De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe ontwikkeling van Java.Een woord aan den heer J.J. Hasselman, oud-resident van Djocjocarta, door Bartholo. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1864.Bij den veelal heftigen strijd van partijen op koloniaal gebied, is het eene aangename verpozing een zoo kalm, met waardigheid geschreven boekje ter hand te nemen, als Bartholo ons onder bovenstaanden titel aanbiedt, gerigt tegen den oud-resident Hasselman, die in 1860 eene brochure schreef in gematigd liberalen geest, waarin hij weinig sympathie aan den dag legde voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het strakke behoud van al wat oud, versleten en voor onzen tijd niet meer passende is. In dit jaar verscheen er van dezelfde hand een ander geschrift in tegenovergestelde rigting, op vele plaatsen in strijd met het eerste, 't geen Bartholo op duidelijke wijze met de eigen woorden van den heer H. aantoont. Aan hen die de koloniale debatten sedert 15 jaren gevoerd, aandachtig gevolgd hebben, zal het niet ontgaan zijn, dat men ook den heer J.C. Baud twee geheel verschillende gedachten heeft toegeschreven: Eerst door de oudgasten hemelhoog en tot hun patroon verheven, op wiens autoriteit zij zich gestadig beriepen, wiens steun ze bij elke gelegenheid voor hun doel poogden te verwerven, moest hij later die onderscheiding missen, toen ook de liberalen beweerden, dat hunne beginselen in harmonie waren met die van den heer Baud. Toen veranderde de sympathie in vijandschap, soms tot verguizing toe! Het was toch al te erg, dat men zich zoo geheel en al in de ware beginselen en gezindheid van den heer Baud had kunnen vergissen, die - zoo als Bartholo herinnert - geene bedenking maakte om, op den 9den December 1852, bij de verdediging van het ontwerp Regerings-Reglement, in de Tweede kamer het volgende te zeggen: ‘Maar zal mijne verdediging eenigen invloed hebben op uw oordeel, dan behoor ik voor u te staan, niet zoo als men mij wel eens heeft afgeschilderd, als een verstokte oudgast, gesneden uit het levende vleesch van het oude dwangstelsel; maar ik behoor voor u te staan, - gelijk ik inderdaad ben - als een aanklever van milde beginselen, wiens begrippen hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang der omstandigheden, die ik niet kon veranderen, noch verhinderen.’
‘Hetgeen bestaat kan niet altijd blijven bestaan, om de eenvoudige reden, dat in elke maatschappij de kiem ligt van verandering en ontwikkeling; ook zonder dat daartoe eene poging van Regeringswege wordt aangewend, zal de maatschappelijke toestand der Javanen zich van lieverlede wijzigen. Een verstandige Regering zal er op bedacht zijn, om die veranderingen den weg te wijzen die haar de beste voorkomt; maar verandering heeft er plaats, al zit de Regering stil. Aan de ontwikkeling der Javaansche maatschappij staat, mijns inziens, in den weg, dat men geen individueel landeigendom onder de Javanen kent en dat alle gronden als gemeentegronden worden bearbeid. Wil men ontwikkeling door eigen kracht, dan schijnt die gemeenschappelijke bearbeiding langzamerhand te moeten vervangen worden door individueel eigendom.’ Op den 28sten Julij 1854 sprak de heer J.C. Baud op dezelfde plaats, het volgende: ‘Ik zal niet herhalen wat ik meer dan eens over het kultuurstelsel heb gezegd. Ik zal slechts kortelijk herinneren, dat ik de direkte inmenging der Regering met de industrie der ingezetenen, welke in dat kultuurstelsel opgesloten ligt, niet overeenkomstig acht met gezonde Regeringsbeginselen. Ik zal slechts herinneren, dat ik meer dan eens heb gezegd, dat wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, het naar mijn inzien wenschelijk en pligt- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matig zou zijn geweest, in Indië het Regeringsstelsel te volgen, dat onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden het beste is, dat namelijk, waaronder de Regering zich bepaalt tot het verleenen van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom tot bevordering, middellijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddellijke bemoeijing daarmede, onder welken vorm of benaming ook.’ Deze duidelijke en krachtige verklaring van den kundigen, algemeen geëerden staatsman, dien men den bekwaamste onder de bekwamen heeft genoemd, zal gaarne door ieder liberaal onderschreven worden. Zij verlangen niets anders, doch voor de tegenpartij was het eene zoo ernstige grief, dat zelfs een minister, die eenige jaren te voren met dien staatsman aan de groene tafel gezeten had, niet schroomde er van te zeggen ‘dat de heer Baud, om de lading te redden, een gedeelte er van had over boord geworpen.’ En geen der vroegere vrienden van den overledene stond op, om zijne eer te verdedigen tegen eene zoo leelijke insinuatie van dubbelhartigheid! We zouden ons volstrekt niet verwonderen als op de nagedachtenis van den graaf van den Bosch eenmaal een dergelijke blaam werd geworpen, wanneer ook diens autoriteit aan de reactie ontvalt. Stel eens dat de minister van koloniën een wetsvoorstel aan het oordeel der Tweede Kamer onderwerpt, waarbij aan de Javanen, gedurende vijf achtereenvolgende jaren, het onbelemmerd gebruik van den grond en de rijstvelden wordt gewaarborgd, aan hen op 1 Januarij 1865 toegewezen, tegen betaling der belasting, ten einde hen na het verstrijken van dien of een langeren termijn, die gronden in vollen eigendom af te staan, als de, in dien tusschentijd ingebragte reclames, over ongelijke of te geringe bedeeling, naar behooren, volgens de adat, onderzocht en overeenkomstig de regelen van regt en billijkheid zullen zijn geregeld en beslist. Stel eens dat de minister bij die gelegenheid zegt: ‘het ontwerp dat ik aanbied is volstrekt geene nieuwigheid, noch eene ongehoorde toepassing van Westersche theoriën en begrippen op Oostersche toestanden, die er niet gedijen kunnen; want landbezit heeft allerwege op Java, in meer of mindere mate, ten allen tijde bestaan, vóór dat het kultuurstelsel werd ingevoerd; waarvan de voldingende bewijzen geleverd zijn, door het rapport der kommissie over de suikerkultuur. En de graaf van den Bosch zegt: ‘“(Men heeft geheel ten onregte beweerd, dat de Javaan geen denkbeeld bezit van het regt van eigendom op den grond, volgens zijn begrip strekt zich het regt van den souverein op een bebouwd stuk land niet verder uit, dan tot het heffen van een aandeel, dat hem volgens de adat toekomt, of tot het bezwaren van den bezitter met een openbare dienst aan de verschuldigde schatting geëvenredigd. Voor het overige gaan de gronden op de leden der familie van den eigenaar over; zij verkoopen of verhuren die onderling volgens de adat, en deze gebruiken bestaan nog overal, waar dezelve niet door de willekeurige bemoeijenissen der Europeanen met de huishoudelijke aangelegenheden van den inlander zijn vervallen.”’ ‘Alzoo door willekeur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het regt van den sterkste hebben we inbreuk gemaakt op de adat en het grondbezit der inlanders, waarvoor we geene andere verschooning kunnen aanvoeren dan ‘“den nood”’ van het moederland! Nu echter, dank zij den arbeid dier inlanders, die nood geweken is, zijn we ook verpligt terug te keeren van den verkeerden weg. De regtvaardigheid gebiedt ons de inlanders weêr in het bezit te stellen van den grond, die we hun wederregtelijk hebben ontnomen, opdat ze weder tot welvaart en ontwikkeling kunnen komen; zoo als door den heer Baud te regt is betoogd, dat ‘“wil men ontwikkeling door eigen kracht, dan moet de gemeenschappelijke bearbeiding van den grond langzamerhand vervangen worden door individueel eigendom.”’ Ook de graaf van den Bosch deelde geheel deze meening. ‘“Het is niet te ontkennen, zegt hij, (bladz. 71 van zijn bekend werk) dat onder het stelsel van dwangkultuur, de uitbreiding der bezittingen van de inwoners zoo goed als onmogelijk wordt gemaakt, en dat het de volle strekking heeft, om den afkeer van den arbeid te doen voortduren en zoo wel de physieke krachten als de geestvermogens van den mensch stremt. Wil men hierin eene verandering beproeven, dan is zeker dat die op de vrije keus der Javanen behoort gegrond te zijn, en dit kan thans geschieden, gelijk wij nader zien zullen, door de kultures met vrijwilligen arbeid verder uit te breiden en den Javaan meer en meer in de gelegenheid te stellen, om ook grondeigenaars te worden.”’ Deze ketterij van den insteller der gedwongen kultures kan het orthodoxe behoud even weinig aannemen, als diens latere plannen, om de koffijtuinen aan partikulieren te verhuren, ten einde den oogst te verdubbelen, door eene betere belooning van den arbeid der planters. De groote man is door zijn aftreden als minister en kort daarop gevolgden dood, in de onmogelijkheid geweest deze plannen ten uitvoer te leggen en aan de Javanen de gelegenheid te geven grondbezitters te worden. Maar wanneer nu de minister van koloniën deze denkbeelden in de Tweede Kamer ontwikkelde, ten einde, nu de geschikte tijd van toepassing gekomen is, ze ook te verwezenlijken, dan zou de oppositie voor de kracht der feiten en voor het gezag dier beide staatsmannen moeten zwichten, ten zij ze ook den heer van den Bosch mogt verloochenen zoo als ze den heer Baud deed! Maar welke autoriteit blijft haar dan over? het is toch onwederlegbaar bewezen, dat zoowel de Indische regering van 1818, als de ministers Elout, J.C. Baud, van den Bosch, du Bus de Ghisignies en andere celebriteiten op dit punt de liberaalste beginselen hebben verkondigd en waren toegedaan, waarvan er slechts twee in de praktijk zijn afgeweken, door den nood van het moederland er toe gedrongen. ‘Mijne milde beginselen, verklaarde de heer J.C. Baud, hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang der omstandigheden, die ik niet kon veranderen noch verhinderen.’ Te hoog staat deze staatsman in ieders schatting aangeschreven, om maar een oogenblik te kunnen gelooven ‘dat hij knollen voor citroenen verkocht,’ zoo als de heer Hasselman hem te laste schijnt te leggen. En evenwel is ook de heer Hasselman van 1860 niet zoo afkeerig van de noodige, met beleid ingevoerde hervormingen, hij vreest er geene kwade gevolgen van, want, zegt hij ‘het Javaansche volk is niet zoo dwaas en stug, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer men het met beleid in eenen beteren toestand tracht te brengen, het zich daartegen zal verzetten. Zij die dit beweren zijn dunkt ons al te teergevoelig.’
In stede van 20% waartoe men geregtigd was, heeft dus de heffing niet meer dan 8% van de waarde bedragen. Dit stemt vrij wel overeen met hetgeen we vinden op bladz. 322 van het Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje van 1858. Uit de dáár geleverde naauwkeurige tabellen vloeit voort, dat het gouvernement in 15 jaren (1840-1854) aan landrente f 86.782.199 minder geheven had, dan waarop het regt heeft. Deze aanzienlijke som is opgeofferd, om den schijn te geven, dat het batig slot voortvloeit uit de aan het gouvernement geleverde produkten en niet, zoo als in waarheid het geval is, uit de geregelde belastingen, indien ze naar den wettigen grondslag geheven werden. Op goede gronden wordt dáár betoogd en met de feiten gestaafd, dat de winsten aan het kultuurstelsel toegeschreven, bij gemiddelde marktprijzen niet verkregen zijn, noch behaald kunnen worden, maar dat het integendeel van 1840-1854 een verlies van f 75.686.516 aan de schatkist heeft berokkend. Met andere woorden, dit stelsel voldoet noch in theorie, noch in practische uitkomsten aan de eischen van goede regeringsbeginselen, zoo als de heer Baud reeds in 1854 beweerde. Ruim 75½ millioen grooter zou het batig slot in die 15 jaren geweest zijn, indien het gouvernement zich bepaald had tot zijne roeping als souverein, en niet tevens had willen zijn handelaar, planter en monopolist. Deze zóó nadeelige anomalie zou reeds lang door de natie veroordeeld zijn, indien men niet door eenen kunstmatigen administrativen maatregel de geleden handelsverliezen aan het oog had weten te onttrekken. De regering betaalt aan de planters maar de helft der dagloonen die ze zouden moeten verdienen, om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, maar laat hen daarentegen slechts de helft der verschuldigde landrenten betalen, opdat ze niet van honger zouden omkomen bij het geringe arbeidsloon. Op die wijze is het kunnen gelukken, de inkoopprijzen der produkten als zeer laag te doen voorkomen, aangezien er niet bij vermeld wordt, hoe aanzienlijk de sommen zijn, die de schatkist jaarlijks aan wettige belastingen derft, om de begoocheling te verkrijgen van fabuleuse winsten, op de dus verkregen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
produkten; waarvan het volgende, aan het regeringsverslag ontleend, eenig denkbeeld zal geven: De winsten die in 1860 volgens de inkoop- en verkoop-rekening van koffij, suiker, indigo enz. schijnen verkregen te zijn, moeten verminderd worden, met f 6.468.569 te min geheven landrente, aangezien er in dat jaar geoogst zijn 33.139.316 pikols padie. De gemiddelde marktprijs was f 2.34 per pikol, totale waarde f 77.524.939 waarvan de wettige belasting ⅕ bedraagt f 15.504.987. De fiskus heeft echter maar f 9.036.418 van de landbouwers ingevorderd. Er is dus bijna 6½ millioen opgeofferd aan de produkten, welke som nogtans niet op de inkoop-rekening voorkomt. Hetzelfde gebeurde met de koffij.
De winst op den koffijhandel is dus 18½ millioen guldens minder, dan uit de rekening, zoo als ze wordt opgemaakt, kan blijken.
Bij zamentrekking verkrijgen we:
Ruim 25 millioen guldens aan wettige belastingen, die op de rekening van ontvangst in Indië moesten voorkomen, zijn op die rekening niet te vinden. Al die regelmatige staats-inkomsten worden prijs gegeven aan de teelt en den handel in produkten voor Gouvernements-rekening, waardoor de schijn verkregen wordt van énorme winsten: het befaamde batig slot! Winsten die echter voor ⅘ bestaan uit geconcedeerde belastingen en dadelijk in verlies zullen verkeeren, bij aanmerkelijke daling van den marktprijs, terwijl daarentegen de Indische souvereine | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontvangsten (mits geheven naar den wettigen grondslag), na de kwijting van alle uitgaven, een vast en regelmatig batig slot opleveren van 15 à 20 millioen guldens, naar gelang de ⅖ van het koffijprodukt, als belasting ontvangen, van f 26 tot f 39 de pikol verkocht worden. Het geloof van Bartholo, ‘dat de behoorlijke perceptie der belastingen de voordeelen van de Gouvernements-kultuur nabij zullen komen of te boven gaan’ steunt dus op den meest soliden grondslag. Met volle regt zegt de steller van het artikel Samarang in bovengenoemd woordenboek: ‘Het is eene derving van ⅗ der landrenten, die men zich ter wille van het kultuurstelsel heeft getroost, maar die, althans wat Samarang betreft, niet opgewogen is geworden, door de winst, behaald op de Samarangsche produkten van koffij en suiker, hoezeer de prijzen van die beide artikelen in het tijdvak van 1856-1860 hooger waren, dan waarop men in den regel kan rekenen. Bleek het nog maar, dat het kultuurstelsel voor de bevolking werkelijk voordeelig is, dan zou daarin nog eenige grond van verdediging voor den bestaanden staat van zaken kunnen gevonden worden.’ We hebben derhalve een regeerstelsel in Indië dat ‘niet blijkt voordeelig te wezen voor de bevolking,’ wier werkkracht op uitgebreide schaal in beslag genomen wordt door de regering, die hare welvaart behoorde te bevorderen, op wier bescherming zij naar regt en billijkheid aanspraak heeft! Terwijl aan den anderen kant wèl blijkt, dat hetzelfde stelsel jaarlijks, op niet te verdedigen wijze 20 à 25 millioen guldens uit de staats-kas in zich opneemt van de wettige souvereine belastingen, deze sommen absorbeert en noodig heeft, om zijn kunstmatig bestaan te rekken en den worm onzigtbaar te maken die aan zijn leven knaagt! Tot 1856 toe zijn de verliezen die het Gouvernement als handelaar en planter op zijne produkten, bij den verkoop leed, gedekt geworden door geconcedeerde belastingen. Eerst na 1856, toen de marktprijzen van koffij en suiker eene buitgewone hoogte bereikten, heeft die handel, het product van gedwongen arbeid, werkelijk voordeelen opgeleverd! waaraan evenwel de afkeer blijft kleven van 14 millioen Javanen, die er onder zuchten, geleden hebbenGa naar voetnoot(*) en even arm blijven, bij al den arbeid waartoe ze gedwongen worden, waarvoor ze geen sympathie hebben, waardoor geene gehechtheid aan ons be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuur wordt gekweekt of bevorderd - te weinig althans, om op hunne trouw en goeden wil te kunnen rekenen in tijden van gevaar, waarin hun steun voor ons onmisbaar is. Zouden we ons belang zoo ver vergeten, om het oor te sluiten voor de stem der rede en de lessen der geschiedenis, die ons dringend toeroepen dat de noodige hervormingen geen uitstel meer gedoogen, vooral omdat ze verkregen kunnen worden - zoo als bij onderzoek zal blijken - met behoud van een aanzienlijk batig slot, indien de minister maar een stelsel aanbiedt, dat de strekking heeft om terug te keeren op den goeden weg, door bv.: 1) Zoo als vóór 1830, de wettige belastingen, volgens den bestaanden grondslag in te vorderen en de al te lang verschoven regelmaat en verbetering te brengen in het stelsel van landrente; 2) Het individueel grondbezit der inlanders te regelen en geleidelijk uit te breiden, de ontginning van woeste gronden op krachtige wijze te bevorderen door de hulp van Europesche ondernemers en hun kapitaal; 3) Het geleidelijk verhuren der koffijtuinen tegen een vast quantum of ⅖ van het produkt, onder den waarborg, dat de planters hun tegenwoordig loon als minimum blijven genieten, om verhoogd te worden in evenredigheid van het meerder produkt, dat zich laat verwachten van meer ijver en het beter toezigt der ondernemers; 4) De heeren-diensten al dadelijk zoo veel mogelijk te beperken en van lieverlede af te schaffen, tegen behoorlijk aequivalent in geld, ten einde uit die rijke bron de inlandsche hoofden door eene ruime bezoldiging schadeloos te stellen voor hun verlies; 5) Opruiming der belemmeringen en hinderpalen, die de ontwikkeling van landbouw en de uitbreiding van industrie in den weg zijn gelegd, zonder eenige regeling van den vrijen arbeid, die uit zijne natuur krachtig genoeg is om dien steun te kunnen ontberen. Deze grondslagen zijn door de kundigste sommiteiten aanbevolen, ze zijn onmisbaar geoordeeld voor den grooteren bloei van Java, tot een nog niet te berekenen grens. De stabiliteit er van dient door wettige regeling verzekerd te worden, ten einde het zoo menigmaal geschonden vertrouwen te herstellen en de teleurgestelde ondernemers met het vereischte kapitaal naar Java te doen terug keeren. Daarin liggen de elementen voor rust en tevredenheid onder de bevolking en voor een meer vast, meer zeker batig slot, dan de risico van het Gouvernement als planter en handelaar kan opleveren. ‘Dat grondeigendom de basis behoort te zijn van elke maatschappij’, daarvan was ook de heer Hasselman van 1860 overtuigd, waartoe z.i. op Java ‘een geleidelijk middel zou wezen om de gemeentegronden in stede van voor één, voor vijf jaren onder de ingezetenen van een dorp te verdeelen.’ Men ziet dat de behoudslieden niet zoo afkeerig zijn van de hervormingen door de liberalen beoogd, als het soms schijnt en zij het bij de bespreking van vele punten wel willen doen voorkomen, als of de klove onoverkomelijk zou wezen. Wel jammer dat men elkander veelal zoo kwalijk verstaat of wil begrijpen, en meermalen zoo inconsequent is, waarvan Bartholo treffende bewijzen aanhaalt, zelfs van den heer Hasselman tegen den heer Has- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selman, die in 1860 zich zelfs een voorstander betoonde van de verpachting van 's Gouvernements koffijtuinen aan partikuliere ondernemers. Het is een wáár en ernstig woord dat Bartholo spreekt; een woord dat behartiging verdient en ieders aandacht waardig is, die belang stelt in het algemeen welzijn. September 1864. |
|