument ter nagedachtenis van de graven van Egmond en Hoorne bijna onopgemerkt laten voorbijgaan. De harten der Belgen waren daarvoor even koud als de Decemberdag, de 16de, waarop die gebeurtenissen plaats hadden. Het woord insensés werd meer genoemd dan de korte en kernachtige woorden, op het monument gebeiteld: condamnés à mort par sentense inique du duc d'Albe. Maar België ter prooi aan binnenlandsche twisten, meer van godsdienstigen dan van politieken aard, is, in deze stemming ongevoelig voor de nagedachtenis van zijne groote mannen; een partijzaak heeft meer indruk te weeg gebragt dan de onthulling van het gedenkteeken ter eere van hen
die voor de vrijheid des volks hun leven gaven.
Er rest ons thans nog melding te maken van Noord-Amerika. Zoo als het zich liet aanzien is de president Lincoln den 8sten der vorige maand met groote meerderheid van stemmen herkozen en zijn boodschap aan het congres bevestigt eveneens de verwachting dat zijne politiek een oorlogzuchtige zal wezen. Na met een woord de laatste krijgsoperatiën te hebben besproken, zegt Lincoln daarin:
‘Het land stelt zich thans ten doel, om in de zuidelijke staten het nationaal gezag, hetwelk geene verandering ondergaan heeft en niet veranderd kan worden, te herstellen en te verzekeren. Tusschen de mannen van het zuiden en ons is de oplossing duidelijk, eenvoudig en onverbiddelijk deze: dat zij alleen door de kracht der wapenen beproefd en alleen door overwinning beslist kan worden. Wanneer wij wijken, dan worden wij geslagen. En wanneer de bevolking van het zuiden haren president ontrouw wordt, dan wordt zij geslagen. Wat nu waar
| |
| |
is ten opzigte van den man, die aan het hoofd van den opstand staat, is daarom nog niet noodzakelijk waar ten opzigte zijner aanhangers. Zoo hij toch den terugkeer tot de Unie niet kan aannemen, dan kunnen zij dat wel doen. Het staat ten allen tijde in hunne magt den vrede te verkrijgen, eenvoudig door de wapens neder te leggen en zich onder de magt der constitutie aan het nationaal gezag te onderwerpen. Wij weten, dat een zeker aantal hunner reeds naar den vrede en de hereeniging verlangt. Na hunne onderwerping kan het gouvernement, al wilde het ook, den oorlog niet voortzetten. De getrouwe bevolking des lands zou dit niet dulden. En bleven er kwestiën te regelen, dan zou dit geschieden door vredelievende middelen en wettige stemmingen.’
Men weet alzoo, dat van schikking Abraham Lincoln niet weten wil, maar is zijn wil niet grooter dan zijne magt? Amerika's finantiën verkeeren in den hagchelijksten toestand. De oorlog heeft duizende millioenen gekost. Van waar zal men nieuwe middelen vinden om den oorlog voort te zetten en in de behoeften van den staat te voorzien? Van de finantiën sprekende, zegt de president, dat, vermits de oorlog door den wil van het getrouwe volk aangevangen is en voortgezet wordt, ook de daartoe noodige geldmiddelen van dat volk mogen worden verlangd en door het volk behooren te worden verstrekt. Hij ververklaart zich voor eene verhooging der belastingen, en acht het minder goed en raadzaam geld van de buitenlanders ter leen te vragen, maar hij wil zich door binnenlandsche leeningen, of anders des noods, ofschoon ongaarne, door uitgifte van nieuw papierengeld, het aanzienlijk bedrag verschaffen, hetwelk er ook na de verhooging der belastingen nog tot bestrijding der oorlogsuitgaven zal worden vereischt. Hij geeft voorts te kennen, dat de keuze tusschen die middelen aan het volk zal staan, en dat het met de vermeerdering der omloopende hoeveelheid papierengeld voor lief zal moeten nemen, indien het niet op de open te stellen leeningen inschrijft. Ten einde de staatsschuld meer populair te maken en in handen van alle ingezetenen te brengen, gelijk zij, zegt de boodschap, als nationaal eigendom in alle handen behoort te zijn, stelt de president voor, aan zekere staatsschuldbrieven der Unie, onder de noodige beperkingen en bedingen, een bijzonder karakter bij te zetten, zoodat zij niet in beslag genomen of aan belasting onderworpen kunnen worden.
De president ziet dus zelf in, dat het krediet der Vereenigde Staten in het buitenland zoodanig geschokt is, dat geen kapitalist zijn vermogen meer daaraan wagen zal, hoe voordeelig ook de voorwaarden mogen zijn gesteld. Hij wil dat de Amerikaan zelf de lasten van den oorlog dragen zal - daardoor heeft hij, in strijd met de oorlogzuchtige woorden zijner boodschap, een uitzigt te meer geopend op den vrede.
De politieke horizon in Europa is echter zoo bezwangerd met onweêrswolken, dat men in de toekomst slechts aan eene verplaatsing van het oorlogstooneel, helaas niet aan een wereldvrede te denken heeft.
|
|