De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina X]
| |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarine.
| |
[pagina 2]
| |
ming. Dat leger kan, met behulp der spoorwegen, in een tweetal dagen, bij de verschillende havens aan het Kanaal zamengetrokken en ingescheept worden, en reeds op den derden dag nadat he bevel tot de landing van Parijs is uitgegaan, in slagorde geschaard staan op welk gedeelte ook van de kust van Groot-BrittanjeGa naar voetnoot(*). Eene landings-onderneming kan nu, zoo goed als vroeger, nog mislukken, omdat de gelande vijand geslagen en naar zijn schepen teruggejaagd, of, wat waarschijnlijker is, door sterke liniën tegengehouden en zoodoende genoodzaakt kan worden in arren moede den aftogt aan te nemen. Maar het aan land komen, het aan wal zetten der troepen kan geen land ter wereld, zelfs niet Engeland met zijne magtige kanaalvloot, meer beletten. Het gevaar, waaraan Engeland van de zijde van Frankrijk is blootgesteld, bestaat, ofschoon in mindere mate ook voor ons land. In mindere mate, niet zoozeer omdat de af te leggen afstand iets grooter is, maar omdat onze kust alleen bij goed weder en aflandigen wind voor eene landingsvloot te naderen is, en Frankrijk, ons land willende aanvallen, dus het jaargetijde zou moeten afwachten waarin, gedurende eenige achtereenvolgende dagen, op goed weder te rekenen is. Wanneer de Fransche heerscher, in den zomer en als de gelegenheid gunstig is, het denkbeeld in het hoofd krijgt ons land te veroveren, dan kan hij in weinige dagen, in minder dagen dan er noodig zouden zijn om den zetel van het bestuur, het geld uit de bank en de kanonnen van Delft naar eene onzer vestingen over te brengen, 50.000 man doen ontschepen, òf bij Scheveningen, òf bij Zandvoort òf bij de Helder. En daarom is het onvergeeflijk, dat tot hiertoe nog niets gedaan is om althans de hoofdstad, zelfs maar tegen een waagstuk van eenige dolle benden, te dekken, en dat men Amsterdam, de hartader des lands - het moge dan een flaauw kloppende hartader zijn - met de Fransche landingsvloot in 't verschiet, onversterkt en onbeschermd laatGa naar voetnoot(*). Niets is, voorzeker, gemakkelijker dan die sombere veronderstellingen ver van zich af te werpen en de schrikbeelden, die wij hier den volke voorhouden, ter zijde te stellen met de bewering dat wij voor Frankrijk geen vrees behoeven te hebben en dat Frankrijk ons dan toch niet zoo eensklaps, op een schoonen zomermorgen, zonder ons tijd tot voorbereiding te laten, den oorlog zal aandoen. Maar die zoo oordeelen - men vergeve onze scherpe teregtwijzing, die alleen uit onze diepe overtuiging voortvloeit - oordeelen zonder nadenken en zonder kennis van zaken. Zonder kennis van zaken: de Amsterdamsche linie | |
[pagina 3]
| |
behoeft, in vredestijd, niet geheel gereed te worden gemaakt, maar de slappe en lage bodem vordert het leggen, in vredestijd, van gemetselde funderingen voor enkele werken, het aanbrengen van de benoodigde aardmassa's voor al de werken, die daar, of in vervallen toestand nog aanwezig zijn of nog vereischt worden; dat is geen werk van dagen, maar van maanden. Meent men dat Frankrijk ons in '65 zal waarschuwen, dat het ons in '66 den oorlog zal aandoen! Zonder nadenken. Heeft Frankrijk, in het belang van zijn handel of om andere redenen, niet altijd getracht koloniën te verkrijgen? Heeft die zucht om eene koloniale mogendheid te zijn niet bestaan onder alle regeringen, onder de vroegere en latere Fransche koningen, onder de republiek, onder het eerste keizerrijk? Heeft die traditioneele politiek zich niet geopenbaard in de togten naar Indië, Egypte en Afrika, en wordt die politiek door dezen keizer - men denke inzonderheid aan de juist tot stand gebragte vestiging in Cochin-China, die met der tijd voor ons zeer gevaarlijk kan worden - door dezen keizer, zeggen wij, niet stelselmatig en met zooveel kracht voortgezet als de omstandigheden dat toelaten? Is het dus zoo gansch onmogelijk, dat Frankrijk te eeniger tijd de begeerige blikken naar onze koloniën wendt, en in de schatten die Java in de schatkist kan doen vloeijen, eene vergoeding zoekt voor de schatten, die Algerië sedert jaren van de schatkist vraagt? En zoo men ons dit mogt toestemmen, dan moeten wij wijzen op deze omstandigheid, dat Frankrijk - tot hiertoe in de nabijheid onzer koloniën geen stations en groote zeehavens bezittende - niet anders in het bezit dier koloniën geraken kan dan door een' aanval op ons grondgebied in Europa. De regtstreeksche verovering van Java uit Cherbourg of Boulogne is voor Frankrijk, zoo geene onmogelijkheid, dan toch eene te bezwaarlijke onderneming dan dat daarvoor vrees zou behoeven te bestaan, en de kortste weg van Cherbourg naar Soerabaija leidt voor Frankrijk over Amsterdam. En om ons in Amsterdam den vrede voor te schrijven kan Frankrijk geen veiliger, gemakkelijker en zekerder middel aanwenden dan eene landing op onze kusten. De gerustheid van hen, die de kans van een' aanval aan de zeezijde gering en weinig waarschijnlijk noemen, kunnen wij derhalve niet deelen - vooral ook daarom niet, omdat de dood van den tegenwoordigen franschen keizer de beschikking over de geduchte strijdkrachten van Frankrijk in handen kan brengen van eene partij, die door den loop der omstandigheden genoodzaakt kan zijn oorlog te voeren, of van eenige dolzinnigen, die oorlog willen voeren tot elken prijs. Eene omwenteling kan in Frankrijk zoo goed de Republikeinen van '93 als die van '48 aan het hoofd der zaken brengen. Eene poging van Frankrijk om ons land te vermeesteren behoort dus tot de mogelijkheden, en de vermeestering van ons land kan niet beter geschieden dan door een' aanval op onze kusten en onze hoofdtoegangen te water. Deze waarheid, waarop, in openbare geschriften, door ons het eerst gewezen is - wij stellen, om verschillende redenen, er prijs op dit te constateren - deze waarheid schijnt eindelijk ook bij onze regering ingang te hebben gevonden. Althans er is eene | |
[pagina 4]
| |
kommissie benoemd tot onderzoek der kustverdediging, die, meenen wij, reeds een rapport heeft uitgebragt en een bepaald plan van aanbouw van forten en schepen moet hebben ontworpen. Het rapport is niet openbaar gemaakt, maar te oordeelen naar het weinige dat daarvan bekend is geworden, schijnen de denkbeelden van den schrijver der Omwenteling in het zeewezen ten aanzien der kustverdediging in den boezem der kommissie, waarvan ook hij lid was, het overwigt te hebben gekregen. Het hoofddenkbeeld van den heer Jansen nu, zoo als zich dat uit zijn werk laat kennen, is om de verdediging van alle zeegaten en stroomen, van alle hoofdtoegangen te water in één woord, in de eerste plaats over te laten aan vaste sterkten of forten met versperringen. Deze zienswijze is volstrekt niet de onze; wij zijn eene geheel tegenovergestelde meening toegedaan; wij gelooven dat de verdediging van ons land aan de zeezijde in de eerste plaats moet geschieden door onze scheepsmagt, die daarbij echter door forten ondersteund moet worden, en dat in het algemeen bij alle krijgsondernemingen de beweegbare strijdkrachten - te land de legers, de schepen bij alle maritieme handelingen - de hoofdzaak vormen, terwijl de doode verdedigingsmiddelen, vestingen en kustforten, eerst daarna in aanmerking mogen komen. De volgende bladen hebben hoofdzakelijk ten doel om de juistheid van deze meening te betoogen.
Gelijk ons geheele verdedigings-stelsel heeft de kustverdediging tot hiertoe zachtkens gerust - in die rust niet gestoord door lastige vragen en onbescheiden aanmerkingen - onder den digten sluijer des geheims. Het algemeen wist alleen dit, dat onze kustverdediging veel te wenschen overliet; dat onze zeegaten en stroomen onvoldoende verdedigd waren en dat - voor 't laatst in '57 - kommissiën bijeen waren geweest om te onderzoeken welke maatregelen tot bescherming van ons land aan de zeezijde genomen behoorden te worden. Men wist ook dat die kommissie van '57 een rapport had uitgebragt, dat, zoo gezegd werd, zeer veel goeds bevatte en dat de regering zich ook met den hoofdinhoud daarvan vereenigd had; maar desniettegenstaande zag men weinig of geene resultaten van het ingestelde onderzoek. De schrijver van ‘De omwenteling in het zeewezen,’ door zijne vroegere betrekking denkelijk met den inhoud van de uitgebragte verslagen der vroegere kommissiën tot de kustverdediging bekend, ligt een kleine slip van den sluijer op, waarmede tot hiertoe dit gedeelte van ons verdedigingsstelsel - O! zeker niet uit voorzigtigheid - bedekt is gehouden. Wat de heer Jansen hieromtrent mededeelt kan het punt van uitgang vormen onzer volgende beschouwingen. De kommissie van '57, zegt de heer Jansen, achtte voor onze maritieme verdediging noodig 12 stoomfregatten en 30 uitsluitend met het oog op de bescherming onzer vaarwaters ingerigte kanonneerbooten. Van die 30 kanonneerbooten is er echter opzettelijk - wij zullen straks zien waarom - nooit eene gebouwd, en van de 12 stoomfregatten waren er in '59 zeven aanwezig, welk getal nu echter bereids tot 4 is ingesmolten. Aan de voorstellen der bovengenoemde kommissie is derhalve slechts zeer onvolledig gevolg gegeven, | |
[pagina 5]
| |
en dit verwijt - want de handeling om het plan van eene kommissie aan te nemen en er toch geen gevolg aan te geven, verdient in elk geval afkeuring - dit verwijt, zeggen wij, treft hoofdzakelijk den minister Lotsy, die, in '56 aan het bestuur gekomen, reeds in '59 den aanbouw der even gemelde stoomfregatten deed staken. De heer Jansen, die tot de raadslieden van den minister Lotsy heeft behoord, tracht, zeer natuurlijk, diens handelingen in dit opzigt te regtvaardigen. Het komt ons voor dat die poging ten eenenmale mislukt is, want dat niets ter wereld - maar wij zullen den geachten schrijver zelf laten spreken. ‘Toen in 1859-'60’, aldus lezen wij op bl. 185 van zijn geschrift, ‘de pantsering in Engeland meer en meer besproken werd, staakte de toenmalige minister Lotsy het bouwen van stoomfregatten. Hij wachtte niet tot dat een gepantserd schip houten oorlogsschepen in den grond geloopen of in brand geschoten zou hebben zonder eenig noemenswaard letsel er van te ondervinden; zoo als in het gevecht tusschen den Merrimac en den Cumberland en Congress, waardoor de geheele wereld overtuigd werd dat houten schepen niet tegen gepantserde schepen bestand zijn, hij begreep toen reeds met eenvoudig doorzigt, dat dit er het natuurlijk gevolg van moest zijn. Hij bepaalde zich er uit dien hoofde toe om voorloopig alleen schepen te bouwen, die geschikt waren voor de dienst in tijd van Europeschen vrede, en deze zouden in tijd van Europeschen oorlog - let wel - “de gemeenschap met de overzeesche bezittingen open houden en aan den vijandelijken handel zooveel mogelijk afbreuk doen.” - - - - - - - - - - - - Er is niets kostbaarder en niets dat meer verbazende sommen verslindt dan het onbruikbaar worden van materieel door verbeteringen in het krijgswezen, die men gedwongen wordt in te voeren. Hiervan was de minister Lotsy doordrongen en hieraan kan het toegeschreven worden, dat hij, met het oog op die ophanden hervorming zich steeds er tegen verzet heeft om de door het committee van defensie verlangde stoom-kanonneerbooten uitsluitend voor de landsdefensie te bouwen, met hoeveel aandrang dit ook door de kundigste zeeofficieren werd voorgestaan.’ De heer Jansen zegt verder dat de heer Lotsy, om op de hoogte te blijven van hetgeen in het buitenland voorviel, den direkteur van den scheepsbouw naar Frankrijk en den inspekteur van de artillerie naar Engeland zond; dat hij niets anders liet aanbouwen dan hetgeen zeer waarschijnlijk, ook na de aanstaande hervorming van het zeewezen, bruikbaar zou blijven; dat hij vooral zorgde zich nieuwe schepen aan te schaffen voor de dienst in Indië, waar steeds over de uitzending van te oude schepen werd geklaagd; eindelijk dat hij wel is waar het aantal werven te groot achtte, maar toch hierin, zoolang de zeemagt niet hervormd zoude zijn naar de nieuwe eischen - op die wijze kan men tot in de eeuwigheid wachten - geene verandering wilde brengen. ‘Met zooveel voorzorg’ - aldus vervolgt de heer Jansen zijne lofrede op den minister Lotsy - ‘met zooveel voorzorg, helder inzigt en wijs beleid werden door den minister Lotsy de belangen van de schatkist en de belangen der marine behartigd. Hij verdroeg met | |
[pagina 6]
| |
een kalm bewustzijn van goed gehandeld te hebben het oordeel dat over zijn bestuur geveld werd.’ ‘Het is ons aangenaam in deze bladzijden,’ zegt verder de heer Jansen, ‘eene welgemeende, ofschoon te zwakke hulde te kunnen brengen aan zijne nagedachtenis, door eenvoudig de handelingen van den minister Lotsy in het ware daglicht te stellen. Had hij aan den drang der zee-officieren gehoor gegeven en in 1859, toen er - let wel - gehandeld moest worden, uit hoofde de spanning tusschen Engeland en Frankrijk een oorlog deed vreezen, had hij toen, in plaats van vaartuigen, “a deux mains” te bouwen, hetgeen later zoo scherp gegispt is, uitsluitend voor de lands-defensie geschikte vaartuigen gebouwd, dan zouden wij hoogst waarschijnlijk nu 30 onbruikbare stoomkanonneerbooten bezeten hebben, die aan de meestbiedenden zouden hebben kunnen verkocht worden, zoo als Engeland doet, omdat voor de pantsering ander materieel gevorderd wordt. Aan het wijs beleid van den minister Lotsy en zijn goed begrepen spaarzaamheid heeft men het te danken, dat wij nu niet één stoomschip bezitten, dat door de omwenteling in het zeewezen onbruikbaar geworden is’ - - - - - - - - - - - - ‘Door de wijze voorzorg van den minister Lotsy, die den overgang tot het nieuwe materieel voorbereidde, is er een som van minstens 13 millioen guldens gespaard gebleven door dat deel van het ontworpen stelsel van marine onvoltooid te laten wat anders door de invoering der pantsering onbruikbaar zou geworden zijn. Men zal dus deze 13 millioen kunnen besteden vóór dat men het cijfer overschrijdt, dat, vóór er van pantsering sprake was, tot herstel der vloot zou zijn uitgegeven.’ ‘Mon Dieu! Gardez-moi de mes amis; contre mes ennemis je saurai me défendre!’ zou de heer Lotsy, ware hij nog onder de levenden, bij het lezen dezer verdediging kunnen uitroepen. Er is van het bestuur van den minister Lotsy veel goeds te zeggen. Voor het personeel der marine heeft hij meer gedaan dan een van zijn voorgangers, en alles bij elkander genomen is, gelooven wij, deze burger minstens een even goed minister van marine geweest als de marine-officieren, die hem zijn voorafgegaan. Maar zijne handelingen ten opzigte van het materieel te willen verdedigen, is, gelooven wij, eene hopelooze poging - wel te verklaren in den heer Jansen, die onder het bestuur van dien minister aan het hoofd der afdeeling ‘materieel’ heeft gestaan, maar het nadeel hebbende van uit te lokken tot een onderzoek, dat onmogelijk ten voordeele van den heer Lotsy kan uitvallen. In de allereerste plaats, en voor dat wij de redenering van den heer Jansen bestrijden, wenschen wij op te merken dat de bedoelde uitsparing van 13 millioen - wij komen later op die som terug - geheel denkbeeldig is. De heer Lotsy heeft niet alleen, even als zijn voorganger, en even als zijn opvolger, jaarlijks ± 8 millioen uitgegeven, maar daarenboven nog 2 millioen, die in 1856 buitengewoon zijn toegestaan. Werkelijke besparing van geld heeft dus niet plaats gehad, en het is niet meer dan een woordenspel wanneer men zegt: wij hebben toen 13 millioen uitgewonnen en kunnen die dus nu uitgeven zonder onze beurs open te doen. | |
[pagina 7]
| |
Ook de uitdrukking: dat de minister Lotsy in 59-60 het bouwen van stoomfregatten staakte is minder juist, of zou althans bij sommigen tot eene verkeerde voorstelling der zaak kunnen leiden. Ligtelijk zou men, bij het lezen dier woorden, gaan gelooven dat de heer Lotsy, om getrouw te blijven aan het aangenomen stelsel, van 56-60 niets gedaan heeft dan stoomfregatten bouwen. Maar de waarheid is dat hij er in die vier jaren slechts één - de Adolf van Nassau - op stapel heeft doen zetten en een zeilfregat - de De Ruijter - in stoomfregat vervormd heeft. Een eenvoudig voorbeeld zal overigens het onhoudbare aantoonen der bewering, dat de minister Lotsy goed heeft gedaan met geen verdere uitvoering te geven aan het bestaande en door hem op zich zelf niet afgekeurde ontwerp tot verbetering van onze kustverdediging. Wij zoeken, gelijk bekend is, nog altijd naar een goed infanterie-geweer. Veronderstel nu dat de voorraad geweren, ten gevolge van de eene of andere omstandigheid, eensklaps zoo zeer afnam, dat er voor elke tien soldaten nog slechts één geweer aanwezig was - zou de minister van oorlog dan verantwoord zijn indien hij - altijd in afwachting van het beste geweer - geen enkel geweer aanschafte en het leger ongewapend liet? Het is ons niet bekend wat de heer Jansen van zulk eene handelwijze zeggen zou, maar wij zouden zeggen dat die minister van oorlog van zijn ambt ontzet of voor 't minst door de natie ter verantwoording geroepen zou moeten worden. En wat heeft nu de minister Lotsy gedaan? Hij heeft niet ons leger gelaten zonder geweren, maar hij heeft onze matrozen gelaten zonder schepen. Hij heeft in een tijdstip, waarop ‘er gehandeld moest worden en de spanning tusschen Engeland en Frankrijk een oorlog deed vreezen’, een oorlog voegen wij er bij, waarin Nederland zoo ligtelijk betrokken kon worden, onze zeegaten en onze stroomen opzettelijk onverdedigd gelaten en opzettelijk verzuimd, ofschoon dit ‘met aandrang door de kundigste zeeofficieren werd verlangd’ (Jansen bl. 186), de kanonneerbooten te bouwen, die de toegangen tot ons vaderland verdedigen moesten. Hij heeft met opzet, in een tijd toen een oorlog geenszins tot de onwaarschijnlijkheden behoorde, het land open gesteld voor den vijand, en waarom? Omdat het te voorzien was dat de vaartuigen, die hij, met de wetenschap van het oogenblik, kon laten bouwen, na verloop van tijd niet meer bruikbaar zouden zijn - de heer Jansen zegt ‘aan den meestbiedende verkocht zouden kunnen worden’, maar ons dunkt dat het zelfs voor een zoo uitnemend deskundige als den schrijver dien wij bestrijden, vrij moeijelijk is reeds a priori te zeggen wat wij zouden hebben te doen met vaartuigen, die nooit gebouwd zijn. De redenering van den heer Jansen doet ons denken aan die van een geacht afgevaardigde ter Tweede Kamer, die voor een paar jaren in vollen ernst betreurde, dat men niet jaarlijks eenige millioenen op Oorlog bezuinigde, want, zeide hij, indien wij sedert '48 eens vijf millioen per jaar op het VIIIe hoofdstuk bezuinigd hadden, hoeveel spoorwegen en kanalen zouden wij daarvoor niet hebben kunnen aanleggen. Natuurlijk. Wanneer men het geld niet voor het eene gebruikt, wordt het beschikbaar voor het andere. Maar met zulke redeneringen komt men ver. Dien betoogtrant volgende is het niet | |
[pagina 8]
| |
moeijelijk aan te toonen, dat men ook wel eens eenige jaren onze dijken kan missen, of wel de regterlijke magt, of zelfs de gansche vertegenwoordiging tijdelijk kan afschaffen. De vraag is maar, of dergelijke redeneringen - een uitvloeisel van gebrekkige staathuishoudkundige studiën - kunnen leiden tot eenig praktisch resultaat? Geenszins; en wij zouden die dan ook onopgemerkt voorbij kunnen laten gaan, indien zij ons niet ten hoogste gevaarlijk voorkwamen voor het algemeen belang. Wanneer men beweert, dat er jaarlijks wel vijf millioen op Oorlog bezuinigd, met andere woorden dat onze strijdkrachten zonder bezwaar op de helft verminderd kunnen worden, dan zal morgen een ander betoogen dat de vertegenwoordiging, de regterlijke magt, onze dijken en al wat men tot hiertoe noodig achtte tegenover de menschen en de elementen, wel eens voor een tijd gemist kunnen worden; en zoo went men het algemeen, dat zoo fijn niet onderscheidt, aan het denkbeeld dat van al die zaken de eene eigenlijk al even weinig nut heeft als de andere. En door eene soortgelijke wijze van betoogen is de heer Jansen er toe gekomen om in ernst te gaan gelooven dat de heer Lotsy lof verdient, omdat hij eenige jaren achtereen het land onverdedigd heeft gelaten. Vond die wijze van verdediging weêrklank bij het algemeen, men zou daarmede tevens een vrijbrief geven aan alle toekomstige ministers voor alle verzuimen en elke nalatigheid. Want het is duidelijk dat men zich in dezen tijd altoos beroepen kan op veranderingen, die aanstaande zijn. Men beroept zich nu; de heer Lotsy beriep zich, om niets te doen, op de pantsering; zoo heeft men zich vroeger beroepen op den stoom, en wat zou dezen minister beletten zich te beroepen op de waarschijnlijkheid dat het tegenwoordige geschut door nog krachtiger geschut zal worden vervangen, of dat eerlang een nieuw metaal, het aluminium, ligter en tevens sterker dan ijzer, dit laatste bij de pantsering vervangen zal? Het geluk heeft ons gediend. Wij zijn sedert 1857, sedert de aanneming van een plan voor onze maritieme defensie, vrij van oorlog gebleven. Maar indien in 1860 de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland eens uitgebroken ware, hoe zou dan de minister Lotsy te moede zijn geweest? Men heeft gezegd dat de minister van oorlog niet gerust moest kunnen slapen, zoolang de wetten op de militie en de schutterij niet tot stand waren gekomen, maar wij begrijpen niet hoe, in '59 of '60, een minister van marine slapen kon, die wist dat onze zeegaten en stroomen onverdedigd waren en niets deed om in dien toestand verandering te brengen. 't Kan zijn - ofschoon wij het betwijfelen - dat een minister van marine, vijf jaren geleden, reeds geregtigd was tot het besluit, dat het stelsel, in 1857, dus twee jaren te voren, voor onze binnenlandsche verdediging aangenomen, alle waarde verloren hadGa naar voetnoot(*); dat de heer Lotsy dus goed deed het bouwen van stoomfregatten te staken en met het bouwen van stoomkanonneerbooten - de heer Jansen noemt het getal van 30, maar is zijn geheugen hem wel ge- | |
[pagina 9]
| |
trouw? - geen begin te maken. Maar zeer zeker deed hij verkeerd met niets te doen. Hij had het regt het bestaande plan te verwerpen, maar hij was niet geregtigd daaraan, stilzwijgend, op eigen gezag, geene uitvoering te geven en niets in de plaats te stellen. Hij had voor 't minst behooren te zorgen dat de verdediging van het Texelsche zeegat, - onzen hoofdtoegang te water, die naar de hoofdstad des lands, naar de werven van het Nieuwediep en naar de handelsvloot op het Marsdiep leidt - verzekerd was. Hij had, des noods met opoffering van zijne portefeuille, niet moeten rusten vóór dat - tot vergoeding voor de fregatten, die hij niet meende te moeten bouwen - bij de Helder de forten waren opgerigt die strekken kunnen om de nadering tot de Texelsche zeegaten krachtdadig te beletten. Hij had althans de weinige stoomkanonneerbooten, die, behalve de bovenvermelde 12 fregatten, door de kommissie van 1857 voor de Helder werden verlangd, en die, zonder de uitrusting te rekenen, hoogstens f 100.000 gekost zouden hebben, in gereedheid moeten doen brengen. Er waren in 1859, toen de minister Lotsy het bouwen van stoomfregatten staakte, 7 stoomfregatten aanwezig, terwijl er 10 of 12 voor het Texelsche zeegat wierden verlangd. Zou de heer Jansen niet gelooven dat met 7 fregatten, 5 schroefstoomkanonneerbooten, en eenige der toen reeds aanwezige drijvende batterijen en blokschepen, het Texelsche zeegat te verdedigen ware geweest - indien tevens de minister Lotsy, op het gevaar af van te moeten aftreden, den aanbouw had doorgedreven van de forten op de Laan, op de Harssens of op het Wierhoofd en, zoo noodig, op de Hors? Met een dieper besef van zijne verantwoordelijkheid in deze, zou de heer Lotsy niet gerust hebben vóór dat althans de verdediging van den zoo belangrijken toegang bij de Helder verzekerd ware geweest, en zou hij niet teruggedeinsd zijn voor de geringe uitgave, die gevorderd werd door de weinige kanonneerbooten, voor het Texelsche zeegat bestemd. Maar wat heeft de heer Lotsy, in stede van die kanonneerbooten te bouwen, gedaan? Hij heeft, in vervanging van die kanonneerbooten, 13 zoogenaamde verdedigings-vaartuigen of Pro-patria's laten aanmaken, die tweemaal zoo duur waren als kanonneerbooten, veel slechter zeilden en op lang na niet de beteekenis en de waarde hadden van 2 kanonneerbooten. Die 13 zeer gebrekkige vaartuigen, aanvankelijk op f40.000 per stuk (niet toegerust) geraamd, zullen door elkander gekost hebben f20 à 22.000 - te zamen f300.000. Hij heeft - om nu van de drijvende batterijen, die toch ook niet bijzonder goed zijn uitgevallen, maar niet te spreken - 16 schepen gebouwd ‘à deux mains,’ zoo als de heer Jansen ze noemt, en die vaartuigen (flotille-vaartuigen of schroefstoomschepen der 4e klasse) die 10 stukken voeren, vinden in den heer Jansen, overigens geen vriend van schepen, die te gelijk voor alles moeten dienen, een verdediger. Op dit gebied zullen wij zoo dwaas niet zijn ons een oordeel aan te matigen, maar wij gaan te rade bij anderen, en dan merken wij op dat die vaartuigen altijd door iedereen zijn afgekeurd. Bij de Enquête was het oordeel, dat over die vaartuigen werd uitgebragt, even als omtrent de Pro-patria's, schier zonder uitzondering ongunstig, maar wat meer zegt, het bouwen dier schepen wordt zelfs afgekeurd door hen, die | |
[pagina 10]
| |
overigens met de zienswijze van den heer Jansen omtrent verschillende punten instemmen. In eene aankondiging toch van de ‘Omwenteling in het zeewezen’, geplaatst in een onzer militaire tijdschriften - Militaire Spectator 1864 no. 3 - blijkbaar afkomstig van een man van het vak, en waarin het werk van den heer Jansen zeer geprezen wordt, lezen wij deze regelen: ‘Daar verder de schrijver kon voorzien, dat door de onvolledigheid in dit opzigt (de toelichting der handelingen van den minister Lotsy) deze regels door velen zouden aangemerkt worden als meer geschreven met het oog op 's schrijvers eigen adviezen, moest er niets of alles gezegd zijn. ‘Als iemand bijv. op de verdediging der schroefschepen 4e klasse antwoordde, dat van achteren gezien nog beter ware geweest niets voor de landsdefensie te doen, en, alsof er geen gevaar voor oorlog ware, scheepjes uitsluitend voor politie-dienst in Indië te bouwen - daar de aangebouwde schroefschepen 4e klasse zonder meer, toch 's lands zeegaten en kasten niet zouden beveiligd hebben, en nu maar treurige vaartuigen voor Indië zijn - is deze opmerking, in het boekje dat er aanleiding toe geeft, niet weêrlegd’. De minister Lotsy, die niet eenmaal voor f100,000 de kanonneerbooten wilde bouwen voor het Texelsche zeegat benoodigd, bouwde daarentegen verdedigingsvaartuigen, die f300.000 vorderden, minder goed waren dan kanonneerbooten en nu reeds tot blokschepen zijn vervormd, en hij bouwde voor eene som van f2.000.000Ga naar voetnoot(*), zestien scheepjes, die èn voor de lands-defensie èn voor Indië zouden dienen en die, bij slot van rekening, zeer natuurlijk, nergens goed voor te gebruiken zijn. Wij kunnen hierin moeijelijk dat wijs beleid en die goed begrepen spaarzaamheid zien, welke de heer Jansen in den minister Lotsy roemt. En zoo die minister aan ons land op die wijze 13 millioen gulden - eene som, die trouwens op zich zelve den toets van het onderzoek niet kan doorstaanGa naar voetnoot(*) heeft gespaard - hij heeft dat gedaan ten koste van onze veiligheid en op het gevaar af, dat Frankrijk ons te Amsterdam eene oorlogsbelasting kwam opleggen mogelijk van dertien maal dertien millioen en meer. De hemel beware ons in het vervolg voor dergelijke besparingen. De heer Lotsy verdiende als mensch de meeste achting en heeft als minister, bij vele tekortkomingen - waarvan wel nimmer eenig minister zal vrij blijven - veel goeds gedaan. Voor het algemeen bestaat daarom geen reden om zijne handelingen aan een scherp onderzoek te onderwerpen en zijne nagedachtenis te vervolgen met de feilen, die hij heeft begaan. Wij zijn vijanden van den regel om ‘van de dooden niets dan goeds te zeggen’, maar wij zijn er evenzeer tegen | |
[pagina 11]
| |
om kwaad van hen te zeggen zonder noodzakelijkheid. Waar men echter handelingen, die naar veler oordeel afkeuring verdienen, als de vruchten van wijs beleid en overleg ziet voorgesteld en met loftuitingen ziet overladen, daar vordert de waarheid, die vóór alles moet gaan, dat ook een tegenovergesteld gevoelen gehoord en althans eene poging beproefd worde om de zaken in het ware licht te stellen. Naar het algemeen gevoelen heeft de heer Lotsy, wat het materieel betreft, al zeer weinig goeds gedaan, en wij hebben gepoogd aan te toonen dat hij, door niets te doen voor onze binnenlandsche verdediging, de eer, de waardigheid en de onafhankelijkheid van het land in de waagschaal heeft gesteld. En om die bewering onwaar te maken, zijn er andere gronden noodig dan de heer Jansen in zijn werk heeft aangevoerd. De geachte schrijver van ‘De omwenteling in het zeewezen’, die in den heer Lotsy het ‘niets doen’ goedkeurt, keurt daarentegen, blijkens zijne aanteekening op bl. 71 van zijn werk - ‘het gevecht van den Monitor dreef Engeland en alle andere zeemogendheden behalve Nederland tot handelen’ - in den tegenwoordigen minister het ‘niets doen’ af. Wij willen de tegenwoordige regering niet verdedigen, omdat wij inderdaad gelooven dat er meer gedaan had kunnen worden dan er gedaan is; maar waarom de tegenwoordige minister juist aan het handelen had moeten gaan ten gevolge van het gevecht van den Monitor is ons volkomen onverklaarbaar. De strijd tusschen den Monitor en den Merrimac, in Maart '62, bewees niets anders dan dat twee, volgens geheel verschillende beginselen ingerigte gepantserde schepen tegen elkander opgewassen zijn, besliste volstrekt niet welk modèl van gepantserde schepen voor ons land gevolgd behoorde te worden; dat gevecht liet ons eigenlijk even wijs als vroeger. En het gevecht van den vorigen dag tusschen den Merrimac en de houten schepen der Noordelijken, bewees niets anders dan hetgeen ‘de minister Lotsy reeds twee of drie jaren te voren met eenvoudig doorzigt had begrepen’, dat namelijk houten schepen niet bestand zijn tegen gepantserde. Wij gelooven dat de minister van marine, in '62, zeer verkeerd zoude hebben gedaan of althans toen nog niet geregtigd was om, zoo als de heer Jansen verlangt dat thans zal geschieden, voor eene som van 13 millioen Monitors aan te schaffen. Wij zijn van gevoelen dat het niet mogelijk was over de waarde der Monitors of eigenlijk - want hierin lag de knoop der kwestie - over de betrekkelijke waarde van gepantserde schepen en forten bij de verdediging, eenigzins een oordeel te vellen vóór den eersten aanval op Charleston in April '63, dat zelfs dat oorlogsfeit de zaak nog tamelijk in het onzekere liet, en dat de regering eerst na den tweeden aanval op Charleston in Julij '63, waarvan de heer Jansen in het geheel geene melding maakt, de noodige gegevens bezat om een nieuw plan voor de verdediging van onze zeegaten te ontwerpen. Eerst in het laatst van '63 had de regering derhalve eene aanvulling der begrooting voor '64 ten behoeve der kustverdediging kunnen aanbieden, en de tegenwoordige minister is dus slechts één jaar te laat gekomen. Wij hebben reeds gezegd, dat wij de handelingen van dezen minister in dit opzigt niet verdedigen willen, maar wanneer men het in den heer Lotsy goedkeurt dat hij van 59-61, in een | |
[pagina 12]
| |
tijd dat een oorlog mogelijk was, niets deed met het oog op de pantsering, die toen nog zeer in het verschiet lag, kan men het dezen minister niet euvel duiden dat hij in '62, toen de zaak met elken dag hare beslissing naderde en een oorlog minder te vreezen was, het voorbeeld van zijn voorganger volgde en ook niets deed. Wat hiervan nu zij, de kwestie der pantsering is thans, voor zooveel de binnenlandsche verdediging betreft, vatbaar voor oplossing. De heer Jansen schijnt te verlangen dat wij voor onze zeegaten Monitors zullen aanschaffen. Wij kunnen niet geheel beoordeelen in hoeverre juist die schepen voor dat doel het meest geschikt zijn te achten, maar om onze lezers eenig denkbeeld te geven van de verschillende soorten van schepen, die voor de binnenlandsche verdediging kunnen dienen, zullen wij een kort overzigt geven van de voornaamste gepantserde vaartuigen, die tot hiertoe in Amerika zijn gebouwd. Die vaartuigen zijn grootendeels ontworpen met het oog op de verdediging van havens, reeden en stroomen en kunnen dus voor ons land ten deele tot voorbeeld strekken. Sommige dier vaartuigen dragen den algemeenen naam van Monitor, naar het eerste gepantserde schip der Noordelijke Staten; van dit schip zullen wij in de eerste plaats eene beschrijving geven. De Monitor, die in 1861 door Ericsson te New-York werd gebouwd, bestaat - of liever bestond, want de oorspronkelijke Monitor is in zee vergaan - uit een houten boven- en een ijzeren benedenschip. Dit laatste was 38 el lang en bijna 11 el breed en had zeer hellende boorden, die het zeer goed beveiligden tegen projectielen en rammen. Het was niet gepantserd, maar dit was, door de bijzondere inrigting van het bovenschip, ook minder noodig. Dit bovenschip namelijk had eene lengte van 52 en eene breedte van 12.50 el, stak dus aan alle zijden boven het onderschip uit en beschermde dit zoodoende op zeer doeltreffende wijze. De zijden van het bovenschip waren regtstandig, 1.50 el hoog en zwaar gepantserd. Het bovendek was door dunne ijzeren platen beschermd. Op het midden van dat dek stond een koepel of cilindrische toren, 7 el in middenlijn en 3 el hoog en beschermd door een zwaar pantser, (twee en een halve palm ijzer op een eikenhouten kussen van dezelfde dikte). In dien toren waren twee kleine schietgaten en daar achter stonden 2 Dahlgrenkanonnen van 27.9 Ned. duim kaliber en wegende elk 7400 Ned. ponden; de schietgaten waren gesloten met beweegbare ijzeren kleppen en daarnevens bevonden zich in den wand kijkgaten, ook door kleppen gesloten. De vuurmonden liepen in (spoorweg-) rails en werden door niet meer dan twee man bediend. De geheele koepel kon, met de stukken, door middel van een kleine stoom-machine draaijen om zijn' as. Om de stukken te rigten was het dus noodig den koepel te doen draaijen. De toren was van boven tegen worpvuur gedekt door een zwaren ijzeren rooster, die tevens diende om licht en lucht te geven en om, in geval van entering, te vuren op den vijand die den toren mogt hebben beklommen. Een luik en trap voerden uit den koepel naar het benedenschip. Behalve den toren stonden nog op het dek een kleine ijzeren koepel voor | |
[pagina 13]
| |
den kommandant, een ventilatie-koker en de schoorsteen; deze laatste kon gedurende het gevecht weggenomen worden. Ook het anker kon dan geheel in een koker worden opgeborgen. Zeiltuig had dit schip niet. De diepgang was niet meer dan 3 el. Bij een gevecht kon het schip door het inlaten van water zoo diep inzinken, dat slechts het bovenste één derde gedeelte van het bovenschip boven water uitstak, en geheel slagvaardig vertoonde de Monitor dus aan het oog niets dan een 50 el lang, 12.50 el breed en 0.50 el hoog ijzeren vlot van regthoekige gedaante met een toren, een kleine hut en een ventilatie-koker. Dit wonderlijke schip deed zijne intrede in de oorlogswereld op den 9den Maart 1862, en wel onder omstandigheden, die dadelijk aan zijne optreding een groote belangrijkheid bijzetten. Aan den noordelijken oever van de reede van Hampton lag op den 8sten Maart des evengemelden jaars de vloot der Noordelijken, bestaande uit 2 schroeffregatten, 4 zeilfregatten, 2 kanonneerbooten en verscheidene kleine vaartuigen, de dekking uitmakende van eene belangrijke vloot van koopvaardijschepen. Het gros der vloot lag bij fort Monroe, maar twee der grootste schepen, de zeilfregatten Cumberland en Congress, lagen meer westwaarts, bij de kustbatterij New-Port-News. De hier gestationneerde handelsvloot te vernielen was het doel der Zuidelijken. Daartoe zonden zij een klein eskader, bestaande uit vijf kleine en grootere kanonneerbooten langs de Elisabeth-rivier, die in de reede van Hampton uitkomt, naar de ligplaats van de vloot der Noordelijken, maar bij die kanonneerbooten bevond zich een schip, meer waard dan zij allen, het gepantserde fregat de Merrimac. Hoe waren de Zuidelijken er toe gekomen dadelijk een fregat te pantseren - zij die eigenlijk niet eenmaal eene zeemagt bezaten? Bij het begin van den opstand waren de Noordelijken verpligt geweest de stad Norfolk, waarin zich een maritiem arsenaal bevond, te verlaten, en om de aanwezige schepen niet in handen des vijands te doen vallen, hadden zij die laten zinken. Onder die schepen bevond zich het stoomfregat de Merrimac. De Zuidelijken wisten dat schip echter weder vlot te krijgen en besloten toen het van een ijzeren pantser te voorzien. De Noordelijken wilden niet achterblijven; Ericsson ontwierp zijn Monitor, en toen de Merrimac op den 8sten Maart 1862 koers zette naar de reede van Hampton, was de Monitor gereed om hem daar te gaan opzoeken. Het pantseren van de Merrimac bleek in de praktijk moeijelijker te zijn dan men aanvankelijk had gemeend. Het werd spoedig duidelijk dat men hier niet kon volstaan met eenvoudig eenige platen tegen de zijden aan te brengen, want daartoe was het fregat, is in het algemeen een gewoon fregat, niet sterk genoeg, terwijl ook de geschikte platen daartoe niet aanwezig waren. De platen werden daarom onder een' hoek van 36° geplaatst, hetgeen het aanbrengen eener verdikking van balken tot onder de waterlijn noodzakelijk maakte. Het bovenste deel van het schip werd afgezaagd. Het achterschip kreeg een plat dak, aan de voorzijde werd een zeer zware wigvormige ram aangebragt. In de kuilbatterij werden 8 kanonnen van 22.8 duim geplaatst; aan den voor- en den achtersteven kwam een getrokken kanon | |
[pagina 14]
| |
van 25 duim, en op het dek werden 2 houwitsers gesteld om in geval van entering op de sloepen te vuren. Het bovendek was zeer smal, waardoor het geheele schip de gedaante had van het dak van een huis. Op het dek was niets te zien dan de houwitsers, een gepantserde hut voor den kommandant en de schoorsteen. Toen de Merrimac, de Elisabeth-rivier afzakkende, op de reede verscheen en daar de twee fregatten de Cumberland en de Congress, afgescheiden van het gros der vloot zag liggen, besloot hij, tot een begin, zijne krachten tegen deze beide schepen te beproeven. Hij opende den strijd met een vuurgevecht, maar - spoedig tot de overtuiging komende dat zoodoende geene groote uitkomsten te verkrijgen waren - begreep hij zijn' ram in werking te moeten brengen. Na aan de Congress, het kleinste der twee fregatten, de volle laag te hebben gegeven, liep de Merrimac met eene 5 mijls-vaart op de Cumberland in. Die eerste stoot had niet de verwachte gevolgen, en de Merrimac beschadigde daarbij zelfs zijn' ram. Zonder zich daarom te bekreunen hervatte hij zijne manoeuvre; hij stoomde twee scheepslengten achteruit, gaf andermaal de volle laag aan de Congress en stoomde andermaal op de Cumberland los. Ditmaal kreeg hij beter uitwerking, want het prachtige fregat der Noordelijken zonk, na dien tweeden stoot, bijna onmiddellijk. De ram was echter niet meer te gebruiken en de Merrimac moest zich daarom, tot de avond viel, bepalen tot een vuurgevecht met de Congress en de nabij gelegen kustbatterij New-Port News. De Congress werd vreesselijk gehavend, geraakte in brand en vloog 's nachts in de lucht. De Merrimac had echter bij zijn' aanval op de Cumberland nog al letsel bekomen, en daaraan is het denkelijk toe te schrijven dat hij dien dag de overige schepen ongemoeid liet. Toen hij den volgenden dag de behaalde zege wilde voortzetten, vond hij de Monitor, die 's avonds op de plaats des gevechts was aangekomen, tot den strijd gereed. Omtrent die ontmoeting tusschen den Monitor en den Merrimac zijn niet veel bijzonderheden bekend. De Merrimac kon zijn' ram niet meer gebruiken en er viel ook niet veel te ‘rammen’ tegen een schip, dat boven water slechts een klomp ijzer van eene halve el vertoonde. Alles schijnt zich dan ook bepaald te hebben tot een vuurgevecht, waarbij het nadeel echter aan de zijde van den Monitor moet geweest zijn. Althans wij vinden vermeld dat de puntkogels uit de getrokken 25-ponders van den Merrimac, die 130 pond wogen, nog al eenige schade deden aan de hut van den kommandant en dat deze door een stukje ijzer, aan de binnenzijde afvliegende, getroffen en buiten gevecht gesteld werd. De Monitor redde intusschen de vloot der Noordelijken, die onder zijne bescherming eene veilige haven opzocht. Van die twee schepen, de Merrimac en de Monitor, verdient alleen het laatste onze aandacht. De Merrimac kan niet als een model gelden, evenmin als de enkele schepen die later eenigzins in denzelfden geest door de Zuidelijken zijn gebouwd. De Zuidelijken hebben geene eigenlijke zeemagt, en als men voorbeelden van gepantserde schepen wil zoeken, moet men zich naar de Noordelijken wenden. Daar is het model van den Monitor met velerlei wijzi- | |
[pagina 15]
| |
gingen tot op den huidigen dag gevolgd geworden, ofschoon daar voor gepantserde schepen ook andere vormen in toepassing zijn gebragt. De Monitor van Ericsson had dit eigenaardige, dat het een klein schip was met weinig snelheid (5-mijls-vaart) en weinig diepgang (3 el) en dat het zijn twee zware vuurmonden - eene toepassing van het denkbeeld van den Engelschen kapitein Coles - in een beweegbaren toren voerde. ‘Het was,’ zegt de heer Jansen - en hierdoor verbindt zich de geschiedenis van den Monitor weder aan de vroeger beschouwde geschiedenis van de Marine in Amerika - ‘het was, onder andere omstandigheden, eene oplossing zoeken voor het oude vraagstuk: zware vuurmonden in kleine schepen. Maar vroeger verlangde men dat die kleine schepen eene groote snelheid zouden hebben, daar zij den strijd naar welgevallen moesten kunnen aannemen of ontwijken en openen op den afstand die hun het voordeeligst toescheen - bij gepantserde schepen, die zooveel minder kwetsbaar zijn, was dit minder noodig. De Monitor kreeg dan ook slechts eene 5-mijls-vaart, en daardoor werd het mogelijk dat schip goed te pantseren zonder dat het daarom een grooten diepgang en eene groote lengte behoefde te verkrijgen. De inwendige ruimte kon uit den aard der zaak dus ook niet groot zijn, zoodat beweerd werd, zegt de heer Jansen, ‘dat het erger was om in den Monitor te leven dan aan het ergste vuur bloot te staan.’ De Monitor van Ericsson was geen schip om zee te bouwen, en toen hij dit beproefde is hij - in den nacht van 30 op 31 December 1862 - in zee vergaan. Monitors zijn eigenlijk drijvende batterijen, geschikt tot verdediging van stroomen en havens en van sommige zeegaten, en die bij goed weder, als er weinig zee staat, zich ook wel buitengaats kunnen wagen, maar zeeschepen zijn het niet. Wij durven niet beslissen of zij voor onze binnenlandsche verdediging in alle opzigten geschikt zijn te achten. De heer Jansen wil ze voor ons land aangeschaft zien, en wij zijn daarom geneigd te gelooven dat zij inderdaad aanbeveling verdienen. Een groot nadeel der Monitors in onze oogen is echter dat zij zoo weinig vaart hebben, want daardoor zullen zij, naar het ons voorkomt, voor eene actieve verdediging - de éénige goede - minder geschikt blijken te zijn. Van eene actieve verdedigingswijze schijnt intusschen de geachte schrijver der ‘Omwenteling in het zeewezen’ ook geen voorstander te zijn, daar hij anders niet zou voorstellen onze stroomen als af te sluiten met forten en versperringen. Die ingenomenheid met onbeweegbare verdedigingsmiddelen schijnt bij den heer Jansen hoofdzakelijk ook voort te komen uit de groote resultaten in Amerika met dat stelsel verkregen, en uitvoerig beschrijft dan ook de geachte schrijver hoe de forten en watermijnen der Zuidelijken bij Charleston alle pogingen der Noordelijken hebben getrotseerd. Daar intusschen de beide aanvallen op Charleston, naar onze zienswijze, geen regt geven om voor de verdediging van zeegaten zoo uitsluitend aan forten waarde toe te kennen, schijnt het ons nuttig hier een vlugtig overzigt dier beide aanvallen te geven, waarbij tevens de gelegenheid zal ontstaan nog in enkele bijzonderheden omtrent de gepantserde schepen te treden. | |
[pagina 16]
| |
De oorlog in Amerika heeft, gelijk onze lezers zich zullen herinneren, een aanvang genomen met de vermeestering door de Zuidelijken, in April 1861, van het fort Sumter, dat in de baai van Charleston gelegen is. De stad Charleston zelve ligt in Zuid-Carolina aan den Atlantischen oceaan en op eene landtong, die begrensd wordt door de rivieren de Ashley en de Cooper, die zich, vereenigd, in de baai of haven storten. De baai is aan de zeezijde zeer breed, maar loopt van daar trechtervormig
toe, zoodat de ingang van de eigenlijke haven slechts eene breedte heeft van 900 à 1000 el; deze verwijdt zich echter al spoedig, zoodat de gemiddelde breedte tot aan de stad 2500 el is. In de geul van de haven staat gemiddeld 5.40 à 5.70 el water. In of tegenover den naauwen ingang van 900 el ligt op eene kunstmatige graniet bedding, aan alle zijden door de zee bespoeld, het fort Sumter. De muren van dit fort hebben 18 el hoogte en eene dikte van 2.50 à 3 el; zij bestaan ten deele uit gehouwen steen; ten deele zijn zij gemetseld uit gebakken steen, en deze laatste gedeelten hebben in het midden eene tusschenruimte, die gevuld is met beton (eene buitengemeen harde mortelsoort, zamengesteld uit kalk, tras, zand, stukjes hardsteen, grind en water). De vuurmonden, voor het meerendeel zware stukken, 200- en 300-pounders, stonden bij den aanval in April gedeeltelijk in kazematten (gemetselde lokalen, waarin het geschut wordt geplaatst om het aan de uitwerking van het vijandelijk geschut te onttrekken), gedeeltelijk in de open lucht op aarden verhoogingen (en barbette, zoo als men bij ons met een echt-hollandsch woord zegt.) Het fort was slechts aan de Zuid-westzijde toegankelijk langs een zeer smal steenen hoofd. Het was, toen de aanval plaats vond, geheel voltooid behalve aan de Noord-westzijde, en wij zullen zien dat de Noordelijken dan ook al hunne pogingen naar die zijde hebben gerigt. De boorden van de baai waren, zoowel voor- als achterwaarts van Sumter, met kustbatterijen als bezaaid, en in de naauwe ruimte waar Sumter ligt concentreerde zich het vuur van een groot aantal stukken geschut. De ruimten tusschen Sumter en de eilanden Sullivan en Morris, welke hier de oevers | |
[pagina 17]
| |
der baai vormden, waren afgesloten door torpedo's (kisten met kruid gevuld, en ingerigt om op een gegeven oogenblik te springen), door touwen en netten, staketsels en soortgelijke versperringen. Achterwaarts van Sumter lagen nog, behalve de boven vermelde batterijen, op banken in het water, twee geduchte forten, Ripley en Pinckney genoemd, alsmede drie gepantserde vaartuigen. Deze geduchte positie werd op den 8sten April 1863 aangevallen door een gepantserd eskader der Noordelijken, dat uit zeven Monitors, eene gepantserde batterij en een gepantserd zeeschip (de New-Ironsides) bestond; dit laatste had een diepgang van 4.80 el en voerde 18 kanonnen, terwijl de Monitors, gelijk uit de beschrijving van den eersten Monitor reeds is op te maken, niet meer dan 2 kanonnen, in torens, hadden. Volgens het plan van aanval, door den schout-bij-nacht Dupont, bevelhebber van het eskader der Noordelijken, uitgevaardigd, zouden de negen gepantserde schepen, zonder zich om het vuur der voorgelegen batterijen te bekreunen, regtstreeks den aanval doen op het fort Sumter en wel op de onvoltooide noord-westzijde; zij moesten trachten die zijde tot 700 à 900 el te naderen en dan het vuur openen. Om die noord-westzijde te bereiken, moest het eskader, het grootscheeps-vaarwater volgende, eerst voorbij de batterijen van Morris-eiland defileeren, dan de ruimte doorstoomen tusschen fort Sumter en de werken op het eiland Sullivan, met name het fort Moultrie en de batterij Bee, en dan, door links te wenden, op de bepaalde plaats komen. Na een langdurig oponthoud, veroorzaakt door een ongeval met den ‘vlotter,’ dien het voorste gepantserde schip voor zich uitschoof om torpedo's te vatten, kwam het eskader, ten half twee, tegenover de batterijen op Morris-eiland, die achtervolgens het vuur openden. Dit vuur schijnt echter, mogelijk wel door den grooten afstand, weinig uitwerking te hebben gehad, en tegen 3 uur kwamen de Noordelijken tegenover de noord-oostzijde van Sumter. Hier stuitten zij op de aangebragte versperringen, terwijl zij nu tevens blootgesteld waren aan een hevig kruisvuur van fort Sumter, fort Moultrie, de batterij Bee en de overige batterijen van Sullivan-eiland. Bij deze gelegenheid werd van een der schepen de toren zoodanig beschadigd, dat het geschut daardoor buiten werking werd gebragt; van een ander geraakte de schroef in de netten verward; een derde kwam te midden van eenige torpedo's te regt, waarvan enkelen sprongen, zonder echter eenige schade te doen. De gepantserde schepen gingen nu weder terug, hielden westwaarts aan en trachtten nu de noord-westzijde van Sumter langs de andere zijde te bereiken. Daartoe moesten zij den doorgang forceeren tusschen Sumter en de batterij, genaamd ‘op de punt van Cumming’ naar de landtong, die aan deze zijde het uiteinde vormt van het Morris-eiland. Hier werden de schepen echter tegengehouden door eene rij palen, dwars over het vaarwater gesteld; achter deze palen zag men in de verte, tusschen fort Ripley en Johnson, eene tweede rij en het was bekend dat de ruimte tusschen de twee palenrijen door torpedo's verdedigd werd. Achter deze laatste versperring ontwaarde het oog daarenboven de drie gepantserde vaartuigen der Zuidelijken. De kommandant van het eskader van aanval begreep | |
[pagina 18]
| |
dat het ook langs deze zijde niet mogelijk zou zijn den noord-westkant van Sumter te bereiken, want zelfs indien men aannam dat het gelukken mogt zich met geweld een' doorgang door de eerste rij palen te verschaffen, dan was men toch nog in de ruimte tusschen de beide rijen aan de werking der torpedo's en het vuur der achterliggende forten blootgesteld. Aldus te leur gesteld in hunne pogingen om de noord-westzijde van Sumter te bereiken of verder in de haven door te dringen, bleven de gepantserde schepen tegenover de oostzijde van het fort in stelling en openden zij daarmede een geschutstrijd, die tot 5 uur werd voortgezet. Daarbij was het voordeel geheel aan de zijde der forten, hetwelk geen verwondering kan baren, wanneer men bedenkt dat de negen gepantserde schepen, die voor het meerendeel slechts twee vuurmonden voerden, daar lagen te midden van een kruisvuur van 300 of 400 vuurmonden, projectielen schietende van 120 tot 180 Ned. ponden. De gepantserde batterij (de Keokuk), die het meest vooraan was, had slechts den tijd om 3 schoten te doen, en ontving er zelf meer dan 90, waarvan 19 in den romp ter hoogte van den waterspiegel; de torens waren door 27 kogels getroffen, waarvan 8 er door heen gingen; het schip zonk 's nachts. De New-Ironides deed slechts 8 schoten, maar werd door 60 à 70 kogels getroffen; in het niet-gepantserde voorschip troffen eenige granaten, die ongetwijfeld groote verwoesting zouden hebben aangerigt, indien men de voorzorg niet had gebruikt om in het voorschip natte zandzakken te leggen. De andere schepen hadden 9 à 26 schoten kunnen doen, maar waren zelf door 20 à 60 kogels en granaten getroffen. Bij een der Monitors was een kogel tegen de hut van den loods gekomen, waardoor een bout van de pantsering naar binnen gedreven was en de kapitein, de loods en de roerganger buiten gevecht gesteld waren; de meeste torens waren zeer gehavend, zoodat ze niet meer rondbewogen konden worden of de vuurmonden geen deel meer konden nemen aan den strijd. Het meest buitengewone schot had een der Monitors getroffen. Een puntkogel uit het kanon van 25 duim was namelijk door de 11 platen gegaan, te zamen 26.5 duimen dik, waarmede de toren gepantserd was, had toen, in den onderkant van de hut van den loods teregt komende, in de pantsering der hut een gat gemaakt van 7.5 duim diepte en de geheele hut eenige duimen opgeheven. Van de 9 schepen waren er slechts 2, die niet zwaar beschadigd waren. De forten hadden betrekkelijk veel minder dan de schepen geleden, hetgeen men ook daaraan schijnt te moeten wijten, dat de juistheid van het vuur der Noordelijken veel te wenschen overliet. En ofschoon het vuur van schepen zelden bijzonder juist is, moet de geringe uitwerking van het geschut der Monitors toch ook worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat reeds zoo spoedig enkele torens en vuurmonden niet meer gebruikt konden worden. Het geheele nadeel aan Sumter toegebragt, bepaalde zich daartoe, dat in de noord-oostface enkele gaten waren geschoten, die echter dadelijk met zandzakken gevuld werden. Ten 5 uur nam het gepantserde eskader den terugtogt aan, die niet bemoeijelijkt werd. De Zuidelijke scheepsmagt was daartoe te zwak. Doch zelfs indien | |
[pagina 19]
| |
dit niet het geval geweest ware, de hindernissen die het vijandelijk eskader belet hadden door te dringen, zouden voor de schepen der Zuidelijken denkelijk evenzeer een beletsel zijn geweest om naar buiten te gaan. Dit is in het algemeen eene reden, waarom het aanbrengen van zulke versperringen slechts bij uitzondering is aan te bevelen. Zoo zij den vijand het inkomen beletten, zij beletten ook de vervolging; doet de vijand ons geen kwaad, wij kunnen het hem ook niet doen, en de strijd komt zoodoende tot geene beslissing. Daarenboven is het zoo heel zeker niet dat de versperringen altijd een aanvaller tegenhouden; althans de torpedo's of watermijnen zijn tot hiertoe, zoo als de heer Jansen ergens teregt opmerkt, meer bekend om het kwaad dat zij verondersteld worden te kunnen doen dan om het kwaad, dat zij gedaan hebben. Ook is aan zulke afsluitingen nog dit nadeel verbonden, dat de verdediger daarop ligtelijk te veel vertrouwt; en blijken zij nu bij deze of gene gelegenheid ongenoegzaam te zijn, dan gaan de menschen veelal tot het tegenovergestelde uiterste over; zij hechten dan geene waarde meer aan welke hindernissen ook en laten zelfs de noodzakelijke achterwege. De hier gegeven beschrijving van den aanval op Charleston is gegrond op berigten van de zijde der Noordelijken afkomstig; de heer Jansen deelt ons ook een verslag mede van een Zuidelijk berigtgever, dat het karakter van den hier gevoerden strijd zeer juist doet uitkomen en dat wij ons daarom veroorloven hier over te nemen. Na gezegd te hebben dat op Sumter, zoodra de gepantserde schepen zich in beweging stelden, alarm werd geslagen, al de vuurmonden geladen werden en een ieder zich tot het gevecht gereed maakte, vervolgt die berigtgever aldus: ‘“Eene diepe stilte heerscht in de batterijen. De gepantserde vijandelijke monsters naderen slechts langzaam. Hunne poorten zijn gesloten. Er is geen levend wezen op hen te zien. Zij komen langzaam opzetten in twee divisiën met de Ironsides aan het hoofd van de eene, de Keokuk aan het hoofd van de andere. Zij rigten hunnen koers uit op Sullivan-eiland, en op 1900 yards van de batterijen van dit eiland gekomen, beginnen zij zich naar Sumter te wenden. | |
[pagina 20]
| |
hebben, verdwijnt de Ironsides met zijne hem volgende monitors uit het vuur. Wel mag de Zuidelijke berigtgever van ‘dezen Titanischen oorlogsdans’ spreken! Want verschrikkelijk moet het gezigt zijn geweest van die zwarte, lage, kruipende ijzeren monsters, hunne kolossale kogels, door de rookwolken die hen omgaven, naar de sterkten der Geconfedereerden opzendende, die op hare beurt de geduchte vijanden onder het gewigt harer projectielen zochten te verpletteren. Wij weten reeds aan welke zijde bij die geduchte en belangrijke worsteling de zege verbleven is, maar hoe zou de uitkomst zijn geweest indien de forten, in stede van met deze Monitors, met gepantserde fregatten of korvetten zoo als Europa die kent, te strijden hadden gehad? |
|