De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |||||||||
Mengelwerk.Fragmenten.
| |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
‘In onzen geheelen ring,’ antwoordde ik, ‘zou er niet één zijn, die morgen eenigzins fatsoenlijk zou responderen, wanneer mijnheer Kwakkelaar de collega's eens onder handen ging nemen en op 't punt van die jaartallen ons eens examineerde.’ ‘Zijn daar in uw ring dan allen zulke....’ ‘Zulke uilen, neen, zusje, daar zijn knappe lui onder.’ ‘Ja, dat weet ik wel, maar, is dan die Successie-Oorlog een nieuwe uitvinding, leerde men dien in uw tijd niet?’ ‘Denkelijk wel, maar daar blijft niet veel van hangen: tenzij men er bepaaldelijk een studie van blijft maken; maar dat laatste doet er hoogstens één ten honderd.’ ‘Maar,’ vroeg Agatha weêr eenigzins aarzelend, ‘maar - 't is misschien een rare vraag die ik doe - maar als daar toch niet veel van hangen blijft, zouden dan de heeren niet kunnen besluiten en onderling overeenkomen, om wat minder van al dat gesnor, zooals jaartallen, in de hersens van de kinderen te pompen?’ ‘Dat gaat niet, ze moeten toch geschiedenis leeren.’ ‘Om later den heelen winkel weêr te vergeten: adres aan uwe ringbroeders.’ ‘Nu ja, maar dat 's geen reden: daar loopt er misschien ook wel één onder de collega's die zijn Grieksch vergeten heeft, en nu zal men toch bezwaarlijk kunnen zeggen, dat de studie van 't Grieksch overbodig is.’ ‘Neen, ze kunnen de geschiedenis niet afschaffen, dat spreekt van zelf,’ zeî Cornelis, ‘maar mij komt altijd voor dat het onderwijs vereenvoudigd kon worden. Om maar bij de jaartallen te blijven, - ze behooren er bij, dat 's zeker, maar die zaak kan verstandig en ook onverstandig, menschelijk, maar ook onmenschelijk getracteerd worden. Men kan den knaap dwingen er een ongehoorde massa van in 't hoofd te werken, men kan ook tevreden zijn, als een jongen eenige weinigen, maar die dan ook prompt kent.’ ‘Maar dat leeren van zeer vele jaartallen heeft zijne nuttigheid,’ verzekerde ik, ‘want het oefent de memorie.’ ‘Malligheid!’ riep Cornelis, ‘daar zijn minder barbaarsche middelen voor!’
29 Mei. Vóór het ontbijt eene wandeling door den tuin doende vond ik Simon in 't prieel. 't Was een verrukkend schoone morgen. ‘Hebben we nog tijd,’ vroeg ik den jongen, ‘om vóór het ontbijt een singeltje om te stappen?’ ‘O ja wel, oom, wij ontbijten pas om acht uur, maar ik heb geen tijd, ik moet nog twee fransche lessen nazien.’ ‘Na schooltijd dan, hé?’ ‘Ook niet oom, ik ben den geheelen dag bezet. Als ik om twaalf uur uit school kom heb ik muziekles, om één uur moet ik nog een stuk Duitsch vertalen en van avond na schooltijd krijg ik met Kris Mulder privaatles in de meetkunst: daar waren wij verleden jaar op het examen zoo zwak in.’ Ik zag Simon den geheelen dag niet meer, behalve 's middags aan tafel. 't Frappeerde mij weêr, dat de jongen zoo bleek zag.
30 Mei. ‘We hebben 't dezer dagen geducht druk,’ zeî zwager Cornelis heden morgen na 't ontbijt, terwijl hij een cigaar opstak, en zich gereed maakte om naar zijn kantoor te gaan. ‘'t Spijt | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
me,’ vervolgde hij, ‘dat dit juist nu zoo treft, terwijl gij hier zijt, 't kan anders om dezen tijd zoo slapjes wezen, maar nu zijn we juist overstelpt met werk. Ik hoop het echter zoo in te rigten, dat ik om twee uur t'huis kan komen, dan gaan we zamen nog even naar de societeit.’ ‘Ge gaat van avond toch meê naar buiten?’ riep de bruid, ‘we zouden immers naar Lindewijk gaan. Och toe, daar kunt ge niet af!’ ‘Nu ja, dat zal wel gaan, als 'k maar permissie heb wat later te komen. Dadelijk na den eten ga ik dan nog even naar 't kantoor, en wandel dan om zeven uur naar Lindewijk.’
's Namiddags reden wij met eenige vrienden en vriendinnen van het jeugdige bruidspaar naar de Lindewijk, een koffijhuis, op ruim een half uur afstands van de stad gelegen. Ruim zeven uur kwam Cornelis. ‘Als men zoo den geheelen dag in 't kantoor heeft zitten pennen, dan is zulk een wandeling op eenen mooijen zomeravond eene ware verkwikking!’ Zoo sprekende nam de ijverige koopman naast ons plaats. ‘Zal 'k u een kopje thee schenken?’ vroeg mama. ‘Als 't u belieft; dan zullen we straks eens zien, of ze hier nog zulken goeden Rijnwijn hebben.’ En zich tot mij wendende vervolgde hij: ‘Ik ga anders zelden na den eten naar 't kantoor, maar nu moest ik wel. Gewoonlijk blijf ik tot half vier aan mijn werk, kijk dan nog even in pakhuis en magazijn, en bemoei mij dan verder ook niet met de zaken. Het kan dan ook waarlijk zoo wel.’ ‘Hebt ge Simon ook nog gezien?’ vraagt de moeder. ‘Ja, hij zat op zijn kamertje, en was druk aan het werk.’ ‘Hij had toch geen hoofdpijn?’ ‘Neen, integendeel: hij was zeer vrolijk en opgeruimd. Ik heb hem nog eene boodschap naar de brouwerij opgedragen, want ik dacht, dan loopt hij nog eens een eind en kan zich eens laten doorwaaijen. De jongen ziet erg bleek en flets. Hij moest meer in de lucht, en meer beweging maken.’ 't Is daar op Lindewijk toch regt aardig! Ditmaal althans was 't er verrukkend. De velden en akkers, door de avondzon beschenen, en omzoomd door de donkere bosschen van Rustburg, leverden een heerlijk gezigt op. We zaten daar onder de breede lindetakken zoo gezellig en vrolijk. Het bruidje was zoo geanimeerd, de bruidegom zoo jolig, en de overige jongelui stoeiden en lachten, ja, verleidden mij, den ouden vrijer, om ook nog te deelen in hun spel, zoodat ik bijna mijn pruik er bij verloren heb. Te midden van die dartelheid en gulle vreugd werd ik toch soms door eene weemoedige, pijnlijke gedachte verrast. Telkens zag ik in mijne verbeelding den bleeken Simon op zijn kamertje. Daar zag 'k hem voor 't venster zitten, niet om in 't frissche groen der linden te staren, want dat kamertje heeft het uitzigt op een naauwe steeg en een bouwvallig pakhuis. Wat zou hij van avond moeten doen? Misschien bestudeert hij wel de veelhoeken in en om den cirkel, misschien tobt hij wel over 't getal pi! Boven ons in de linde hielden de musschen met groot gedruisch eene soort van cavalcade en in 't bedaauwde gras | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
vertoonden de krekeltjes halsbrekende kunsten, daar zij al neuriënde aan 't hoogste grassprietje gingen hangen en dan op een geel boterbloemje hipten. Hoog in de blaauwe lucht, beschreven de zwaluwen groote cirkels, maar zonder er een veelhoek in of om te maken of zich om het getal pi te bekreunen; en lager in de zonnestralen, die daar schuin door het kreupelhout heendringen, voerden de neefjes een geregelden dans uit. Uit de verte droeg de avondwind ons nu en dan iets over van het lied der schooljeugd, die voor 't gemeentehuis zingen: Hij was in de Mei zoo blij. Hoe jammer, zoo sprak ik bij mij zelven, hoe jammer, dat mijn peetekind niet hier kan zijn! Maar, wat zal men zeggen? Daar moet in onze beschaafde en verlichte eeuw veel geleerd, veel geweten worden, en wanneer zal men beter kennis vergâren, dan in de dagen der prille jeugd? Krekeltjes mogen springen en musschen kunnen een carrousel houden, maar Hollandsche jongens staan wat hooger dan vogels en insecten en moeten werken, pennen, blokken, tot zóó lang, dat ze student kunnen worden, en dus de eerste lentetijd zoowat voorbij is. En zoo is 't maar goed ook. Want de lente is ook geen tijd voor genot. 't Vroege voorjaar moge, zooals nu, een enkelen mooijen dag opleveren, maar in den regel is het ten onzent te guur om vóór den veldslag van Waterloo, regt prettig buiten te zijn. Tot 18 Junij moet men dus maar tusschen de muren blijven. En desgelijks moeten onze jongens tot hun 18de jaar wachten, eer ze aan uitspanning, frissche lucht en beweging veel denken. Als mijn peetekind over een jaar of zes student is, dan bezoek ik hem eens te Leyden. Dan heeft hij den tijd om eens eene groote wandeling met mij te doen.
Ofschoon ik mij geene illusiën maak over de ontvangst, die dit Peetekind bij de lezers zal vinden, zoo geloof ik toch, dat men deze bladzijden uit het Dagboek van Oom Simon met meer genoegen zal lezen dan 't verhaal, dat nu volgt over | |||||||||
II.
| |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
Nu ligt er aan den oever en in de nabij zijnde pakhuizen een massa goederen, die de Reederij, het koste wat het wil, in het scheepje wil geladen zien. 't Schijnt onmogelijk ze daar allen in te bergen, maar met moeite en studie zal men 't ver brengen. Ons schippertje wordt weldra aan 't werk gezet volgens een door de Reederij opgemaakt reglement. De berekening, die ten grondslag van dit reglement diende, is zeer juist. Zóóveel waren stouwt men in een uur; dus in tien uren eene tiendubbelde hoeveelheid. De werkuren, die het schippertje dagelijks zal moeten besteden, om de vracht in zijn scheepje te dragen, zijn netjes afgepast, zóó netjes, dat er zelfs geen rustuurtje of schafttijd tusschen geschoven kan worden. Zoo Patriae daarover pruttelen mogt, zal men hem slechts behoeven te herinneren: 1o dat hij geen stem heeft in deze soort van zaken, 2o dat hij immers zelf aandeelhouder is en te meer procenten zal ontvangen, naar mate hij meer goederen in korteren tijd heeft aan boord gesleept. - Voorts, opdat het ons kapiteintjen niet aan teregtwijzing en aansporing ontbreke, heeft de Reederij opzigters aangesteld, die hem geducht narijden, en door loon en straf den arbeid veraangenamen. Het mag niet voorbij gezien worden, hoe menschelijk de geest des tijds is te werk gegaan bij de regeling van de werkzaamheden dier opzigters, daar zij, om niet van 't aanhoudend teregtwijzen en aansporen heesch en vermoeid te worden, om 't uur of om de twee uren worden afgelost, zoodat het schippertje, wanneer hij b.v. zeven uren achtereen moet zwoegen, daarbij eene aangename afwisseling mag genieten, dewijl hem in dat tijdsbestek minstens drie of vier verschillende opzigters komen drillen.
Toch wordt er door een schoenmaker, die niet altijd bij zijn leest bleef, eene aanklagte ingediend tegen de genoemde Reederij, en wel: 1o. Omdat men op de kade der Letteren en Wetenschappen, den jeugdigen sjouwerman onthoudt, wat aan alle andere sjouwerlui gegund wordt: een vrije schafttijd. Want de schafttijd, die S.P.E.S. Patriae wordt gegeven, is geen vrije tijd, daar hij in dat uur moet blijven zwoegen en torschen. De éénige verademing, die hem in dien zuinig afgepasten en gruwelijk beknibbelden rusttijd is verschaft, bestaat daarin, dat hij dan moet werken zonder opzigter. Zijne drilmeesters komen echter later zien en nasporen hoe veel goederen het schippertje in den rusttijd heeft aan boord gesleept. 2o. Omdat men, dagelijks ziende, hoeveel moeite en zweet dat tillen en dragen dier goederen den sjouwerman kost, nogtans niet naauwlettender toeziet, of alle hout dat men gebiedt in 't ruim te bergen, wel timmerhout is, en of men soms niet dwingt om knollen voor citroenen aan te nemen, en onder de bruikbare waar ook zoo veel ballast op te stapelen, waarvan men, bij eenige menschen- en wereldkennis, toch zou kunnen weten, dat hij, zoodra het scheepje in zee is, overboord zal geworpen worden.
3o. Omdat de Reederij, hoewel ze 't scheepje niet kan assureren, er zich toch hoegenaamd niet om bekommert, of kiel en tuigaadje wel voortdurend in goeden staat zijn. Of er zoo onder 't laden een | |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
lek in den bodem komt, wat vraagt de Geest des Tijds er naar, zoo maar de lading, tot den laatsten keisteen toe, in 't scheepshol wordt geborgen! Of er al of niet gevaar bestaat, dat het vaartuig, daar het te zwaar bevracht is, te diep zal gaan en zal zinken - wat bekreunt de Reederij zich daarom?
Niets vervelender en meer degoutant, dan dat een schrijver over zijn eigen schetsen of vertellingen in beschouwingen treedt. Daarom wil ik eens over andere oude en nieuwere boeken met u praten. Denkt u nog wel eens aan Uncle Tom, Mevrouw, of aan Max Havelaar? Boeijende lectuur niet waar? - dat lijden van die negers, die mishandelingen den Javaan aangedaan, 't was ontzaggelijk mooi! Van ontzaggelijk mooi gesproken, u is nog al belezen Mevr., u kent zeker dat boekske van onzen Cremer ook, die schets hè, zooals die schapen van kinders daar op die fabrieken afgebeuld worden, dat's ook mooi! Dat zal waar zijn! Maar, biecht eens eerlijk op; hebt ge u verder wel veel voor die mishandelde Javanen en uitgemergelde Fabriekskinderen geïnteresseerd? Geïnteresseerd? antwoordt men, dat 's te zeggen: of we soms naar Java of Leyden geschreven hebben om nadere informatiën, en aan Javanen en Leydsche kinderen adressen van sympathie gezonden te hebben? - Pardon! daar is niets van gekomen, ziet u, men weet dan bij het lezen van zulke schetsen niet, hoe veel overdrijving er in de voorstellingen is en hoe veel aandeel de fantasie aan 't een en ander heeft. Daarenboven, u weet hoe dat dan gaat: men heeft zoo veel aan zijn hoofd..... O ja, ik weet hoe dat dan gaat. ‘De Javaan wordt mishandeld.’ Ge zoudt er om kunnen huilen, maar 't is zóó ver uit de buurt en - uwe gedachten dwalen af naar het menu voor aanstaanden Donderdag en komen op den Javaan niet meer terug. ‘Het Fabriekskind wordt mishandeld.’ Daar moest wat aan gedaan worden, mompelt ge onder 't lezen, maar twee seconden daarna overlegt ge, wat er aan dien winterhoed nog zou kunnen gedaan worden, want zoo als hij nu is, kunt gij er niet meer meê voor den dag komen, en om hem weg te gooijen, daarvoor is hij nog te goed... en de winterhoed verdringt de Fabriekskinderen. Zoo gaat het. Enfin, we willen het daarlaten, daar is misschien eenige aanleiding om u te verontschuldigen met de bewering, dat zulke onmenschelijkheden buiten u zijn omgegaan, en dat het minder op uwen weg ligt, u daarmeê te bemoeijen. Maar, die jongen van u, Mevrouw, uw eigen kind, wordt ook niet goed behandeld. Men vergt te veel van hem. Men maakt hem tot den sjouwerman op de kade der letteren. Zijn schoonste jaren moet hij doorbrengen, zonder regt op adem te kunnen komen, en iets van het schoone en goede des levens te zien en te genieten. Men pleegt onregt aan uw kind. Dat is een feit. Men vergt van een aankomenden jongen meer, dan men van een volwassen jongeling, van een krachtig man pleegt te eischen. Een student, | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
die, door elkander, dagelijks geregeld zes uren wijdt aan collegiën en kamerstudie, die houdt zich best en moet al een stoffel wezen, wanneer hij niet op zijn tijd goede examens aflegt. Een ambtenaar of een koopman, die dagelijks zes uren op het kantoor doorbrengt, heeft, volgens de publieke opinie, een zeer gebonden leven en eene werkzame betrekking. Maar laat onze schooljongen eens komen met het voorstel, of hij ook met zes uren daags kan volstaan.... dan zult ge wat hooren! zes uren in de school, ja daar kunt ge meê volstaan, maar dan nog de teekenles, de muziekles en de catechisatie, en dan uwe vertaling, analyse, thema's, kakographiën en sommen maken, en uw hoogduitsche, fransche, engelsche, latijnsche, grieksche lessen van buiten leeren, en dan zorgen dat de les van de geschiedenis, aardrijkskunde en mathesis er goed inzit. De geschiedenis van Mijn Peetekind is geenszins overdreven. Integendeel, de voorstelling is zeer zacht gekleurd. Daar zijn ook schooljongens, die 's avonds om elf uur nog aan geen naar bed gaan durven denken; onzen Simon zagen we 's nachts niet zoo laat opzitten. Daar zijn schooljongens, die den zuinig afgepasten tijd voor uitspanning moeten besteden aan strafwerkschrijven: onze Simon schreef geen strafwerk. Daar zijn ook schooljongens, die door hunne ouders tot blokken en studeren op eene min aangename wijze worden aangespoord: de ouders van Simon handelden niet ongeschikt of onverstandig. In 't kort: Simon behoort nog tot de gelukkigsten en meest bevoorregten. Toch: ook de gelukkigste onder de schooljongens zal opstaan in het gerigt tegen dit geslacht en het veroordeelen. Doe navraag, ik bid het u, doe navraag, en overal zal men u zeggen: ‘Ja, 't is zoo: men vergt te veel van onze kinderen, zij hebben op zóó'n manier aan hun jeugd niet veel.’ Als ge dat hoort verzekeren, bevestigen, bewijzen - zult ge dan ook meenen er u te kunnen afmaken met een: ‘'t Is buiten mij omgegaan; 't ligt niet op mijn weg er mij meê te bemoeijen!’ Maar wat wilt ge dan? Ik wil dat ge er iets aan doet. Er zou reeds iets gewonnen worden, wanneer ouders en opvoeders b.v. de volgende regels vaststelden en nakwamen:
| |||||||||
[pagina 504]
| |||||||||
Maar, zal men zeggen, maar dat zijn immers niet dan halve maatregelen, die 't kwaad niet in den hartader aantasten. Daarom hebben we nog iets voor te stellen. Aan wien, zoo vragen wij, aan wien is het kwaad te wijten, dat wij bestrijden? Aan Instituteuren en Directeuren, aan Rectoren en Conrectoren, aan Docenten en Leeraren? Geenszins. Daar zijn onder die heeren zóó velen, die het met ons betreuren, dat ze zoo veel moeten eischen van hunne discipelen. Die onderwijzers zijn slechts de Uitvoerende Magt. Wiens wil volbrengen zij dan? Den wil van den Inspecteur, van de Curatoren, van de Schoolopzieners, van de Schoolcommissiën? Geenszins. Daar zijn onder die heeren zóó velen die zonder aarzelen erkennen, dat de eischen, die men onze kinderen doet, te hoog, te streng zijn. Al die invloedrijke, aanzienlijke mannen doen slechts wat hun geboden wordt; ook zij zijn slechts de uitvoerende Magt. Wiens geboden volgen zij dan op? Zij volbrengen den wil van den Geest des tijds. Niet deze of gene, neen, MEN wil dat de jongens volgepropt worden. MEN moet op dat punt tegengewerkt, tegengesproken worden. 't Moet openbaar worden, dat er tegenover die MEN, die zoo veel vergt en zoo onredelijk is, een andere MEN bestaat, die billijk en menschelijk te werk wil gaan. Daarom, hoe meer en hoe krachtiger stemmen zich vóór en na doen hooren tegen forceren en overvoeren onzer kinderen, des te beter. Als slechts belanghebbenden en belangstellenden niet ophouden met telkens en telkens op nieuw op herziening en wijziging der tegenwoordige eischen aan te dringen, en het Carthaginem esse delendam herhalen - dan winnen we op den duur veld, en onze kinderen gaan een beteren tijd te gemoet. Wie weet, onze tijd is immers zóó vernuftig en zóó vindingrijk, wie weet wat men nog uitvindt ter verbetering van het lot onzer aankomende jongens. Tegenwoordig moet een jong mensch, eer hij student wordt, minstens vijf vreemde talen aanleeren..... wie weet of er niet wat op te vinden was, dat hij vooreerst b.v. met drie of vier kon volstaan, terwijl het dan aan zijne discretie kon overgelaten worden of hij er later, als student of als gevestigd burger, nog een paar bij wilde leeren. Tegenwoordig moet men, om iets van stelkunst, aardrijkskunde of geschiedenis te weten, het minstens zóó ver brengen, dat men fouten in logarithmentafels kan vinden, met alle bergtoppen van Midden-Azië speciaal bekend, en op de hoogte is van de verjaardagen der veldheeren van Alexander den Groote. Wie weet, of er niet wat op te vinden was, dat men van 't een en ander iets te weten kon komen, zonder juist zoo diep door te dringen? Maar dit zijn slechts gissingen. Een feit echter is het, dat de schooljeugd onnoodig gekweld wordt, omdat Men zulks verkiest. En als ik hieraan denk, dan zeg ik niet zoo vaag en vragend: wie weet - neen, 'k zeg stellig en beslissend: God weet hoe veel jongens reeds bedorven en vermoord zijn! |