De Tijdspiegel. Jaargang 21 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 21 uit 1864. De koppen ‘Deel 1’ en ‘Deel 2’ zijn tussen vierkante haken toegevoegd. p. 26, 79, 187: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 40, 56, 378, 402: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 66: eheel → geheel: ‘De behoeften der leerlingen loopen geheel uit een.’ Deel 1, p. 414: oordeeel → oordeel: ‘Oordeel over eene recensie van Prof. P.J. Veth.’ Deel 2, pagina 208: de noot heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 2, pagina 361: noot (†) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _tij008186401_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 21. D.A. Thieme, Arnhem 1864 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 21 De Tijdspiegel. Jaargang 21 2016-03-29 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 21. D.A. Thieme, Arnhem 1864 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1864. EERSTE DEEL. MET PLATEN. te ARNHEM, bij D.A. THIEME. 1864. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Inhoud. Staatkunde en Geschiedenis. Blz. Politiek overzigt, door Mr. W.A. van Hoek 1, 129, 238, 348, 457, 519 Koloniaal oud en nieuw De wording van het kultuurstelsel (De Gouverneur-Generaal van den Bosch en Mr. P. Merkus.) Historischeschets, door Bartholo 18 Het dwang- en monopoliestelsel, vergeleken met het stelsel van vrije ontwikkeling, door W. van Prehn, gewezen planter in de Vorstenlanden op Java 18 Een vlugtige blik op Java, Saigoen, Zuidelijk China en Bombay, door Mr. R.W.J.C. Bake 18 Geestelijke goederen in Nederland, door Mr. F.C.W. Koker Brieven over geestelijke goederen door W. van Beuningen 138, 225 De Duitsche beweging tegenover Denemarken 322, 418 De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864: een leerrijk voorbeeld voor Nederland, door J.K.H. de Roo van Alderwerelt 325, 434 Een Koloniaal Hervormer IV. Parlementaire Redevoeringen over Koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell 505 Godgeleerdheid en Onderwijs. Blz Van Irenisch standpunt, door Dr. F.W.B. van Bell. De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst. Vier voorlezingen (I. Orthodoxie. II. Rationalisme. III. Methodisme en Piëtisme. IV. Moderne Theologie), door D. Chantepie de la saussaye 33 Een tweede bundel, door Dr. W. Scheffer. De Zoon des Menschen. Beschouwingen over Christus en Christendom, door J.P. de Keijser 37 Renan voor de regtbank van zijn eigen beginselen, door H.E. Stenfert {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroese. Vierde Artikel. Vie de Jésus par Ernest Renan, membre de l'institut. 4e edition 39 Vriendelijke woorden. Gedachten en opmerkingen over de laatste dagen des jaars, voor den eenvoudigen christen, door A.F. Eilerts de Haan 62 Pia vota, door Dr. C.J. Spat. Over de opheffing van het Athenaeum en van de tweede Afdeeling van het Gymnasium te Deventer en de vervanging daarvan door eene inrigting van middelbaar onderwijs 63 Een Belg, die ook door Noord-Nederlanders mag gehoord worden. Questions contemporaines, par Emile de Laveleye 151 Het boek beter dan de titel. De achttien eeuwen der Christenheid, door James White. Naar den derden druk bewerkt voor Nederland, door Mr. J.J. Bergsma 162 Het middelbaar onderwijs in Frankrijk. Schets der Parijsche Universiteit, door Dr. A.H.A. Ekker 166, 530 Het Zendingswerk in den Smeltkroes, door C.P. Tiele. De Evangelische zending en Oost-Java. Eene kritische bijdrage door S.E. Harthoorn, oud-zendeling. (Met een begeleidend schrijven van Dr. A. Pierson) 247 De wet op 't Middelbaar Onderwijs, door Dr. A.J. Vitringa. Staatsregt van Nederland, enz., opgehelderd dooreene aanteekening van Mr. J.H.G. Boissevain. Tiende Aflevering, bevattende: de wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, door Dr. D.J. Steyn Parvé 252 Lessen uit Frankrijk aan onze Bewaarschoolhouderessen. Raadgevingen aan jeugdige onderwijzeressen, inzonderheid der bewaarscholen. Naar het Fransch van Mevrouw Marie Pape Carpantier 262 Natuurkunde. Eenige opmerkingen aangaande warmteverschijnselen 70 Letterkunde. Blz. Praktische wetenschap. Herinneringen. - Studiën en schetsen, van Mr. S. Vissering 78 Vervolg van de aanteekeningen op een nuttig boek. Handleiding tot de kennis der algemeene geschiedenis, door Lodewijk Mulder 81 Helder tafereel van een warm land. Een zomer in het Zuiden, door Gerard Keller 84 Nog iets over Rome, door Dr. W.N. du Rieu. Edmond About, Het hedendaagsche Rome. Naar het Fransch. Tweede druk in twee deelen 86, 274 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene boetelinge. Magdalena, 1864, onder redactie van M. Cohen Stuart 94 Een nieuw verschijnsel. Natuur- en staathuishoudkundige atlas van Nederland, in 5 afdeelingen, ieder van 3 kaarten met ophelderenden tekst, door J. Kuijper 181 Rozen zonder doornen. English poetry being selections from the works of British Poets from the time of Chaucer to the present day with introductory remarks, Biographical sketches, and explanatory and critical notes for the use of educational etablishments and private students, by A.S. Kok 185 Lezer, de wan in de hand! Bijdragen voor een Modern Lexicon of Maatschappelijke Studiën, door De Tremilles 187 Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dichtwerken door Prof. S. Karsten 266 Een oorspronkelijke Familie-roman. De Pleegkinderen. Door Johanna, Schrijfster van: ‘Twee Nichten.’ 270 Dr. A. de Jager, Proeve uit mijn woordenboek der Frequentatieven 358 Nederland en Oranje. De fransche heerschappij in ons vaderland en de verlossing daarvan in 1813. Toespraak tot de leden van het Rotterdamsche leeskabinet, den 12den en 14den November 1863, door Mr. G. Mees Az 368 Historische herinneringen naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijding, door G. van Reijn 368 Grootvaders memorieboek. Schetsen uit den tijd der fransche overheersching in Noord-Holland, door J. Bouman 368 Aanteekeningen van een veteraan, dato 16 Augustus 1815, die onder den prins van Oranje in 's prinsen klein leger, in de velden van Waterloo gestreden heeft, medegedeeld door P. Wakker 368 Godsdienst in volk en huisgezin, twee kanselredenen, uitgesproken 15 en 22 November 1863, door M. Cohen Stuart 368 Toespraak gehouden in de Hervormde Kerk te Hoorn, 17 November 1863, door Dr. H.J.E. van Hoorn 368 Een Vlaming op de planken. Achter de Gordijn. Vijf tooneelstukken, door Karel Versnaeyen 377 Misdruk. Vrouwenliefde en Vrouwenleed, door Marius 468 Vertalingen en Herdrukken. Maria Nathusius, Schetsen en verhalen. Naar het Hoogduitsch, door Dr. M. Niemeijer 95 De Aartshertog Johann en de Hertog van Reichstadt. Naar het Hoogduitsch van Mühlbach. Twee deelen 193 Meesteres en Dienstmaagd. Eene schets van Huisselijk Leven. Uit het Engelsch van Miss Mulock, door Antonia, 2 deelen 285 Constance en Elize of de ongehuwde en weduwlijke staat. Uit het Fransch, van de schrijfster van ‘Réalités de la vie domestique’ 287 Het leven onder veroordeelden, door Charles B. Gibson. Uit het Engelsch, door C.H. Pleyte. 2 deelen 380 Verscheidenheden van W.M. Thackeray, vertaald door Dr. J.C. van Deventer 387 De parel van het eiland. Een verhaal van Mrs. H. Beecher Stowe. Uit het Engelsch 473 Het huis op de heide. Een familie-verhaal, door de Schrijfster van ‘Margaret Maitland’, ‘De heer van Norlau’ enz. Uit het Engelsch door Antonia 474 Le Maudit par l'abbé * * *. Troisième édition 551 De Vervloekte, door den Abt * * *. In het Nederduitsch overgezet door Johan Gram 551 Adam Bede en geestverwanten. Adam Bede, door George Eliot - vertaald door Mevr. Busken Huet 559 Herders en schapen - drie novellen door George Eliot. Vertaald door Cd. Busken Huet 559 De molen van Dorlcote, door George Eliot. - Uit het Engelsch door de vertaalster van ‘Violette of de schoonzuster’ 559 Millie Howard, door Mrs. Lynch 568 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Blz. W.A. van Rees, Indische Typen III. Een Sinjo-Klerk 96, 313 Dr. A. Pierson, Luis de Camoëns en zijn heldendicht 103 Gerard Keller, van Ronda naar Gibraltar 197 George van Braband, acht duizend gulden 207, 303 Dr. J.J. de Gelder, Schillers Borgtogt 292 Dr. Huberts, het voorgenomen huwelijk van den hertog van Anjou en Elisabeth, koningin van Engeland 389 Louise, een voorlezing voor vrouwen, over vrouwen, door een vrouw 404 P. Bruyn, Lessing en de Duitsche litteratuur 477 J.P. de Keijser, Aristokraten 570 H. Pierson, Spaansche vlieg voor ons theologisch publiek 586 Suum Cuique. I. Harthoorn-Pierson contra het zendingswerk 125 II. Hoe een professor in de Humaniora, zonder permissie, onder de schapenrassen een bok schoot 125 III. Caecilia's altaar ontwijd 221 IV. Verwarde gewetens 593 V. Fransche barbaarschheid 595 VI. Een zomervraag 596 Brievenbus. I. Brief van een kandidaat-professor voor de Kaap 127 II. Wat de geest nog meer getuigde in 1813 222 III. Dr. J. van Vloten, aan de redactie van den Tijdspiegel 224 IV. Dr. J.A. Wijnne, Oordeel over eene recensie van Prof. P.J. Veth 416 V. Jan Olij, Van een die op het drooge zit - maar niet als een vischje 502 {==t.o. VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De tweede helft der eeuw - - - - - - -. Wat zal zij er mede doen? ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Politiek overzigt. 1863. Toen het jaar 1862 ten einde spoedde, was er veel, zeer veel, waaromtrent men een antwoord verwachtte van het jaar 1863. Vragend zag men uit naar de dagen, welke wederom als eene schaduw daarheen zijn gegaan, vragend heeft men ze doorleefd, vragend treedt men 1864 in. Men blijft uitzien naar oplossingen voor de vraagstukken in Amerika, in Mexiko, in Italië, in Polen, in Duitschland en in zoovele andere gewesten geboren, en bovendien ziet men telkens nieuwe of lang vergetene op den voorgrond treden. Slechts ééne enkele kwestie hebben wij in het afgeloopen jaar zien opgelost: de Grieken erlangden een koning, en sedert het verblijf van George I te Athene, heeft waarlijk nog geene revolutie in Griekenland plaats gehad. Toch was Europa's toestand verre van rustig; woelingen en verwikkelingen te over zijn ons op te teekenen terwijl wij een vlugtigen blik willen werpen op den grooten stroom der gebeurtenissen van 1863 en daarbij slechts de verschillende europesche natiën in zooverre nagaan, als zij op den algemeenen toestand van ons werelddeel een ingrijpenden invloed uitoefenden. Met stilzwijgen zullen wij die rijken voorbijgaan, welke met het oog op Europa eene min belangrijke of geene geschiedenis bezaten. Misschien waren zij de gelukkigste natiën. Was de geschiedenis van het begin des jaars 1862 voor Europa zamen te vatten in: de Trent-kwestie, de toestand der eerste maanden van 1863, ja van geheel het afgeloopen jaar - tot 5 November - wordt beheerscht door het poolsche vraagstuk. Nieuw was deze kwestie voor Europa niet en eene treffende overeenkomst kon men opmerken tusschen haren loop gedurende dit jaar en dien in vroegeren tijd. Bij elken wanhoopskreet in vorige jaren door de Polen over de russische onderdrukking geslaakt, welke vervolgens het sein tot een opstand werd, was het eerste verschijnsel bij de europesche natiën: heftige verontwaardiging tegen de Russen. Met de donkerste kleuren zag men Rusland's despotisme op allerlei wijze af- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen en overal viel der, steeds met een romantisch waas bedekte, poolsche natie de algemeene sympathie ten deel. Dezelfde phase heeft de poolsche kwestie in 1863 doorleefd. Wij behoeven niet te herinneren hoe het ‘laat Polen niet hulpeloos!’ in allerlei taal en tongval, in allerlei vorm en uitdrukking door geheel Europa werd uitgesproken. Wij behoeven niet te verhalen hoe men zich door talrijke manifestatiën en op verschillende meetings met aandrang wendde tot de regeringen ter ondersteuning van het telkens ter nedergeveld slagtoffer der Russen, ‘hetwelk toch niet sterven wil,’ van de onvernietigbare nationaliteit, welke zich ondanks elke poging weder opheft en maar niet kan worden uitgewischt van de kaart der europesche nationaliteiten. En als wij thans wederom een blik werpen in het verleden der poolsche kwestie, dan zien wij hoe op deze eerste phase eene tweede volgde, waarin de verschillende regeringen het raadzaam oordeelden die eerste opwelling van sympathie der natiën niet te ignoreren, maar eenige woorden van deelneming uitten, eene phrase voor Polen ten beste gaven en daardoor eenige verwachting inboezemden voor de toekomst. Ook in 1863 doorleefde het poolsche vraagstuk dit tijdperk. Het corps législatif en de senaat in Frankrijk, het parlement in Engeland, de Reichsrath in Oostenrijk en bijna alle staatsligchamen van dezen aard in andere rijken gaven blijk van sympathie, welke door de kabinetten in mindere of meerdere mate gedeeld werd. Men betoonde zich ten zeerste verontwaardigd over de russisch-pruissische konventie - ook in 1831 was Pruissen Ruslands bondgenoot - en in diplomatieke nota's werd de poolsche zaak door Frankrijk, Engeland en Oostenrijk op den voorgrond, door de meeste overige regeringen op den achtergrond, bepleit. De derde phase, waarin de poolsche kwestie zich in vroegeren tijd vertoonde, was het voortduren van de hardnekkige worsteling der Polen onder de algemeene beschouwingen der mogendheden uit de verte over de schandelijke verdeeling van Polen en onder betuigingen van medelijden. Nieuwe infanterie-drommen rukten intusschen naar het poolsch gebied en slaagden er eindelijk in om de opstandelingen te verdelgen, waarop eene algemeene wraakneming volgde. De publieke opinie rigtte dan nog wel eens een treurigen blik naar de poolsche gewesten, maar hield zich reeds weder bezig met een ander ‘belangrijk vraagstuk van den dag’ en ontving overigens de poolsche ballingen met de welwillende hoffelijkheid, welke ons allen bekend is. Zoo rolde dan de poolsche kwestie als de steen van Sisyphus in de vergetelheid terug om eenige jaren later weder op den voorgrond te treden en de onwaarheid te bewijzen der woorden van keizer Nikolaas: ‘er bestaat geen Polen dan onder de émigrés. Zou het poolsche vraagstuk in de laatste dagen van 1863 zich niet in deze derde phase bevinden en het laatste bedrijf van het bloedig drama aan de boorden van den Weichsel zijn ingetreden? Toch was het niet te bevreemden dat de poolsche bevolking na de afschuwelijke ligting in den nacht van 14 op 15 Januarij in verzet kwam tegen Rusland. De regtbank der publieke opinie bezegelde zelfs den opstand door aan Polen het regt op een {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen volksbestaan toe te kennen; het executeren harer vonnissen tegen russische legermassa's is echter zeer moeijelijk: de gouden eeuw der ontwikkeling en beschaving is voor het Europa van 1863 nog niet aangebroken, zouden wij misschien de zilveren reeds zijn ingetreden?.... Men zou bijna geneigd zijn om het te betwijfelen indien men een blik werpt op den toestand van Frankrijk, en plein dixneuvième siècle, en nog nog niet eens tot Spanje afdaalt, alwaar de geestelijkheid het volk zoowel onderzoek als godsdienstig onderwijs ontzegt. ‘Tous les pas - zegt dan ook Victor Hugo - qu'a faits la liberté de l'Europe, elle les a faits malgré le parti clérical. Son histoire est écrite dans l'histoire du progrès humain, mais elle est écrite au verso.’ Heeft het vaderland der stierengevechten met het oog op Europa weinig belangrijks opgeleverd, met het vaderland der revolutiën is dit geenszins het geval geweest. Gedurende de laatste stormachtige December-dagen van 1862 zag men met verlangen de nieuwjaars-receptie op de Tuilleriën te gemoet om uit de woorden des franschen keizers aan het corps diplomatique eenigzins omtrent de toekomst te worden ingelicht. Mogt men zich daaromtrent ietwat minder gerust gevoelen, de nieuwjaarsdag liep te Parijs ten minste zeer vredelievend af en de keizer achtte zich gelukkig met ieder in zoo vriendelijk eene betrekking te staan. Van meer belang was de troonrede, waarmede op 12 Januarij de session législative werd geopend. Zij bevatte een overzigt der staatkunde, door Frankrijk in de laatste vijf jaren gevolgd, want ook Napoleon III heeft thans een verleden als keizer. ‘Men is gewoonlijk geneigd - zoo beweerde de fransche keizer allergemoedelijkst - om in de daden der vorsten geheime bedoelingen en verborgene kombinatiën te zoeken, en toch is mijne politiek zeer eenvoudig geweest.’ Napoleon verklaart dat zijn streven steeds geweest is om oude kwestiën te doen verdwijnen, ieder voorwendsel tot misverstand te vermijden, en voor elke beleediging der fransche vlag zonder aarzelen voldoening te eischen. ‘Door de expeditiën naar China, Cochin-china en Mexiko is het bewijs geleverd dat in geen gewest, hoe ver ook van den franschen bodem verwijderd, eene aanranding der eer van Frankrijk ongestraft blijft.’ ‘Zou het dan waarlijk aan te nemen zijn - vroeg zeker stoutmoedig dagblad te Parijs - dat Frankrijk nimmer acht moet slaan op moeijelijkheden aan eenige onderneming verbonden? Men moge ridderlijk wezen, maar het beoogde doel mag toch niet de vereischte krachten ter bereiking daarvan te boven gaan!’ Men had hierbij het oog op Mexiko, en de regering beantwoordde het betoog van Le Temps met eene waarschuwing. De heer Prevost-Paradol kon in de Courrier du Dimanche ‘zich niet genoeg verwonderen dat Frankrijk, met 37 millioen inwoners, zich vergenoegde met een corps législatif, waarvan het aantal leden niet alleen kleiner is dan van alle vroegere nationale vergaderingen, waarvan hem de herinnering was bijgebleven, maar zelfs dan het aantal leden onder het eerste keizerrijk.’ Ook de heer Prevost-Paradol ontving eene waarschuwing. Dat voorts La Revue Nationale eene waarschuwing ontving, zal geene verwondering baren indien men de geïncrimineerde regelen zelve nagaat. Het stuk was geschre- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ven met het oog op de milde bijdragen in Engeland tot leniging van de ellende der slagtoffers van de katoenkrisis, welke in die dagen ten toppunt was gestegen en ook thans nog zeer groot is. ‘Het despotisme - zoo beweerde La Revue geheel te regt - kan veel tot stand brengen. Het kan alle levende krachten eener natie in één punt koncentreren en deze natie tot een schrikbeeld maken voor hare naburen; het kan haar in expeditiën werpen naar verre gewesten; het kan naar willekeur over 's lands gelden beschikken en de staatsinkomsten verspillen; het kan de pyramiden van Egypte herbouwen; maar wat het niet kan is: ééne enkele daad van vrijwillige belangeloosheid opwekken. Alles wat geweld kan geven bezit het, maar wel moge het zich wachten om ooit een beroep te doen op den goeden wil, op het vrij initiatief der burgers; vooral moge het zich wachten om immer te moeten steunen op de vrije gehechtheid dezer burgers! Dan toch ziet men het vernuftigst zamengesteld despotisme in weinige uren vernietigd, zonder dat zich onder zoovele dienaren een enkel getrouw onderdaan vertoont.’ Ondanks al het despotisme, waaronder Frankrijk gebukt gaat, beschouwt de fransche natie zich echter steeds als la grande nation, qui gouverne le monde, spreekt van vrijheid en liberaliteit voor anderen, en is de hond - gelijk Prevost-paradol in het vorige jaar met zoo scherpe maar ware kleuren penseelde - die, kwispelstaartend aan de voeten zijns meesters, gereed is om aan zijne grillen te gehoorzamen. Van de groote massa in Frankrijk is dit de juiste karakterschets. Slechts een klein aantal maakt daarop eene uitzondering, en om deze te waardeeren moeten wij een blik werpen op het corps législatif, alwaar bij de opening der zittingen in het begin dezes jaars een vijftal dit vertegenwoordigde. De eerste daad der oppositie in dit staatsligchaam was reeds dadelijk de indiening van zes amendementen op het ontwerp-adres, waarin aan al de handelingen des keizers de hoogste lof was toegezwaaid. De amendementen op § 2, 3 en 6 van het ontwerp-adres waren vooral belangrijk. In het amendement op § 2 las men: ‘dat men ons òf niet langer de vrijheid onthoude, òf daarvan niet langer de weldaden aanprijze en ons de vernedering aandoe om te hooren verklaren dat wij alleen onwaardig zijn iets te bezitten, hetwelk wij sedert onze groote revolutie zoo menigmaal aan anderen hebben verzekerd.’ Omtrent de mexikaansche kwestie las men in het amendement der oppositie op § 3 van het ontwerp-adres: ‘de krachten van Frankrijk moeten niet op vermetele wijze worden verspild in onvoorzigtige, avontuurlijke ondernemingen, en noch onze beginselen, noch onze belangen noopten ons om te gaan zien, welk bestuur de mexikaansche natie verlangt.’ Deze laatste woorden waren, niet zonder ironie, ontleend aan eene proklamatie van den generaal - later maarschalk - Forey. Het derde der bovenbedoelde amendementen der oppositie bevatte het betoog dat de bezetting van Rome door de fransche troepen moest eindigen. Met kracht en nadruk werd door de voorstellers op de aanneming hunner amendementen aangedrongen; met gevatheid en schoonklinkende woorden werden zij door den heer Billault beantwoord. De despotieke staatkunde in Frankrijk en de avontuurlijke politiek daarbuiten werden met edele verontwaardiging door de oppositie-redenaars afge- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} keurd, doch te vergeefs. Mogt ook al eens aan de eene of andere schitterende en wegslepende rede van een Jules Favre eenige toejuiching ten deel vallen: men herinnerde zich weder spoedig blinde werktuigen te zijn des keizers. Zoo werd het eene amendement na het andere verworpen, en het ontwerp-adres op 12 Februarij met algemeene stemmen - behalve de vijf der oppositie - aangenomen. In den senaat was het ontwerp-adres reeds lang aangenomen en de keizer had derhalve redenen van tevredenheid over zijne gehoorzame dienaren. Minder redenen van tevredenheid had koning Wilhelm van Pruissen over zijne onderdanen in het afgeloopen jaar. De pruissische natie toch is wakker geschud uit den slaap, waarin zij gedompeld lag, en tracht de staatkundige droomen van voorheen thans te verwerkelijken. De morgen, welke elders den slapende opwekte ten zelfvertrouwen en tot ontwikkeling is ook voor Pruissen aangebroken. Reeds in den loop van 1862 had men de Fortschrittspartei in de vergaderzaal van het huis van afgevaardigden zien schudden aan de ietwat vermolmde staatsregterlijke pilaren, waarop het regeringsgebouw rustte. Gelijk meer het geval is zocht men eenigen tijd naar eene uitdrukkings-formule voor den strijd tegen het verleden. Men vond die in de Land-wehrkwestie, en deze werd het uitgangspunt eener worsteling, waarvan de uitslag wel niet twijfelachtig kan zijn. Het ontbinden van het ‘Abgeordnetenhaus,’ het uitoefenen van groote pressie op de verkiezingen, het verplaatsen of op nonactiviteit stellen der anti-regeringsgezinde ambtenaren, die op de banken der oppositie hadden plaats genomen, waren de maatregelen der regering in 1862 geweest; in 1863 ging zij daarmede voort op grootere schaal en regeerde zonder budget, hetwelk verworpen was. Toen op 14 Januarij de Landdag weder bijeenkwam vond hij in de troonrede en in de geheele houding der regering geene de minste toenaderingsgezindheid. Dat derhalve het huis van afgevaardigden onder zeer ongunstige omstandigheden zijne werkzaamheden aanving, gevoelde het niet alleen, maar drukte het in het adres van antwoord op de troonrede met kracht en waardigheid uit, in spijt der meer heftige dan krachtige oppositie van een tiental strijders der feodale partij. De daarbij gevoerde debatten, waarin de heeren Sybel, Waldeck, van Gneist en anderen met aandrang wezen op den breeden weg des verderfs, welken men had ingeslagen, waren merkwaardig voor de natie, niet zelden grievend voor den heer von Bismarck-Schönhausen en zijne ambtgenooten. Teregt merkte men op dat dit ministerie den koning, die in konstitutionele rijken boven alle partijschappen behoort te staan, tot in het strijdperk der partijen had gesleept. De heer von Bismarck beantwoordde dergelijke vertoogen met zijne bekende scherpe ironie en beleedigende trotschheid, en een veroordeelend vonnis over hem en zijne ambtgenooten bleef dan ook niet achterwege. Men verwachtte nu òf eene aftreding van het kabinet, òf eene nieuwe ontbinding van het Abgeordneten-haus, maar noch het een noch het ander geschiedde. De koning van Pruissen weigerde eenvoudig het adres uit de handen eener deputatie zijner ongehoorzame landskinderen te ontvangen: het werd hem derhalve toegezonden. Daarop volgde een brief van den koning aan het huis der afgevaardigden, waarin de grieven tegen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het ministerie niet slechts ongegrond werden verklaard, maar zelfs beweerd dat het besturen des lands zonder budget ‘niet in strijd, doch als administratieve handeling vereenigbaar was met de konstitutie en bovendien met toestemming des konings was verrigt.’ In verband met dergelijke allerwonderlijkste stellingen van het koninklijk partijhoofd lokte het ministerie de bespottelijkste demonstratiën uit: als dacht ‘het volk’ geheel eenstemmig met den koning. In verafgelegene provinciën raapte de feodale partij onder de landbewoners deputatiën te zamen, gaf dezen ‘afgevaardigden des volks’ eenige behoorlijke kleederen en zond hen naar Berlijn om aldaar door koning Wilhelm op de minzaamste wijze ontvangen te worden en hem als vorstelijk martelaar te hooren klagen ‘over miskenning zijner goede bedoelingen.’ Het pruissisch Herrenhaus had intusschen een allervleijendst adres tot den koning gerigt, nadat daarover eerst nog zeer lezenswaardige redevoeringen waren uitgesproken. Zoo beweerde de graaf von Crassou dat het ontwerp-adres van antwoord veel te gematigd geacht werd en herinnerde hoe het koningschap in Pruissen van veel oudere dagteekening was dan de konstitutie. Zoo wierp de heer von Zedlitz al de schuld der tegenwoordige woelingen op een vroeger liberaal ministerie en kenschetste den strijd tusschen het Abgeordneten-haus en de regering als de worsteling van den antichrist tegen de godsdienst. Het zonderlingste onder deze zonderlinge betoogen was zeker wel dat van den heer Waldow-Steinhoever. Deze redenaar verklaarde een bestuur zonder budget zoo slecht niet te vinden; daardoor toch werd het ministerie genoodzaakt om zuinig te wezen, en de natie zou niet eens weten dat er geen budget bestond, als de heeren journalisten dit niet hadden verhaald... Keeren wij liever terug tot de vergaderingen van het huis van afgevaardigden. Doch ook hier vindt men weinig bevredigends; de ministers laten het eenvoudig debatteren, en verwaardigen zich zelfs niet om, indien hun pligt dit eischt, in de vergaderingen te verschijnen. Wordt het ministerie over de pruissisch-russische konventie geïnterpelleerd: de heer von Bismarck wil geene inlichtingen geven. Wijst men hem op de dreigende houding van Europa tegenover Pruissen, welnu, hij verklaart oorlog te zullen voeren ‘met of zonder goedkeuring van het Abgeordneten-haus.’ Wordt er eene vraag tot den president-minister gerigt, de heer von Bismarck verklaart den spreker zeer goed in de naastbij zijnde zaal te kunnen hooren, eene verregaande grofheid, welke der pruissische natie, bij het lezen der zittingsverslagen, het bloed naar het voorhoofd moet hebben gejaagd. Men kan bij dezen pruissischen edelman weder opmerken dat zeer aristokratische trots en zeer gewone wellevendheid geenszins onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn. Weldra viel nu ook de hevige ‘scène’ voor, waarbij de vice-president van het huis, de heer von Bockum-Dolffs van zijn regt gebruik maakte om den minister van oorlog in de rede te vallen en deze, te midden van eene juist niet zeer parlementaire opschudding, beweerde dat de ministers zich niet behoefden te onderwerpen aan het reglement van orde. Dit incident maakte den strijd tusschen ministerie en vertegenwoordiging al heftiger en heftiger. In de vergadering van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 Mei werd beslist dat het huis van afgevaardigden de door het kabinet geeischte verklaring: geene disciplinaire magt over ministers te bezitten, niet kon afleggen. Hierop daalde koning Wilhelm zelf weder tot in het strijdperk der partijen af en werd het intimidatie-systeem weder vrij scherp toegepast, doch te vergeefs. Het huis van afgevaardigden ging zelfs zoo ver om een adres te rigten aan den koning, waarbij de overtuiging werd uitgesproken dat alleen door eene verandering van personen, of meer nog door eene verandering van regeringsstelsel de klove tusschen de raadslieden der kroon en de natie kon gedempt worden. Teregt verwachtte men in Europa nù ten minste eene ontbinding van het huis of eene verandering van ministerie, te vergeefs echter; de koning scheen alle konstitutionele denkbeelden te hebben vaarwel gezegd. Het behaagde ook thans weder aan zijne pruissische majesteit de adres-deputatie niet te ontvangen; zoodat het adres den koning weder werd toegezonden. Op 27 Mei hoorde men daarop door den heer von Bismarck de zittingen sluiten; vooraf echter was aan het huis van afgevaardigden eene koninklijke boodschap medegedeeld, welke eene beantwoording bevatte van het adres. De koning stelde daarbij natuurlijk het ministerie in het gelijk en verklaarde overigens dat het hem met Gods hulp zou gelukken om de verderfelijke pogingen ter verzwakking van den band tusschen vorst en volk te verijdele. Wat dit laatste beteekende bleek op 1 Junij, toen op alle vorige despotieke daden van het ministerie von Bismarck de kroon werd gezet, door het opheffen der vrijheid van drukpers. Deze willekeurige handelwijze der pruissische regering geschiedde nog wel ‘krachtens art. 63 der pruissische konstitutie van 31 Januarij 1850,’ bij welke konstitutie de vrijheid van drukpers werd gewaarborgd. Om zich een juist denkbeeld te kunnen vormen van de wettigheid der handelingen van het ministerie von Bismarck - ex uno disce omnes - zij hier art. 63 niet onvermeld gelaten. Dit artikel, hetwelk voorafgegaan wordt (art. 62) door de bepaling: dat de wetgevende magt bij den koning in vereeniging met de beide huizen berust, luidt aldus: ‘Alleen in het geval waarin de handhaving der algemeene veiligheid of de noodzakelijkheid om in een buitengewoon onheil te voorzien dit op dringende wijze zal eischen, kunnen er, als de beide huizen niet vergaderd zijn, onder verantwoordelijkheid van geheel het ministerie, niet met de grondwet in strijd zijnde ordonantiën worden uitgevaardigd, welke kracht van wet zullen bezitten. Deze ordonantiën moeten onmiddellijk aan de goedkeuring der huizen onderworpen worden, zoodra zij weder vergaderd zijn.’ De drukpers in Pruissen zag zich door de ordonantie van 1 Junij tot den toestand gebragt, welke in Frankrijk maar al te zeer bekend is. Opheffingen van dagbladen en veroordeelingen waren nu aan de orde van den dag en de hofpartij juichte. Koning Wilhelm ging intusschen naar Karlsbad om de baden te gebruiken; de staatszorgen hadden zijne gezondheid geschokt. Ook de meeste ministers verlieten Berlijn en de kroonprins, die nog eerst te Dantzig met het oog op de beruchte drukpers-ordonantie de handen in onschuld had gewasschen, toog naar Engeland. Wij zullen den koning in vrede laten baden, de ministers laten reizen en den kroonprins vergezel- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} len naar het altijd jong en levenslustig Engeland, alwaar de grijze staatsman met het jeugdig - men fluisterde onlangs al te jeugdig - hart, nog steeds aan het bestuur blijft. Het oog gewend houdende naar de andere zijde van het kanaal, vertaalt hij steeds voor zijne landgenooten het ‘si vis pacem, para bellum’ en heeft overigens voor Napoleon III bevallige beleefdheidsbetuigingen te over, zoolang de waardigheid van zijn vaderland dit gedoogt. Engeland had bovendien in de Krim-vlakten en in de mexikaansche gewesten geleerd dat zijne vlag weinig eer of voordeel behalen kon als het naast ‘le drapeau désintéressé’ van Frankrijk in het veld kwam. Die les was niet verloren gegaan. Zoo had Engeland zekerlijk wel niet minder dan Frankrijk geleden door de kantoenkrisis; toch weigerde het zijne toetreding tot Napoleon's mediatie-voorstel ten opzigte der amerikaansche burgeroorlogen, omdat het zich ook van dergelijke mediatie of interventie met Frankrijk, weinig goeds voorspelde. In het begin dezes jaars behaalde intusschen Engeland eene glansrijke diplomatieke zegepraal op Frankrijk in de grieksche kwestie en toonde dat ook de engelsche staatslieden even behendig le suffrage universel wisten te gebruiken als Napoleon III en zijne afgezanten. Als ware het om aan Frankrijk te bewijzen dat de engelsche invloed in Griekenland onbegrensd was, deed lord Palmerston aldaar nu eens dezen kandidaat dan weder genen op den voorgrond treden, terwijl eindelijk de tweede zoon van Engeland's vorstin alomme met geestdrift tot koning van Griekenland werd uitgeroepen. Prins Alfred als vorst naar de grieksche gewesten te doen vertrekken lag echter reeds van den beginne af niet in de bedoelingen der engelsche regering, en men bedankte dus voor die eer. Na tallooze onderhandelingen met verschillende vorstelijke personen vond men eindelijk een koning voor Griekenland in een prins-adelborst bij de deensche marine, die, na het bezoeken van eenige europesche hoven, met zijn raadsman graaf von Sponneck weldra naar zijne nieuwe staten vertrok. Schijnt derhalve thans de engelsche invloed in de grieksche gewesten - ook door den afstand der Ionische eilanden - zoo uitgestrekt mogelijk, men meent dat Engeland zich dezen invloed heeft trachten te verwerven omdat de hoop op herstel van ‘den zieken man’ langzamerhand verloren is gegaan. Moge de zieke in het afgeloopen jaar niet veel achteruit zijn gegaan, de toestand van Turkije was toch niet zeer gunstig. Behalve het aandeel door Engeland in de poolsche aangelegenheden genomen, behalve een geschil met Brazilië naar aanleiding der baldadigheden van eenige engelsche marine-officieren te Rio Janeiro - welk geschil, aan de beslissing van den zoo te regt geachten koning van België opgedragen, door hem ten voordeele van Brazilië werd uitgewezen - leverde het begin des jaars voor de engelsche natie eene algemeene feestviering op bij gelegenheid van het huwelijk tusschen den prins van Wales en prinses Alexandra van Denemarken, zuster van den tegenwoordigen koning van Griekenland. Alles wat pracht en weelde aan schitterende feesten, alles wat volksgenegenheid aan hartelijke uitingen schenken kon werd in die dagen der aanstaande engelsche vorstin aangeboden. Haar karakter schijnt van dien aard te wezen dat zij eene waardige plaats zal innemen onder {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de leden der vorstelijke familie, welke bij het engelsche volk in zoo hooge achting staat. Toch deelde Brittannië's koningin niet in deze algemeene vreugde: hare gedachten wijlden nog steeds bij de stervenssponde van 18 December 1862. Wij spraken zoo even van het aandeel door Engeland in de poolsche aangelegenheden genomen. Nadat over de door Oostenrijk, Frankrijk en Engeland te nemen maatregelen veel gedacht, zeer veel gesproken en bijzonder veel geschreven was, zag men eindelijk op 10 April de vertegenwoordigers dezer drie mogendheden eene depèche aan prins Gortschakoff, den russischen minister van buitenlandsche zaken, overhandigen. De zaak van Polen werd daarbij door elke mogendheid van haar bijzonder standpunt bepleit, welk voorbeeld later door de meeste mogendheden van Europa gevolgd werd, waarbij zelfs Nederland niet achterbleef. Pruissen kon zich natuurlijk, met het oog op de overeenkomst met Rusland gesloten, dergelijke inconsequentie niet veroorloven. Oostenrijk stond derhalve in de poolsche kwestie weder lijnregt tegenover Pruissen. Had men reeds vroeger deze mogendheid blijk zien geven van eenige gehechtheid aan de moderne beginselen omtrent staatsregt en volkenregt, velen beschouwden dit als eene politique de circonstance, tegen Pruissen gerigt. Overigens zweefden de oostenrijksche staatslieden - men koos dit beeld ten tijde der opstijgingen van den fotograaf Nadar en zijn reisgezelschap - wel eens in den luchtstroom der liberaliteit heen en weder, maar de ballon, waarin zij zich bevonden was nog met hechte kabels aan het grondgebied der feodaliteit verbonden. Nu en dan stegen zij zelfs wel iets hooger door het uitwerpen van eenigen ballast van verouderde wetten en denkbeelden, maar spoedig daalden zij weder naar het uitgangspunt der kabels. Het bevel: Lachez tout! is door het Oostenrijk onzer dagen dan ook nog niet uitgesproken, hoe schitterend zijn toestand ook door den heer de Haulleville moge worden geschetst, wiens beschouwing over Oostenrijk zonderling koïncideert met de plannen eener leening van die regering. Met het oog op Oostenrijk moge men echter niet vergeten in hoe moeijelijk eene positie de regering zich bevindt bij de weinige eenheid, waarvan de verschillende nationaliteiten, waaruit het rijk bestaat, nog blijk geven. Intusschen schijnt keizer Frans Jozef toch den weg van ontwikkeling en vooruitgang te willen betreden en naar het vertrouwen van Europa te trachten. In de poolsche kwestie scheen Frankrijk weder de rol van la Providence te willen spelen, gelijk het zich die ook in Mexiko voor het oog van Europa oplegde, welk land Napoleon III met het zwaard ‘tot eene gelukkige en magtige natie wil vormen.’ Men moge erkennen dat de mexikaansche ontwikkeling en beschaving al op een zeer laag standpunt staat en zijne sympathie onthouden aan den thans omzwervenden Juarez en zijne ministers: de fransche expeditie naar Mexiko was geenszins billijk of regtvaardig. De profetische stem in het engelsch parlement had overigens waarheid gesproken: naauwelijks waren de fransche troepen in Mexiko verschenen of men scheen aldaar alle binnenlandsche twisten en partijschappen vergeten en maakte zich te Puebla tot geduchten tegenstand gereed. Talloos waren bovendien de hinderpalen, waarmede vroeger de generaal Lorencez, thans de opperbevelhebber Forey te worstelen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} had, terwijl de gele koorts als getrouwe bondgenoot der Mexikanen op schrikverwekkende wijze de gelederen der fransche troepen wegmaaide. Versterking op versterking moest dan ook naar Vera-Cruz worden gezonden en met angstige spanning wachtte men gedurende de maand Mei, de tijding der inneming van Puebla. Eindelijk kwam de tijding dat men de stad bij gedeelten, stormenderhand had veroverd - eene tijding, weldra gevolgd door die der bezetting van Mexiko's hoofdstad - doch te laat om invloed uit te oefenen op de verkiezingen voor het corps législatif, welke op 31 Mei en 1 Junij - Korsika eenige dagen later - hadden plaats gehad. Denken wij ons eenigen tijd terug met het oog op deze verkiezingen, dan herinneren wij ons al de middelen, welke door het ministerie in Frankrijk in het werk werden gesteld om overal zooveel mogelijk regeringskandidaten te doen verkiezen. Ook de dagbladpers zuchtte onder de ijzeren hand, welke regts en links waarschuwingen gaf en hier en daar opheffingen dekreteerde. Op 8 Mei verscheen zelfs eene cirkulaire van den minister de Persigny aan de verschillende prefekten, waarbij hun instruktiën werden gegeven, met het oog op de aanstaande verkiezingen. Nadat de minister in dit stuk eenigen wierook voor den keizer had gebrand en daarbij herinnerd ‘hoe het vaderland door Napoleon III in weinige jaren uit een toestand van anarchie en ellende werd opgeheven’, stelde hij weder het oude bekende thema der staatspartijen in Frankrijk op den voorgrond. Waren in Frankrijk de verschillende staatspartijen aan de bestaande staatsinstellingen gehecht, gelijk in Engeland - zoo beweerde weder de heer de Persigny - dan kon de regering lijdelijk den afloop der verkiezingen afwachten. Dit was echter geenszins het geval en derhalve moeten de prefekten ‘openlijk aan de kiezers de kandidaten aanwijzen, welke de regering met haar vertrouwen vereert.’ Wat men onder dergelijke ‘openlijke aanwijzingen’ te verstaan had, was in Frankrijk sedert lang geen geheim meer, en bleek ten overvloede zoo duidelijk mogelijk, gedurende het onderzoek der geloofsbrieven van sommige gekozene regeringskandidaten, in de eerste november-zittingen van het corps législatif. De heer Thiers, door de oppositie insgelijks tot kandidaat gesteld, genoot de eer eene bijzondere cirkulaire door den minister tegen zich gerigt te zien, waarin de heer de Persigny zich zoo bepaald mogelijk tegen zijne verkiezing verzette. Terwijl dan alles van de zijde der regering tot den belangrijken strijd in gereedheid was gebragt, naderde de dag der verkiezingen. De uitslag was voor de regering verpletterend. Het afvaardigen van een dertigtal oppositie-mannen naar het corps législatif werd als een soort van protest beschouwd tegen de napoleontische staatkunde, te meer daar dit geschiedde van de zijde der meer ontwikkelde bevolking in de groote fransche steden. Hoewel keizer Napoleon later in zijne troonrede durfde verklaren dat hij zich, ‘malgré quelques dissidences locales,’ over den uitslag der verkiezingen verheugen kon, meende hij toch in het begin van Junij het ministerie de Persigny te moeten opofferen. De heer de Persigny werd door den sektie-voorzitter van den Conseil d'Etat Boudet vervangen. De heeren Walewski, Delangle, Rouher en Rou- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} land, die den minister van binnenlandsche zaken in zijne ongenade vergezelden, werden opgevolgd door de heeren Billault, Baroche, Duruy en Béhic. Voorts werd bij hetzelfde keizerlijk besluit bepaald dat de minister van staat en de minister-voorzitter van den staatsraad voortaan de werkzaamheden van de vroegere ministers zonder portefeuille zouden vervullen. Mogt Europa eenige oogenblikken verwijlen bij de belangrijke verkiezingen, welke in Frankrijk den napoleontischen troon eenigzins hadden geschokt, spoedig keerde men weder terug tot de poolsche kwestie. Prins Gortschakoff toch had de eerste nota's der mogendheden beantwoord. Het antwoord aan Engeland getuigde weder van de trotsche vijandschap, welke de russische regering steeds ten opzigte van deze mogendheid schijnt te blijven koesteren. Rusland's depèche aan den oostenrijkschen minister van buitenlandsche zaken was evenmin in vriendschappelijke bewoordingen gesteld en als waarschuwend riep de russische minister aan Oostenrijk toe dat het kabinet te Weenen maatregelen moest nemen tegen de revolutionaire woelingen op eigen grondgebied, ‘zoowel in het belang van Oostenrijk zelf als van zijne internationale verhouding tot Rusland.’ In de nota aan Frankrijk begon prins Gortschakoff met de plegtige verzekering te geven dat de gevoelens van den russischen keizer en van Napoleon op de teederste wijze overeenstemmen. De gevoelens van menschelijkheid, door Frankrijk in de poolsche aangelegenheden betoond, moesten de sympathie opwekken van iedere regering, welke humaniteit voorstaat. De russische regering zou echter - prins Gortschakoff verzekert het - toch alle pogingen in het werk hebben gesteld om het ongelukkig koningrijk Polen tot kalmte te brengen. Ziet, zegt de russische minister met geheimzinnige vertrouwelijkheid, de eigenlijke oorzaken van het kwaad zijn de revolutionaire tendenzen onzer dagen, en deze hebben zich thans in het ligt ontvlambaar Polen gekoncentreerd om van daar gevaarlijk te worden voor geheel het vaste land. Die tendenzen moeten uitgeroeid worden door de verschillende regeringen, en de minister vertrouwt dat keizer Napoleon daartoe zijne morele medewerking zal verleenen. Terwijl wij thans de verschillende gedachtenwisselingen niet kunnen volgen tusschen de drie mogendheden over den vorm en inhoud eener repliek, welke eindelijk op 18 Junij naar de russische hoofdstad werd gezonden, willen wij intusschen een blik werpen op het rijk, hetwelk in den laatsten tijd Metternich's woorden had gelogenstraft ‘dat het slechts een geografisch begrip was;’ wij bedoelen Italië. Reeds in het laatste gedeelte van 1862 had het ministerie Ratazzi met al zijne ijdele beloften in de romeinsche en venetiaansche kwestiën, met zijne onderdanige vleijerijen voor Napoleon III, plaats gemaakt voor het kabinet Farini-Minghetti. Dit ministerie had gemeend in de eerste plaats te moeten streven naar verbetering van den toestand van het tegenwoordig koningrijk Italië om vervolgens meer kracht te kunnen ontwikkelen ter verkrijging van Rome en Venetië. Toch verloor zij deze voor Italië zoo belangrijke punten niet uit het oog. De oppositie in het parlement te Turijn, waaronder zich ook Ratazzi schaarde, greep deze lijdelijke hou- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ding ten opzigte van Rome en Venetië dan ook natuurlijk gretig aan om als wapen te gebruiken tegen den heer Minghetti. De heftige, weinig de parlementaire vormen eerbiedigende oppositie van den oud-minister Ratazzi verkreeg spoedig eene beruchtheid in Europa, welke slechts zijn even te voren gesloten huwelijk evenaarde. Op de eigenaardigste wijze werden al deze ‘scènes’ besloten met een duel tusschen den heer Ratazzi en den minister van finantiën, waarbij de laatste ook op dit terrein overwinnaar bleef. Krachtig ging het ministerie Farini-Minghetti te werk tegen de rooverbenden, welke de bourbonsche partij op pauselijk grondgebied uitrustte om het nieuwe koningrijk van Victor Emmanuel in voortdurende onrust te houden. Gedurende de laatste maanden des jaars schijnt de medewerking der fransche bezettingstroepen te Rome in het verdrijven der rooversbenden, een zeer gunstigen invloed uit te oefenen. Een klein geschil met de fransche regering over het in hechtenis nemen van eenige roovers op eene stoomboot onder fransche vlag, werd spoedig uit den weg geruimd. Keeren wij thans nogmaals tot de poolsche kwestie terug, waarin weder Rusland aan het woord was om te antwoorden op de nota's van 18 Junij, waarbij Engeland zes punten aan Rusland in overweging gegeven had. Het engelsch ministerie verlangde namelijk het volgende voor Polen: eene amnestie, eene nationale vertegenwoordiging volgens de beginselen van keizer Alexander I, eene uitsluitend poolsche administratie, vrijheid van godsdienst, gebruik der poolsche taal als officiële en een nieuw konscriptie-systeem. De willekeur waarmede het thans bestaande in het begin dezes jaars was toepast was de onmiddellijke oorzaak van den tegenwoordigen opstand geweest. Eindelijk wenschte Engeland nog eene konferentie der acht mogendheden, welke het traktaat van Weenen hadden gesloten, om over het poolsche vraagstuk te beraadslagen. Prins Gortschakoff had gedurende al de diplomatieke gedachtenwisselingen, - terwijl intusschen in Polen allerlei moordtooneelen plaats grepen en te Warschau, te Wilna en op vele andere plaatsen de russische exekutiën met dolksteek of vergiftiging werden beantwoord - vooral getracht tijd te winnen. Ook thans duurde het een dertigtal dagen alvorens de russische minister Europa met eenig antwoord verwaardigde. Werpen wij intusschen een blik op een merkwaardig incident bij de engelsche parlementsdebatten, hetwelk ter kenschetsing daarvan hier niet onvermeld moge blijven. Terwijl gedurende den geheelen loop dezes jaars de groote amerikaansche worstelstrijd onbeslist was gebleven, had zich in Frankrijk eenig verlangen opgedaan naar eene erkenning der zuidelijke staten. Ook in Engeland vormde zich langzamerhand eene partij, welke hierop aandrong; sommige engelsche handelaars achtten dit dan ook eene zeer winstgevende politiek en glimlachten minachtend over de sentimentaliteit van hen, die nog van beginselen durfden spreken. Daar zij overigens zelfs bij keizer Napoleon ondersteuning vonden, die in de zuidelijke staten van Amerika gaarne een bondgenoot wenschte te erlangen met het oog op Mexiko, wanhoopten zij geenszins aan de verwezenlijking hunner wenschen. Twee parlementsleden, de heeren Roebuck en Lindsay zouden de erkenning der ameri- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kaansche konfederatie van het Zuiden weder eens ter sprake brengen. Zij verhaalden in eene parlementsvergadering - tot toelichting van hun erkenningsvoorstel - dat keizer Napoleon hun persoonlijk had medegedeeld dat hij steeds bereid was met Engeland pogingen aan te wenden om eenige toenadering tot stand te brengen tusschen de strijdende partijen. Zij betoogden voorts dat de menschlievende plannen des franschen keizers steeds afstuitten op de onverschilligheid van lord Palmerston. Een bepaald voorstel daaromtrent te doen was echter den keizer van Frankrijk niet mogelijk, daar toch eenige maanden geleden eene depèche van Napoleon van dergelijken aard door het engelsche gouvernement aan de regering der noordelijken was toegezonden en te Washington door den heer Seward aan den franschen vertegenwoordiger vertoond. Dergelijke handelwijze had den keizer van Frankrijk, gelijk hij den heer Roebuck persoonlijk verzekerd had, diep gegriefd, en deze drong daarom thans ten sterkste aan op de aanneming van het voorstel om met de groote mogendheden over eene erkenning der konfederatie van het zuiden in onderhandeling te treden. Deze zaak liep voor den heer Roebuck en zijn reisgenoot naar het fransche hof, den heer Lindsay, allerongelukkigst af. De ministers verklaarden van de door den spreker bedoelde depèche, welke aan de regering der Vereenigde Staten zou toegezonden zijn, niets te weten. De dagbladpers noemde de beide parlementsleden ‘keizerlijke agenten, die in het engelsch parlement eene napoleontische partij wilden vormen.’ De fransche Moniteur desavoueerde Roebuck's woorden, wat de geheimzinnige depèche-kwestie betrof, en deze, die al zeer belangrijke geheimen in het parlement meende te hebben geopenbaard, welke het ministerie zouden kunnen doen wankelen, trok op een waarschuwenden wenk van lord Palmerston zijn voorstel in. De eerste minister kon zich bovendien het genoegen niet ontzeggen om zijn tegenstander, die zich in vrij belagchelijke positie bevond, nog eens op zijne bekende ironische wijze te hekelen en den wensch te uiten dat het engelsch parlement in het vervolg verschoond zou blijven van verhalen als die des heeren Roebuck. Voorts gaf zelfs lord Palmerston's orgaan, The Morning Post, nog een artikel ten beste aan de heeren Roebuck en Lindsay, waarin hunne handelingen ‘niet alleen eene kinderachtige impertinentie’ werden genoemd, ‘maar eene schending der konstitutie.’ Velen kwam het echter voor dat de onhandigheid der beide parlementsleden slechts tot voorwendsel diende voor eene echt engelsche uitbarsting tegen de napoleontische regering. Met alle mogelijke interventie-plannen in Amerika verloren intusschen de heeren Roebuck en Lindsay de populariteit, welke zij in het engelsch parlement nog bezaten. In Frankrijk zelf werd op de onhandigheden van Sheffield's afgevaardigde weinig acht geslagen; men had dan ook te Parijs de meer belangrijke poolsche kwestie te bepeinzen en met het oog hierop de vergaderingen van het engelsch hoogerhuis te volgen, waarin lord Russell verkondigde dat de staatkunde der regering dringend gebood om elke gewapende interventie in de poolsche aangelegenheden zooveel mogelijk te mijden. Deze geruststellende verklaring stelde prins Gortschakoff in de gelegenheid om in zijn antwoord een toon aan {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} te slaan, welke de goedkeuring verwierf der russische natie, wier woede over Europa's ‘vermetelheid’ telken dage vermeerderde. De depèches van de russische regering waren dan ook in vorm noch inhoud bijzonder hoffelijk. Men verklaarde eerst dan over hervormingsplannen te kunnen spreken, als de poolsche opstand geheel gedempt zou zijn. De voorgestelde konferentie weigerde men overigens niet te doen plaats hebben, maar beperkt tot de drie mogendheden Rusland, Oostenrijk en Pruissen, welke de poolsche zaken altijd met elkander zoo vriendschappelijk hadden afgedaan. Oostenrijk zond echter onmiddellijk depèches naar Londen en Parijs om te verklaren dat zij tot dergelijk drieledig kongres niet wilde toetreden. Tot welke stappen men thans moest overgaan, werd op de ernstigste wijze besproken. Erkenning van magteloosheid tegenover Rusland of oorlog scheen aan velen het éénig mogelijk dilemma. De amerikaansche oorlog, welke ondanks de overwinningen van de troepen der noordelijken, ondanks de inneming van eenige vestingen, tot geene beslissing kon leiden, werd in Europa op den achtergrond geschoven. Mexiko, alwaar na de bezetting der hoofdstad een voorloopig drieledig bestuur was zamengesteld en weldra le suffrage universel scheen te zullen worden toegepast, had zijne groote belangrijkheid verloren. Madagaskar, alwaar eene vrij bloedige revolutie had plaats gehad en koning Radama was vermoord geworden om in de laatste maanden des jaars door de dagbladen weder ten tooneele te worden gevoerd, was vergeten. China, alwaar een algemeene burgeroorlog de omverwerping der tegenwoordige zamenleving schijnt vooraf te gaan, werd uit het oog verloren. Japan, hetwelk de vreemde natiën door onderhandelingen en kanonkogels voor de moderne beschaving trachten te ontsluiten, boezemde geene belangstelling in. Aller aandacht was gevestigd op het poolsche vraagstuk. Uit de troonrede, bij de sluiting der engelsche parlementszittingen uitgesproken, vernam men inmiddels hoe ‘de regering van hare majesteit vertrouwde dat de bepalingen van het Weener traktaat nog zouden worden toegepast door Rusland en aldus een konflikt zou worden opgelost, allertreurigst voor de menschheid, allergevaarlijkst voor de rust van Europa.’ Dat dit ‘vertrouwen’ der engelsche regering door zeer weinigen gedeeld werd was, na al het voorgevallene, niet te verwonderen; dat dit zelfs ietwat belagchelijk scheen, was natuurlijk. Men vernam overigens uit de engelsche troonrede dat de regering in de amerikaansche aangelegenheden eene strenge neutraliteit in acht zou blijven nemen en dat de bevolking der Ionische eilanden, omtrent de vereenigingskwestie met Griekenland, zelve zou geraadpleegd worden. Dit laatste geschiedde dan ook later alzoo; de bevolking dezer eilandengroep wenschte de annexie, maar eenig verschil omtrent de slechting van vestingwerken heeft deze tot dusverre nog vertraagd. Na zeer vele gedachtenwisselingen over de beantwoording van Rusland's laatste depèches, na eene weigering van Engeland om ééne kollektieve nota naar St. Petersburg te zenden en nadat Napoleon door zijne officieuse dagbladen luide had doen verkondigen dat hij geene ondersteuning had gevonden in zijne mensch- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} lievende pogingen ten gunste van Polen, kwam men tot het besluit dat de drie mogendheden weder elk afzonderlijk eene nota tot het russische hof zouden rigten. Terwijl men derhalve den storm, welke Europa bedreigde, weder tijdelijk voorbij zag gedreven, hield men zich eenige oogenblikken bezig met Mexiko, alwaar eene vergadering van ‘aanzienlijken’ den oostenrijkschen aartshertog Maximiliaan tot den troon had geroepen. Deze stelde echter bij de ontvangst der zoogenaamde afgevaardigden van de mexikaansche natie eenige voorwaarden, wier vervulling nog ver in de toekomst ligt. De tijding van het kiezen des oostenrijkschen aartshertogs tot keizer van Mexiko bleef echter niet zonder invloed op de publieke opinie in Europa. Men zag namelijk eenig verband tusschen Polen en Mexiko, droomde reeds van een onafhankelijk poolsch koningrijk met de grenzen van 1772 en deed Oostenrijk Gallicie verruilen voor de mexikaansche keizerskroon, om tevens Venetië aan de Italianen af te staan. Turkije werd eindelijk uit de rij der Europesche natiën weggenomen en verdeeld tusschen Rusland en Griekenland. Alleraardigst nam men aldus de kaart van Europa als eene legprent uit elkander en deed bij dit alles de mogendheden alleronderdanigst buigen voor de ‘grootsche’ plannen, welke men aan Napoleon III toedichtte. Een ander belangrijk berigt riep echter weldra deze zachtkens droomende politici tot de werkelijkheid terug. Het was de bijeenroeping van een kongres der duitsche staten door den oostenrijkschen keizer Frans Jozef. Reeds dadelijk betwijfelde men de gunstige resultaten van dergelijke bijeenkomst tot herziening en verbetering der bondskonstitutie. Daartoe toch zijn de verschillende lappen, waaruit de duitsche bondsmantel is zamengesteld, waarop hier de middeleeuwen, daar de 17e eeuw, ginds de 18e en elders de 19e eeuw met al hare denkbeelden en beginselen staan geteekend, te verschillend van kleur. De uitkomst heeft deze meening niet gelogenstraft, en ofschoon de vorsten - behalve Pruissen's koning - op 15 Augustus te Frankfort bijeenkwamen, zijn de praktische gevolgen van het kongres tot dusverre nog achtergebleven. In de laatste helft der Septembermaand zond prins Gortschakoff weder drie depèches af aan de drie mogendheden, welke zich voor Polen in de bres hadden gesteld. In min of meer hoffelijken vorm werd daarin te kennen gegeven dat verdere gedachten wisselingen onnoodig waren. Eene periode van allerlei oorlogzuchtige geruchten en dagbladartikelen was van ‘de impertinentie van den russischen minister’ het gevolg, en met een angstig verlangen zag men de troonrede van keizer Napoleon te gemoet, welke op 5 November zou worden uitgesproken bij de opening der zittingen van corps législatif en senaat. Intusschen had men toch ook eenige aandacht over voor den toestand van Pruissen, welke voor hen, die al dat oorlogzuchtig gewoel, met het oog op den naderenden winter, zoo bijzonder verontrustend niet achtten, meer belangrijks aanbood. Op het voorbeeld van den franschen minister de Persigny ageerde het ministerie von Bismarck-Schönhausen bij de pruissische verkiezingen in de laatste dagen van October. Men zag ook hier cirkulaires en instruktiën aan de ambtenaren, men zag ook hier waarschuwingen en opheffingen aan de dagbladen ten deel {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen: het was alles te vergeefs, de oppositie-partij behaalde eene schitterende overwinning in den verkiezingsstrijd. Terwijl koning Wilhelm met zijne ministers hunne houding tegenover het nieuw gekozen huis van afgevaardigden bepeinsde, en de troonrede zamenstelde, welke op 9 November zou moeten worden uitgesproken, opende keizer Napoleon op 5 November de zittingen der session législative met eene toespraak, die geheel ons werelddeel in opschudding bragt. Tot in de verste oorden van Europa verspreid, was het alsof plotseling de algemeene toestand eene belangrijke wijziging had ondergaan. Zocht men voorheen steeds sommige oude of verouderde vraagstukken met al hunne moeijelijkheden en bezwaren zorgvuldig te ontwijken, zoolang niet eene dringende noodzakelijkheid noopte om ze op den voorgrond te stellen: keizer Napoleon scheen op 5 November eene geheel andere rol te willen spelen. Hij trad op dien dag niet ééne maar alle bestaande kwestiën tegen en deed zijn vermaard kongres-voorstel. Zoo werd nu ook de poolsche kwestie onder alle overige europesche vraagstukken vermengd en, terwijl Engeland eenigen tijd te voren nog afzonderlijk eene nota aan Rusland had gerigt, waarbij het verklaarde alle korrespondentie over de poolsche aangelegenheden af te breken, was men weldra in alle rijken van Europa geheel verdiept in de zonderlinge voorstellen van den franschen keizer. De Polen en al hunne ellende in den naderenden winter werden vergeten, en de kongres-kwestie vervulde aller gedachten. Eene bepaalde weigering om aan het kongres deel te nemen, verwachtte men van geene enkele regering. Toch was dit het geval met Engeland, en men meende dat dit vooral te wijten was aan lord Russell, die in strijd met lord Palmerston's gevoelen een weigerend antwoord bij de raadslieden der kroon wist te doen zegevieren. Wat daarvan overigens zijn moge, de engelsche regering heeft den moed gehad om bepaaldelijk te weigeren, terwijl de europesche mogendheden òf onvoorwaardelijk toetraden òf met de meeste omzigtigheid en beleefdheid eenige bezwaren opperden. De fransche dagbladpers was dan ook hevig verbitterd tegen ‘la perfide Albion’ en reeds zoo zeer Polen vergeten dat zij niet schroomde te reppen van eene fransch-russisch-italiaansche alliantie om Engeland voor zijne vermetelheid te straffen. Sedert eenige weinige weken is echter de aandacht weder gewijd aan eene andere kwestie, welke op dit oogenblik, terwijl de laatste maand des jaars ons zijne stormachtige dagen toetelt, zelfs het Napoleontisch kongres-plan naar den achtergrond heeft gedrongen; wij bedoelen de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie. Reeds in ons vorig ‘overzigt’ maakten wij melding van de troonsbestijging van Christiaan IX in Denemarken en teekenden wij op dat zich op de hertogelijke kroon van Sleeswijk-Holstein ook een prins uit het huis Augustenburg eenige regten toekende. Prins Frederik van Augustenburg, tot dusverre majoor in het pruissische leger, grondde die regten op de omstandigheid dat in de hertogdommen alleen de mannelijke linie kon opvolgen; dat alzoo koning Christiaan wel in Denemarken, alwaar ook de vrouwelijke linie regten van troonopvolging kan bezitten, tot koning kan worden geproklameerd, maar niet de minste aanspraak bezit op de kroon der hertogdommen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Deensche zijde beweerde men dat prins Frederik's betoog zeer juist zoude wezen, indien men op dit oogenblik in het jaar 1851 leefde, maar dat de Londensche overeenkomst van 1852 de kwestie der erfopvolging geheel geregeld en beslist had; dat bovendien zelfs de hertog van Augustenburg, vader van den tegenwoordigen pretendent, tegen eene schadeloosstelling van drie millioen ‘voor zich en zijn geslacht’ afstand had gedaan aan Denemarken van al zijne aanspraken op de hertogdommen. De aanhangers van den prins-pretendent betoogden daarop dat de bepalingen der Londensche overeenkomst van 1852 wel door Pruissen en Oostenrijk waren bekrachtigd, maar geenszins door den duitschen Bond, geenszins door de staten der hertogdommen zelve en geenszins door de agnaten van het stamhuis Augustenburg; dat bovendien de verpligtingen van Denemarken jegens den Bond met de Londensche overeenkomst één geheel uitmaakten, zoodat de niet-vervulling der verpligtingen van de Deensche zijde de overeenkomst van 1852 reeds lang ontbonden had. Eindelijk beweerde men nog dat de hertog van Augustenburg in der tijd wel afstand had kunnen doen van zijne aanspraken op de kroon der hertogdommen, maar daartoe niet het minste regt bezat en zijn zoon daardoor in allen gevalle niet kon verbinden. Al deze kortelijk opgegeven punten werden door beide partijen met de meeste geestdrift uiteengezet en verdedigd; men zou zich echter zeer bedriegen, indien men al het enthusiasme der kleine duitsche staten - want deze trekken vooral partij voor prins Frederik - aan zoo diep een eerbied voor oude successiewetten, aan zoo vurig eene genegenheid voor den majoor van het pruissische leger of aan zoo edel een gevoel van regt en billijkheid toeschreef. Het is weder de strijd tusschen het duitsch en het deensch element, welke hier ten grondslag ligt aan alle verwikkelingen. De sleeswijkholsteinsche kwestie is steeds la corde sensible geweest van de duitsche natie en schijnt ook in onze dagen nog het voorregt te bezitten om alle gemoederen ‘so weit die deutsche Zunge klingt’ in vuur en vlam te zetten. Verschillende motiën en voorstellen bleven bij dergelijken toestand der gemoederen in de onderscheiden staatsligchamen der duitsche rijken niet achterwege. Deze hadden ook plaats in het huis van afgevaardigden in Pruissen, hetwelk na de verwerping der beruchte drukpers-ordonantie van 1 Junij, in vrij scherpe bewoordingen gedaan, nog een oogenblik met eene nieuwe ontbinding bedreigd scheen. De regering verkoos echter boven dit laatste de intrekking der ordonantie, terwijl de heer von Bismarck misschien hoopt dat de sleeswijk-holsteinsche kwestie tot eenige koncessiën van de zijde der oppositie zal aanleiding geven. De Bondsvergadering te Frankfort heeft intusschen op 7 December besloten dat haar besluit van 1 October zou worden uitgevoerd om Denemarken te nopen tot de vervulling zijner verpligtingen jegens Duitschland. De successie-kwestie in de hertogdommen zal overigens door den Bond nog niet worden beoordeeld. De hanoversche en saksische exekutie-troepen zijn een paar dagen geleden naar de holsteinsche grenzen opgerukt, terwijl de oostenrijksche en pruissische reserve-troepen in de omstreken van Hamburg worden zamengetrokken. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal koning Christiaan IX zijne troepen in Holstein tot achter den Eider doen terugtrekken, of wel op het laatste oogenblik nog koncessiën doen? Worden deze vragen over weinige dagen ontkennend beantwoord, dan mag men weldra een oorlog tusschen den duitschen Bond en Denemarken verwachten, waarbij de groote mogendheden niet werkeloos toeschouwers zullen blijven. De gebeurtenissen, welke de laatste dagen des jaars nog zullen opleveren, kunnen wij in deze ruwe schets niet meer opnemen. Wij moeten hier eindigen met de vraag op de lippen: zal het laatste woord van 1863 vrede of oorlog zijn? Hier en ginds meent men ook thans nog dat de duive met den palmtak de afscheidsbode van het jaar 1863 zal wezen. Zoo zij het! Middelburg, 12 December. W.A. van Hoek. Koloniaal oud en nieuw. De wording van het kultuurstelsel (De Gouverneur-Generaal van den Bosch en Mr. P. Merkus) Historische schets, door Bartholo. Te 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff, 1863. Het dwang- en monopoliestelsel, vergeleken met het stelsel van vrije ontwikkeling, door W. van Prehn, gewezen planter in de Vorstenlanden op Java. Te 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff, 1863. Een vlugtige blik op Java, Saigoen, Zuidelijk China en Bombay, door Mr. R.W.J.C. Bake. Te Arnhem, bij H.A. Tjeenk Willink, 1863. Nog is de strijd niet geëindigd over de beginselen waarnaar de uitgebreide Nederlandsche bezittingen in den oosterschen archipel moeten beheerscht en bestuurd worden. Twee gedachten, die zich in een harmonisch geheel ligt konden en behoorden op te lossen, zijn door hartstocht en bekrompenheid dermate in botsing gebragt, dat men zou meenen, de eene moet noodwendig de andere uitsluiten. Het zijn bij de eene partij de belangen van het moederland, waarvoor de Javanen geëxploiteerd moeten worden, waaraan de hunne ondergeschikt moeten blijven. Het zijn bij de andere partij de belangen van beiden, die ze beoogt: zij wil die schoone vruchtbare gewesten, met hunne 25 millioen bewoners, ontwikkelen, beschaven en door uitbreiding van productie dienstbaar maken, aan onzen handel en nijverheid, maar tevens aan eigen bloei en welvaart, opdat ze wederkeerig veel van onze voortbrengselen zouden kunnen koopen. De eersten hebben de actualiteit in hun voordeel: met goed gevolg beroepen zij zich op de millioenen die jaarlijks in onze schatkist vloeijen; de anderen beroepen zich op de wetenschap, de ervaring en de geschiedenis van alle tijden en volken, die den staf hebben gebroken over de beginselen hunner tegenstanders. Rijk is de oogst van geschriften ter verdediging en aanprijzing dier beide beginselen; indien maar een {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke ijver bestond, om zich de kennis eigen te maken, die er uit te putten is, dan zou het pleit reeds lang zijn beslist en er een bestuur gevestigd zijn, dat op de algemeene overtuiging steunende, zijne regeerkracht ontleende aan de vastheid der beginselen. Ongelukkig zijn we nog niet zóó ver, en daarom begroeten we met genoegen elke nieuwe bijdrage, die ons vermeerdering van kennis aanbiedt. Welkom bovenal is de historische schets, door Bartholo geleverd, die van kalmte en veel onpartijdigheid getuigt; uit het koloniaal archief, dat voor het oog des publieks zoo vele jaren zorgvuldig gesloten was, brengt hij een paar zeer belangrijke staatsstukken te voorschijn, afkomstig van twee staatsmannen die veilig onder de meest kundige mogen gerekend worden: Het zijn de kommissaris-generaal van den Bosch en de latere gouverneur-generaal Mr. P. Merkus, die reeds vóór 32 jaren den strijd opende, over volkomen dezelfde beginselen als nog heden de gemoederen beroeren en verdeeld houden. Deze twee nota's dragen veel kenmerken, dat er aangaande beider innige overtuiging en juiste inzigten omtrent de hoofdbeginselen van bestuur geen zóó uiteenloopend meeningsverschil bestond, als men bij eene oppervlakkige lezing der soms scherpe redenering zou denken. De heer Merkus had geen groot bezwaar tegen de bepalingen van het Regeringsreglement, onder medewerking van den heer van den Bosch ontworpen en door hem 19 Januarij 1830 afgekondigd: integendeel trok hij er partij van, zijn betoog steunde er op, waardoor hij een groot voordeel verkreeg op den heer van den Bosch, die blijkbaar beklemd zat tusschen die bepalingen en hetgeen hij op zich genomen had ten uitvoer te leggen, waarvan moeijelijk een harmonisch geheel te maken viel. Van daar, dat de heer Merkus u overtuigt door het logische zijner gevolgtrekking, steunende op geschiedenis en ervaring, op de wet, de zeden en het volkskarakter; waartegen het betoog van den heer van den Bosch door groote zwakheid, tegenspraak en inconsequentie afsteekt. Men gevoelt dat hij op een onzuiver standpunt staat, dat hij niet verdedigt hetgeen zijne innige overtuiging zegt; het is duidelijk, dat hij ter bereiking van zijn doel niet zal terugdeinzen voor monopolie en gedwongen arbeid met al de willekeur en het geweld, onafscheidelijk aan de uitvoering verbonden; maar, zonder den moed te betoonen er open en rond voor uit te komen, doet hij al het mogelijke om er woorden voor te zoeken, die een beteren klank hebben: hij beoogt een grootere hoeveelheid producten te doen teelen voor de Europesche markt, maar, zegt hij, niet anders dan door indirekte middelen; van dwang, van geforceerde leveranciën, is daarbij geene sprake! ‘Er zouden schikkingen gemaakt en overeenkomsten getroffen worden, met de dessa-bevolking over den verhuur van gronden en het presteren van arbeid!’ Maar de heer Merkus laat zich door die fraaije klanken noch vangen, noch begoochelen; zulke ‘kontrakten, zegt hij, kunnen slechts in naam bestaan, vermits er geene vrijheid bestaat, om ze al of niet te sluiten.’ Tegen zijn betoog schiet de logica des heeren van den Bosch zoo zeer te kort, dat hij in de engte gedreven zich genoodzaakt ziet, deze leemte te dekken met het vorstelijk hermelijn! ‘'s Konings bevelen, zegt hij, waren zoo dringend.’ Z.M. verlangde dat nog in dit jaar (1830) de verschuldigde rente en aflossing werden overgemaakt; het was {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} thans de vraag niet meer, of het als algemeen beginsel beter zou zijn, dat het Gouvernement zich niet met speculatie inliet, maar alleen of het Indisch bestuur aan de verpligting, op hetzelve rustende, wilde voldoen? ‘Gehoorzaam aan de bevelen des konings!’ Hiermede werd de knoop doorgehakt en alle verdere discussie afgesneden; aan dien eisch moest worden voldaan, in weerwil der plegtige verzekering den 25sten Junij aan den minister van koloniën gegeven, luidende ‘Plegtig betuig ik uwe Excellentie nogmaals, dat het mijn voornemen geenszins is, het beginsel van vrijen handel en vrije beschikking over den arbeid van Indië af te schaffen, maar alleen hetzelve dermate te wijzigen, dat Java eene gepaste markt voor Nederlandsche fabrikaten kan opleveren en deszelfs produkten zooveel mogelijk met voordeel of althans zonder nadeel naar herwaarts kunnen worden overgebragt; ik denk mij te bedienen van indirecte middelen, waardoor ik de zoodanige versta, die den planter, hetzij Europeaan of Inlander, in zijn belang eene toereikende aansporing zullen doen vinden, om ter bereiking van dat doel mede te werken.’ Hij achtte - en dit is opmerkelijk - alzoo de Javanen niet zóó onverschillig, vadzig en lui, dat ze niet gezind zouden zijn in hun eigen belang te arbeiden en produkten te teelen voor de Europesche markt; hij rekende blijkbaar op de gezindheid der bevolking ‘om, tegen behoorlijk loon, te willen arbeiden en tot zijn doel mede te werken,’ iets dat nu door zijne aanhangers eene fictie en dwaasheid wordt genoemd. ‘Het is een gebruik, zoo schrijft de heer van den Bosch in zijne nota bladz. 441, van ouds onder de bevolking, in het belang van haren souverein, zoodanige voortbrengselen te teelen als deze verkoos, niet zoo als men zoo dikwerf veronderstelt, op gezag maar door vrijwillige arbeiders, daartoe verkregen door middel van afstand van rentevrije Sawah-velden.’ De vrijwillige arbeid en de vrije arbeiders zijn dus geene nieuwigheden, in het brein der mannen van 1848 opgekomen; van ouds, zegt de heer van den Bosch, bestonden ze reeds! Voor de suikerkultuur wil hij er partij van trekken. Het volgende, bladz. 21, moest daarbij in acht genomen worden: ‘Dat met de dessa-volkeren zou worden overeengekomen wegens het teelen van het suikerriet, het leveren van het noodige hout, en arbeiders aan de suikermolens ten behoeve van fabrikanten, die van hunne zijde, mede overeenkomsten met het Gouvernement hadden getroffen,’ ‘dat de Residenten hunne beste pogingen zouden aanwenden, om op voorschreven wijze kontrakten aan te gaan met de dessavolkeren.’ Eene der krachtigste aanmoedigingen tot de onderwerpelijke aangelegenheid, achtte de Gouverneur-Generaal van den Bosch gelegen te zijn in de vrijstelling van heerendiensten; dus ook al een oud idée. Het zal ieder wel duidelijk zijn, dat deze grondslagen, dat dit stelsel, zóó geformuleerd niets gemeen heeft met datgene wat zooveel jammer en ellende over Java heeft gebragt, dat er nog heerschende is, en dat door eene partij zoo krachtig in bescherming genomen en verdedigd wordt als het stelsel van den heer van den Bosch, niettegenstaande hij daartegen altijd protesteerde en zich in zijne geschriften wars betoonde van het vernietigen van de vrijheid van handel en arbeid zoowel als van den dwang en de mid- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} delen ter uitvoering er van vereischt. Hij spreekt er slechts van, ‘om den Javaan in de gelegenheid te stellen, om zooveel welvaart en geluk te genieten, als van het Gouvernement afhangt, in den toestand waarin hij verkeert’ (bladz. 33). Is het dit lezende, niet veeleer of men eene nota voor zich heeft van het hoofd der liberale koloniale politiek, dan van den man, waarop de reactionairen zich als hun hoofd en voorganger kunnen beroepen: als de man die zoo bij uitnemendheid wist wat goed en meest gepast voor Indie was, om de grootste hoeveelheid producten te verkrijgen? Blijkbaar zijn zij in hun onregt, wanneer ze de liberalen utopisten, afbrekers, onkundigen, omverwerpers en sloopers noemen van den bloei en de welvaart van Nederland en Indië, daar dezen toch niet veel anders, niet veel meer verlangen, dan de heer van den Bosch zeide te willen, toen hij plegtig verzekerde ‘alleen door indirecte middelen, door overeenkomsten en kontrakten, door de beste pogingen der residenten,’ enz. het doel te willen bereiken! De heeren Raden van Indie Goldman en Bousquet (bl. 27) konden zich met zulke beginselen dan ook wel vereenigen, ‘mits’ voegde de laatste bij zijn toestemmend advies, ‘dat men zekerheid ontving, dat de nadere uitbreiding van de Indigo kultuur, bijv. niet ten bezwaar zou strekken van de inlandsche bevolking en haar niet zou doen overslaan tot dadelijkheden welke het kenmerk van hare ontevredenheid dragen. De Resident van Cheribon had wel de verzekering gegeven, dat de kontrakten met de bevolking aldaar, voor de indigo-teelt aangegaan, volkomen vrijwillig waren, doch men had naderhand gezien, dat er veel van dien vrijen wil te wenschen overbleef en dat het aan een zijden draadje had gehangen, of de geheele residentie ware in opstand gekomen.’ Toch, destijds waren er nog geen liberalen, die door het invoeren hunner dwaze theoriën de rust en veiligheid in zoo groot gevaar hadden gebragt! Zoo men ziet deden de Residenten reeds bij den aanvang wat men in de laatste jaren aan een paar vrije ondernemers heeft te laste gelegd; die ambtenaren mystificeerden de Regering aangaande den aard der kontrakten en de gezindheid der bevolking, waaruit volgt dat het geheel ten onregte en eene dwaling blijkt te zijn, dat de kultuur-arbeid onder de surveillance der ambtenaren, méér waarborgen tegen misbruik, overdrijving en afpersing zou leveren, dan wanneer die belangen zijn overgelaten aan de landbouwers zelven en de partikuliere ondernemers. De eigenlijke oppositie tegen de plannen van den heer van den Bosch kwam dus van den heer Merkus; het schijnt wel dat hij even als de minister Elout van meening is geweest, dat, ten aanzien dier plannen, het woord en de gedachten niet streng in overeenstemming waren. ‘Bij het vigerende regeringsreglement (dat van 1830 met medewerking van den generaal van den Bosch ontworpen, vastgesteld en door hem afgekondigd) schreef de heer Merkus, werden de bestaande instellingen gehandhaafd, volgens welke volkomen vrijheid bestond van kultuur en handel en onbelemmerde beschikking over eigendommen en bezittingen: immers stelde dat Reglement met zoo vele woorden vast, dat het een ieder, Europeaan of inlander werd vrijgelaten om, mits voldoende de lasten, zijnen grond te bestemmen tot de teelt van zoodanige producten en over die producten zoodanig te beschikken, als hem {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} goeddacht, dat hij niet verpligt kan worden tot leverantiën, veel minder tot leverantiën tegen onevenredige betaling. In één woord, de bestaande inrigtingen door het regeringsreglement bestendigd, waarborgden aan ieder de ruimste vrije beschikking over gronden, voortbrengselen en ligchamelijken arbeid.’ ‘Oppervlakkig beschouwd - zoo vervolgde hij - week wel is waar de suiker- en indigo-kultuur, gegrond op daartoe met den inlander aangegane kontrakten, niet af van het bestaande stelsel van bestuur, in zooverre het aangaan dier kontrakten de vrijwillige toestemming van den inlander veronderstelt, tot alle werkzaamheden en alle leverantiën, die van hem worden gevorderd; maar bij dieper indringen in het wezen der zaak, zou men, met slechts eene matige kennis van den Javaan, zijne zeden, gewoonten en neigingen, bevinden, dat alle overeenkomsten tusschen het Gouvernement aan den eenen kant, en de bevolking der dessa's aan den anderen, niet anders bestonden dan in naam; dat de arbeid inderdaad niet werd bedongen, maar gevorderd, en dat die zoogenaamde kontrakten slechts dienden, om de inbreuk op de vrije beschikking over gronden, arbeid en produkten, onder een schoonschijnenden naam te verbloemen en te bedekken.’ ‘Wanneer het openbaar gezag, zegt hij verder, in deze landen zoo overwegend op hooger last, die geen tegenspraak duldt, 20.000 pikols suiker of 100.000 pond indigo verlangt, wanneer de prijs wordt voorgeschreven voor welken moet gecontrakteerd worden en die billijk moet geacht worden! wie zal dan den eenvoudigen Javaan, ja zelfs het dessa-hoofd of de oudsten der dorpen beschermen tegen de indrukselen van vrees en tegen de middelen, die ambtenaren zouden kunnen bezigen, om het hoog bestuur te believen en zich zelven voordeelen te verschaffen? zal er dan wel aan vrije toestemming te denken zijn, en zal men niet moeten bekennen, dat de zoogenaamde kontrakten herschenschimmen zijn en zoo vele bedekte wapenen en middelen, om tot den verboden gedwongen arbeid en de met regt afgeschafte verpligte leveranciën terug te komen?’ (bladz. 28 en 30). Nu zou men hebben mogen verwachten, dat deze zaakkundige, op ervaring steunende bedenkingen en bezwaren door den heer van den Bosch voldingende waren wederlegd en beantwoord met de bewijzen, dat hij het met die kontrakten en overeenkomsten opregt en eerlijk meende en dat zij werkelijk uit vrijen wil door de inlanders waren aangegaan. In plaats daarvan antwoordt hij bladz. 33: ‘De bewering, dat het bestaande stelsel een ieder waarborgde de ruimste vrije beschikking over gronden, voortbrengselen en ligchamelijken arbeid, was onjuist, zoodanige regten hebben nooit aan Javanen kunnen worden toegekend, noch gewaarborgd *); zoo lang deze onder de bestaande huishoudelijke inrigting, gemeenschappelijk bezit van grond leven, konden dergelijke beginselen wel op het papier staan, maar nimmer in werking gebragt worden.’ En evenwel was hij het zelf die deze beginselen op het papier gebragt, ze door den koning had doen sanctioneren en in naam van Z.M. bij publicatie van 19 Januarij 1830, openbaar had afge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigd! Welk een vonnis velt hier de heer van den Bosch over zich zelven, als men daarbij let op hetgeen hij nog kort te voren bij brief van 15 Junij schreef aan den minister Elout op diens bedenking en vrees nopens zijne oogmerken: ‘Ten betooge dat dit (zie boven blz. 20) in waarheid mijne gevoelens en oogmerken geweest zijn, moet ik de aandacht van Uwe Excellentie vestigen op het Reglement, betrekkelijk het beleid der Regering der Oost-Indische bezittingen: zou ik zoo dwaas zijn geweest, om dat Reglement (1830) goed te keuren en te bezweren, indien ik bedoelingen gekoesterd had, daarmede strijdig, daar het mij toch wel niet moeijelijk geweest zoude zijn, zoo de strekking van hetzelve niet had overeengestemd met mijne ontwerpen, daarin wijzigingen te provoceren.’ ‘En laat zich nu dit Reglement overeenbrengen met de oogmerken, welke Uwe Excellentie mij toeschrijft, om het oude stelsel van dwangarbeid en van eenen gemonopoliseerden handel wetmatig daar te stellen?’ En niettegenstaande deze ernstige protestatie, leerde de uitkomst, dat er grond was voor het wantrouwen des ministers. Korten tijd daarna, werd het door van den Bosch zelven beëedigde Reglement door hem voor niet veel meer dan scheurpapier beschouwd, waarin hij wel zelf vrijzinnige bepalingen en voorschriften had gebragt, doch ‘die nimmer ten uitvoer konden gelegd worden.’ Zoo luidde het antwoord aan den heer P. Merkus, toen hij herinnerde wat er op dat toch bezworen papier geschreven stond. Nog eene andere niet minder sterk sprekende tegenstrijdigheid en inconsequentie verdient de aandacht. Alle overeenkomsten, had de heer Merkus gezegd, tusschen het Gouvernement en de bevolking bestonden in naam! Doch, zoo vraagt de heer van den Bosch (bladz. 35) ‘wat moet men dan denken van het bestaande stelsel van landrente? Berust dat niet geheel op kontrakten of piagems (huurcedullen der gronden, door het Gouvernement aan den inlander jaarlijks verhuurd) tusschen de dessa-hoofden en oudsten, met de Residenten gesloten? Genieten die dessa-hoofden niet 8% van de landrenten en hebben zij dus niet een dadelijk belang, om de schatting op te jagen ten einde langs dien weg hunne inkomsten te verhoogen? Is dus aan hen niet de sterkste aansporing gegeven, om, zoo het Gouvernement meerdere inkomsten verlangt of noodig heeft, daaraan de belangen hunner onderhoorigen op te offeren? - Is men niet overtuigd, dat de hoofden in hun eigen belangen, in dat hunner familiën, zich grove misbruiken van gezag dienaangaande veroorlooven, en welke maatstaf blijft er voor den Javaan over, om te bepalen of hij te veel of naar billijkheid belast is?’ ‘Men moest ter goeder trouw erkennen dat bij het bestaande stelsel, de gemeene Javaan geheel was opgeofferd aan de belangen van het Gouvernement en dat men zijne natuurlijke vertegenwoordigers had omgekocht, door hun een ruim aandeel in den buit op hem behaald te verzekeren.’ Nu zou men meenen, dat de landvoogd, met zoo uitgebreide magt bekleed, die een bestaand belastingstelsel op deze wijze brandmerkt, al zijn gezag en invloed zou aanwenden om daarin eene billijke wijziging en verbetering te brengen? Het tegendeel is geschied! Tot op den huidigen dag is de landrente op denzelfden voet gebleven, en wat erger is, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoo sterk gegispte procentsgewijze belooning aan ambtenaren en hoofden, toegestaan voor de inning der landsrente, door den heer van den Bosch eene omkooping genoemd, wordt door hem uitgebreid en ook toegepast op de levering van koffij, suiker, indigo, tabak enz. en zelfs tot 10 procent verhoogd, niettegenstaande de Raden van Indië adviseerden ‘dat men de zaak beproeven moest, zonder kultuurprocenten, want bleek het later, zeiden zij, dat zij op die wijze niet reüsseerde, dan mogt men van die aanwending van het middel der procenten, met reden overdrijving verwachten!’ *) In een later geschrift. - Blik op het bestuur van Nederl. Indië onder den Gouverneur-Generaal van den Bosch - heeft de heer Merkus feiten over den gedwongen arbeid en de geforceerde levering aan het licht gebragt, die het eerlijk Nederlandsch gemoed met huivering en afkeer vervullen, die ver overstemmen den lof over dit stelsel en zijnen uitvinder aangeheven. Op bladz. 68 staat vermeld ‘voorts is er op last van den heer van den Bosch, te Gigissik een suiker-établissement opgerigt, hetwelk door de bevolking is tot stand gebragt. - Het kappen van houtwerken, het bakken van pannen en steenen, het transport van dit alles, het graven van kanalen en wat verder tot oprigting van de molens en gebouwen vereischt wordt (eene som van p.m. f 100.000) is zonder betaling geschied, terwijl het onbekend was voor wien dit alles, op die wijze, bij wege van heerendienst moest worden daargesteld. Reeds zijn er 500 bouws met suikerriet in dit jaar beplant, welke met nog 300 bouws staan vermeerderd te worden. In 1834, toen alles voltooid was, is de kapitein Chinees van Buitenzorg, onder borgtogt van den assistent resident aldaar, J. van den Bosch, opgekomen en heeft van die fabriek en velden, in gemeenschap met zijnen borg, bezit genomen. Bij overlijden van dien kapitein Chinees, vervalt die fabriek op gemelden heer van den Bosch.’ En nog verwondert men zich, dat de Chinezen in hooge bescherming staan of althans stonden, en veel meer gedaan konden krijgen, dan wij Nederlanders op het erfgoed onzer vaderen! Is het te verwonderen, dat een volk, wiens arbeid en productie op die wijze aangewend wordt, uitgeput raakt en eindelijk verhongeren moet, zoo als de geschiedenis van 1845-50 het heeft geboekstaaafd? En een stelsel, waaronder zulk een misbruik, als hierboven vermeld is, als iets gewoons gebeuren kan, zou, volgens zijne lofredenaars, moeten strekken, om het prestige van ons gezag te versterken en onze zedelijke kracht te verhoogen, waardoor wij die volken overheerschen; zulk een stelsel alleen zou volgens hen in staat zijn, de tevredenheid onder de bevolking te bevorderen en ons het duurzaam bezit van Java te verzekeren? Wie zoo veel geloofskracht niet bezit, zal met ons den eerepalm der overwinning in den strijd van 1831 aan den heer Merkus toekennen, al staan we ook 30 jaren later voor het succes van zijn tegenstander en het feit der {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} millioenen, die tengevolge van onvoorziene gunstige omstandigheden, in onze schatkist vloeijen, doch die we alleen aan de hooge prijzen der koffij en andere koloniale waren verschuldigd zijn; prijzen die geenszins door den Generaal V.d.B. konden of zijn voorzien geworden. In den meer gemelden brief aan den minister Elout wordt er slechts van gesproken, dat de produkten van Java zooveel mogelijk, met voordeel of althans zonder nadeel herwaarts zouden kunnen overgevoerd worden; op die hooge prijzen was dus de speculatie niet gegrond, noch berekend, en wanneer we die prijzen herleidden tot de meer normale gemiddelden van de jaren 1840-1853, dan zouden ze in plaats van winst, verlies voor de schatkist opleveren, die er zijne gewone souvereine inkomsten, uit de territoriale belastingen voortvloeijende, voor een deel aan moet opofferen; terwijl handel en nijverheid p.m. 20% minder aan produkten van het dwangstelsel ontvangen, dan voor twintig jaren, in weerwil dat de landbouwende bevolking in dat tijdvak met 40% is vermeerderd, en er nog millioenen bunders vruchtbare grond wachten op het kapitaal en de ondernemers om ze te ontginnen: omstandigheden zoo gunstig, dat de produktie van allerlei handelswaren, overal elders waar ze bestaan, zeer aanzienlijk is toegenomen, omdat men er niet onder een zoo doodend, verlammend stelsel zucht, als waaronder de Javanen gebukt gaan, ‘dat hen in de gelegenheid moest stellen (bladz. 33) om zooveel welvaart en geluk te genieten als van het gouvernement afhangt, dat (bladz. 41) het wenschelijk en noodzakelijk oordeelde, dat op eene vaderlijke wijze voor hen worde gezorgd.’ Het is eene zeer leerzame historische schets, die door Bartholo is geleverd; waarvoor we hem warmen dank zeggen, met den wensch, dat zijn verdienstelijk werk meer belangstellende lezers moge vinden, dan gewoonlijk aan dergelijke geschriften over Indië te beurt valt, waartoe, zoo we hopen, onze aankondiging menigeen zal opwekken die het tot dusverre verzuimde. De aandachtige lezing en vergelijking der beide merkwaardige staatsstukken, in deze brochure gepubliceerd, zal niemand zich beklagen, die belangstelt in onzen voorspoed en bloei, waarvoor de geschiedenis moet geraadpleegd worden, wil men tot eene vruchtbare beslissing komen. ‘Het dwang- en monopolie-stelsel, vergeleken met het stelsel van vrije ontwikkeling door W. van Prehn’. - Aan den stortvloed van geschriften voor en tegen het op Java heerschende stelsel, voegt de heer van Prehn er een toe, dat wel onder de beste mag geteld worden. Het geeft een geleidelijk overzigt in groote trekken van de geschiedenis, de wording en de resultaten van de gedwongen teelt der produkten, geschikt voor den handel met Europa. Hij toont aan hoe dat stelsel van de oorspronkelijke instelling is ontaard, door het daar naast laten bestaan van de heerendiensten in volle kracht, waarvan door ambtenaren en hoofden het schromelijkste misbruik werd gemaakt; door dat men van de gemeenschappelijke rijstvelden der dessa's méér nam, dan het ⅕ zoo als bij de invoering was bepaald; door dat men de landrente in geld gelijk vroeger bleef invorderen, toen de landbouwers nog de vrije beschikking hadden over al {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gronden, daarop mogten teelen wat ze goedvonden en het produkt verkoopen aan wien ze wilden, tot de hoogste prijzen die ze er voor konden bedingen; eindelijk door dien men, zonder of tegen al te geringe betaling, ongehoorde leveranciën van kalk, steenen, pannen, houtwerken, enz. eischte en bovendien nog honderdduizende arbeiders voor wegen en br[u]ggen, vestingwerken en kanalen. Dit alles werd in de jaren 1844-1850 tot zulk een uiterste opgevoerd dat de bevolking, uitgeput en verarmd, den hongerdood ter prooi werd. Daarbij kwam nog, zegt hij bladz. 11, dat na den dood van den Gouverneur-Generaal Merkus al meer de gewoonte werd aangenomen, om het dessa-bestuur *), zonder de inwoners te raadplegen, in de Gouvernements-Residentiën, onder den naam van landrenten-aanslag aan den meestbiedenden te verkoopen; dat alweder aanleiding gaf tot schromelijke misbruiken en knevelarijen, daar de dessa-hoofden van het Gouvernement aldus, stilzwijgend, het regt hadden gekocht, om hunne ondergeschikten te knevelen.’ ‘Al verder was de prikkel der kultuurprocenten daar, om de ambtenaren en hoofden tot overdrijving aan te zetten, en moeijelijk laat zich beschrijven, wat deze procentsgewijze belooning al verkeerds heeft in het leven geroepen.’ ‘Duizenden, zegt hij verder, poogden zich in onbewoonde wildernissen aan den druk te onttrekken. Men zag weldra (blz. 12, 13) heinde en ver de volksverloopen hand over hand toenemen; geheele uitgestrektheden rijstvelden bleven onbebouwd of werden op last, door dwang, slecht bewerkt, en wat nog het ergste was, de dessa's (dorpen) zelven werden door de verhuizende bevolking, vóór hun vertrek vernield, uit gebrek of uit wraakzucht.’ - ‘Een ieder die Midden-Java, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Rochussen, heeft doorreisd, zal zich herinneren de geruïneerde dorpen, de diepe armoede, naaktheid en ellende der bevolking; en wil men nog sprekender bewijzen, de Indische begrootingen en batige sloten van die jaren zullen die overtuigend leveren....’ Onder het aantal voorbeelden, hoe toen door Regering en ambtenaren werd gehandeld, voert hij aan, ‘voor het regentshuis te Demak werd door het Gouvernement te goed gedaan f 10,000 en voor het adsistent-residentshuis f 1200; het eerste heeft gekost f 70 à f 80,000 en het tweede f 15 à 20,000, zoodat de bevolking het te kort komende betaalde; gelijkerwijze ging het in de meeste residentiën op Java, waar paleizen voor de residenten en regenten, fraaije huizen voor de ambtenaren en een aantal gevangenissen en pakhuizen werden gebouwd.’ En al deze dingen moeten volgens hunne lofredenaars leiden om ons de liefde van dat volk te verzekeren en het prestige van ons gezag te verhoogen. Het zijn de Polen niet alleen die in de 19de eeuw van hunne overheerschers te lijden hebben. Gelukkig werd het goede volk er niet tot verzet, wraak, moord en doodslag door geprikkeld! Het leed en stierf bij duizenden van gebrek, maar ook loonde het kwaad bovendien, zooals altijd, zijn eigen meester: de souvereine inkomsten namen af, de belastingen bragten minder op! Men moest den gedwongen arbeid inkrimpen en de teelt van produk- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanzienlijk verminderen, de koffij verrotte aan de boomen en leverde maar een halven oogst, de gedwongen aanplant van thee, tabak en cochenille moest men geheel opgeven en aan de partikuliere ondernemers overlaten, de indigo en peper aanzienlijk inkrimpen en bij circulaire Junij 1847 werd den ambtenaren het verwijt gedaan, dat zij er grootelijks de schuld van droegen, dat de rijstoogsten verminderden en dat het volk geen voedingsmiddelen genoeg had. Van al de onhoudbare gedwongen kultures, zijn die van koffij en suiker, met ¼ van de vroegere indigo-aanplant, maar overgebleven, en zij die dit alles door overdrijving, vexatie en buitensporige verdrukking bewerkt hebben, zeggen nu: dat hebben de liberalen gedaan, met hunne dwaze theoriën Zij die aldus roekeloos jaren lang de hand hebben geslagen aan 's volks welvaart en den bloei van Java, en dus het kultuurstelsel sloopten, noemen nu hunne tegenstanders sloopers en afbrekers, omdat zij tegen deze gevolgen gewaarschuwd en een anderen meer natuurlijken weg, in tijds hebben aanbevolen. ‘De poging, zegt de Heer v. P. bladz. 15, om met eene aanschrijving de rampen, die het dwangstelsel in het leven had geroepen, te herstellen, bleek dan ook ijdel te zijn. Het keerpunt was eerst daar, toen een opvolgend bestuur, het Gouvernement van den heer Duijmaer van Twist, het doorzigt en den moed had, om de drukkende heerendiensten in te krimpen en te doen betalen, de bazaarpachten af te schaffen, de knevelarijen, de misbruiken van hoofden en ambtenaren te weren, en zonder aanzien van persoon de schuldigen te straffen, terwijl onder het vorig bestuur de onschuldigen voor de schuldigen moesten boeten.’ De eersten die het kwaad aantoonden wáár en hoe het ontkiemde en opwies, werden beschouwd als kwalijk gezinden, pessimisten, intriguanten; meer dan één werd het slagtoffer van zijne goede bedoelingen, opregtheid en trouw; terwijl de laatsten, zij die het Gouvernement door fraaije rapporten om den tuin leidden en aangaande de hand over hand toenemende ellende mystificeerden, in hooge gunst en eere werden gehouden. Hoe hardnekkig men aan de eersten geloof bleef weigeren, zelfs nadat te Cheribon, Tagal, Pecalongan, Bagelen, Banjoemaas enz. in 1847-49 de nood ten toppunt was geklommen, (bl. 14) kan men zien in het besluit van 6 Mei 1850, waarbij de Resident van Samarang werd ontslagen, wien kort te voren nog twee goedkeuringen over zijne berigten en handelingen in Demak en Grobogan waren te beurt gevallen. Aan zijne rapporten had de heer Rochussen goedgevonden méér geloof te schenken, dan aan de berigten en waarschuwende stemmen van zooveel anderen, die hem de vreeselijke waarheid voorhielden en tot krachtigen bijstand poogden op te wekken: - de tienduizenden zijn nog niet geteld, die het onschokbaar geloof van dien landvoogd aan officiële rapporten (mits dat ze in zijn geest gesteld waren) met den hongerdood hebben betaald! ‘Het is een moeijelijk te ontkennen feit, zegt onze schrijver, dat de maatregelen van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist toenmaals het dwangstelsel van totalen ondergang hebben gered, waartoe het door eigen uitputting was genaderd.’ De partikuliere industrie werd door hem aangemoedigd, om de bevolking door betere betaling uit haren uitgeputten toestand te redden en tot verhaal te doen komen. Hoe schadelijk {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} onder anderen het koffijmonopolie voor de toekomst werkt (bladz. 70) blijkt genoeg uit de omstandigheid dat jaarlijks op Java meer koffij verloren gaat, dan er wordt geoogst, doordien de reeds rijpe en geplukte koffij door de eigenaren in de ravijnen weggeworpen wordt, ten einde zich te ontslaan van het transport, het droogen, zuiveren en afleveren in 's lands pakhuizen, waar ze gereede betaling voor het product zouden kunnen ontvangen. Dit feit door vele ooggetuigen bevestigd, geeft een denkbeeld hoe uiterst gering het loon der koffijplanters zijn moet, in verhouding tot den arbeid die er aan besteed moet worden. ‘Bij de koffijteelt (bladz. 19) moet de Javaan kosteloos woeste, dikwerf ondoordringbare wildernissen, in bergstreken op mijlen afstands zijner woning, ontginnen, beploegen, omheinen en met koffij beplanten. Vier jaren lang moet hij, zonder eenige betaling te genieten, dóórwerken en die tuinen onderhouden. ‘Eerst na vier jaren beginnen zij producten af te werpen, die den planter schadeloos zouden moeten stellen, voor den jarenlangen zwaren arbeid, zonder eenige betaling hoegenaamd. ‘Na die vier jaren moet hij de koffij kosteloos plukken en transporteren naar zijn ver afgelegen woning, terwijl men berekent, dat er van zes pikols versch geplukte, slechts één pikol voor de markt geschikte koffij overblijft. ‘In zijne woning moet hij die geplukte koffij droogen, zuiveren, stampen en sorteren, en is al dat werk kosteloos geschied, dan kan hij de koffij naar de op mijlen afstands van zijne woning gelegen pakhuizen brengen, om er f 10 à f 12 voor de pikol te ontvangen - die wij voor f 40 weêr verkoopen - nadat de pakhuismeester en diens agenten hem niet zelden nog erg hebben benadeeld. De slechte oogsten komen voor zijne rekening en hij is nog bovendien heerendienstpligtig. ‘Is er een hatelijker kultuur, die slechter betaald wordt, uit te denken? Moet het verwondering baren, dat de Javanen de boomen bij het schoonhouden, en den pluk zwaar havenen en de geplukte koffij wegwerpen, als daartoe gelegenheid bestaat? Zoodat men in de wildernissen, om en bij de koffijtuinen dikwerf hoopen koffij vindt, en op deze wijze millioenen jaarlijks verloren gaan. ‘Dit is tevens de oplossing van het wonder, hoe binnen zes jaren tijds, de koffijproductie, in Buitenzorg door partikulieren, achtvoudig méér was, dan onder den dwang van het Gouvernement, waardoor slechts 2500 pikols koffij verkregen werd; maar naauwelijks (1856) was die teelt uit handen van het Gouvernement in die van partikulieren overgegaan, of die tuinen bragten 20,000 pikols koffij op.’ - Alweder een schitterend feit voor de vrije industrie, dat niet aan die dwaze theorie, maar aan de werkelijkheid is ontleend! Een feit dat wel ter geruststelling van die gemoedelijken in den lande kan strekken, die zich bevreesd laten maken, door het gestadig aangevoerde valsche argument, dat ‘de Javanen te lui zijn om tegen behoorlijk loon te werken, dat we het batig slot zouden verliezen, wanneer de gedwongen arbeid en het monopolie werd opgeheven.’ - Laat ons dit ééne feit eens tot cijfers herleiden. Vóór tien jaren kreeg het Gouvernement, monopolist-handelaar, van de Buitenzorgsche landen *) 2500 pikols koffij, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} die het met tien gulden betaalde; à f40 weêr verkocht, leverde dit een voordeel van f75,000 voor het batig slot; de planters verdienden f25,000. Nu het monopolie en de gedwongen kultuur dáár is opgeheven, brengen diezelfde landen 20.000 pikols op - en het maximum van productie is nog lang niet bereikt. - Het Gouvernement ontvangt nu aan territoriale heffing - belasting - zonder eenigen dwang ⅖ van het produkt = 8000 pikols voor niet; verkocht à f40 geeft dit eene winst van f320,000 plus het uitgaand regt over de geheele opbrengst = f 19,200. Totale winst voor het batig slot f339,200, dat is bijna 5 malen zoo veel, als door dwang, terwijl de planters nu minstens 250,000 of tien maal zoo veel verdienen. En de landheeren verkoopen de hun overblijvende 12,000 pikols voor f 480,000 waarvoor ze de planters 250,000 hebben betaald, en genieten dus ook nog eene winst van f230,000. - De handel verkreeg onder het monopolie slechts ⅓ van het tegenwoordig produkt, de scheepvaart kon er toen nog geen vierde der ruimte van een schip - slechts 83 lasten - meê vullen; terwijl ze er nu één en een half schip - 664 lasten - meê beladen kan! Dezelfde landen, die onder monopolie en dwang maar f 100,000 aan koffij opleverden, brengen f800,000 van hetzelfde produkt voor handel, nijverheid en algemeene welvaart op, nu zij genot hebben van de weldaden der vrijheid. Zou men niet meenen, dat ‘om zulk een resultaat te verkrijgen, de partikuliere landheeren een anderen, een beteren prikkel hebben gebezigd, om de planters tot arbeid en vlijt aan te sporen en op te wekken, dan de vrees voor de stokslagen en het blok die het monopolie ten dienste staat en het levendig houdt?’ En nog staat het Nederlandsche volk twijfelmoedig daar, en weet niet regt wat het kiezen zal? Zóó magtig is het vooroordeel! Zoo krachtig werkt de gewoonte en sleur, dat ons, anders helderdenkend volk, het verstand benevelt! ‘Wat beteekent voor Java met zijne bevolking, vraagt de Schrijver blz. 15, eene productie, die de bevolking wordt afgedwongen, van 1,300,000 pikols suiker en 800,000 pikols koffij, die nagenoeg alleen nog van de dwangcultures zijn overgebleven? Die vraag zal men te gereeder kunnen beantwoorden als men den blik slaat op eenige andere koloniën, die, in menig opzigt, geenszins de vergelijking met Java kunnen doorstaan. ‘Nemen wij eens Cuba, Ceylon en Mauritius, koloniën welke gezamenlijk nog geen 5 millioen zielen bevatten en beneden Java staan in vruchtbaarheid; Cuba brengt jaarlijks op aan uitvoer van tabak, suiker enz. 77,900,000 Sp. matten of bijna 200 millioen N.C. dat is veel meer dan Java; en de landbouwende bevolking’ - meest slaven - bedraagt er nog geen vijftiende deel. Het eiland Mauritius heeft niet meer uitgestrektheid dan de kleinste residentie van Java (55½: 2300 □ mijlen) en is zóó steenachtig dat men er geen gebruik van de ploeg kan maken. Alle benoodigdheden moeten er worden aangevoerd, als: materialen, levensmiddelen, koelis en eene ernorme hoeveelheid mest (Guano), en in de Comercial Gazette van 6 Mei 1862 vindt men, dat het minimum van den suikeroogst nagenoeg 2½ millioen pikols zou bedragen, dat is ⅖ méér dan het veertigmaal grootere en zoo vruchtbare Java, met zijne aanzienlijke bevolking oplevert, waar de in- en uitvoer {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1860 nagenoeg 174 millioen bedroeg, dat is maar 3½ maal zooveel als het nietige Mauritius dat bijna geene bevolking (inboorlingen) heeft. Invoer f 27,600,000 Uitvoer f 24,000,000. ‘In 1861 zijn er 725 schepen binnengekomen van 284,135 ton, terwijl in hetzelfde jaar op Java zijn binnengekomen 2600 schepen en praauwen metende 330,000 ton, dat is slechts ¼ tonnen lasten méér. Java heeft eene bevolking van 12 millioen, Mauritius slechts 250,000 zielen, doch daaronder zijn p.m. 30,000 Europeanen = 1:8 terwijl die verhouding op Java is 1:800. Volgens de monopolisten moet die uitsluitingspolitiek van het Europesche ras leiden tot verhooging van onzen bloei en voorspoed, tot uitbreiding en bevordering van onzen handel en nijverheid! Belanghebbenden mogen oordeelen naar de feiten. ‘In 1843 produceerde de gedwongen kultuur op Java 1,048,411. Ceylon daarentegen slechts 160.000 pikols koffij: sedert dien tijd is er in het stelsel op Java geene verandering gekomen, op Ceylon echter heeft de vrijheid hare regten veroverd. De resultaten zijn de volgende: ‘Koffijproductie. Java Ceylon 1845 - 1,006,000 pik. 208,000 pik. 1852 - 1,003;000 pik. 608,000 pik. 1855 - 1,188,000 pik. 752,000 pik. 1857 - 976,000 pik. 864,000 pik. ‘Ceylon is half zoo groot als Java en heeft nog geen achtste der bevolking, het verviervoudigde de koffijproductie in 12 jaren tijds, Java brengt niet meer op dan 15 jaren te voren; belangstellenden in onzen handelsbloei en ons fabriekwezen zullen welligt begrijpen, dat het Ceylon-stelsel voordeeliger is.’ Meer willen we uit dit belangrijk boekje niet afschrijven: ofschoon we het niet in alles met den Schrijver eens zijn, hopen we evenwel door het medegedeelde tot de lezing en behartiging er van te hebben opgewekt. ‘Een vlugtige blik op Java, Saigoen, Zuidelijk China en Bombay door Mr. R.W.J. Bake’. - Aan een vlugtigen blik mag de kritiek geen strenge eischen stellen, en toch moeten we vragen, waartoe dit boekje, waaruit maar weinigen iets zullen leeren, indien het niet is om lucht te geven aan des Schrijvers verbittering, tegen hen die zijne denkbeelden, nopens het monopolie en de gedwongen kultuur op Java, niet deelen, waartoe we wel zouden mogen besluiten uit den indruk dien de Schrijver (bladz. 1) ontving ‘toen hij na eene afwezigheid van 6 jaren, het land weder bezocht, waar hij bijna 18 jaren had doorgebragt, waar hij aankwam toen het kultuurstelsel nog kort na zijne geboorte bloeide, waar hij terugkeerde, toen de hand eener vermetele staatkunde in Nederland zich reeds naar Java uitstrekte.’ ‘Batavia en Sourabaija hebben zich in dien tijd aanzienlijk ontwikkeld (dit is dan toch geen zoo kwaad gevolg der vermetelheid), Batavia prijkt met gas en andere verlichting (bladz. 5). Maar wordt het meerdere licht niet te duur betaald? Even als soms de verwezenlijking van zoogenaamde liberale denkbeelden, voor te zware opofferingen gekocht wordt.’ ‘De liberale partij (bladz. 8), die kortzigtige systeemmannen, (is dwangarbeid en monopolie welligt geen systeem?) hebben zeer euvel genomen, dat de Gouverneur-Generaal, - die niet zoo als de heer Uhlenbeck de dienaar is van eene factie! - zeer wijselijk voorschotten op {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} den oogst, aan de suikerfabriekanten heeft gegeven:’ ‘Laat de zoogenaamde (bladz. 9) liberale partij onvergenoegd zijn, Java is toch niet bestemd om, met voorbijzien van het publiek belang (?) enkel tot hun genoegen en voordeel beheerd te worden.’ ‘De residenten (bladz. 13) weten niet, wat gevolgd moet worden, of de sentimentele staatkunde der vrije arbeiders of de beproefde leer van het kultuurstelsel.’ ‘Alles staat op losse schroeven, dank zij de liberale partij, zij is alleen sterk in het slopen, in het opbouwen geheel onmagtig.’ ‘De philanthropen willen ten behoeve van den Javaan, het batig slot afschaffen.’ (!!!) ‘Kan men verwachten (bladz. 15) dat Europeesch kapitaal zal vloeijen naar een land, welks toestand door de zorgen van de liberale partij, met de zwartste kleuren wordt afgeschilderd, terwijl haar geest van afbreken en onmagt om op te bouwen, de éénige reden zijn, dat daar zoowel gouvernements-kultures, als partikuliere ondernemingen in den laatsten tijd kwijnen of ten minste stationair zijn gebleven; doch het is sedert vele jaren de politiek dier partij, te klagen over het kwaad dat zij zelve heeft gesticht.’ ‘Is het mogelijk (bladz. 16) tot eene gezonde koloniale staatkunde terug te keeren zoo lang de Ministerieele portefeuille van kolonien de prooi zal blijven van partijzucht en intrigue?’.... Zie daar op de 16 bladz. welke de Schrijver over Java geeft al genoeg om die booze liberalen te kenschetsen: gestaafd is het wel niet, wie eenig bewijs voor die reeks van beschuldigingen in het boekje zou willen zoeken, zal zich zeer te leur gesteld vinden, doch dit is immers ook overbodig; was het niet van algemeene bekendheid, dan zou men toch nog naar geen bewijs behoeven te vragen als Mr. Bake het zegt. Iets meer degelijks, iets dat de moeite der vermelding beter zou loonen, hebben wij er niet in opgemerkt, alles is apodictisch en oppervlakkig. Zoo lezen we op bladz. 5: ‘de algemeene stemming der ambtenaren, kooplieden, fabrikanten en der weinig andere industriëlen, kwam mij voor niet gunstig te zijn. Ik spreek hier niet van de inlandsche bevolking die vooral de hooge rijstprijzen betreurt, omdat zij nu méér moet werkend.’ Die hooge rijstprijzen worden door den Schrijver bladz. 7 eenvoudig toegeschreven aan achteneenvolgende slechte rijstoogsten: - zoo als altijd, wanneer dáár, door de verkeerdheid der menschen, gebrek aan voedingsmiddelen ontstaat, dan wordt de schuld op de Voorzienigheid geschoven, dan is er te veel of te weinig regen, te groote of te weinig hitte enz. die er oorzaak van zijn. Indien de Schrijver echter maar wat dieper was doorgedrongen, dan zou hij te weten zijn gekomen - het staat zelfs in de regeringsverslagen vermeld - dat er in de laatste jaren 300 à 400.000 bouws sawahs (rijstvelden) onbeplant zijn gebleven - zoo als nimmer te voren het geval was - die, behoorlijk bebouwd, 4 millioen pikols rijst zouden hebben opgeleverd, genoeg om 1½ millioen menschen, gedurende een geheel jaar te voeden: zoo'n kleinigheid méér of minder zegt voor de massa toch nog al iets! Nu zullen de liberalen er wel de schuld van dragen, dat zooveel graanakkers braak zijn gebleven, maar men zou dit toch gaarne door den Schrijver hebben zien toelichten, en met belangstelling vernomen hebben waaraan zoo'n buitengewoon verschijnsel is toe te schrijven, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de Javanen toch gaarne hunne rijstvelden plegen te bebouwen, dat geen gedwongen arbeid is. Dat ze niet genoeg buffels zouden hebben ten gevolge der groote sterfte van het vee, dat door zware transporten en door den arbeid bij de kultures te zeer wordt uitgemergeld - zijn zeker maar praatjes door de liberalen uitgedacht, met nog andere oorzaken die er zich aan zouden vastknoopen. Wat de Schrijver blz. 10 aangaande munt en muntstelsel zegt, vermeten we ons niet te beoordeelen; we zijn niet op de hoogte van die zoo belangrijke als moeijelijke kwestie, maar in de 11e afl. blz. 362 van het Tijdschrift voor Neerlandsch Indie, worden zijne opmerkingen genoemd: ‘eene mengeling van zonderlinge voorstellingen en redeneringen, die duidelijk aantoonen, dat de Schrijver vrij ver verwijderd is van gezonde denkbeelden, over de kwestie die hij zich verbeeldt toe te lichten,’ waarbij de recensent echter niet gelet schijnt te hebben op des Schrijvers vraag: ‘zou die zaak - van het muntstelsel en eene munt in Indie - ook door zekere partij opgeworpen zijn, om weder een nieuwe grief tegen Nederland te hebben?’ ‘De andere grieven beginnen te slijten en oud en vervelend te worden. -’ Een paar geniale scherpzinnige opmerkingen willen we den lezer ten slotte niet onthouden, blz. 22: ‘Alreeds hebben de meeste handeldrijvende volken van Europa schepen en bewoners naar Saigoen gezonden. De aanvoeren zijn niet te groot geweest; hetgeen voor de toekomst der plaats gelukkig is, want wanneer de eerste zaken die Europa met Saigoen deed, door overinvoer nadeelig uitvielen, zouden de teleurgestelde speculanten hunne, pas aangeknoopte betrekkingen afbreken;’ dit wist zeker nog niemand! en blz. 24: ‘Even als te Singapoer is er te Saigoen groot gebrek aan zilveren kleine munt. De Britsch-Indische gulden (roepie) is er schaars, omdat het zilver daarvan niet zuiver genoeg is, voor de inlanders, die, even als de Chinezen, in de munt alleen de metaalwaarde zien.’ Hoe dom en onvernuftig! welk verstandig volk vraagt daarnaar? Ze hadden het toch reeds lang beter moeten weten, en niet blijven hechten aan zulke hersenschimmen, ze hadden van ons kunnen leeren hoe men in Indië 15 jaren lang betaalde met eene koperen munt die maar ⅓ 0/2 0/0 der metaalwaarde had, zonder dat men zich om het gehalte bekreunde, en waarmeê sommigen heel aardige, voordeelige zaakjes deden: en dit was een doorn in 't oog van ‘zekere partij.’ Alleen die kortzigtige liberalen waren zoo onnoozel en vroegen er naar, zooals systeem mannen dat gewoon zijn, wanneer er wat goeds valt te sloopen en af te breken, en ook daarin zijn zij geslaagd, er is nu ook al een munt die de gewone metaalwaarde heeft! welk eene dwaasheid! Ter hunner leering en bekeering, hopen we, dat ze des Schrijvers gemoedelijke waarschuwing op blz. 29 ter harte zullen nemen, waar hij zegt: ‘Ik zag in Hongkong eene nederzetting in de volle ontwikkeling der jongelingsjaren, en in Java, een land in de krachtigste mansjaren, waarvan het sterke gestel verzwakt wordt door een doctors-système en dat aan de experimenten der Europesche wetenschap prijs gegeven, ondermijning en vernietiging te gemoet gaat.’ O! die wetenschappen, die verfoeijelijke liberalen, ‘wat jammeren brengen ze over d'aard!’ wanneer zal er weêr eene heilige inquisitie verrijzen, om er ons van te verlossen? .... X. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Van irenisch standpunt. De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst. Vier voorlezingen (I Orthodoxie. II. Rationalisme. III. Methodisme en Piëtisme. IV. Moderne Theologie), door D. Chantepie de la Saussaye. Rotterdam, E.H. Tassemeijer, 1863. Wij hebben in ons klein vaderland alles wat men heeft in de grootere en grootste Europeesche staten; verschillende partijen en rigtingen op politiek, wetenschappelijk en godsdienstig gebied. Maar is er één land waarmede wij niet wedijveren, ten aanzien van het karakter en de degelijkheid onzer rigtingen en partijen; is er één land, hetwelk in dat opzigt toestanden heeft aan te wijzen, die wenschelijker zijn dan de onze? Een liberale rigting, die alles ondersteboven wil keeren, die den historischen band, waarmede hetgeen telkens tegenwoordig geworden is aan het verledene is vastgeknoopt, onbesuisd doorsnijdt: die, zonder eenige sympathie met voormalige toestanden en gewrochten, gelooft, dat het menschdom der 19de eeuw voor het eerst met geoefend verstand, met diep gevoel en met waarlijk goeden wil is begiftigd geworden: een degelijke ultra-liberale rigting kan op onzen vaderlandschen grond niet tieren. Evenmin een behoudende rigting, die volkomen afgesloten blijft voor den invloed van nieuwe toestanden en denkbeelden, en den eisch des tegenwoordigen tijds op het gebied van staatsregeling, van wetenschap en van godsdienst in niets hoegenaamd wil erkennen en waarderen. Wat hun intellectueel en moreel-religieus leven betreft kan de zamenwoning der geesten op onzen vaderlandsche bodem beter vergeleken worden bij een chemische verbinding dan bij een mechanische vereeniging. - Ik bedoel hier chemisch en mechanisch in de meest gewone beteekenis dier woorden, en niet in den zin der wijsgeerige natuurbeschouwing en anthropologie, die wel doet met de algemeene heerschappij van 'tjuist verklaarde mechanisme ook bij zoogenaamde chemische verbindingen te leeren. - Immers de menschen, zooals wij ze op het eene of andere gebied waarnemen, staan niet naast elkander of tegen elkander over in volkomen afgescheiden groepen of partijen. Met uitzonde- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van een minderheid aan beide zijden, die wegens de uiterst geringe degelijkheid van haar verstandelijk en gemoedelijk leven niet verdient in aanmerking te komen, hebben op ieder gebied de rigtingen van behoud en van vooruitgang hoogst belangrijke toestanden en inzigten met elkander gemeen. Zij hebben in hunne schijnbaar tegen elkander overstaande beschouwingen en inzigten wederkeerig gedachtenkringen, gevoelens en strevingen van de tegenpartij. Orthodoxen en modernen, behoudsmenschen en vrienden van gestadigen vooruitgang, wij denken met een belangrijk aantal van elkanders gedachten; nog meer is de gemeenschappelijkheid van onze begeerten en strevingen; en van waarlijk christelijk gezinde behoudsmenschen en waarlijk christelijk gezinde vrienden van gestadigen vooruitgang, zou de zielstoestand, die van geheel hun innerlijk leven de grond en drijfveer is, volkomen dezelfde blijken te zijn, indien men voor de bestanddeelen van den werkelijk christelijken zielstoestand: voor den ernst van den strijd tegen de zonde, voor de warmte der liefde, voor den gloed der zelfverloochening, voor de diepte van het kinderlijk vertrouwen op den hemelschen Vader, waardoor de christelijk gestemde ziel zich kenmerkt; indien men daarvoor een gemeene maat kon vinden in de ondogmatische cijfers van een thermometer des Godgewijden zielelevens. Gelukkig de mensch, die zich, op de baan van zijne persoonlijke ontwikkeling zoo veel diepte van menschenkennis, zooveel uitgebreidheid van gezigtskring en zooveel degelijkheid van christelijke liefde verworven heeft, dat hij een dergelijken thermometer in de werkplaats van zijn innerlijk leven leerde gebruiken. Dat geluk viel ook ten deel aan den heer de la Saussaye. Wij lezen bij hem (bl. 5) ‘ik ben levendig overtuigd dat veel dwaling gepaard kan gaan met een vroom gemoed en dat veel godsdienstige waarheid kan worden aangetroffen in het verstand van eenen, wiens hart van God vervreemd is. Gedachtig aan het schoone woord van Stahl - wien zeker niemand onverschilligheid omtrent de leerstellige uitdrukking der waarheid zal ten laste leggen, - dat over geloof en ongeloof ten slotte alleen beslissen die eerste uitgangen des harten, waarover slechts de hartekenner kan oordeelen, wensch ik niet te vergeten dat rigtingen, die ik niet kan goedkeuren en aan wier toekomst ik niet geloof, vertegenwoordigd kunnen worden door mannen, wier hart tot God bekeerd is.’ Wier hart tot God bekeerd is. Hiermede beäamt de la Saussaye het wijdstrekkende beginsel des Christendoms, dat Gods vaderlijk welbehagen in eene menschelijke ziel feitelijk alléén daarvan afhangt of zij werkelijk de gevoelsstemming der liefde heeft voor God en menschen, of zij werkelijk door haar zedelijk ideaal wordt aangegrepen en van geestdrift voor de bereiking van dat ideaal gloeit: onverschillig of nu de voorstellingen die zij heeft van haren God deze of die zijn, of haar zedeleer minder of meer den zuiver christelijken toets kan doorstaan, of haar ideaal niet misschien het ideaal is van een ontwikkelingstrap, welke als te laag en als onhoudbaar door anderen wordt aangezien, die reeds weder een trap hooger stegen. De erkenning en toepassing van dit wijdstrekkende beginsel des Christendoms behoort tot de moderne wereldbeschouwing. En zoo vloeijen deze voorlezingen van den heer de la Sausaye over van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nog andere oordeelvellingen over gebeurtenissen, toestanden en inzigten, en nog andere denkbeelden en gevoelens, die tot de gedachtenreeksen van hen behooren, wier geschiedbeschouwing, wijsbegeerte en theologie, volgens de zienswijze der in de historische beteekenis des woords orthodoxen, volstrekt onregtzinnig en gansch modern zijn. En van den anderen kant, overal waar in deze voorlezingen het zelfgevoel der orthodoxie en de haar toegekende lof regtmatig zijn, waar aangeprezen en hoog gewaardeerd worden sommige werkelijk kostbare schatten, die in de verouderde wereldbeschouwing van de orthodoxe kerkleer bewaard worden, dáár vinden wij grondstellingen en overtuigingen, welke in andere bewoording, en zij het ook maar alleen wat haar eigenlijk wezen en strekking aangaat, toch ook in de moderne wereldbeschouwing eene plaats plegen te vinden. Met één woord: deze voorlezingen van den Rotterdamsche ambtsbroeder bevestigen, als met een voorbeeld van de zijde der orthodoxie in ons vaderland gegeven, de stelling, waarom ik aan den aanvang onze vaderlandsche toestanden met dankbaarheid aan God roemde, dat bij ons de degelijke behoudsmenschen zóó verstandig zijn, en de mannen van den gestadigen vooruitgang den historischen zamenhang aller dingen in die mate erkennen, dat beide overigens zeer van elkander onderscheiden rigtingen op zeer vele punten in elkander vloeijen. Ten einde de godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong te schetsen geeft de la Sausaye voornamelijk een overzigt van de geschiedenis der theologie sedert de laatste helft der vorige eeuw tot op onzen leeftijd. Dit historisch karakter der voorlezingen brengt te weeg, dat men niet orthodox of een bijzonder vriend van de ethisch-irenische rigting behoeft te zijn om ze met telkens terugkeerende instemming te kunnen lezen. De gewone phrasen, waarmede zoo veel geestverwanten van de la Sausaye, zoowel predikanten als gemeenteleden, zich plegen te ontslaan van den moeijelijken arbeid van nadenken, doordenken en wetenschappelijke geestesinspanning: ‘wat baat ons al die wetenschap,’ ‘wat geven ons al die stelsels van menschelijke wijsheid’ vindt men hier niet. Men begrijpt waarom de la Sausaye de wetenschap der theologie hartelijk lief heeft, - want hij toont haar van nabij en niet oppervlakkig te kennen. En juist daarom is het feit verblijdend, dat een zeer belangrijk deel van de orthodoxe partij in ons vaderland den heer de la Sausaye zeer gaarne hoort prediken en zijne geschriften met vertrouwen en leergierigheid leest. In den maatschappelijken stand en de talrijkheid van eens sprekers publiek ziet men gewoonlijk een aanwijzing van den hoogeren of lageren rang, die hem behoort toegekend te worden. Men maakt dan uit het publiek dat hem hoort, vooral uit de talrijkheid van dat publiek, een gevolgtrekking tot des sprekers hoedanigheid. Die gevolgtrekking heeft dikwerf een zeer betwistbare waarde. Maar men kan de zaak ook wel eens omkeeren, en uit den aard van hetgeen gesproken wordt een gevolgtrekking maken tot de begaafdheid van het publiek. Dit laatste in toepassing brengende kunnen wij ons, met het oog op deze voorlezingen, van een mogelijke dwaling genezen. Zonder vrees voor tegenspraak kunnen wij ons herinneren, dat de vrienden van stilstand en onbepaald behoud, over 't algemeen, datgene wenschen te hooren of te lezen, waarvan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zij weten of vermoeden kunnen, dat het hun eigen gevoelen teruggeven of althans niet tegenspreken of schokken zal. In die vrees voor kennismaking met hetgeen uitgaat van een als onregtzinnig geijkt standpunt zien wij dan nog een andere vrees doorschemeren, de vrees namelijk dat men aan 't twijfelen zou kunnen geraken, dat is: de onhoudbaarheid van sommigen zijner denkbeelden zou kunnen gaan vermoeden, en een geliefkoosde voorstelling zou moeten vaarwel zeggen. Maar nu vermanen ons de diepzinnigheid en de vrijmoedigheid van wetenschappelijk oordeel, waarmede de la Sausaye bij een orthodox publiek opgang maakt, om deze soort van orthodoxen ons niet voor te stellen als zoo bijzonder bevreesd voor de bespreking van vroegere en latere ketterijen, en voor de moeite der inspanning, die hun zal noodig zijn geweest om die voorlezingen te volgen en te verstaan. Onlangs heeft Prof. van Oosterzee, in een zijner jongste brochuren, medegedeeld, dat de la Sausaye's eigen standpunt hem uit deze voorlezingen nog niet volkomen duidelijk was gebleken. Bij deze betuiging van een geestverwant en vriend mag ik vertrouwen, dat mij een gelijkluidende bekentenis niet euvel geduid zal worden. Maar zooveel is mij toch gebleken, dat de la Sausaye, volgens de huidige beteekenis des woords, tot de orthodoxe godgeleerden behoort en ook zelf onder hen wil gerekend worden. Desniettegenstaande rigt hij, in de voorrede, tot de Moderne Theologie, en in 't bijzonder tot Dr. Pierson, deze woorden: ‘Gij wilt geen deïstischen God, die van tijd tot tijd intervenieert: ook ik niet. Gij wilt geen wonderen, als tegennatuurlijke feiten: ook ik niet. Gij wilt geen boven ons in de lucht zwevenden Christus, dien wij niet kunnen liefhebben en in wien wij niet kunnen leven: ook ik niet. Gij wilt geene autoriteit, die den geest doodt: ook ik niet. Al wat gij niet wilt, wil ik ook niet.’ Gesteld, dat wij eens de orthodoxe leden der gemeente, die de la Sausaye als hun geestverwant vertrouwen en volgen, hoofd voor hoofd konden examineren in de geloofsleer: wat wij dan zouden vinden? Ongetwijfeld een deïstisch Godsbegrip, een supranaturalistische werking van den heiligen Geest, een Christus, òf met twee Nestoriaansch gescheiden naturen òf een Christus, in wien de alomtegenwoordige, alwetende en almagtige Godheid de menschelijke natuur van hare eindige eigenschappen berooft en derhalve vernietigt. Wat volgt er uit? Dat de la Sausaye's orthodoxie er eene is, die van de orthodoxie in den zin der gemeente aanmerkelijk verschilt. Echter geldt de la Saussaye als orthodox. Hoe groot toch en weldadig is de magt van het vertrouwen! En ik noem het vertrouwen, dat de la Saussaye bij een zeer belangrijk deel van onze orthodoxen vindt, weldadig; want hij zou hun niet kunnen zijn tot meer nut en zegen dan hij nu is, al waren zijne geloofsbegrippen niet slechts alleen in hun naam maar ook in hun grond en wezen volkomen overeenstemmende met de hunnen. Het weldadige vertrouwen dat hij nu geniet zal hij niet verliezen; indien ik het mogelijk achtte, zou ik het bovenstaande niet geschreven hebben, want mij is zelfs de gedachte onverdragelijk van te willen knagen aan zoo schoonen band als het vertrouwen van gemeenteleden op een ambtsbroeder is. Dáárom zal de la Saussaye het vertrouwen der orthodoxen niet verliezen en kunnen wij zijn bijzonder standpunt {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} even vrijmoedig bespreken als hij de beginseler der moderne rigting ter toetse brengt, omdat zijne theologie voornamelijk beheerscht wordt door eene rigting van wijsgeerig onderzoek en eene geschiedbeschouwing, die met de beginselen der moderne rigting in onverzoenlijken strijd zijn en derhalve altijd als orthodox, in de gewone beteekenis des woords, zullen gelden. F.W.B. van Bell. Amsterdam, Nov. 1863. Een Tweede Bundel. De Zoon des menschen. Beschouwingen over Christus en Christendom, door J.P. de Keijser, predikant te Arnhem. Tweede bundel. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1863. ‘Een tweeden bundel beloof ik niet, ik bedreig er ook niet meê; maar dankbaar zou ik zijn, wanneer het mij bleek dat de opvatting en voorstelling van het Evangelie, in deze bladen nedergelegd, weêrklank genoeg vond om de uitgave van een tweede verzameling niet tot een waagstuk of een aanmatiging te maken’ - zoo schreef de Auteur den 1sten Aug. 1860 voor de uitgave van den eersten bundel over ‘de Zoon des Menschen.’ De verschijning van dezen nieuwen bundel bewijst dus twee zaken: vooreerst, dat de Auteur reden heeft gevonden tot de gewenschte dankbaarheid - hetgeen ons om zijnentwil een opregt genoegen doet; vervolgens, dat zijne opvatting en voorstelling van het Evangelie weêrklank heeft gevonden bij zijne lezers - hetgeen ons om hunnentwil een even oprengt genoegen doet. Men is tegenwoordig tot het zeer bepaalde inzigt gekomen, dat er - even als in de XVIde eeuw, een radicale Kerk-hervorming - in deze eeuw een radicale hervorming van het heerschende Christendom der Gemeente noodig is. Tot deze ‘men’ behoort de Keijser met al zijne geestverwarten. Niet dat zij meenen, zulk een hervorming volstrekt consequent reeds voor hun eigen persoon volbragt te hebben, noch dat zij zich met de naïve zelfverheffing des Farizeërs buiten en boven de gemeente plaatsen. Maar de hervormingsgeest ademt iets propagatorisch, katholiserends. Wat zij willen, zoeken zij ook onder de menschen te brengen. Vandaar de dankbaarheid des Auteurs en onze vreugde, dat de uitgave van een tweede verzameling zijner beschouwingen over Christus en Christendom geen waagstuk blijkt te zijn. Wat nu dezen nieuwen bundel betreft, dan is het, niet omdat het een bevriend schrijver en een geacht uitgever geldt, maar uit zuivere overtuiging, dat steller dezes aan den inhoud hooge waarde en hoogen lof toekent. Het zijn beschouwingen, die uitmunten door vele schoone eigenschappen: degelijkheid van bewerking, losheid van stijl, frischheid van behandeling enz. Dat de lezer zelf oor- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} deele! Het is in den plantentuin der stichtelijke lectuur een nieuw exemplaar, met veertig schoone vruchten. Veertig - en er zijn tweeënveertig nommers? Aan een boom zoo schoon getooid worden ligt een paar minder schoone vruchten gevonden. Zoo is het ook hier. Ik voor mij althans heb minder smaak of minder genoegen gevonden in No. 1: het doel van Christus' dood. Hier is het de Keijser gegaan, gelijk het met vele andere predikanten, ook mij, nog somtijds gaan kan, dat hij zijn onderwerp te afgetrokken opvat. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat de tekst (1 Thess. V:9b, 10) het doel van Jezus' dood zoo afgetrokken niet neemt, maar in verband met het verheerlijkte leven van Jezus in den Hemel. Zonder nu het geschil omtrent den auteur van dezen brief aan de Thessalonicensen te willen beslissen, draagt de tekst den stempel der Paulinische dogmatiek, of der Christologie van Paulus, voor zoover daarin niet de Jezus zooals hij op aarde leefde, maar de Jezus zooals hij weêr levend geworden uit de dooden aan Gods regterhand zit, een hoofdplaats inneemt. Bij de Keijser komt de dood van Jezus den Christus voor als een op zichzelf staand feit, alsof Jezus in de wereld ware gekomen om als de Christus te sterven - dit is ten minste de indruk, dien hij ons hier geeft, zonder dat hij het zal bedoeld hebben. Ik geloof, dat hij beter zou gedaan hebben met te spreken: over de beteekenis van Jezus' dood, in verband met het doel zijns levens. Dan bezit No. 3, over Marc. XVI:15b: predikt het Evangelie aan alle creaturen, naar mijn oordeel te weinig actualiteit. Daar komt veel goeds en schoons in voor: maar de lezer, die de, sedert een kleine of groote twee jaar, heerschende questie over de methode van evangelische zending onder de Heidenen kent en er eenig belang in stelt, vindt zich in dit opzigt bij de Keijser niet voldaan. Nog iets van Bijbelsch-theologischen aard, over de wereldbeschouwing der Joden. Op blz. 227 zegt de Keijser: ‘Het Joodsche wonderbegrip is de vrucht van een wereldbeschouwing, die niet zoo uitnemend godsdienstig is. De Jood dacht zich God als gescheiden van de wereld, op verren afstand, daar boven, in den hemel; de wereld ging haar eigen gang, buiten God, zonder God. Bij wijle slechts stoorde God haar geregelden gang door plotseling de natuurkrachten - die tegenover Hem stonden - in hare werking te stuiten: en dat zeldzame, onnatuurlijke, tegennatuurlijke verschijnsel heette dan een daad Gods, een teeken zijner magt, een wonder.’ Dat ik voor mij over de wereldbeschouwing der Joden, volgens den Bijbel, anders denk, zal de Keijser zich nog wel herinneren uit aflevering 10, Jaarg. 1860 van ‘Nieuw en Oud’, waar een stukje van mij voorkomt onder den titel: welk eenen zin hebben wij aan het woord: wonder te hechten, zooals dit in den Bijbel voorkomt? Laat ons toch niet de gewone theorie van het bovennatuurlijke (dit woord niet te verwarren met: bovenzinnelijk) in den Bijbel zoeken, daar zij er in het geheel niet in staat. Deze theorie onderstelt uit haren aard het begrip van een Natuur, in dien zin waarin wij spreken van de ons omringende Natuur met hare krachten, wetten en werkingen: maar dit begrip hadden de Bijbelschrijvers niet, ja, zelfs het woord natuur, in dien zin, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kenden zij niet. Wat ik reeds elders schreef, herhaal ik hier. De Bijbelschrijvers spreken van hemel en aarde, van het uitspansel, van Gods werk, van de werken Zijner handen, maar daarbij blijft het. Alles wat er gebeurt, doet God onmiddellijk - onmiddellijk de ordonnantiën der dingen stellen; onmiddellijk het starrenheir bewaren in zijn orde; onmiddellijk de zon laten opgaan en regen uitgieten uit de wolken: alles even onmiddellijk als de wonderen en teekenen die de Bijbelschrijvers van God verhalen. Voor het overige, en dit is bijna het geheel, zou ik kunnen wenschen, de schrijver van deze beschouwingen omtrent Christus en Christendom geweest te zijn. Ze zijn een goede en ruime ontvangst overwaardig. W. Scheffer. Renan voor de regtbank van zijn eigen beginselen. Vie de Jésus par Ernest Renan, membre de l'institut. 4e edition. Paris 1863. Vierde Artikel. Wanneer wij de eeuwen doorloopen, gedurende welke de Christelijke Kerk bestaan heeft, ontmoeten wij in haar een onafgebroken, ernstig en eerbiedwaardig streven. Ik bedoel de poging om het juiste antwoord te vinden op de vraag: wat dunkt u van den persoon van Jezus? Wat al verschillende gevoelens zijn daaromtrent niet al gekoesterd! Ebionieten, Gnostieken, Doceten, Patripassianen, Sabellianen, Arianen, Semi-Arianen, Apollinaristen, Nestorianen, Eutychianen, Monophysiten, Monotheleten, ze hadden allen hunne bijzondere voorstelling. En dat men na de hervorming, ook zelfs onder de Protestanten, op dit punt niet eenstemmig was, wie is zulk een vreemdeling in de geschiedenis der Kerk, dat hij dit zou ontkennen? Hebben we hierin nu niets anders dan eene bonte rij van onderscheidene oordeelvellingen op te merken? Geenszins; en 't valt dunkt mij niet moeijelijk om er dat streven in te zien. Toen - om slechts hierop de aandacht te vestigen - op de bekende kerkvergadering te Nicaea de voorstelling van Arius was verworpen, was het er verre van verwijderd, dat men in het als dogma der Kerk aangenomen gevoelen bleef berusten. Had die synode de generatie van den Zoon uit het wezen van den Vader en de wezensgelijkheid van den Zoon met den Vader vastgesteld, nu werd, daar men toch ook in Christus eene de menschelijke natuur bleef erkennen, eerst de vraag opgeworpen: hoe men zich de verhouding tusschen de goddelijke en de menschelijke natuur in hem moet voorstellen, en later: of in hem één of twee willen moeten gedacht worden. Zoo als bekend is, als leer der Kerk, werd, op hare synoden, bepaald, dat de beide naturen in Chris- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} tus niet zóó onderscheiden moeten worden, dat de eenheid des persoons er door gevaar loopt, maar ook niet als zóó vereenigd voorgesteld, dat het onderscheid tusschen beide er geheel door wegvalt. De Kerk nam aan twee naturen, ongescheiden en onvermengd in éénen persoon. Met die twee naturen werd echter ook maar één wil aangenomen. Maar ook hiermede vergenoegde men zich niet. Werden door de beide afdeelingen der protestantsche Kerk, die door de hervorming is ontstaan, zoo wel door de luthersche als de hervormde, in Christus twee naturen erkend, dit was het groote verschil tusschen beiden, dat, volgens de eerstgenoemde, die twee naturen zoo innig zijn verbonden, en de menschelijke van de goddelijke zoo doordrongen, dat de eerste al de eigenschappen, welke de laatste bezit, en die deze haar mededeelt, met deze gemeen heeft; terwijl in de laatstgenoemde Kerk die beide naturen meer naast elkander werden gesteld dan met elkander verbonden. En een goddelijke en een menschelijke, maar niet een Godmenschelijke Christus werd aangenomen; ja! dat goddelijke en menschelijke in Christus werden als elkander geheel vreemde bestanddeelen beschouwd. Het denkend verstand kon hierin geen vrede vinden. Het streven naar de oplossing van het groote probleem - want men had het nog niet gevonden - werd voortgezet. Sommigen bewandelden, als ik het zoo noemen mag, een middelweg. Naar hunne voorstelling is Christus noch God, in den absoluten zin van het woord, noch mensch gelijk de andere menschen, maar is hij de logos, die reeds bestaan heeft vóór zijne geboorte uit Maria, die, op wondervolle wijze uit eene maagd geboren en mensch geworden, op aarde heeft voorgezet het leven in hooger sferen aangevangen en die, omdat hij reeds vroeger bestond, hierin kon verschillen van alle menschen, dat hij zonder zonde was. Maar anderen, die zich hiermede niet konden vereenigen, omdat, naar zij meenden, die beschouwing in strijd is met de menschheid van Christus, en die het goddelijke en het menschelijke in Christus wilden vasthouden, kwamen tot de voorstelling, dat de Chriss[...]s: mensch, waarachtig mensch, maar zonder zonde, de volmaakte menschenzoon, de ideale mensch. Hun is het rein of het volmaakt menschelijke: het goddelijke. Was nu echter eenmaal erkend, dat Jezus wel als volmaakt mensch, maar toch als mensch en als niets méér moet worden beschouwd, het gevolg was, dat men weder tot eene andere voorstelling kwam. De ervaring leert dat allen, die van vrouwen zijn geboren, zondigen. Nu lag de vraag voor de hand: ‘maar zoo dan aangaande Christus wordt aangenomen, dat hij zondeloos was, of dat hij geen zonde heeft gedaan, laat zich ook dit wel vereenigen met zijne menschheid?’ En men is gekomen tot de verklaring: Ook hij is niet zonder zonden geweest. Ik behoef slechts aan den naam van Pécaut te herinneren om dit te bewijzen. Ziet, zoo heeft altijd dat streven plaats gevonden, waarop ik de aandacht vesstigde. Behalve de genoemde vraag heeft men betrekkelijk Jezus eene andere gedaan, welke daar geenszins mede mag verward worden, t.w. als hoedanig men zich het leven van Jezus moet voorstellen? Ook heeft men gevraagd: of er wel eene beschrijving van zijn leven {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} kan gegeven worden? Nu heeft het niet ontbroken aan hen, die beweerden dat zulk een levensbeschrijving onmogelijk is. En geen wonder, dat men zoo sprak. Immers het bekende boek van Strauss had bijna de gansche geschiedenis van Jezus in mythen opgelost. Op zulk een standpunt kon natuurlijk van geen levensgeschiedenis van Jezus sprake zijn. Maar ook daar, waar men zich met de resultaten van dezen Apostel des ongeloofs, zoo als men hem heeft genoemd, niet kon vereenigen, is beweerd: eene biografie van Jezus, t.w. eene, die en détail dat leven voorstelt, kan niet geleverd worden. En wederom geen wonder. Of hoe, zijn ze niet zeer onvolledig de berigten, die wij van dat leven, zelfs in de 4 eerste boeken des Nieuwen Testaments, bezitten? Hoe onzeker is men bovendien omtrent den oorsprong dier geschriften? Nog altijd, in weerwil van de ernstigste pogingen om haar bevredigend op te lossen, blijft het de vraag: wanneer en door wie zijn ze opgesteld? En wie durft maar zoo voetstoots aannemen wat hierin vermeld wordt? Welk antwoord Ernest Renan geeft op de gewigtige quaesties die we hier ter sprake bragten: hoedanig hebben we ons den persoon van Jezus voor te stellen, is eene biografie van Jezus al of niet mogelijk, hoedanig was zijn leven? hebben wij de lezers doen zien in de artikelen, die wij in de laatste Ns. van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift hebben geleverd. Gaven wij daarin een overzigt van zijne voorstelling van Jezus' leven, er is uit gebleken niet alleen, hoe hij zich dat leven denkt en dat hij eene levensbeschrijving van Jezus voor mogelijk houdt (anders zou hij natuurlijk ze niet hebben trachten te leveren), maar ook dat, volgens hem, Jezus geene uitzondering op den regel heeft gemaakt: alle menschen zondigen. Het is nu echter de vraag: kunnen wij bij die voorstelling van Jezus' leven door Renan nu ons hoofd nederleggen? en heeft hij door zijne biografie de gewigtige quaesties, waaraan ik daar herinnerde, tot voldoende oplossing gebragt? Wij hebben, dunkt mij, tot regte waardering van zijn Leven van Jezus, ook dit te onderzoeken. Ik wil dan ook mijn gevoelen hieromtrent mededeel en. 't Zal geschieden in dit laatste artikel, waarin wij nog de vraag hebben te beantwoorden: 2e. Is Renan's voorstelling van Jezus' leven in overeenstemming met de beginselen, die hij zich zelf heeft gesteld? A. Wij beginnen met het onderzoek, of Renans biografie al dan niet in harmonie is met het eerste en het tweede der beginselen, die wij hebben vermeld. Men zal zich herinneren, dat die beginselen zijn: 1o. Als bronnen voor eene levensbeschrijving van Jezus moeten bijna uitsluitend beschouwd worden: de Evangeliën en in het algemeen de boeken van het Nieuwe Testament; de apocryphe boeken van het Oude Verbond; de werken van Philo; die van Josephus; de Talmud. 2o. Hooge waarde moet worden toegekend aan Philo. Hoewel ze niet zonder alle gewigt zijn, behoort men toch zeer omzigtig te zijn bij het gebruiken der werken van Josephus. Van veel belang zijn te achten de apo- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} cryphen van het Oude Testament, vooral het Joodsche gedeelte der Sibyllijnsche boeken, inzonderheid het boek Henoch en dat van Daniël. Groot gewigt moet ook worden gehecht aan den Talmud. Boven alles komen in aanmerking de vier Evangeliën, waarvan het meeste vertrouwen verdient wat de woorden van Jezus betreft: het Evangelie van Mattheüs, wat de feiten aangaat: dat van Markus, ten opzigte van het plan van Jezus' leven en menig verhaal, vooral de lijdensgeschiedenis dat van: Johannes; terwijl het minst geloofwaardig op zich zelf dat van Lukas is. 't Is echter met ieder hunner zoo gesteld, dat ze alleen geloof verdienen, in zoo ver zij niets berigten, dat met ons waarheidsgevoel in strijd is, zoodat als mogelijk moet worden aangenomen, dat Mattheüs wat Jezus' woorden, Markus en Johannes, wat de feiten uit zijn leven betreft, mededeelen 't geen door Jezus niet gezegd of 't welk niet geschied is, en dat Lukas hier of daar naauwkeuriger is dan ieder hunner, en derhalve deze regel moet worden gevolgd: neem aan of verwerp wat zij behelzen, naarmate uwe overtuiging u hiertoe dringt. Wat nu deze twee beginselen aangaat, bij eene oppervlakkige lezing van Renan's boek - wij willen het gaarne bekennen - schijnt er volstrekt geen strijd te bestaan, tusschen hen en de levensbeschrijving van Jezus, waarvan wij in de twee voorgaande artikelen een overzigt hebben geleverd, en alles volmaakt in orde te wezen. Immers wij zien hem, overeenkomstig zijn eerste beginsel, gebruik maken van al de bronnen hierboven vermeld. En wat het tweede aangaat: waar hij ergens *) spreekt van de betrekking, waarin Jezus zich tot God beschouwde, voegt hij er de opmerking bij, dat Philo in dit opzigt met Jezus overeenkwam en dat de eerstgenoemde wat de rigting van zijn geèst betreft ter naauwernood een Jood kan heeten. Diezelfde tijdgenoot van Jezus - zoo hooren we elders verklaren - kwam even als deze tot begrippen van eene verhevene zedelijkheid, waaruit moest voortvloeijen, dat men zich weinig om de praktijken der wet bekommerde †). Herinnert Renan aan het beweren van Josephus, dat het kleinste vlek van Galilea meer dan 5000 inwoners telde, hij zegt tevens dat dit zeer overdreven zal zijn §); waar hij gewag maakt van Judas den Gauloniter, merkt hij op, dat diezelfde joodsche geschiedschrijver, ten gunste van zijne geloofsgenooten opzettelijk sommige van diens beginselen verzwijgt **). Sprekende van een anderen Judas, t.w. den zoon van Hiskia, zegt hij dat Josephus misschien heeft ontveinsd dat zijne beweging een godsdienstig karakter droeg ††). Elders vermaant hij ons toch niet voorbij te zien, dat deze schrijver de geheime en min of meer oproerige leerstellingen zijner landgenooten nooit uiteenzet, zonder alles weg te laten, wat betrekking heeft op de messiaansche verwachtingen, en dat hij over deze leerstellingen, ten einde bij de Romeinen geen achterdocht te verwekken, zulk een vernis van alledaagschheid legt, dat alle hoofden van Joodsche sekten op zedeleeraars of stoicijnen gelijken §§). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het veelvuldig gebruik, dat wij hem van de apocryphen van het Oude Testament, en den Talmud zien maken, 't is in harmonie met de waardij, die wij hem aan deze geschriften hoorden toekennen. En wat eindelijk de vier Evangeliën betreft, ook hier schijnt alles in volkomen overeenstemming. Immers wat aangaat dat van Mattheüs: hij spreekt, waar hij gezegden bedoelt, die in dit Evangelie voorkomen, van de meest authentieke woorden van Jezus en doet op deze als zoodanige beroep *). In de logia van Mattheüs, beweert hij, bezitten wij vele van Jezus' leerspreuken †). Mattheüs noemt hij den Xenophon van het wordend Christendom; terwijl hij verzekert dat de logia door Mattheüs, volgens Papias geschreven, de basis zijn van 't geen wij weten van Jezus' onderwijs §). Wat betreft dat van Markus, hij beweert dat wij van het verhaal der verzoeking in de woestijn in dit Evangelie de oorspronkelijke redactie bezitten **). De discipel, die, volgens hem, de berigten heeft geleverd, welke aan dit Evangelie ten grondslag liggen, is, naar zijn gevoelen, een van Jezus' leerlingen geweest ††). Markus noemt hij den tolk van Petrus, en kent aan het regt om hem dezen titel te geven, voor het vertrouwen in hem als verhaler te stellen, gewigt toe §§). Aangaande het Evangelie van Johannes herinnert hij ons op meer dan ééne bladzijde dat wij in dit boek des Nieuwen Testaments geenszins de eigen woorden van Jezus bezitten *). In zijne biografie is hij echter wat het plan van Jezus' leven betreft het meest den vierden Evangelist gevolgd. Ook geeft hij dezen, wat de feiten uit Jezus' leven, vooral de lijdensgeschiedenis betreft, dikwerf de voorkeur †). En wat het derde Evangelie aangaat, hij gewaagt meermalen van Lukas' ontrouw in 't berigten zoo wel van de woorden als van de feiten §). Tevens beweert hij echter dat woorden door Mattheüs **) geboekt niet echt ††), of feiten door Markus medegedeeld niet historisch zijn §§). Hij geeft aan Lukas de voorkeur wat de lijdensgeschiedenis betreft boven Johannes ***), wat de woorden aangaat boven Mattheüs †††), ten opzigte van het historische in het algemeen boven Markus §§§). {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt derhalve dat er tusschen de beginselen en de toepassing volstrekt geen strijd is op te merken *). Toch zeggen we; die strijd bestaat: Renan is niet volkomen aan die beginselen getrouw gebleven. Wij zouden als bewijs voor deze onze bewering reeds kunnen aanvoeren, dat hij wel als beginsel heeft aangenomen, dat, bij eene levensbeschrijving van Jezus, bijna uitsluitend uit de vermelde vijf bronnen moet worden geput, en derhalve deze boven anderen in aanmerking moeten komen, maar dat hij in zijne biografie van nog eene andere bron, t.w. de oude christelijke letterkunde niet minder gebruik heeft gemaakt, en evenzeer daaruit heeft aangehaald als uit sommige dier vijf door hem zoo op den voorgrond geplaatste bronnen †). Doch wij willen vooral op andere blijken van disharmonie de aandacht vestigen. Indien een biograaf tot beginsel stelt, dat hij deze of die bronnen heeft te gebruiken, dan moet hij, dunkt mij, geacht worden met zijne lezers van eene zekere onderstelling uit te gaan, t.w. dat hij zijne bronnen zal laten zeggen wat ze werkelijk getuigen, en vooral dat hij ze niet juist het tegendeel van 't geen ze bevatten zal laten verzekeren. En als we nu vragen, of Renan aan deze verwachting heeft voldaan, dan moet het antwoord, onzes inziens, ontkennend zijn. Ik zal het bewijzen. Ziet, waar Renan spreekt over de opvoeding van Jezus, beweert hij dat Jezus volstrekt geen kennis bezat van den algemeenen toestand der wereld, dat hij zich de aarde voorstelde als verdeeld in koningrijken, die elkander beoorlogen; dat het hem volkomen ontbrak aan een helder begrip van de Romeinsche heerschappij; dat hiervan alleen de naam Cesar tot hem schijnt te zijn doorgedrongen, en dat hij de hoogere zamenleving niet anders kende dan een jonge dorpeling, die de wereld beziet door het prisma zijner naïviteit *). Nu zegt hij, dat die algeheele onbekendheid met de algemeene gesteldheid der wereld uit iederen trek blijkt van zijne meest authentieke gezegden, en tot bewijs dat Jezus de aristocratische maatschappij zoo weinig kende voert hij aan: Matth. XI:8, XXII:2 verv. Maar nu moeten wij hier vooreerst opmerken, dat, voor zoo ver ons t.m. bekend is, niet één woord van Jezus, noch uit Matth., noch uit Mark., noch uit Lukas kan worden aangevoerd, waar wij hem hooren zeggen dat de aarde verdeeld is in rijken, die met elkander oorlog voeren. En wat die 2 plaatsen betreft in het 1e Evangelie, ik vind dat Renan zich te vergeefs daarop heeft beroepen en dat ze volstrekt niet getuigen wat Renan ze laat verzekeren. Op de eerste, zegt Renan, stelt Jezus het hof der koningen voor als eene plaats, waar de lieden fraaije kleederen dragen. Wat heeft hij hiermede bedoeld? Toch wel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dat Jezus heeft gezegd dat in de paleizen der koningen mooije kleederen worden gedragen. Wie zou dat ontkennen? maar dit zal zijne bedoeling zijn geweest, dat, volgens de voorstelling van Jezus, aan de hoven altijd fraaije kleederen worden gedragen, dat het daar altijd feest is, of dat daar slechts menschen worden aangetroffen, die met schoone kleederen zijn bekleed, of zoo iets. Maar dat heeft Jezus, t.m. volgens dit woord van 't 1e Evangelie, niet gezegd. Volgens het verband maakte dat woord een gedeelte uit van 't geen Jezus, na het vertrek van het gezantschap des Doopers, tot de scharen zeide betreffende dien boetgezant. Hij wees hierdoor aan voor wien deze moest gehouden worden. Daartoe koos hij den vragenden vorm. ‘Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? een riet dat door den wind bewogen wordt?’ (vers 7) M.a.w. was dit uwe verwachting aangaande hem, toen gij tot hem uitgingt, dat gij in hem zoudt aantreffen een man, die, gelijk het riet voor den wind, zoo voor de wereld buigt en wijkt? Hierop laat hij de vraag volgen; ‘maar’ (indien dit uw doel niet was) ‘wat zijt gij (dan) gaan zien? een mensch, met zachte kleederen bekleed?’ D.w.z. verwachttet gij in hem een weelderig mensch, wien het slechts om zingenot te doen is? En als hij nu daarop zegt: ‘zie, die de zachte kleederen dragen, zijn in de huizen der koningen,’ dan is het, dunkt mij, duidelijk, dat Jezus hiermede niets anders dan dit heeft willen uitdrukken, dat zulke weelderige personen wel te verwachten zijn in de paleizen der vorsten, maar niet in de woestijn *). Maar is dit de regte uitlegging, dan had Renan geen regt om die plaats ten bewijze voor zijne bewering aan te voeren en laat hij haar getuigen wat ze niet zegt. En wat die andere betreft: volgens Renan treffen wij hier een van die charmante onmogelijkheden aan, waarvan, naar zijne bewering, Jezus' gelijkenissen overvloeijen. Maar nu zie ik volstrekt niet in, waarom het niet mogelijk zou zijn, dat een koning zoo handelt, gelijk hier wordt voorgesteld. Bovendien er kan, naar ik meen, niet eens uit deze gelijkenis met zekerheid worden opgemaakt dat Jezus werkelijk het er voor hield, dat koningen wel eens zoo handelden, hij heeft o.i. van het bereiden van een bruiloft door een koning en wat verder den inhoud dezer gelijkenis uitmaakt gesproken, zonder zich zelven te vragen, of zoo iets zich wel van eenen aardschen vorst liet verwachten. Het was hem slechts om het beeld, om de vergelijking te doen. Ik voor mij geloof, dat het een zeer slechte hermeneutische regel is: vast te stellen, dat al wat eene gelijkenis bevat door hem, die ze voordraagt, als iets wordt gedacht dat òf soms òf meermalen werkelijk voorvalt. En ik meen alzoo dat Renan ook op dit woord van Jezus ten onregte beroep heeft gedaan *). Dat aan Jezus, op grond van woorden door hem, volgens de getuigenissen der Evangeliën, geuit, wel wat uitgebreider be- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} kendheid met de aristocratische maatschappij moet worden toegekend; en dat men zich hem, naar diezelfde mededeelingen, moet voorstellen als voorzien van uitgestrekter kennis aangaande de koningen dezer aarde, t.m. ten opzigte van de vorsten in zijn land, dan in den regel bij eenvoudige dorpelingen wordt aangetroffen, moet, dunkt mij Renan, als hij zich gelijk wil blijven, aannemen. Immers de gelijkenis Luk. XIX:12-27 schrijft hij toe aan Jezus *). Of hoe, wordt hier een mensch van hooge geboorte ten tooneele gevoerd, die naar een vergelegen land reist om voor zich een koningrijk te ontvangen en die, nadat hij 't heeft erlangd, terugkeert, ik vraag of deze vergelijking niet ontleend is aan de betrekking waarin ten tijde van Jezus Palestina's vorsten tot de Romeinsche heerschappij stonden, als die van Rome, die stad in het vergelegen land, hun gebied moesten ontvangen? Schrijft Renan dat woord aan Jezus toe, dan moet deze, volgens hem, met die verhouding bekend zijn geweest. En in zoo verre had hij dan ook geen regt aangaande Jezus, in een ander gedeelte van zijn boek †), te zeggen, dat hij zonder twijfel van de dynastie van Herodes niets meer dan den naam kende §). Erger heeft, mijns inziens, Renan het gemaakt met de legende, zoo als hij haar noemt, Luk. II:41 verv. Daar wordt, zegt hij, Jezus voorgesteld als weerstrevig aan 't vaderlijk gezag. *) Maar is dat niet in lijnregten strijd met vers 51, waar juist aangaande hem wordt gezegd: en hij was hun (d.i. zijnen ouders) onderdanig? Naar ik meen heeft hij, wie 't ook zijn moge, die dat verhaal heeft medegedeeld, er geenszins mede ten doel gehad om die voorstelling van Jezus te geven, en, zoo het een legende is, heeft er die voorstelling geenszins aan ten grondslag gelegen, en Renan laat, onzes inziens, hier zijn bron juist het tegendeel getuigen van 't geen zij behelst. Waar Renan Jezus voorstelt als weerstrevig aan het ouderlijk gezag, beweert hij ook dat familiebetrekkingen voor Jezus weinig waarde hebben bezeten, dat hij soms hard en onbillijk jegens zijne familie was. Als bewijs hiervoor beroept hij zich op Matth XII:48 en de parall. plaatsen Mark. III:33, Luk. VIII:21, als ook op Joh. II:4. Maar nu vraag ik ieder, die er dit niet in wil zoeken, hoe hij in dat onvergetelijke gezegde, dat in de aangehaalde plaatsen der Synoptici wordt aangetroffen, eenige hardheid en onbillijkheid van Jezus jegens zijne familiebetrekkingen kan vinden; daar er toch deze gedachte slechts door wordt uitgedrukt, dat er nog eene andere, eene hoogere verwantschap bestaat dan die naar het vleesch. En mag dit niet worden ontkend, dan is daar immers niets hards en niets onbillijks in gelegen, jegens nabestaanden? En wat {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Joh. II:4 betreft, 't is, dunkt mij, duidelijk, dat dit woord in het verband, waarin het hier voorkomt, volstrekt geen hardheid jegens de vrouw, tot wie 't gezegd wordt gerigt te zijn, in zich sluit. Het is waar, die vrouw was Jezus' moeder en Jezus noemt haar hier vrouw; maar dat de uitdrukking niet noodzakelijk als eene onvriendelijke behoeft te worden opgevat, kan reeds blijken uit vergelijking van Joh. XIX:26, XX:15. Ook valt het niet te ontkennen, dat er op volgt als woord van Jezus: ‘wat heb ik met u te doen? mijne ure is nog niet gekomen;’ maar wat wil dit in het verband waarin het hier voorkomt, anders zeggen dan: in hetgeen ik op hooger standpunt, als wonderdoener, zal verrigten, mag ik mij niet door u laten bepalen; gij moet aan mij overlaten wat niet tot den kring van uwe bemoeijingen behoort; ik zal, als 't daarvoor de juiste tijd is, handelend optreden. Maar is dit de ware uitlegging, dan gaat het bewijs van Renan niet door en laat hij ook hier zijne bronnen zeggen wat ze niet verzekeren. Wederom mag ik zeggen: erger heeft hij het in een ander geval gemaakt. Immers hij zegt *), dat Jezus waarschijnlijk niet alleen in Nazareth, maar ook in Kana de eerste dagen zijner jeugd heeft doorgebragt, en beroept zich tot staving van dit gevoelen ook hierop dat een of twee van zijne discipelen van Kana afkomstig was, en haalt dan tot bewijs, behalve een plaats in het Evangelie van Joh., Matth. X:4, Mark. III:18 aan, waar den naam van Simon, een van Jezus twaalf Apostelen, staat bijgevoegd: Kananeër of Kananiter †). Maar geen dezer twee woorden beteekent iemand, die van Kana afkomstig is. Zij duiden de afkomst van een plaats aan, wier naam anders luidt. Geheel ongegrond is derhalve het beroep, dat we hier aantreffen. Indien men had willen aanduiden dat Simon van Kana afkomstig was, men zou hem Kaneër of Kaniter hebben geheeten; want deze woorden hebben die beteekenis. En derhalve we zien 't op nieuw: Renan laat zijn bronnen verzekeren wat ze niet behelzen, ja juist het tegenovergestelde van 't geen ze getuigen. En zoo zouden wij kunnen voortgaan, maar hoe uitvoerig zouden wij niet worden, indien wij al de bewijzen van disharmonie met zijne beginselen, waarop wij hier de aandacht vestigden, die in Renan's boek zijn te vinden, wilden aanvoeren *)? Toch kunnen wij niet van ons ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, nog een tweetal proeven te verzwijgen. Had Renan reeds aangaande Johannes den Dooper beweerd, dat deze tegen de rijke priesters krachtig is opgetreden *), en dat in zijne school zich nu en dan iets van gemeenschap van goederen liet bespeuren *), ook Jezus stelt hij voor als van dien geest doordrongen. Ja! Jezus heeft, volgens Renan, die gemeenschap van goederen gepredikt. En wat voert hij nu aan als bewijs voor deze stelling? Zoo als uit ons overzigt van zijne levensbeschrijving van Jezus is gebleken: vooreerst Hand. IV:32, 34-37, V:1 verv., waar gesproken wordt van de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem, wat natuurlijk geen afdoend bewijs bevat voor het gevoelen van Jezus op dit punt. Verder Matth. XIII:32, Luk. XII:15, verv., om te doen zien, dat de gierigheid als de voornaamste zonde werd beschouwd. En als hij nu daarop, zonder bewijs, heeft gezegd, dat die hebzucht toen eenvoudig in gehechtheid aan den eigendom bestond, haalt hij het voorbeeld aan van den rijken jongeling, om te doen blijken, dat niemand in den kring van Jezus werd opgenomen, dan die zijn goed aan de armen gaf, en de twee gelijkenissen van den schat in den akker en van de parel (Matth. XIII:44-46) †). Maar nu valt het, dunkt mij, niet moeijelijk om in te zien dat het aangehaalde voorbeeld van dien rijken jongeling geenszins bewijst, dat door Jezus, om in zijn kring te worden toegelaten, aan ieder die eisch werd gedaan, welken Renan hieruit als regel, die altijd gevolgd werd, afleidt, daar toch uit het woord tot één gerigt geenszins blijkt dat Jezus dezelfde voorwaarde allen heeft gesteld. En wat die twee gelijkenissen betreft, hier wordt immers van het verkoopen van alle bezittingen gesproken, om daardoor uit te drukken dat het ko- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ningrijk der hemelen de grootste schat is, waarvoor men alles moet overhebben. Hiermede heeft Renan zich echter niet vergenoegd. Hij heeft bovendien nog twee andere gelijkenissen en een woord van Jezus ten bewijze aangevoerd, t.w. ‘die van den onregtvaardigen rentmeester’ (Luk. XVI:1 verv.) en die van den ‘rijken man en den armen Lazarus’ (Luk XVI:19 verv.), welke laatste, zegt Renan, niet die van den slechten rijke, maar eenvoudig van den rijke moet geheeten worden, en Matth. XIX:24 (Mark. X:25, Luk. XVIII:25 *). Nu moeten wij toestemmen: bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt de 2e dier gelijkenissen voor het gevoelen van Renan te pleiten. 't Is echter slechts schijn. Immers waar staat, zoo als hij beweert, in de gelijkenis, dat de rijke in de hel is, omdat hij rijk is, zijn goed niet aan de armeu geeft, lekker eet, terwijl anderen aan zijne poort een slecht maal hebben? En weet Renan het niet, hij die zoo veel aan het oostersch heeft gedaan, dat men bij eene gelijkenis vooral moet letten op het hoofddoel, waarmede zij is voorgedragen. Welk is dat hier? Gelijk doorgaans in het parabolisch onderwijs, vinden wij het aan het slot (vers 31); terwijl al het overige daaraan ondergeschikt is. Om de waarheid in dat slot uitgedrukt zoo krachtig mogelijk te doen uitkomen, had Jezus in het voorafgaande een man voorgesteld, die hier op aarde het smartelijkste leven leidde, maar na zijn dood in gindsche gewesten de hoogste zaligheid smaakte en die een ander mensch, welke hier al het zoete des levens volop had genoten, de vreeselijkste smart, te pijnlijker omdat hij het hier zoo goed had genomen, had zien lijden. Verbeeldt u - dit wil Jezus zijnen toehoorders toeroepen -: verbeeldt u zulk een mensch en dezen uit de onderwereld tot dit leven teruggekeerd en van dat alles getuigende, ja! indien ook zulk een met een zoodanige verkondiging, waarvan zich het meest invloed liet verwachten, optrad onder hen, die Mozes en de profeten hebben, 't zou, zoo zij zich door dezen niet tot veranderde denkwijs laten brengen, toch niet baten. Wie gevoelt niet, bij deze opvatting der gelijkenis, dat wij op niets wat buiten die hoofdzaak omgaat in deze parabel als bewijs dat Jezus dit of dat heeft geleerd of voorgeschreven mogen beroepen; zoodat men dan ook zeer verkeerd doet door b.v. deze gelijkenis aan te voeren tot betoog dat het tot Jezus' onderwijs heeft behoord, dat de goeden van de slechten in de toekomst door eene klove zullen gescheiden worden; want al het voorafgaande, 't zij het volksgeloof was of niet, 't moest alleen strekken om het hoofddoel te bereiken, dat Jezus zich met deze gelijkenis had voorgesteld *). Als men nu in 't oog houdt wat we daar betreffende de gelijkenissen opmerkten, dan zal men ook spoedig inzien, dat Renan die andere gelijkenis voor zijn gevoelen vergeefs heeft aangevoerd. Voorzeker, wanneer wij haar zoo uitleggen, als hij heeft gedaan, dan pleit zij sterk voor de bewering: dat het Jezus leuze' was: geef alles aan de armen. Immers hij zegt, dat vers 9 met de vrienden, van wie hier wordt {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken, de armen worden bedoeld en dat zij de uitdeelers zullen zijn, zoodat het natuurlijk in het belang van ieder is, hun alles te geven. Maar zijn die vrienden dan de armen? Mij dunkt neen; het zijn dezelfden, van welke Jezus zegt ‘die u zullen ontvangen’ en dat zijn immers de hemellingen? En heeft Jezus deze gelijkenis voorgedragen en is van hem afkomstig 't geen wij lezen Matth. XXIV:31, dan zijn 't hier de Engelen. En dit was het éénige doel dezer gelijkenis, om namelijk op te wekken dat men in zijn gedrag met betrekking tot de aardsche goederen zich verstandig zou gedragen, gelijk die rentmeester schranderheid had aan den dag gelegd. Wat nu eindelijk dat woord van Jezus betreft, dat wij bij Mattheüs, Markus en Lukas aantreffen, daar Renan zelf ook naar Mark. X:25 verwijst, meen ik te kunnen volstaan met de aandacht te vestigen op het 24ste vers in dat zelfde kapittel van den 2den Evangelist, ten bewijze, dat door Renan op zijn standpunt ook op dit gezegde des Heeren ten onregte beroep is gedaan. Ik gevoel mij gedrongen op nog iets te wijzen. Meermalen hooren wij Renan spreken van Jezus' bekende gezegde: geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat Godes is (Matth. XXII:20) *). Mij dunkt, met dit woord heeft Jezus erkend dat men ook aan den keizer gehoorzaamheid schuldig was. Maar hoe kan nu Renan met beroep daarop zeggen, dat Jezus de aarde en het aardsche verachtte en tot beginsel stelde, dat het teeken om de wettige magt te herkennen is een muntstuk te bezien, en dat hij de leer heeft verkondigd: dat de volmaakte mensch uit minachting en zonder onderzoek de belasting betaalt? Hierbij wil ik echter geene andere proeven bijvoegen. De aangevoerde zijn, dunkt mij, voldoende, om te doen zien, dat Renan meermalen jegens zijne bronnen het bewuste onregt heeft gepleegd. Laat ons nu nog het volgende opmerken. Renan heeft niet alleen, in die, waarop wij nu de aandacht hebben gevestigd, maar in nog zoovele andere zich ten opzigte van zijne bronnen de meest mogelijke vrijheid veroorloofd. Op de zonderlingste wijze springt hij er mede rond. Zoo worden gedeelten van het N.T. slechts op den klank der woorden af door hem aangehaald. B.v., waar hij spreekt van de verandering, die de jeugdige timmerman eensklaps onderging, wijst hij, behalve op Matth. XIII:54 verv., Mark. VI:2, en in éénen adem daarmede, op Joh. VI:42 *). Schrijft hij op de eene bladzijde van zijn werk waarde toe aan de bijzonderheid dat de groote theorie der openbaring van den zoon des menschen bij de synoptici eerst in de laatste hoofdstukken komt, en dat de eerste prediking, vooral bij Mattheüs, geheel zedelijk is †); elders neemt hij uit ieder der Evangeliën, ook uit dat van Mattheüs, plaatsen uit het begin, midden, en einde en voegt ze bij een en laat ze gelden als proeven van 't geen Jezus in een bepaald tijdperk zijns levens heeft gedacht of verrigt §); ja! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde hoofdstuk van den eenen Evangelist wordt voor onderscheidene tijdperken aangevoerd *). Ofschoon hij het plan van Jezus' leven in het 4de Evangelie het meest is gevolgd en in zijne biografie door Joh. VII zich heeft laten leiden wat de verdeeling van dat leven in tijdperken betreft, neemt hij toch uit een voorafgaand hoofdstuk (V), dat naar de voorstelling van den Evangelist tot eene vroegere periode behoort eene mededeeling en plaatst haar in het tijdperk, waartoe Kap. VII door hem zelven gebragt wordt †). Op de eene plaats beroept hij er zich op dat al de Evangelisten dit of dat getuigen §), elders verklaart hij daarentegen voor onaannemelijk wat zij eenstemmig berigten **). Zegt hij ergens dat wij in het 4de Evangelie Johannes zelven hooren verhalen wat er in den laatsten nacht van Jezus' leven aan den maaltijd heeft plaats gegrepen ††) en beroept hij zich meermalen op hem als ooggetuige voor zijne voorstelling van Jezus' lijdensgeschiedenis §§), toch, hoewel, volgens deze beschouwing van het 4de Evangelie, diezelfde Johannes de voetwassching moet hebben medegedeeld ***), verklaart hij het berigt voor onzeker dat deze plegtigheid juist in den laatsten nacht heeft plaats gevonden *). En wederom, hoewel hij gedurig doet uitkomen, dat hij aan Johannes wat de lijdensgeschiedenis betreft de voorkeur geeft, zegt hij, dat de mededeeling van dezen Evangelist XIX:13, niet waar kon zijn, en voert alleen als grond aan, zonder hier iets bij te voegen, dat Markus iets anders verhaalt (XV:44, 45) †). Beroept hij zich op Matth. XXVI:29, Luk. XXII:30 als bewijs dat, naar de voorstelling van Jezus, in zijn toekomstig rijk nieuwe wijn zal gedronken worden §), diezelfde gedeelten dezer Evangelisten behandelt hij elders als onzekere mededeelingen **). Wat hij zelf voor legendarisch verklaart, daarop beroept hij zich ††). Ook behelst het boek van Renan zoo veel dat hij òf alleen, als ik het zoo noemen mag, naar zekere analogie als bestanddeel van Jezus' leven voorstelt - zoo beweert hij, dat Jezus' discipelen b.v. bij zijn doortrekken van Galilea, hunne kleederen voor hem op het lastdier, waarop hij was gezeten, of op den weg spreidden, met verwijzing naar het berigt der Evangelisten §§), waar zij ons mede- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, dat dit eens heeft plaats gegrepen *) - òf dat hij, zonder er een enkel bewijs voor te leveren, alleen, omdat hij het zich zoo voorstelde, in zijn levensbeschrijving heeft opgenomen †). Ik vraag daarom: zou Renan aan de eischen, die als biograaf aan hem mogen gedaan worden, voldaan hebben? Zou den biograaf zulk eene vrijheid tegenover zijne bronnen geoorloofd zijn? Wat zouden de litteratoren zeggen, indien wij op letterkundig gebied deze vrijheid namen? Ik denk hier aan den bekenden Romeinschen geschiedschrijver en biograaf Cornelius Nepos. Ik behoef niet te herinneren, dat hij o.a. het leven heeft beschreven van den beroemden veldheer Miltiades. Tot de bronnen voor de kennis van dien Griek behoort, zooals men weet, o.a. ook de Geschiedenis van Herodotus. Beiden Herodotus en Xenophon verschillen zeer in hunne berigten betreffende dienzelfden overwinnaar bij Marathon. Hierin komen ze echter overeen, dat Miltiades naar het eiland Lemnos is gevaren en van de Lemniërs heeft gevorderd, dat zij, krachtens een bestaand verdrag, zich aan de Atheners zouden overgeven. Onderstelt nu eens dat ik het leven van dien Griekschen held beschrijvende, zonder eenig bewijs aan mijne bronnen ontleend daarvoor te leveren, verhaalde dat er te Lemnos dit of dat is voorgevallen; onderstelt dat ik, verwijzende naar Nepos II:4 en naar Herodotus VI:140, (waar zij van dat verdrag met de Lemniërs gesloten gewagen), mededeelde, zonder dat ik hiervoor uit mijne bronnen eenig bewijs kon bijbrengen, dat hij op zijne heen- of terugreis nog een ander eiland heeft aangedaan en, gelijk van de Lemniërs, zoo ook van de bewoners van dat eiland heeft gevorderd, dat zij zich zouden overgeven, wat zouden de litteratoren dan wel zeggen? Wat zouden zij wel zeggen, indien mijne levensbeschrijving in 't algemeen zoo ware ingerigt? Zij zouden zeggen: 't is geen biografie, 't is een Roman. Verdient dan Renan's Leven van Jezus wel een anderen naam? Is die titel niet met regt van onderscheidene zijden, door beoordeelaars van verschillende rigting, er aan gegeven *)? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En wanneer ik nu met verwijzing naar Nepos en Herodotus, of naar een van hen, Miltiades het een of ander woord in den mond legde, of de eene of andere daad hem liet verrigten, juist het tegenovergestelde van 't geen die schrijvers hem laten zeggen of doen, zou men daarmede - t.m., indien ik geen bewijs leverde dat dit gezegde of dat feit werkelijk gezegd of verrigt is - niet nog minder vrede hebben? Ik vraag: wat wordt zoo de historie, indien dit dien naam verkrijgt? In ieder geval Renan is, dunkt mij, niet getrouw gebleven aan de twee beginselen, waaraan wij zijn werk getoetst hebben. Ik houd hem aan zijn eigen woord, dat hij aan zijne levensbeschrijving *) heeft doen voorafgaan. ‘Laat ons’ - hoorden wij hem daar zeggen - ‘onderstellen dat wij, de Minerva van Phidias naar de beschrijving, die er van bestaat, herstellende, een dor, stijf, onnatuurlijk geheel voortbragten, wat zou men daaruit moeten afleiden? Slechts dit: dat men smaak moet bezitten, om zulk eene beschrijving te verstaan, dat men zoo de verschillende trekken, die zij vermeldt, moet vereenigen, dat ze een geheel uitmaken, hetwelk al de gegevens op gelukkige wijze vereenigt.’ Met die beschrijving heeft hij zijne bronnen, bepaald, dunkt mij, de Evangeliën, vergeleken. Onderstelt nu eens dat wij een beeld van Minerva vormden, hetwelk trekken bevatte, die rusten op een geheel verkeerde uitlegging dier beschrijving, ja! die geheel andere trekken waren, dan die, welke de beschrijving aan de hand geeft, zou hij dan zeggen: werkelijk, het Phidias-beeld is hersteld? Ik vroeg daar of Renan's Leven van Jezus wel een anderen naam verdient dan dien van Roman? Ik voeg er nu de vraag bij: of aan dat Leven, in zijn geheel genomen, nog niet een andere benaming moet gegeven worden, of bevat het alleen een tal van mogelijkheden, die zoo hebben kunnen zijn? Wij willen ons gevoelen hieromtrent mededeelen, waar we Renan's biografie aan zijn 3e beginsel toetsen. B. Zoo als men zich zal herinneren, dit beginsel betreft den toets, waarnaar men heeft te beoordeelen, of men al dan niet uit de bronnen goed geput heeft, en komt hierop neder: a. Buiten gesloten moet worden al wat tot het zoogenaamde bovennatuurlijke of tegennatuurlijke behoort. b. In het leven van Jezus moet eenheid heerschen. a. 't Is hier derhalve; in de 1e plaats de vraag: heeft Renan in zijne biografie het bovennatuurlijke geheel buiten gesloten? Hoe vreemd het ook klinke, ik aarzel niet te verklaren: hij heeft dat niet gedaan. Hij heeft het wel trachten te doen, maar die poging is mislukt. Voorzeker tot de slechtste gedeelten van zijn werk behooren die bladzijden, waar hij of een afzonderlijk hoofdstuk aan de wonderen wijdt, of over een enkel won- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} der handelt. Wie kan het zich voorstellen, dat de menigte daarin dat Jezus met een groote schare ten gevolge van eene uiterste spraakzaamheid eenigen tijd (hoe lang?) leefde, natuurlijk een wonder zag? Had dit zulk eene natuurlijke oorzaak, dan moest zij heel natuurlijk daarin niets dan wat gansch natuurlijk was opmerken? Maak ik mij wel schuldig aan onbillijkheid jegens Renan, dien ik niet gaarne noodeloos hard zou willen vallen, indien ik de voorstelling van hetgeen met Lazarus volgens hem is voorgevallen *) walgelijk noem? Leest het hoofdstuk over de wonderen waarvan wij den hoofdinhoud volledig, naar we meenen, hebben medegedeeld †) en ik vraag ieder of 't hem duidelijk kan worden, wat wonderen Jezus, naar de voorstelling van Renan, heeft gedaan buiten genezen en geestenbannen? Zieken heeft hij genezen, geesten uitgedreven, zegt Renan, maar heeft hij het vraagstuk, dat zich hierbij aan ons opdringt, hoe dat mogelijk was langs geheel natuurlijken weg, opgelost? De aanraking van een uitstekend persoon, het genoegen van hem te zien, een glimlach, een blijde verwachting heeft hij onder de middelen gerangschikt om te genezen §). Maar waren de ongesteldheden, welke Jezus dan heeft genezen, altijd van een ligten graad, b.v. om maar één uit velen te noemen, die, waarvan Matth. VIII:6 verv. gewaagt? Of is dat een verhaal, dat voor geen deel (t.w. wat het wondervolle betreft) historisch is? Renan heeft aan het opleggen van Jezus' handen, ja! aan het aanraken van zijn kleed kracht van genezing toegekend *). Maar ging dat dan maar zoo heel natuurlijk in zijn werk? Renan zegt dat Jezus tegen zijn wil wonderen verrigtte †), dat hij de wonderen meer onderging dan dat hij ze verrigtte §), dat zijne wonderen hem als 't ware onder zijne voeten oprezen **); eilieve! wie kan mij duidelijk maken, hoe ik mij dit alles moet voorstellen? En als we Renan zoo uitdrukkelijk hooren zeggen: Jezus deed wonderen en verzekeren dat een van Jezus' wonderen is verrigt om de bruiloft van een kleine stad op te vrolijken ††); dat Johannes de Dooper hoorde zeggen dat Jezus wonderwerken deed §§); als we hem met verwijzing naar Luk. XVII:16 verv. hooren verklaren, dat Jezus bij eene zekere gelegenheid slechts bij een Samaritaan dankbaarheid en ware vroomheid vond ***); dat Herodes van Jezus' wonderen hoorde †††), dat de reeks van Galilesche wonderen in de omgeving van Jericho scheen te herleven §§§), dat het wonder met Lazarus voorgevallen niet tot die behoort welke slechts legendarisch zijn ****); dat het gerucht aan Jezus reeds 2 of 3 wonderen, bestaande in eene opwekking van dooden toeschreef ††††); dat, zoo dit wonderwerk niet werkelijk is voorgevallen, zoo vele {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen toch zijn gebeurd *); dat het grootste wonder dit zou geweest zijn, dat Jezus geen wonderen had verrigt †); dan vraag ik, hoe kan men bij zulk een voorstelling buiten het wonder blijven? Jezus zal wonderen hebben gedaan en dat alles als historisch zijn aan te nemen, en dan toch niets buitengewoons in zijn leven hebben plaats gegeven! Ik zie niet in, hoe dat zich laat rijmen. Waarom dan niet liever alles in mythen opgelost of voor louter verdichtsel zonder eenigen historischen grondslag verklaard? Derhalve, dit is onze slotsom: Renan heeft het bovennatuurlijke uit Jezus' leven niet weggelaten. Hij is in strijd gekomen met zijn eigen beginsel. b. Er moet - hebben we Renan hooren zeggen - in een leven van Jezus eenheid heerschen. Heeft hij aan dezen door hem zelven gestelden eisch voldaan? Renan zegt: het leven van Jezus moet een organisch geheel uitmaken, alles moet waarschijnlijk zijn, 't moet een levend geheel wezen. Is dit zijn leven? Heerscht er eenheid in? Ik zeg neen. Ik beweer: 't is vol van strijd, van het begin tot het einde. Wie is de Jezus van Renan? Wat groote eenvoudigheid kenmerkt hem, volgens een gedeelte der beschrijving, die Renan van zijn persoon heeft gegeven. Van 't geen niet tot het religieuse gebied behoort, droeg hij weinig of geen kennis. Hij wist niets van de algemeene gesteldheid der wereld. Het was hem onbekend dat de menschheid slechts langzaam zich ontwikkelt *). Men kon hem nog al gemakkelijk bedriegen, zoodat zijn biograaf, waar hij herinnert, dat hij, toen de Farizeën hem hunne strikken spanden, hunne list doorzag, noodzakelijk acht, op te merken dat dit plaats greep in weerwil van zijne groote eenvoudigheid †). En toch, volgens een ander gedeelte dier zelfde biografie, bezat Jezus de gave van opmerkzaamheid genoeg, om tot begrip te komen van den slaafschen toestand, waarin de heidenen verkeerden §); om spoedig te begrijpen dat zijn rijk niet voor de officiële wereld van zijn tijd paste, tengevolge waarvan hij ras zijn besluit nam **), en hij is niet zoo eenvoudig, of hij weet in zijne redetwisten met de Joden te Jeruzalem en dat nog wel door zijn harmonisch genie - dus Jezus was een geniaal man ††) - zich met veel geslepenheid uit de verlegenheid te redden §§). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Wat is Jezus aan den eenen kant afhankelijk! Wat is hij afhankelijk van de natuur. Ziet, als hij toeft in de woestijn, vindt hij er zijnen God niet, maar een geheel anderen God, op zijn hoogst dien van Job, een God gestreng en vreeselijk, die aan niemand rekenschap geeft van zijne daden ***). En toch dat is aan den {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen kant diezelfde Jezus, aangaande wien de getuigenis kan worden afgelegd, die tot een der schoonste bladzijden van Renan's werk behoort, dat hij geene visioenen had, dat God in hem was en in hem sprak, dat hij uit zijn eigen hart nam wat hij zeide van zijn Vader *). Dat is diezelfde Jezus, van wien kan verklaard worden, dat juist in zijn godsbewustzijn zijn groote oorspronkelijkheid was gelegen †). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Hoe terugstootend is Jezus' karakter volgens het eene gedeelte der levensbeschrijving. Immers hij is hard en liefdeloos. Weerspannig reeds als jongeling tegen het ouderlijk gezag, was hij, en dat reeds vóór zijn optreden in het openbaar, hard voor zijne familie. En toch dat is diezelfde Jezus, die volgens een ander gedeelte dier beschrijving, zoo teeder is van harte en wiens teederheid ‘den vorm aannam van onbegrensde zachtmoedigheid, zwevende poëzij en algemeene beminnelijkheid’ §). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Hoe is 't gesteld met de zedelijkheid van Jezus? Meermalen wordt Jezus als een zedelijk persoon voorgesteld en zijne moraliteit geroemd. Zoo zegt Renan, dat juist het bewustzijn zijner zedelijke kracht Jezus moest doen gelooven, dat hij in 't bijzonder met de gave der genezing was toegerust **), ja, hij schrijft aan Jezus onbegrensde zedelijke meerderheid toe ††). En toch dat is diezelfde Jezus, die zich als immoreel doet kennen. Immers hij misleidt zijne discipelen; want langs den weg van bedrog tracht hij hen voor zich te winnen *). Hij weet wel, dat de titel: Zoon van David hem niet toekomt, toch laat hij zich zoo noemen †) en bedient zich van kinderen om zich dezen en andere titels te doen geven, die hij zich zelf niet dorst toeeigenen §). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Hoe is 't gelegen met de verhouding tusschen Jezus' denkbeelden en zijn karakter en zijne daden. Niemand, zegt Renan - had vóór Jezus die heerlijke theologie der liefde begrepen, welke de zijne was. Zijn God is de Vader van alle menschen **). Hij predikte dan ook de liefde tot allen, zelfs tot vijanden ††). Ja! hoe verheven is niet de zedeleer, die Jezus, volgens Renan, in zijne eerste periode verkondigde §§). Moet nu die opvatting van het wezen Gods, die hooge mate en die zuiverheid van moraliteit, welke zich in die zedeleer uitspreekt, niet op het geheele volgende leven een weldadigen invloed hebben uitgeoefend? Is zoo iemand in staat onbillijk jegens sommige menschen te zijn, zoo als Jezus het was, naar de voorstelling van Renan, jegens de rijken ***)? En zoo dit denkbaar is, kan zoo iemand {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het bedrog plegen, waarvan wij Renan Jezus hebben hooren beschuldigen? Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Ja! bij Jezus, zoo als Renan hem voorvoorstelt, is tegenstrijdigheid op te merken in 't zelfde levensmoment. Immers, volgens Renan, koesterde hij tegelijk onderling met elkander geheel in strijd zijnde denkbeelden aangaande het Godsrijk *). - In de dagen, waarin hij het meest vervuld was met zijne apocalyptische denkbeelden, en verwachtte dat de tegenwoordige huishouding spoedig zal te niet gaan, legt hij met een zeldzaam zekeren blik, de grondslagen eener Kerk, bestemd om voort te duren †). - Jezus is tegelijk eenvoudig en zeer geslepen §). Hij is tegelijk uiterst zachtmoedig jegens sommigen, en zoo bitter jegens anderen, zelfs jegens die ongeloovigen, welke zich 't minst tegen hem verzetteden, en dat, hoewel hij zich juist door eene onbegrensde kieschheid onderscheidde en vrij was van de hardheid van zijn volk **). Ik vraag: laat zich dat rijmen? Hoe laat zich overeenbrengen, dat Jezus, nadat hij al meer en meer zich had laten wegslepen tot waanzin toe en zedelijk steeds achteruitging, toch aan 't eind van zijn leven eensklaps weder de zedelijke grootheid vertoonde, die hem vroeger kenmerkte ††)? Jezus is, volgens hem, de stichter van het Christendom. Hij heeft het toekomstig geloof der menschheid gesticht §§). Hij heeft de absolute godsdienst gesticht *). En dat zal hij tot stand hebben gebragt ook door het bezigen van zulke onzuivere middelen als we hem zagen bezigen. Renan acht dit vereenigbaar, ofschoon wij hem zelven hooren zeggen, waar hij toestemt dat de omstandigheden Jezus hebben begunstigd, dat de omstandigheden slechts begunstigen wat regtvaardig en waar is. ‘Laat ons dien persoon van Jezus op het toppunt van menschelijke grootheid plaatsen! Hij zal niet overtroffen worden’, hooren wij Renan zeggen †); maar ik vraag, of het zich niet laat denken dat zulk een Jezus, zoo als hij ons heeft geteekend, wel kan overtroffen worden? Ik zou hier nog meer vragen en opmerkingen kunnen laten volgen. Maar mij dunkt, het in het midden gebragte is voldoende, om te doen beseffen dat de eenheid, welke Renan zelf voor eene levensbeschrijving van Jezus heeft geeischt, in zijne biografie niet wordt gevonden. Genoeg ook, dunkt mij, heb ik reeds aangevoerd, om te doen zien dat zulk een leven niet waarschijnlijk is te heeten §). Ik voor mij kan mij zulk een persoon niet denken. En is dat leven van Jezus, zooals Renan het heeft voorgesteld een levend geheel? Wanneer wij alles wat hij met een misschien, men zegt, het schijnt, heeft in- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid en als onzeker voorgedragen, er uit wegnemen, hoe veel blijft er dan over? Mij dunkt, ik heb het volste regt, om te zeggen: ook aan zijn derde beginsel is Renan niet volkomen getrouw gebleven. Hier zou ik dan nu ook kunnen eindigen. Want we hebben de taak, die wij op ons hebben genomen, volbragt. Toch gevoelen wij ons gedrongen nog het een en ander op te merken. Ons oordeel over het boek van Renan is, 't blijkt genoegzaam uit het voorgaande, niet gunstig. Op de vraag: of Renan de groote questie: wat dunkt u van den persoon van Christus? nader aan hare oplossing heeft gebragt, en ook: of 't is gebleken uit zijne biografie dat eene uitvoerige levensbeschrijving van Jezus mogelijk is, moeten wij ontkennend antwoorden. Immers zulk een Jezus en zoodanig een leven van Jezus laat zich niet denken. Maar bezit dan het werk van Renan volstrekt geene waarde in onze oogen? Hebben we dan slechts af te keuren? Hoewel 't niet regelregt tot het plan behoort, dat wij wilden volgen, willen wij toch, om te doen zien, dat wij volstrekt niet uit partijdigheid of om andere onzuivere beweegredenen zulk een ongunstig oordeel over dit werk hebben uitgesproken, ook op deze vraag antwoorden. En dan doe ik hulde, groote hulde aan den meesterlijken vorm van 't boek. De stijl is prachtig. Met wat naam zullen wij die beschrijving van Galilea betitelen: Pendant les deux mois de mars et d' avril, la campagne est un épais massif de fleurs, d'une franchise de couleurs incomparable. Les animaux y sont petits mais d'une douceur extrême. Des tourterelles sveltes et vives, des merles bleus si légers qu'ils posent sur une herbe sans la faire plier, des alouettes huppées, qui viennent presque se mettre sous les pieds du voyageur, de petites tortues de ruisseaux, dont l'oeil est vif et doux, des cicognes à l'air pudique et grave, dépouillant toute timidité, se laissent approcher de très-près par l'homme et semblent l'appeler *)? En voorzeker dit is het éénige niet, hetwelk van een magt over de taal getuigt, die, ik zou haast zeggen, onovertrefbaaar is. Ik zou ook meenen hoogst onbillijk te zijn, indien ik niet toestemde, dat er bladzijden in dit boek voorkomen, die verheffend, die waarlijk stichtelijk zijn. Hoogst belangrijk acht ik ook wat hij voor de kennis van het Joodsche land heeft geleverd, 't geen hij over de synagogen heeft medegedeeld, zijne beschrijving van de Farizeën en andere oudheidkundige en historische bijzonderheden. Ik wil ook wel hulde brengen aan zijn moed om zoo open, als hij 't gedaan heeft, voor gevoelens uit te komen, waarvan hij kon verwachten, dat ze veel en scherpe tegenspraak ja! verfoeijing zouden vinden. Men heeft gezegd dat vooral ook daarom zijn werk zoo verdienstelijk is, omdat hij zulke eene juiste keuze zijner bronnen heeft gedaan, dat hij de hooge waarde van Philo, van den Talmud en van de boeken Henoch en Daniel, van Flav. Josephus meer dan vóór hem dit het geval was, voor een levensbeschrijving van Jezus heeft doen uitkomen. Ik wil ook in dit opzigt hem niet allen lof onthouden, ofschoon ik blijf bij mijne bewering dat wij bij het gebruik van den Talmud voorzigtig moeten zijn, en niet te spoedig in den {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van Jezus plaatsen wat wij hier aantreffen *); terwijl wij de opmerking niet kunnen terughouden, dat Renans beroep op den Talmud nog meer in waarde zou hebben gewonnen, indien hij zich meer de moeite had gegeven om dat beroep te regtvaardigen †). Men heeft de opmerking gemaakt, dat Renan, zoo als niemand voor hem, krachtig heeft doen uitkomen, dat Jezus mensch was, zoo als het alle menschen zijn; maar wordt deze verdienste van zijn werk niet grootendeels daardoor weggenomen dat zijn leven van Jezus zoo phantastisch en in zoovele opzigten zoo onwaarschijnlijk is? Daarom, in plaats van zijn boek in dit opzigt zoo zeer te roemen, wil ik liever opmerken, dat ik mij van dit werk wel is waar niet voor de protestantsche Kerk veel goeds beloof, maar daarentegen wel voor de Roomsch-katholieke *). Met regt heeft men gezegd: ‘de sterke beweging die dit boek in den kring der katholieke regtzinnigheid veroorzaakt heeft, de hartstogtelijkheid waarmede vooral in Frankrijk de roomsche klerus er nog dagelijks de stem tegen verheft, bewijst dat het als wapen tegen het Katholicisme sommige buitengewone eigenschappen van deugdelijkheid bezit.’ Uit wat oorzaken hebben wij te verklaren: dat Renan zulk een leven van Jezus heeft geleverd? Over deze vraag ook een woord! 't Is een vraag, die zoo van zelf zich aan ons opdringt, na de geleverde kritiek. Immers dit is ons gebleken, dat leven had een geheel ander kunnen zijn. Met dezelfde beginselen op den voorgrond te plaatsen had Renan zeer goed een geheel ander kunnen leveren. Zullen wij hierop antwoorden, zoo als wij hebben hooren doen: ‘wel dat werk is de vrucht der Moderne Theologie’? Maar zou dit niet de grootste dwaasheid zijn. Hoe, hebben niet juist ook Moderne Theologen het boek van Renan afgekeurd? Het is beter te zeggen, dat Renan's boek, gelijk de Moderne Theologie, de vrucht is van vroegere ontwikkeling. Maar als dan nu dat Leven van Jezus met die Theologie de vrucht van denzelfden boom is, moeten we dan die Moderne Theologie niet ten diepste verfoeijen? Als gij meent {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Renan's boek dit verdient, dan vraag ik u: zijn er aan denzelfden boom niet rijpe en onrijpe vruchten? Zullen wij zeggen: Renan is een onzedelijk mensch? Maar ik meen dat wij ook dan zeer onbillijk zouden zijn. Zijn boek zelf teekent protest aan tegen die beschuldiging, en de passages, die men, om haar te regtvaardigen, heeft aangehaald, bewijzen dat niet, als men ze maar in het regte verband beschouwt. Hebben wij regt om te zeggen: hem bezielde geen achting voor Jezus? Het is vreemd, wij moeten het erkennen, dat, terwijl hij Judas zooveel mogelijk verdedigt, wij hem het onvergetelijk woord, dat Jezus in zulk een schitterend licht plaatst: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’ een gezegde hooren noemen, waarvan het onzeker is of Jezus het heeft gesproken; daar hij, op zijn standpunt, het ook evengoed als een woord van Jezus had kunnen vermelden; maar we moeten hier opmerken, dat hij toch heeft erkend dat dit gezegde, zoo niet op Jezus lippen, dan toch in zijn hart is geweest *), en dat zijn boek zoovele lofspraken op Jezus bevat. Neen! met zulke antwoorden op die vraag kunnen wij ons niet vereenigen. Maar hoe dan dat verschijnsel te verklaren? Ik geloof dat men met regt gezegd heeft, dat Renan blijken heeft gegeven van een niet krachtig zedelijk gevoel, van een zekere weekheid des gemoeds, van een wantrouwen in de menschelijke natuur, dat deze hier in rekening moeten worden gebragt en dat zich hieruit b.v. laat verklaren, dat Jezus, naar de bewering van Renan, juist door middelen aan te wenden, die ons tegen de borst stuiten, zoo'n grooten invloed heeft uitgeoefend, en dat hij de menschheid voorstelt als die wilde en die moest bedrogen worden, zou Jezus iets groots tot stand brengen, en meer dergelijke beweringen - maar hiermede is, m.i. niet alles gezegd. Ik geloof dat wij vooral hebben te denken aan iets dat juist, aangenomen dat eene levensbeschrijving van Jezus en détail mogelijk is, tot de verdiensten van Renan's boek behoort. Hij heeft namelijk tot opheldering van gezegden of daden uit Jezus' leven paralellen getrokken tusschen Jezus en andere geloofshelden en godsdienststichters (Frauciscus van Assisi, Çakya-Mouni, Mohammed en anderen). Maar juist de overtuiging dat er tusschen hen en Jezus overeenkomst bestond heeft hem verleid en zijn Leven van Jezus tot zulk een leven gemaakt als het geworden is. Vooral hebben we hier te denken aan Mohammed. En daar is eene bladzijde in Renan's werk, die meen ik, inzonderheid licht verschaft. Ik bedoel blz. LVIII van zijne Inleiding. Daar spreekt hij van de perioden, die men in het leven van Mohammed heeft opgemerkt en welke in den koran, zooals hij zegt, naauwkeurig kunnen onderscheiden worden. Die perioden zijn drie in getal: ‘de stichter eener godsdienst - beweert hij - begint met zich aan te sluiten aan de leerspreuken in zijn tijd in omloop en aan de gebruiken, die gevolgd worden; later, meer tot rijpheid en tot volle ontwikkeling zijner denkbeelden gekomen, schept hij behagen in eene kalme, dichterlijke welsprekendheid, vreemd aan alle polemiek, liefelijk en vrij als het zuivere gevoel; langzamerhand komt hij tot een staat van opgewondenheid, wordt heftig tegen de oppositie en eindigt {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} met polemische en hevige smaadredenen.’ Vergelijk hier eens mede Renan's leven van Jezus, en mij dunkt men zal mij toestemmen: omdat hij dit op Jezus heeft overgebragt, ook daarom is zijn voorstelling van dat leven zoo geworden als we 't hem zagen voorstellen *). Ik heb daarom ook de verwijzing naar deze bladzijde tot het eind bewaard, en meen regt te hebben tot de bewering: dat Renan zich eerst een leven van Jezus heeft gedacht, zooals hij meende dat het moest wezen en toen daarmede op gewrongen wijze in harmonie heeft trachten te brengen, wat hij in zijne bronnen vond. Dezelfde fout dus weder van de inleiding. En dan hebben we ook nog dit hier in 't oog te houden: Renan heeft veel verzwegen wat in de Evangeliën voorkomt. Zoo spreekt hij zoo goed als niet van Jezus als verlosser van de zonde. Vraagt men nu: hoe dit te verklaren? Wij moeten, o.i., hiervan als oorzaak beschouwen, dat Renan in dit boek, dat een onderdeel uitmaakt van een groot werk: Geschiedenis van den oorsprong des Christendoms, Jezus te eenzijdig als godsdienststichter heeft voorgesteld; waaruit ook is af te leiden die gedurige vereenzelviging van hem met het Christendom (zoo hooren we hem gedurig van de wordende secte spreken, en zien we hem op haar wijzen, om te doen zien hoe wij over Jezus hebben te denken). Doch 't was ons eigenlijk doel het boek van Renan naar de beginselen, door hem zelven gesteld, te beoordeelen. Wij hebben ons deze taak gekozen, omdat wij een stem van afkeuring over Renan's werk meenden te moeten doen opgaan, en wij zulk een beoordeeling voor de onpartijdigste hielden. Boven onze artikelen staat: ‘Renan voor de regtbank van zijne eigene beginselen.’ Welk is dan het vonnis, hetwelk die beginselen - en dus Renan zelf - over hem vellen? Overwegende, dat Renan de bronnen geweld heeft aangedaan, ten gevolge waarvan zijn Leven van Jezus geen hoogeren titel verdient dan dien van Roman; Overwegende, dat dit Leven geen organisch geheel uitmaakt en niet waarschijnlijk is; Overwegende dat hij derhalve zich aan ontrouw jegens ons heeft schuldig gemaakt; Veroordeelen wij hem tot vlijtiger beoefening der critiek en der exegese, en, zoo hij tot eene omwerking van zijn boek besluit, zich niet te veel door eenmaal opgevatte denkbeelden te laten verleiden tot het aprioristisch uitoefenen van eene willekeurige critiek en het toepassen eener willekeurige exegese. H.E. Stenfert Kroese. Zwartsluis. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendelijke woorden. Gedachten en opmerkingen over de laatste dagen des jaars, voor den eenvoudigen christen, door A.F. Eilerts de Haan, predikant te Noordwolde. Steenwijk, Nikolaas ten Brink, 1863. De laatste dagen van een jaar wekken in aller harten ernstige herinneringen. Te midden van de somberheid der natuur wordt de ziel somberder gestemd, en bij het naderende sluiten van een afgeloopen tijdperk komen herinneringen op, die in zonderlinge mengeling het gemoed met de strijdigste aandoeningen van smart en vreugde, van droefheid en hope vervullen. Zelfs de ligtzinnigste werpt in zulke dagen een blik terug en ziet maar al te dikwijls tooneelen voor den geest komen, die hij nimmer meer wenschte te beleven of ook maar te herdenken. Die laatste klokslag van het scheidend jaar - het zijn maar weinige slagen; en toch het is alsof ze een scheidsmuur opwerpen tusschen ons en een verleden, dat wel opzettelijk kan worden vergeten, maar toch gevolgen nalaat. Is 't vreemd, dat in zulke dagen de dienaar der godsdienst voor zijne ernstige vermaningen dubbel gewillige ooren vindt; en dat hij, getrouw aan zijn roeping, van deze stemming voordeel wil trekken? Ook de eerwaarde leeraar van Noordwolde zocht het te doen en bood aan zijne gemeente een boekske aan, dat tot leiding hunner gedachten in die dagen strekken kon. Om de algemeenheid, dat is, het algemeen menschelijke der gezindheid biedt hij het ook aan een ruimer kring, aan het publiek, aan. Doch was het daarom alleen? Ik geloof het niet. De schrijver behoort blijkbaar tot de liberale predikanten onzes tijds en, zoo het nog noodig ware, kan zijn vriendelijk boekske strekken om ‘den eenvoudigen christen’, voor wien het geschreven werd, aan wien het aangeboden wordt, te bewijzen, dat liberaliteit en ernst geen strijdige begrippen zijn. In een vijftal stukken bespreekt hij verschillende onderwerpen, die in verband staan met de denkbeelden, die aan het einde des jaars zoowel bij den eenvoudigen als bij den niet-eenvoudigen christen opwellen. Ernstig, in een goeden vorm, die somtijds wat al te beeldrijk is, zegt hij gewigtige waarheden, die hun waarde behouden, ook al is de oudejaarsdag voorbijgegaan en een nieuw jaar ingetreden. Het is de taak van den Evangelieprediker de oude waarheid steeds in een nieuw kleed te hullen. Aan dezen eisch heeft de schrijver dezer overdenkingen voldaan; moge hij daarvoor den dank zijner gemeente en van allen, die dit vriendelijke boekske ter hand nemen, inoogsten. I. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Pia vota. Over de opheffing van het Athenaeum en van de tweede Afdeeling van het Gymnasium te Deventer en de vervanging daarvan door eene inrigting van middelbaar onderwijs. Deventer, G. Brouwer, 1863. Als daar een reeks van jaren zal verloopen zijn, lang genoeg om te oordeelen over 'tgeen van onzen tijd is uitgegaan, zal men zich dan verheugen in de wet, die gedurende dit jaar het middelbaar onderwijs heeft geregeld? Zal het blijken, dat zij geweest is niet alleen een schoone hulde aan den geest der industrie, maar ook een krachtige greep in de behoeften des volks? - Wat zal er van onze Gymnasia geworden zijn? Zal de tweede afdeeling reeds in de burgerschool zijn opgegaan? Zal die scheuring hier of daar hun levensdraad hebben afgesneden? Ziedaar zooveel vragen, wier beantwoording aan de toekomst behoort. Toch kunnen ze ons niet onverschillig laten. Het geldt hier de hoogste belangen des volks. Het raakt hier het lot van inrichtingen, waaraan velen naauw zijn verbonden, scholen, die de kern moeten blijven van echte beschaving. Hoe zouden we dan de gedachten kunnen afwijzen, die zich oplossen in de vraag: welken invloed zal de nieuwe wet op onze Gymnasiën uitoefenen, in welk verband zal de wet op het hooger onderwijs tot haar staan? Zoo lang de laatste nog verbeid wordt, kunnen we ons alleen in gissingen verdiepen. En die gissingen bewegen zich in een beperkten kring. Eerst voor weinige maanden is de wet op het middelbaar onderwijs in werking getreden. Inspecteurs zijn benoemd. Ze zijn het land doorgegaan, het terrein verkennende, waar hunne sterkten verrijzen zullen. De uitslag van dien togt is nog weinig bekend. Waar de tweede afdeeling der Gymnasiën kwijnt of onvoldoende wordt geacht, zijn ze zeker met vreugde begroet. Doch ook op andere plaatsen is hunne komst welgevallig geweest. Onder deze behoort kennelijk Deventer. Door den gemeenteraad dezer stad is aan de regeering een plan ingediend, om onder toekenning van subsidie het Athenaeum op te heffen en met de tweede afdeeling van het Gymnasium te hervormen in een hoogere burgerschool. Tegen dit voorstel levert de schrijver der door ons vermelde brochure een krachtig protest in. Hij ziet voor de stad zijner inwoning weinig heil in een inrichting van middelbaar onderwijs, als door den Staat wordt bedoeld. Hij beweert, dat ze onmogelijk aan de waarachtige behoeften der meesten voldoen kan. Hij beschouwt haar richting als uitsluitend realistisch. Ernstig waarschuwt hij tegen elke overijling. - Hij stelt voor de tweede afdeeling te behouden en haar zulk een uitbreiding te geven, dat ze aan de eischen der nieuwe wet voldoe, zonder haar slaafsch te moeten volgen *). Te Deventer bestaat daarvoor een gunstige gelegenheid. Zoo de Hoog- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraren van 't Athenaeum 't zich willen laten welgevallen, leeraren der tweede afdeeling te zijn, kan in schier alle vakken worden voorzien. De tweede afdeeling zal zich dan, zonder subsidie, vrij en onafhankelijk bewegen. In de behandeling der vakken zal die gang worden gevolgd, welke 't meest overeenkomt met hetgeen door den schrijver als hoofdzaak wordt beschouwd. Wiskunde, taal- en letterkunde, als bij uitnemendheid geschikt om het verstand te ontwikkelen en het gevoel te veredelen, zullen op den voorgrond treden. Blijkt het later, op andere plaatsen, dat de burgerschool een weldadiger invloed uitoefent, het zal voor Deventer geen schade zijn, zoo zij de laatste gemeente is, waar zulk een school wordt opgericht. Met deze ironisch gekleurde opmerking besluit de schrijver zijne brochure. Gelijk we zien, betreft ze een lokale kwestie. De stad Deventer verkeert in een exceptioneelen toestand. Op geen andere plaats zal men de tweede afdeeling zoo gemakkelijk kunnen uitbreiden. *). De vraag, of de Hooggeleerde Heeren in die uitbreiding genoegen zullen vinden, laten we onaangeroerd. Onderstellen wij daarvan de mogelijkheid en nemen wij aan, wat de schrijver omtrent het wezen van 't middelbaar onderwijs uitspreekt †), dan kan, naar onze meening, voor Deventer de keus niet twijfelachtig zijn. En niemand zal, ten zij hij aan de kracht der humanistische richting vertwijfele, niet met den schrijver wenschen, dat het Gymnasium, voor welks belangen hij optreedt, steeds moge blijven een kweekschool van ware menschelijke ontwikkeling, veelzijdige beschaving, echte humaniteit. Deze wensch blijve echter niet binnen Deventers wallen beperkt. Immers wij hebben allen het hoogste belang bij die humaniteit, wier geheim, gelijk Dr. Pierson zoo schoon heeft gezegd, gelegen is in de aesthetische vorming, die verder reikende dan het gebied van wetenschap en kunst, alle deelen des levens doordringt *). Wij hebben er allen belang bij, dat de zin voor al wat goed is en schoon niet opga in een doodend realisme. - Is het nu niet te ontkennen, dat de studie der wis- en natuurkundige wetenschappen uit haar aard, een realistische strekking heeft, wie weet het niet, dat het juist deze zijde is, die de letterkunde op de meesten onzer Gymnasia vertoont. Wien is het onbekend, dat ook daar van die aesthetische, d.i. opvoedende, levenwekkende kracht der humaniora soms zoo weinig te vinden is. Of schreef niet zelfs een der woordvoerders der kritische school onlangs in de Gids: ‘het radikale, het fundamenteele gebrek, dat aan al onze Gymnasia kleeft - is, dat de docenten onzer Gymnasia wel onderwijzers zijn, maar geen opvoeders. - Neen, het Gymnasium heeft niet genoeg gedaan, als de leerlingen Grammatica en mathesis geleerd en met glans een examen doorgestaan hebben, - de eerste vraag is, of uwe inrigting dient om zelf- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} standige menschen te vormen, met karakter en energie.’ En richt niet de rector van het Amsterdamsch Gymnasium, in zijn voor den geest der kritiek niet zeer vleijend verslag van Prof. Cobets uitgave der Hellenica, tot zijn ambtgenooten het waarschuwend woord: biedt uw' leerlingen de doode letter niet aan, in plaats van den geest, die levend maakt en bezielt. - Inderdaad wij mogen toezien, dat wij de toekomstige burgerschool niet aprioristisch ontzeggen, wat bij ons zelven schaars wordt gevonden. Laat ons onpartijdig wezen. Beschuldigen wij de beoefenaars der physische wetenschappen niet, dat zij op letterkundige studiën met minachting neêrzien, terwijl wij zelven de litteratuur verheffende van geologie en scheikunde zoo weinig verwachten. Ook deze hebben haar aesthetische zijde. In de doode steenen staat dikwerf meer te lezen, dan in de schitterendste conjectuur. Het hangt geheel af van de persoonlijkheid dergenen, die de vakken van het middelbaar onderwijs zullen doceren, of die studie verderfelijk, dan wel vruchtbaar zal zijn voor het leven. Deze opmerking moge niets wegnemen van 't wenschelijke, om de tweede afdeeling der Gymnasiën niet van de eerste te scheiden. Een blijvende verbinding kan voor menige plaats van hoog belang zijn. Immers het is mogelijk dat, ten gevolge van lokale bezwaren, de eerste afdeeling dan alleen goed onderwijs in die vakken genieten kan, welke voor den aanstaanden student evenzeer behoefte zijn als eene grondige kennis der oude litteratuur. Dat wij hier de nieuwe talen bedoelen bevreemdt niemand. Is het de behoefte geweest aan meerder vertrouwdheid met den modernen geest, die onze Gymnasiën in 't leven heeft geroepen, is daarop het zuinigheidssysteem gevolgd, waarvan de tweede afdeeling de kwijnende vrucht is *), vergeten wij het niet, dat die behoefte steeds is toegenomen. Sedert de tweelingslijn, waarlangs de spoortrein gonst, de volken meer en meer tot elkander doet naderen, kan men niet langer een vreemdeling blijven in hunne taal; sedert men is aangevangen, de meesterstukken der moderne classici in waarheid te begrijpen en te genieten, zijn ze een noodzakelijk element geworden van ons aesthetisch leven. Dat Shakespere hooger staat dan Sophokles behoeft Macaulay ons niet meer te herinneren †). De kunstvol geschreven geschiedenis des laatsten lezen wij met niet minder verrukking dan de zinvolle taal van Thucydides. Wij weten het, dat juist door de geniale gestalten der oudheid te plaatsen naast die van later tijd, beider eigenaardige voortreffelijkheid zich des te scherper afteekent. En daarom, we zouden het diep betreuren, zoo eene scheiding der tweede afdeeling onze Gymnasia terugvoerde tot den vroegeren toestand eener Latijnsche school. Waar deze het onderwijs in nieuwe talen moeten missen, ontbreekt de helft van 'tgeen er noodig is om al wat onzen tijd beweegt te waardeeren en te verstaan. We twijfelen er niet aan, of dit gemis vindt in finantieële bezwaren zijn eenigen grond. Die bezwaren zullen niet ver- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} minderen, waar eene burgerschool grooter uitgaven vereischt. Zoo blijft dus een verbinding wenschelijk. In hoever de tweede afdeeling daarbij den invloed der eerste zal kunnen ondervinden, blijft een hoogst gewigtige vraag. In elk geval zal zij er feitelijk van gescheiden wezen. Zij zal een afzonderlijk hoofd hebben. De behoeften der leerlingen loopen geheel uit een. Die der tweede afdeeling zullen steeds voorbereid moeten worden voor examens. Hoe die voorbereiding, naarmate ze meer wetenschappelijk is, minder kans geeft op een goeden uitslag, hoe ze, de beste bedoelingen ten spijt, in een wedloop met africhtings-scholen ontaardt, dit weten velen bij ervaring. Waarachtig vormend onderwijs wordt onmogelijk waar de docent gehoor moet geven aan een publiek, dat niets anders verlangt dan een gelukkig examen. En de docent moet het aanschouwen, hoe voor den goed gedresseerd en knaap de leerling moet onderdoen, dien hij wetenschappelijk heeft voorbereid. Zoo is dan bij den tegenwoordigen toestand dresseren een noodzakelijk kwaad. Jongens van 15 of 16 jaar zijn in den regel even weinig geschikt om een snel afgenomen examen te ondergaan, als belijdenis te doen des geloofs bij eenig kerkgenootschap. Toen het staatsexamen nog in werking was, is menigeen, die bij veel smaak voor de ouden een grondige kennis paarde, afgewezen. En welk verschil tusschen hun ontwikkeling en die van den aspirant voor Breda of de Marine! Wil dus de tweede afdeeling aan die voorbereiding blijven deelnemen, dan is ook voor den goeden uitslag der examens, niets verderfelijker dan eene combinatie der verschillende klassen. En vragen wij dan, waarin de kracht eener verbinding der beide afdeelingen kan bestaan, wij vinden die in den persoonlijken invloed van den docent. Men mag van de wet op het hooger onderwijs, in verband met die thans in werking is getreden, verwachten, dat voor de nieuwe talen, geschiedenis, aardrijkskunde en nederlandsche taal, mannen zullen geeischt worden, die wetenschappelijk en paedagogisch gevormd hun roeping begrijpen. Of de wet op het hooger onderwijs ook zal vorderen, dat een litterator met een of meer nieuwe talen vertrouwd zij, ligt nog in den schoot der toekomst verborgen. Zeker is het, dat het onderwijs in eene levende taal van des te beter gehalte zal wezen, naar mate de docent meer in de geheimen dier zoogenaamde doode, maar inderdaad levenwekkende talen is ingewijd. - Vooral geldt deze bewering van de taal, die ons het meest aan 't hart ligt, van de taal, wier wetenschappelijke beoefening in onze dagen een nieuw tijdperk is ingetreden. Daarvoor echter wordt meer vereischt dan een testimonium voor de nederlandsche taal aan de Academie ontvangen. Wat zulke testimonia in den regel beteekenen is voor niemand een geheim. Heeft dus de wet op het Middelbaar Onderwijs aan het bezit van den doctoralen titel dat eener akte voor de nederlandsche taal verbonden, dan heeft ze gewis minder op de kracht van een niets beduidend diploma dan op den wetenschappelijken zin van den philoloog gerekend. Toch ontbreken nog de bewijzen, dat er tusschen een diepgaande studie der ouden en een grondige kennis onzer moedertaal, tusschen vaardig latijn spreken en bevallig-los hollandsch-schrijven een onafscheidelijk verband staat. Toch valt het te betwijfelen of onze litteratoren {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis hebben genomen van de uitnemende vorderingen, die de studie der nederlandsche taal de laatste vijfentwintig jaar heeft gemaakt. Ja, moeten wij van den toestand, waarin het onderwijs in nederlandsche taal- en letterkunde op nederlandsche Gymnasiën verkeert, tot de geschiktheid of belangstelling der docenten besluiten, dan mogen wij met allen ernst aandringen op verandering en hervorming. En wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat krachtens een nieuwe regeling, niet langer als een aanhangsel worde beschouwd, wat diep ingrijpt in die aesthetische vorming, die de vrucht der humanistische studiën wezen moet. Of wie weet het niet, dat de studie der taal, wier naam een gansche gedachtenwereld in zich sluit, in haar oneindigen rijkdom een uitstekend middel is tot scherping van ons oordeel, tot veredeling van onzen smaak, tot loutering van ons gevoel, tot opwekking onzer nationaliteit. Wie weet het niet, dat onze litteratuur in de 19de eeuw een herschepping heeft ondergaan, dat onze taal, verlost van de knellende banden eener conventioneele bekrompenheid, zich ongebonden bewegende, meer en meer de uitdrukking wordt eener vrije en zich zelf bewuste natie. Terecht wees, voor eenigen tijd, een begaafd schrijver, in eenvoudige maar sierlijke taal, welk een afstand er is tusschen de bevallige losheid van ons tegenwoordig proza en de witte-dasachtige deftigheid van het voorgeslacht, in stijfheid en afgemetenheid hun plantsoenen gelijk. En wat mogen wij er niet bijvoegen van de wedergeboorte onzer poëzie. Heeft zij niet den ganschen toonladder van het menschelijk gevoel doorloopen? Heeft zij niet alle snaren des harten doen trillen, van de stille verzuchting des weemoeds tot de heilige verrukking der geestvervoering? - Wie zal er dan nog aan twijfelen, of er van het onderwijs in de moedertaal een nieuwe geest kan uitgaan, die zich als een verfrisschende stroom door de aderen des volks verspreidt. Vraagt men, om tot de werkelijkheid terug te keeren, hoe dit onderwijs naar eisch zal kunnen worden ingericht, zonder schade te doen aan zooveel bijvakken, die men niet kan ontberen: ons antwoord is kort. Hef al die bijvakken op, vereenig ze met de hoofdvakken, beperk de uren der wiskunde en ge zult voor taal- en letterkunde een onwaardeerbaar aantal uren winnen *) Want ook de wiskunde, het zij met allen eerbied voor deze wetenschap gezegd, moet in een betere verhouding treden tot de vakken, die niet minder verdienen op den voorgrond geplaatst te worden. - Vooral moet dit de beide laatste jaren het geval zijn. Het zal den aanstaanden student beter zijn, met wat de nieuwere letterkunde en de onze in 't bijzonder voortreffelijks aanbiedt vertrouwd te zijn geworden, dan met alle formules der driehoeksmeting het hoofd te hebben opgevuld †). Komt hier nog veel op rekening van de belagchelijke noodzakelijkheid om aan de academie een exa- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} men in de wiskunde te doen, wij hopen, niet zonder reden, dat de nieuwe wet niet alleen juristen en theologen, maar ook litteratoren van dit anachronisme verlossen zal. Laten allen liever het bewijs moeten afleggen, dat zij geen vreemdelingen zijn in de taal, die naar den loop der tijden meer en meer de heldere spiegel zal moeten worden van 't geen de wetenschap voor haar gunstelingen is geweest. Worden dergelijke eischen aan den docent gedaan, zijn onderwijs, in de tweede afdeeling, zal oneindig hooger staan, dan van hen, die niets anders dan een akte voor Nederlandsche taal- en letterkunde, volgens de wet op het middelbaar onderwijs hebben verkregen. Maar allermeest zal dit onderwijs vruchtbaar zijn voor diegenen, welke zich aan de studie der ouden hebben gewijd. Want vergelijkende taalstudie, in haar eenvoudigste toepassing *), vindt in de oude talen haar meest geschikte uitgangspunt. Want vertrouwdheid met de meesterstukken, waarin zich de volkomen harmonie tusschen gedachte en uitdrukking, tusschen stof en vorm heeft geopenbaard, zij is de sleutel tot de juiste waardeering van't geen onze litteratuur heeft voortgebracht. - Die aan de eeuwig-frissche bron van 't Ideaal hun gevoel gereinigd, hun smaak gelouterd hebben, zij alleen kunnen tot het volle genot komen van al den rijkdom, dien de geest des nieuweren tijds heeft ontsloten. Toen voor een viertal jaren de Hoogleeraar Harting het voorstel deed om, de ervaring der eeuwen ten spijt, het hooger onderwijs van de studie der natuurkundige wetenschappen te doen uitgaan, heeft Dr. Lamping in schoone en wegslepende taal de onontvreemdbare rechten der klassieke studiën verdedigd. Die rechten zal ook nu de wetgever niet aanranden. De wet op het middelbaar onderwijs is een stilzwijgende erkenning van de waarheid, dat de studie der Grieksche en Latijnsche taal ten allen tijde de basis moet blijven van hooger beschaving en ontwikkeling. - Wenn wir uns dem Alterthum gegenüber stellen, zegt Goethe, und es ernstlich in der Absicht anschauen, uns daran zu bilden, so gewinnen wir die Empfindung als ob wir erst eigentlich zu Menschen würden. - Mensch te worden, in den ruimsten en edelsten zin des woords, ja dat moet geschreven staan aan het einde der baan, waarop wij onze leerlingen leiden. Maar om dit doel te bereiken wordt meer gevorderd dan een nieuwe regeling van het onderwijs, meer dan een juiste verdeeling der vakken, meer dan een veelbelovend programma, meer dan de schoone uitkomsten der kritiek. Daartoe wordt geeischt de liefdevolle en rustelooze arbeid, de geheele toewijding, de gansche persoonlijkheid van een begaafd docent. Hij moet het diep gevoelen, dat het zijne roeping is menschen te vormen, hij moet het weten: voor de bereiking van het edelste wordt het edelste gevraagd. - Waar hij niet onafgebroken werkt aan eigen ontwikkeling, waar hij leven kan bij treurige middelmatigheid, waar hij niet geheel is vervuld van liefde voor zijne taak, waar zich in zijn wezen niet iets af- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegelt van den reinen geest die op de werken der groote meesters den stempel der eeuwigheid hebben gedrukt, daar zal zijn arbeid ijdel en bedriegelijk zijn. Alleen waar geestdrift voor het goede en ware door alle deelen van het onderwijs zich verspreidt, wordt die zelfde geestdrift, d.i. de religieuse zin gewekt, die het geheim der opvoeding is. Die opvoeding is niet iets afzonderlijks, iets naast het onderwijs. Gelijk de kunst in en door zich zelve zedelijk is, moet het onderwijs in en door zich zelf opvoedend, levenwekkend, bezielend zijn. Wat van zulk een onderwijs uitgaat is niet iets tastbaars, iets, dat met het zinnelijk oog wordt aanschouwd, maar een adem des geestes, die voor het hart van den knaap is, wat voor de plant lucht is en zonneschijn. In dien dampkring sterft het realisme. Mochten onze Gymnasia daar de levende openbaring van worden! Dr. C.J. Spat. Kampen, November 1863. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Eenige opmerkingen aangaande warmteverschijnselen. Onder de natuurverschijnselen, waarvan wij dagelijks getuigen zijn, komen er voor, die niet genoeg onder de aandacht kunnen worden gebragt, omdat er een schat van voordeel en genoegen voor ons bedrijvig leven uit kan getrokken worden. Maar liggen dan die verschijnselen zoo verborgen, dat men daarop bepaald de aandacht moet doen vestigen, zelfs van lezers van dit tijdschrift, die toch gerekend kunnen worden tot het meest beschaafd gedeelte van het Nederlandsch publiek te behooren? - Och neen, zij liggen zoo open en bloot, dat men zou moeten onderstellen, dat ieder ze kent, die oogen heeft om te zien en verstand genoeg, om het geziene in zich op te nemen; maar de meeste menschen zien niet, al is hun gezigtsorgaan zoo normaal als het maar wezen kan; onder de meest beschaafde, zoowel als onder de lagere volksklasse vindt men een tal van zulke ziende blinden. Inderdaad men moet den mensch van der jeugd af aan zijne zintuigen leeren gebruiken, anders gebruikt hij ze slechts even als de dieren, alleen om zijnen welstand te verzekeren, niet om zijne geesteskrachten te versterken. Hij moet opzettelijk zich in dat gebruik oefenen zooals hij zich oefent in het verkrijgen van ligchaamskrachten en buigbaarheid der ligchaamsdeelen. Die oefening bestaat niet in het leeren van talen noch in de kennis der muzijk, noch in die der schilderkunst, noch in eene werktuigelijke vaardigheid van eenig handenwerk; men kan in al die zaken al zeer bekwaam zijn en toch ziende blind heeten. Niet dat wij een dier vakken van kennis geringschatten, integendeel, met het leeren van elke nieuwe taal wordt men als het ware een nieuw mensch; schilderkunst en muzijk veredelen en beschaven in velerlei opzigten, en wij hebben reeds in een vroeger opstel in dit tijdschrijft doen zien, hoe hoog bij ons de muzijk staat aangeschreven; maar dat alles leidt niet tot het vermogen van een verstandig zien, tot de vatbaarheid om het geziene in ons blijvend te maken, tot een nadenken over de oorzaak van de verschijnselen, die onze zintuigen uit de natuur opnemen, tot een vastknoopen van ons innerlijk leven aan het buiten ons bestaande. Zijn wij evenwel er eenmaal aan gewoon geraakt, om de verschijnselen in de natuur aanstonds verstandelijk in ons op te nemen, dan trekt alles {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} onze aandacht, wij hebben ons dan een rijke bron van genot verschaft, die ook nog mildelijk blijft vloeijen, al heeft de zinnelijke indruk die haar schiep lang opgehouden te werken. Wij achten elk opstel, elke gedachte, die in dit tijdschrift wordt geuit met het doel, om den mensch het genoemde genot te verschaffen, hoogst nuttig, - en vragen daarom den lezer of de lezeres geene verschooning voor eene poging, die wij hier op nieuw gaan aanwenden, om op zulk eene eenvoudige wijze als dit hier zal geschieden tot een opmerkzaam beschouwen der natuur op te leiden. Aan het hoofd kondigden wij aan, dat hier iets over verschijnselen zou gesproken worden, die aan warmte hun aanwezen hebben te danken. - Wat is warmte? Wij weten het niet. - Alleen kunnen wij zeggen, dat warmte ontstaat door een' bijzonderen bewegingstoestand van de molekulen of kleinste deelen van een ligchaam. Uit vroegere stukken in dit tijdschrift geplaatst, heeft men reeds vernomen, dat de zamenstellende deeltjes van een ligchaam niet tegen elkander liggen, maar allen als op zich zelven zweven in eene stof, die de geheele schepping als vervult en die men ether heeft genoemd. Die stof is voor ons onweegbaar en niet af te zonderen, juist omdat zij zoo algemeen verspreid is, en dus ook in alle ligchamen zetelt. Worden nu de weegbare deeltjes van een ligchaam, de molekulen, op de een of andere wijze in eene eigenaardige beweging of liever schommeling gebragt, dan wordt het ligchaam warm. Neemt die beweging in snelheid toe en verkrijgen ook de etherdeelen, welke in die beweging worden medegesleept, daardoor de vereischte snelheid, dan wordt het ligchaam zóó warm, dat het licht van zich geeft of gloeit. Somtijds kunnen de etherdeelen in een ligchaam heen en weêr schommelen zonder dat de molekulen medeslingeren, misschien wel omdat zij zoo glad en rond zijn, dat er de ether gemakkelijk kan langs schuiven. Dit gebeurt bij voorbeeld bij glas en goed doorschijnende stoffen; daarom laten deze het zonnelicht door, zonder sterk verwarmd te worden, want voor de verwarming wordt ook de beweging der weegbare stofdeelen gevorderd. Ondoorschijnende voorwerpen daarentegen, bijvoorbeeld hout, steen enz. worden wel door het zonnelicht verwarmd, omdat de ether en de beweging, die hij van het zonnelicht ontvangt, de misschien meer ruwe of hoekige molekulen van die ligchamen medesleept en daardoor zijne beweegkracht zóó ziet uitgeput, dat er geen licht kan worden doorgelaten, of dat de aangrenzende ether buiten het ligchaam, niet door dien in het ligchaam in eene beweging kan worden gebragt, die voldoende is, om tot licht te worden. Bij de metalen zijn de molekulen zeer gemakkelijk in warmteslingering te brengen. Al die ligchamen, wier deeltjes moeijelijk tot die soort van beweging gebragt kunnen worden, welke tot opwekking van warmte een vereischte is, noemt men slechte geleiders voor de warmte; hiertoe behooren vooral glas, water en de lucht waarin en waardoor wij leven. De metalen daarentegen zijn zeer goede warmtegeleiders. Men kan zich daarvan al zeer gemakkelijk overtuigen; men make een staafje glas aan het einde gloeijend en men zal de vingers al zeer digt bij de gloeijende plaats op het glas kunnen brengen zonder zich te branden. Men kan veilig een lampenglas, dat van boven {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gloeijend heet is, van onderen ongestraft aanvatten en van de lamp nemen. Houdt men echter een metalen staaf met het eene einde in een hevig vuur, dan moet het al zeer lang zijn, wil men het aan het andere einde zóólang in de hand houden tot het aan het eerstgenoemde gloeit. De warmtetrillingen hebben zich door het metaal veel sneller kunnen voortplanten dan door het glas. Porcelein geleidt ook zeer slecht de warmte en daarom is een porceleinen gasbrander verre weg te verkiezen boven een koperen; want door den laatste wordt de gasgeleidingsbuis, tot zelfs op een grooten afstand van de vlam, al spoedig zeer heet gemaakt, het toestroomende koude gas wordt op die heete plaats snel door de warmte uitgezet en kan daarom niet onbelemmerd door den brander heenvloeijen, het wordt eenigermate tegengehouden, en het licht zal dus zwakker uitvallen; dit gebeurt bij den porceleinen brander niet; de gasbuis blijft tot digt bij den brander koel. Onder de metalen, die goed de warmte geleiden, neemt geel koper of messing een eerste plaats in. 't Mag daarom niet goed genoemd worden, dat men knoppen van kagcheldeuren of fornuizen, en in het algemeen zulke ligchamen, die aan de werking van een warmtebron blootstaan en soms met de vingers moeten worden aangeraakt, van geel koper maakt. Is men niet bevreesd voor het springen, dan zouden glazen handvatten vrij wat doelmatiger zijn. Wij hebben zoo aanstonds onder de slechte voortplanters der warmte ook lucht genoemd. Veilig mag men de lucht onder de slechtste warmtegeleiders rangschikken. De bouwmeester is daarvan door den natuurkundige onderrigt en daarom maakt hij de vensters der woningen, die des winters aan den kouden noorden- of oosten-wind zijn blootgesteld, dubbeld, dat is, hij maakt aan die zijden dubbele ramen, opdat daar tusschen ruimte voor een luchtlaag blijve, die de koude der buitenlucht afsluit, of beter gezegd, die de warmte der kamers niet doorlaat. Die lucht moet echter tusschen die ramen zeer rustig blijven, en om die rust te bevorderen zou het zeer nuttig zijn, zoo hij tusschen de dubbele vensters nog eenige smalle, horizontaal liggende glazen strooken plaatste, die de ruimte tusschen de beide ramen in afdeelingen scheidden. De lezer heeft dus begrepen, dat de lucht, zal zij de warmte niet voortplanten, in volkomen rust moet verkeeren. Dit gebeurt nu in eene kamer of in de open lucht nooit. Brandt er een vuur in 't vertrek, dan wordt de aan het vuur grenzende lucht verwarmd, zij wordt daardoor uitgezet en tegelijk wordt zij ligter dan de koude lucht; door dat ligter worden gaat zij naar boven en plaatst zich boven op de koude, even als olie op water drijft; zij heeft nu plaats gemaakt voor de koudere lucht, welke thans de ruimte, die vroeger de warme besloeg, inneemt en dan op hare beurt verwarmd wordt. Zoo gaat dat voort tot de geheele luchtmassa in de kamer even warm is. Wil men zich daarvan overtuigen, zet dan voor een zeer klein deel de deur eener verwarmde kamer open; houd nu een kaarslicht boven aan de deur en men zal de vlam naar buiten zien trekken, omdat daar bovenaan de warme lucht de kamer verlaat; houd de kaars vervolgens onder aan de deur en de vlam zal naar binnen trekken, dewijl daar beneden de zwaardere koude lucht binnen in de kamer stroomt. Deze waarneming heeft er toe {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid, om in de woonhuizen, gevangenissen, hospitalen enz. eene voldoende luchtverversching aan te brengen; men laat door openingen in den wand de versche verwarmde lucht beneden binnenstroomen, die dan de bedorvene lucht door openingen boven in den wand verjaagt. Omdat de lucht zulk een slechte warmtegeleider is, zijn niet naauw om het lijf sluitende kleederen warmer dan eng passende. De door onze natuurlijke warmteverwarmde lucht blijft dan tusschen de kleederen hangen, en laat de warmte des ligchaams niet door. Ten einde het opstijgen dier verwarmde lucht te belemmeren, is het goed, om de kleederen van binnen met bont te voêren of het ruwe gedeelte der stof waaruit zij zijn zamengesteld naar binnen en de gladde zijde naar buiten te dragen. Het is al weder den bouwmeester nuttig, zoo hij ook met dit verschijnsel bekend is, want hij zal daardoor begrijpen, dat hij bij het bouwen van schoorsteenen meer hebbe te zorgen, dat zij van binnen glad en effen zijn dan aan de buitenzijde. Immers zijn deze deelen van 't gebouw van binnen glad, dan kan de verwarmde lucht daarin onbelemmerd, zonder veel wrijving of tegenstand te ontmoeten, gemakkelijk opstijgen, de koude lucht zal daardoor dan ook sneller onder in het vuur stroomen en de trekking der schoorsteenen door dien maatregel zeer bevorderd zijn. Dat opstijgen van de warme lucht geschiedt buiten onze woningen in de vrije natuur ook. Wanneer de zon het aardrijk heeft verwarmd, wordt die warmte aan de op haar rustende lucht medegedeeld, deze wordt daardoor weder ligter, beweegt zich dus opwaarts en hare plaats wordt door koude lucht ingenomen. Het is de plaatselijke verwarming van de lucht, die bijna uitsluitend de oorzaak is van het ontstaan der winden, die zooveel bijdragen tot zuivering der lucht en tot het wegvoeren van het overmatig bedrag der vochten, die op sommige plaatsen worden gevonden. Hier wordt het behandelde onderwerp zeer rijk; welligt zullen wij later lust gevoelen, om daarover nog het een en ander mede te deelen, daar het niet in ons plan lag dit thans te doen. Het is waarschijnlijk aan het slecht warmtegeleidend vermogen der lucht toe te schrijven, dat ook alle losse, zeer poreuze ligchamen slechte geleiders zijn. Immers deze deelen bevatten veel lucht; iedereen kent als zoodanig alle wollen stoffen, bontwerk, droog hout, vederen, houtzaagsel, asch, aarde, houtskool, stroo, hooi en dergelijken. Welk gebruik er van die stoffen zoo al gemaakt wordt, om verschillende ligchamen tegen de vorst in den winter te beschermen, of liever om de natuurlijke warmte dier voorwerpen er in te bewaren, is overbekend. Wie weet niet, dat men onze tuingewassen met stroo omwoelt, de aardappelen op het land met stroo en aarde bedekt, sommige heestergewassen onder den grond delft, enz.? Minder bekend is het welligt, dat men de hoogovens der ijzersmelterijen, de glasovens, de ingemetselde stoomketels en dergelijke ruimten, die sterk verhit moeten worden, eerst met een dunnen muur van vuurvaste steenen omringt en dan op eenigen afstand van dezen een tweeden dikkeren muur bouwt, terwijl men de ruimte tusschen deze beiden met houtasch aanvult. Hierdoor voorkomt men de te groote verhitting der muren en daardoor tevens een nutteloos verbruik van brandstoffen. Ongetwijfeld denkt de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer hier ook aan brandkasten. Deze voorwerpen bestaan uit dubbele wanden, wier tusschenruimten men met kurk, gestampte kool, gips en dergelijke opvult, om de hitte bij het ontstaan van brand zoolang mogelijk af te keeren. Dat dezelfde stoffen, die tot bewaring der warmte in de ligchamen kunnen dienen, ook worden aangewend, om de buitenwarmte af te keeren, blijkt reeds uit het laatst gegeven voorbeeld. Het ijs, dat uit Noord-Amerika met duizende ponden naar de heete luchtstreek wordt gevoerd, beschermt men tegen de buitenwarmte door het in vaten te pakken, die van dubbele wanden zijn voorzien, waar tusschen men houtzaagsel werpt; ook de vaten zelven worden bovendien met groote massa's houtzaagsel omringd, en daardoor brengt laatstgenoemde stof, die vroeger als nutteloos verworpen werd, nu reeds tot bereiking van het vermelde doel, de bescherming van het ijs tegen de warmte, vele duizenden guldens 's jaars op. Dat de ijskelders uit gebakken steen, vrij diep onder den grond worden opgebouwd, en inwendig nog met stroo zijn bekleed en door een dik rieten dak worden gedekt, is vrij algemeen bekend; men weet dan ook, dat de poreuze gebakken steen, de aarde, het stroo en riet slechte warmtegeleiders zijn. Wij zijn hier juist aan een onderwerp gekomen, dat ons aanleiding gaf, om deze regelen ter neêr te stellen. In een der buitenlandsche tijdschriften, bestemd om onder den bedrijvigen stand nuttige kennis te verspreiden, komt namelijk het volgende voor. De Secretaris van het nieder-österreichische Gewerbeverein, de inspecteur J.B. Salzmann, heeft een middel bekend gemaakt, om ijs jaren lang te bewaren. Men heeft een eenvoudig houten huisje tot een magazijn voor ijs gemaakt en het geheel en al gevuld. Nadat een vol jaar verstreken was, namelijk van 1861 tot aan het einde van 1862, stond het ijs, dat eene hoeveelheid van 184 kub. ellen bedroeg, slechts 16 tot 17 nederl. duimen van de wanden verwijderd; de eigenaar van dit gebouwtje was derhalve niet in de noodzakelijkheid om in dat jaar nieuw en toen zeer duur ijs op te leggen. Het huisje staat geheel vrij en is alzoo rondom aan de werking der zonnestralen blootgesteld. Het bestaat uit viervoudige houten wanden, die elk ruim anderhalve palm van elkander zijn verwijderd en het ijs omgrenzen. Van de drieledige tusschenruimten, die deze vier houten omkleedsels doen ontstaan, is de eerste of binnenste ruimte met asch gevuld en de derde met houtzaagsel; de middelste of tweede blijft ledig. Op dezelfde wijze is ook het ijs van boven met zulke drie lagen bedekt, en hierover heen ligt een eenvoudig houten dak. Het geheele gebouwtje staat slechts 6 tot 7 palmen diep in den grond; de bodem is geplaveid met tegels en heeft eene helling, die eindigt in eene buis, welke er luchtdigt is ingezet, en buiten uitloopt onder in een met water gevuld vat; daarin loopt dan het water af, dat van het op een rooster liggende ijs afdruppelt; de toegang der buitenlucht tot de zeer koude ruimte is op deze wijze niet mogelijk. De bouwkosten van zulk een eenvoudige ijshut met twee voorkelders bedragen hoogstens 250 tot 300 gulden. Misschien is dezen en genen lezer die mededeeling regt welkom. Wij zien uit de beschrijving, dat het ijs door vier slechte geleiders is omringd, namelijk hout, houtzaagsel, lucht die volkomen in rust is en asch. Mogt iemand besluiten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} om zulk een ijshut te bouwen of te doen bouwen, en is ze nu en dan aan de zonnestralen blootgesteld, hij verwe dan de buitenwanden vooral wit, en make hen dan goed effen, want deze kleur kaatst de warmtestralen met kracht terug; donkere kleuren slorpen haar op. Hier hebben wij weder een nieuw veld van beschouwing, dat voor eene nadere behandeling vatbaar is. Onder de zeer slechte geleiders der warmte telden wij ook het water. Als het water in rust is wordt er, even als door de lucht, al uiterst traag de warmte door geleid. Zetten wij een' pot met water op het vuur, dan wordt het onderste water het eerst warm, het zet zich uit en gaat naar boven, het koude neemt nu weder de plaats in, wordt op zijne beurt verwarmd en dat gaat zoo voort, tot al het vocht een gelijken warmtegraad bezit. Men ziet, het is hier volkomen als bij de lucht gesteld. Om zich van de genoemde beweging in het water bij de verwarming te overtuigen, zoo zette men een zeer dunne, tamelijk groote kookflesch, nadat men haar vol water gedaan en een weinig fijn houtzaagsel er in geworpen heeft, boven de spirituslamp. Weldra wordt dan het water van onderen warm en nu zien wij aan de beweging der houtdeeltjes, die door het stijgende water worden medegevoerd, dat dit stijgen hoofdzakelijk aan de wanden der flesch plaats grijpt, en de dalende stukjes hout kondigen ons aan, dat het zinken van het bovenliggende koudere water vooral in het midden tot stand komt. Dit vocht is derhalve zoo min als de lucht een eigenlijke geleider van de warmte; de verwarming van vocht en lucht is hier het gevolg van een onafgebroken stroomen, de molekulen nemen voortdurend eene andere plaats in; dat geschiedt toch zoo niet, wanneer wij een metalen staaf aan een einde verwarmen. Men heeft zich van het slecht warmtegeleidend vermogen van het water op de volgende wijze overtuigd. Boven op een zeer hoog glas koud water van 0 graden, zette men een metalen bak, gevuld met kokend heet water, zoodanig dat de ondervlakte van dien bak de oppervlakte van het koude water overal aanraakte; het kokend heete water werd onophoudelijk door middel van buizen door ander vervangen, zoodat het altijd even heet bleef. Toen men dit 36 uren onafgebroken had volgehouden en dus de bovenvlakte van het koude water 36 uren achtereen met eene vlakte van 100graden Celsius was in aanraking geweest, bleek uit de in het glas geplaatste thermometers, dat die, welke nabij den bodem was geplaatst, slechts 5 graden was gerezen; de bovenste thermometer, die vrij nabij den heeten bak zich bevond, teekende toen nog slechts 35 graden. Deze proef bewijst dus wel het slecht geleidend vermogen van het water en zij toont tevens aan, dat men, door het alleen van boven te verwarmen, er niet aan behoeft te denken om het binnen eenige dagen aan 't koken te brengen. De lezer kan zich zelven op eene zeer gemakkelijke wijze van de waarheid der hier voorgedragen eigenschappen van het water overtuigen. Hij neme slechts eene groote kom met koud water en zette in deze een glas met kokend heet water; na eenige minuten steke men de hand in het koude water, en nu voelt men eene zeer scherpe afscheiding tusschen koud en warm water in de kom; men bemerkt namelijk, dat de hand boven aan door het boven liggende warme wa {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ter verwarmd wordt, terwijl de vingers zich in het koude water bevinden; men moet nu al vrij sterk het water in de kom door elkander roeren, om eene gelijke vermenging van het koude en warme water te verkrijgen. Geleidt het water slecht in den vloeibaren toestand, niet minder slecht doet het dit als ijs of in den vasten vorm. De schrijver dezer regelen bemerkte op een' avond, dat de thermometer op eene provisiekamer, waar eenige vruchten werden bewaard, enkele graden onder het vriespunt was gedaald. Om de vruchten nu tegen de felle nachtvorst te beschermen, nam hij een beddelaken, maakte het nat, liet het water daarin bevriezen, en overdekte er de vruchten mede; hij bereikte door dit middel volkomen zijn doel. De genoemde eigenschap van het ijs leidt tot de vermelding van een verschijnsel in de natuur, dat in hare groote huishouding een allergewigtigste rol speelt, en dat geheel onwillekeurig den geest opvoert tot Hem, die eeuwig de werken zijner handen onderhoudt, zelfs al werpen wij ons niet op als verdedigers of aanhangers der teleologie. De lezer stelle zich eene uitgebreide oppervlakte van een vrij diep water voor, waarop de koude najaars- of winterlucht rust; hij neme verder aan, dat de warmtegraad der lucht voortdurend daalt; dan is het duidelijk, dat ook het aan die lucht grenzende water steeds kouder zal worden. Die toenemende koude van 't water maakt het ook gestadig digter of zwaarder dan het onder de bovenste lagen liggende meer warme water; dit heeft ten gevolge, dat de bovenste waterdeeltjes zinken, en de warmere hunne plaats innemen. Zoodra deze laatste boven komen, worden zij ook door de lucht afgekoeld, en daar de dampkring steeds in warmtegraad blijft dalen, zoo zinken de meer afgekoelde waterdeeltjes op hunne beurt, om weêr door anderen te worden vervangen. Bleef dat zinken en stijgen nu zoo voortduren, tot de lucht op nul graden of op vrieskoude was gekomen, dan zou al het water ook eens de temperatuur van nul graden hebben verkregen, en de geheele water-massa zou dan van onderen tot boven één ijsklomp worden. Maar zie, dat gebeurt niet. Wanneer de lucht 4 graden teekent, en het water dan ook tot op 4 graden boven nul is afgekoeld, zoo wordt bij toenemende koude het water ook wel kouder, maar niet digter, niet meer soortelijk zwaarder; in tegendeel, als het onder de 4 graden begint te dalen, begint het zich ook uit te zetten, het wordt ligter, even eens als of het weder warmer wordt, zoodat het op nul graden op nieuw de uitgebreidheid heeft verkregen, die het op 8 graden bezit. Wij zien dus dat het water, nadat het 4 graden warmte heeft verkregen, niet meer zal zinken, maar boven aan zal blijven liggen. Hiervan is het gevolg, dat nu het bovenliggende water alleen op nul graden kan komen en derhalve zal kunnen bevriezen; de ijskorst, die nu weldra het onderliggende water overdekt, doet dus dat water zijn warmte-graad behouden, en het wordt daardoor mogelijk, dat de stroomende wateren hunne beweging houden, en de levende schepselen in de vloeibare massa in het leven blijven. Men vindt ook inderdaad, dat op zekere diepte het water altijd denzelfden warmte-graad bezit. Het zeewater bevriest niet zoo gemakkelijk als het zoete water. De thermometer moet eenige graden onder nul staan, zal het zoute zeewater bevriezen, en dan {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bevriest het water ontdaan van het zout. Het ijs, dat van de Poolzeeën vaak in meer gematigde aardstreken afdrijft, bestaat uit zoet water; de zoutdeelen scheiden zich bij het bevriezen van het water af. Bij vernieuwing wordt hier een fraai veld ter beschouwing open gelegd; wij zullen het intusschen nog niet bewandedelen; het ligt thans niet in ons plan verder te gaan. Mogt het tot hiertoe behandelde den lezer eenig genoegen hebben gedaan, hem tot nadenken hebben aaggespoord! - 't Is waar, er zijn hier waarheden voorgedragen, die men thans den kinderen op de scholen leert; maar de door mij verkregen ondervinding, dat nog niet alle volwassenen weten, wat op de scholen wordt onderwezen, heeft mij niet doen aarzelen om zulk een eenvoudigen toon aan te slaan. Heeft die methode bevallen, zoo verwachte men later meer. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Praktische wetenschap. Herinneringen. - Studiën en Schetsen van S. Vissering. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1863. Aangezien het van het eerste levensuur van het recensentendom tot de heilige plicht en roeping der eerbare leden van het achtbare gilde behoort aanmerkingen te maken, had de schrijver dezes veel kans gehad, ontrouw te worden aan die heilige plicht en roeping, indien hij niet juist in de laatste dagen, toen hij zich gereed maakte, het boekje des Leidschen Hoogleeraars in den Tijdspiegel aan te kondigen, over een punt gestruikeld was. Over een punt gestruikeld.....? Ja, en wel over niet meer dan één punt. Men beschuldige me niet van ontijdige zwakheid, want ik vrees, dat die eene punt ook den Hooggeleerden Schrijver heeft doen struikelen. Men oordeele, ziehier den titel. Herinneringen. - Studiën en Schetsen van S. Vissering. Indien de titel juist ware, zoude dit boekje in den vorm van studiën en schetsen herinneringen behelzen. Gedeeltelijk is dit ook het geval, doch ook slechts ten deele. Naast de herinneringen van het eigen leven en uit de volkshistorie vinden we hier schetsen als een wereld in 't klein enz., die in geen enkel opzicht tot de rubriek van herinneringen kunnen gebracht worden. De titel is dus blijkbaar onjuist, en de punt, die Herinneringen van Studiën en Schetsen scheidt, moet vervangen worden door een comma. Waarlijk - een belangrijk resultaat, een interessante winst, een heele comma! Welnu, deze ‘heele comma’ biedt dit groote voordeel aan, dat we met den Schrijver dit boekje kunnen beschouwen als eene vereeniging van zeer onderscheidene stukken, geschreven onder zeer uiteenloopende indrukken, te huis behoorende in zeer verschillende jaren. ‘Met een woord ter gedachtenis aan eenen dierbaren afgestorvene worden deze Herinneringen geopend: met een dankbare hulde aan eenen anderen geëerden en geliefden doode werden zij besloten. De toevallige tijdsorde in de opvolging van de in den bundel opgenomen stukken heeft het zoo beschikt. Alsof het toeval wilde herinneren, hoe de dood altijd de lijst is, waarin de beelden des {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} levens zijn gevat.’ Deze eenvoudige, maar treffende woorden dienen ter inleiding van de vriendschappelijke herinneringen, aan J.G.F. Estrée en Mr. L.C. Luzac gewijd. Uit den aard der zake vallen ze buiten de beoordeeling. Gevoelens des harten, vooral waar ze geuit worden in een vorm zoo vrij van opgesmuktheid of declameerende pronkzucht met de smart, hebben het koninklijk prerogatief van onschendbaarheid. Van geheel anderen aard en meer letterlijk den naam van Herinneringen verdienende zijn de volgende stukken, een Engelsch Landschap en Westminster en St. Pauls, beide uit 1847. De Schrijver meent dat ze in enkele trekken een spoor verraden van den geest der vreeze, die in 1848 over Europa zweefde. Het is mogelijk, schoon die trekken dan al zeer gering zijn. De opmerking bijv., op blz. 46, over het toenemend breeder worden van de klove tusschen rijken en armen zou de Leidsche Hoogleeraar toch in 1863 ook nog wel herhalen, evenzeer als de oorzaken nog gelden, die hem op het denkbeeld der vergelijking van Westminster met St. Pauls brachten. ‘De vrucht van een oogenblik van op[ge]wondenheid, zoo als men ze in lateren leeftijd wel eens vruchteloos terugwenscht,’ noemt de Schrijver het zoo bekende stukje: een uitstapje naar Ymuiden. Wie zich den daverenden bijval herinnert, waarmede deze gelukkige inspiratie werd begroet, kan zich den juichtoon verklaren, dien de Hoogleeraar, bij het vooruitzicht op de aanstaande verwezenlijking van zijn denkbeeld, aanheft. Zoo zal dan nu - roept hij uit, na al wat in de laatste jaren ter voorbereiding geschied is opgesomd te hebben - zoo zal dan nu, onder Gods zegen, het droombeeld eerlang werkelijkheid worden.’ De voorrede, waarop dat nu volgt, is gedateerd Feb. 1863, - en nu, in October 1863? In ‘de Gids’ vond in der tijd, even als ‘een uitstapje naar Ymuiden,’ het beroemde liedje van, naar ik meen, Piet Bogcheljoen een plaats. Die Piet Bogcheljoen heeft zeker 1863 en de kwestie van Hollands doorgraving op zijn smalst vooruit gezien, toen hij zong: Och, Amsterdam! och, goeije stad, 'k Wou dat je meer couragie hadt enz. Courage, wat zoude die wereld in 't klein, wier opkomst Vissering ons in 1853 teekende en hier op nieuw voor oogen stelde, wat zoude die wereld in 't klein jammerlijk zijn te gronde gegaan, indien ze niet de courage had gehad over de vooroordeelen van stand, over versleten denkbeelden enz. heen te stappen! Zij heeft dien moed gehad. Die kleine wereld heeft zich tot een kleine maatschappij gevormd, waar orde heerschte en welvaart bloeide. Dien bij de bekrompenheid der hulpmiddelen merkwaardigen uitslag dankt ze aan de toepassing van de eischen der staathuishoudkunde. Doch zij deed het onbewust, onbekend met de wetenschap, die Adam Smith tot vader heeft. En juist dit aangewezen te hebben, of liever, scherp te hebben doen uitkomen, maakt een der hoofdverdiensten van dit stukje uit. De wereld in 't klein is een betoog te meer, hoe de lessen der wetenschap niets anders zijn dan de uitdrukking in woorden van den natuurlijken gang der materieële ontwikkeling, dien de maatschappij had moeten gaan, indien ze slechts naar niets anders dan naar de beste wijze om in de algemeene behoeften te voorzien, had gevraagd. De wetten, die volgens de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling der staathuishondkunde de materieële ontwikkeling van een volk regelen en leiden, zijn niet door de willekeur der wetenschap uitgedacht, maar de eenvoudige blootlegging van hetgeen de ondervinding ten allen tijde heeft geleerd, maar niet ten allen tijde is begrepen of geloofd, zoo als uit het groot tafereel der dwaasheid en uit de studie: hoe kan men een volk rijk maken, overvloedig blijken kan. Van daar, dat de wetenschap altijd heeft terug te keeren tot de waarneming des praktischen levens, om hooger inzicht en juister kennis te verwerven; en van daar tevens, dat de praktijk altijd te rade moet gaan met de uitspraken der wetenschap, zoo zij voor dwalen wil bewaard blijven. Het is de doorgaande strekking van het meerendeel der hier voorkomende opstellen, dat eng verband tusschen wetenschap en praktijk bloot te leggen. Om de wetenschap, die zoo dikwerf van onbruikbaarheid verdacht wordt door hen, die alleen geroepen zijn tot handelen, bij hen aan te bevelen en hare grondbeginselen ingang te doen vinden bij nog onwilligen, of meer helder te doen inzien door halve adepten, wijst de Hoogleeraar hier op de kwade gevolgen van de geheele verwaarloozing van de eenvoudigste beginselen van huishouden, elders op de gezegende vruchten, die de trouwe opvolging draagt. De wetenschap, tot wier priesters hij behoort, beveelt hij hier aan op geheel praktische wijze. Het is een kruistocht tegen de onkunde der eenzijdige practici, op hun eigen gebied ondernomen. Dit streven, aanbeveling der staathuishoudkunde door populaire voorstelling harer wetten en van de jammerlijke gevolgen der ontduiking, vormt den draad, die de meesten der hier opgenomene opstellen zamen verbindt. Voor de eenheid ware het daarom te wenschen geweest, wanneer de Schrijver die stukken, die letterlijk slechts persoonlijke herinneringen bevatten, tot een lateren bundel van minder gemengden inhoud had bewaard. Doch, al achten we ze hier ter plaatse eenigzints misplaatst, dit vermindert niets van den lof, dien wij ze vroeger gaven. Menig lezer integendeel zal, na het lezen dier bladen vol diep gevoel en stillen ernst, nog te meer geneigd zijn op den Leidschen Hoogleeraar de uitspraak toe te passen, die bij de lektuur van de overige stukken van dezen bundel de herinnering van oude klassieke tijden hem op de lippen bracht: bene de patria meruit. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van de aanteekeningen op een nuttig boek. Handleiding tot de kennis der algemeene geschiedenis, ten dienste van hen, die zich tot de lessen bij de Koninklijke Militaire Akademie wenschen voor te bereiden, door Lodewijk Mulder, kapitein der Infanterie. Tweede deel. Nieuwe Geschiedenis. Arnhem, bij D.A. Thieme. 1863. Nadat weinige maanden te voren het eerste deel was verschenen van Lodewijk Mulders Algemeene Geschiedenis, kwam op 13 April van dit jaar het eerste stuk van het tweede deel uit, hetwelk door menig onderwijzer met belangstelling werd te gemoet, en zeker ook ingezien. Een werk als dit, waarvan ik reeds in het Januarij-nommer van dit Tijdschrift een gedeelte aankondigde, vindt zijn' eigen weg zonder aanprijzende beoordeelingen, doch het is aangenaam voor schrijver en uitgever, wanneer zij hunnen arbeid openlijk gewaardeerd zien, hoewel een ruim debiet voor den laatste zeker wel de schoonste belooning is voor zijne onderneming; aan een ruim debiet heeft de heer D.A. Thieme dan ook zeker geen gebrek. - Het laatste gedeelte kwam weinige dagen na de verschijning van het eerste stuk des tweeden deels, zoodat daarmede het werk voltooid was, en elk onderwijzer aldus in de gelegenheid gesteld werd te beproeven in hoeverre het boek in 't gebruik voldeed, want nog ruim twee maanden moesten er verloopen eer het examen te Breda werd afgenomen. De indruk, welke mij het eerste deel gegeven had, is niet verminderd, eer beter geworden, en dit is geen onnatuurlijk verschijnsel, daar elkeen ligt zal begrijpen dat de studiën van den Schrijver hem meer op het gebied der nieuwe, dan der oude Geschiedenis voerden. Hij kweet zich bij het behandelen dezer laatste goed van zijne taak, doch oneindig veel beter bij het bewerken van zijn tweede deel, dat con amore werd geschreven, en het aan duidelijkheid van voorstelling, aan gemakkelijkheid van opvatting verreweg wint. De indeeling is goed gekozen; geleidelijk wordt de leerling van het eene tijdvak naar het andere gevoerd en de overgangen zijn naauwelijks merkbaar. Bij het gebruik ondervinden de leerlingen geene moeijelijkheden, en behoeven zij zich niet bovenmatig in te spannen om eene menigte namen en jaartallen te onthouden; hebben zij eenmaal 't een of 't ander korte schema in het hoofd, dan valt hun 't bestuderen der geschiedenis in een' flinken vorm gegoten en in een omvang, zooals die bij examens voldoende kan heeten, zeer gemakkelijk, terwijl het aangenaam geschreven boek gewis bij velen den lust aanwakkert om meer van de historie te willen weten, dan in de hier aangekondigde handleiding voorkomt. Het spreekt wel van zelf dat er in deze nieuwe geschiedenis niet zooveel onnaauwkeurigheden kunnen voorkomen als in 't vorige deel het geval was, om de eenvoudige reden, dat hier de Schrijver zich als 't ware meer op eigen terrein beweegt. Enkele punten willen wij echter aanstippen en bespreken. Blz. 5. De vermelde opstand, waarbij Columbus bedreigd werd dat men hem {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} over boord zou werpen, is door de meeste geschiedschrijvers door een vergrootglas beschouwd. - Het door Columbus gehouden Journaal is nog overig, en meer dan eens in onderscheidene talen uitgegeven: de laatste maal, voor zooverre ik weet, bij wijze van vrij uitvoerige uittreksels in het bekende werk van Eduard Charton: Voyageurs anciens et modernes. Men zal daar te vergeefs naar zulk eene vreeselijke zamenzwering zoeken, terwijl de eenvoud, waarmede de ontdekker van Amerika zijne woorden te boek stelt, ons een waarborg zijn voor de waarheid. Berichten omtrent ontevredenheid onder zijn scheepsvolk komen meer dan eens voor; zoo vermeldt hij dat op 22 September zijne manschappen in hevige beweging waren omdat zij zich verbeeldden dat op de zeeën, waar men toen was, er nimmer een windje woei dat ze naar Spanje zou doen terugkeeren; den volgenden dag morden zij nog eens, want de zee bleef zoo kalm, en dit was volgens hen het bewijs voor hunne bewering, doch 's avonds verhief zich de wind en de zee geraakte in beweging, waarop zij zich stil hielden. Door eenige Spaansche schrijvers wordt beweerd dat het hevigste oproer op 8 October heeft plaats gehad, en ziehier wat Columbus in zijn dagboek op dien dag schrijft: ‘De zee was zoo schoon als de rivier voor Seville, en de lucht zoo zacht als in April in Andaluzië; het was een genot om de lucht in te ademen, die als het ware met balsemgeuren bezwangerd was. Wij zagen versch gras drijven, vogels, die naar het Zuiden vlogen, kraaijen, eenden en zeemeeuwen. 's Nachts zeilden wij vijftien mijlen in 't uur in eene Zuid-Westelijke rigting.’ Kan men zich kalmer gemoedsstemming denken? Twee dagen later evenwel begon het scheepsvolk te klagen over den langen duur van de reis, zij wilden niet verder gaan. De admiraal deed zijn best om hun' moed op te beuren, door hun de voordeelen voor te spiegelen, welke hen wachtten. Hij voegde er verder met vastberadenheid bij dat geene klacht hem van plan zou doen veranderen, dat hij op reis was gegaan om in Indië te komen, en dat hij zijn weg tot dáár, met 's Heeren hulp zou vervolgen. Mij dunkt hieruit blijkt nog niet veel van zulk eene gevaarlijke zamenzwering, als waarvan ook Mulder spreekt, doch het is vrij natuurlijk dat wanneer enkele schrijvers, op wie men vertrouwt, iets dergelijks mededeelen men geen verder onderzoek doet; bij de Spaansche schrijvers schijnt een streven te hebben bestaan om van den man, die Amerika's schatten in de schatkist deed vloeijen, meer dan een held, een dramatisch persoon te maken. Eene tweede opmerking betreft hetgeen op diezelfde bladzijde gezegd wordt, dat Columbus het eiland Guanahani ontdekte en dat hij dit San Salvador noemde. 't Is volkomen waar, doch 't mogt er dunkt mij wel bij gezegd zijn, dat men niet juist meer weet, welk eiland dit is; sommigen toch en daaronder mogen vooral von Humboldt en Washington Irving wel genoemd worden, beweren ons dat het tegenwoordig door de Engelschen zóó genoemde Cat-Island het eerst gevonden werd, terwijl anderen meenen dat de eerste landingsplaats op het eiland Watlings, dat iets meer Zuid-Oostelijk ligt, moet gezocht worden. - Het is vast eene drukfout dat een later opgegeven eiland niet Isla Espanola maar Espanola heet. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bladzijde 12 komt een bericht voor, dat ook wel eenigzins vergroot is voorgesteld; er wordt als waar en zeker medegedeeld dat Karel VIII naar Turkije wilde oversteken, de Mahomedanen uit Europa verdrijven, zich tot Grieksch keizer verheffen (!), en daarna het Heilige land aan de ongeloovigen ontrukken. De heerschzuchtige Fransche koning trok naar Italië, en opende te Rome onderhandelingen met paus Alexander VI waarbij de ongelukkige prins Djem, een broeder van den sultan Bajazed II, aan Karel werd uitgeleverd. Djem was door zijn' broeder verdreven, toen hij aanspraak op de regering maakte, en later bij den paus gekomen, waarop deze aan den sultan had beloofd hem tegen uitkeering van eenige duizende dukaten gevangen te houden, en voor nog wat meer om te brengen; nu Karel VIII te Rome kwam schijnt hij ver uitziende plannen op Turkije gekoesterd te hebben. In het zevende boek der Mémoires van Ph. de Comines lezen wij dat Lodewijk Sforza tot den koning zeide: ‘Quand vous me voudrez croire, ie vous aiderai à faire plus grand que ne fut jamais Charlemagne: et chasserons ce Turc hors de cet empire de Constantinople aisement quand vous aurez ce Royaume de Naples;’ deze woorden streelden waarschijnlijk Karels eerzucht, doch het wordt door niets bevestigd dat hij er ooit gevolg aan wilde geven, behalve door den eisch, dien hij deed, om Djem in zijne handen te stellen: als hij het vaste voornemen had gekoesterd om naar Turkije over te steken en zich daar zelfs tot Grieksch keizer te laten kroonen, zou de Comines, die hem op zijn' Italiaanschen veldtogt in 1494 en 1495 vergezelde, daar later wel met een woord melding van gemaakt hebben, doch hetgeen hij daarvan zegt, is zeer onbeduidend. Ik meen dus te mogen betwijfelen of men wel het regt heeft Karels voornemens tegen het rijk van den sultan als zoo stellig en onvoorwaardelijk vast te stellen. Een bewering dat door de Spaansche Inquisitie (blz. 19) meer dan 30,000 menschen hun' dood op den brandstapel vonden, bracht mij onwillekeurig de noot in de gedachte, welke Dr. Bakhuizen van den Brink in de vertaling van Motley's Opkomst van de Nederlandsche Republiek (I. 148) heeft ingelascht; hoe moeijelijk het is zulk eene martelaarsgeschiedenis met bepaalde cijfers te staven zal daaruit genoegzaam blijken, zoodat het waarschijnlijk ook beter zou geweest zijn als Mulder hier geschreven had: ‘eenige duizenden tot den dood, enz.’ Bij de op blz. 69 genoemde pretendenten op den Portugeschen troon had nog wel een vierde mogen genoemd worden omdat hij even veel, zoo niet meer regt had dan de anderen. Alle pretendenten stamden af van Emanuel den Groote. Philips II was de zoon zijner oudste dochter, Antonio van Crato, waarschijnlijk een onechte zoon van Emanuels tweede zoon, terwijl de jongste zoon van Emanuel twee afstammelingen had; dit waren beide dochters, de oudste was Maria, gehuwd met den beroemden Alexander Farnese, hertog van Parma, uit welk huwelijk een zoon was geboren Ranuccio Farnese genaamd, die derhalve meer recht op den troon van Portugal had dan zijne tante, de jongere zuster van Maria, namelijk de door Mulder vermelde Katharina, gehuwd met den hertog van Braganza. Deze laatste wordt door de geschiedschrijvers echter meer dan Ranuccio genoemd, omdat zij de grootmoeder was {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van koning Joâo IV, die in 1640 Portugal bevrijdde. Op blz. 92 komt voor dat de Russen hun gebied tot aan de Behringsstraat uitstrekten in 1646; het is ligt na te gaan dat zij aan die streek niet veel hadden, meer echter aan Kamschatka dat wat zuidelijker ligt, en in 1690-1706 veroverd werd; 't zou dus mogelijk beter geweest zijn dit er bij te voegen. De stam van Rurik stierf niet uit in 1586, maar Feodor Iwanowitsch de laatste uit dit geslacht overleed eerst in 1598. Tot de drukfouten behoort zeker dat (blz. 113) keizer Ferdinand II in 1627 in plaats van in 1637 overleed. De afleiding der namen van Whig en Tory is zoo geheel zeker niet als in eene noot op blz. 164 wordt opgegeven. Anderen zeggen nu dat Whig afgeleid is van het Schotsche woord Whigam, een werktuig waarmede de boeren het vee aandrijven, en dat zij in den krijg tegen Karel I gebruikten, toen de naam zou ontstaan zijn. De naam Tory wordt verklaard te komen van Far a ry ‘Karel I koning,’ woorden welke in Ierland gebruikt werden om de koningsgezinde partij aan te duiden en aan de Iersche taal ontleend waren. Doch ik wil niet langer den schijn aannemen een zondenregister op te maken van een boek dat zijn' weg met eere vinden zal, en bij elke nieuwe uitgave telkens meer en meer verbeterd zal worden; kleine onnaauwkeurigheden, vergeten punten, onduidelijk voorgestelde zaken worden, wanneer men ze breed uitmeet, zoo ligt beschouwd als voortgesproten uit lust om te vitten of uit begeerte om eene lange recensie op te schrijven: 't was geenszins het doel, dat ik mij bij het schrijven der bovenstaande regels voorstelde, 't was slechts een bespreken van een paar punten, welke mij als belangrijk in 't boek voorkwamen, en welke der moeite waard geacht konden worden om even aan te stippen. Wij leggen het boek dus liever ter zijde, als 't alleen ter hand genomen wordt om te recenseren of te critiseren, doch nemen het ter hand om het te gebruiken voor het doel waarmede het geschreven werd, en maken daarbij op den kant slechts ieder onze kleine aanteekeningen, welke den Schrijver bij gelegenheid ter beoordeeling kunnen worden voorgelegd, zonder ze daarom altijd zooals men zegt aan de groote klok te hangen. Z. 1 Dec. 63. H. Helder tafereel van een warm land. Een Zomer in het Zuiden, door Gerard Keller. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1863. De Schrijver van Een Zomer in het Noorden heeft onlangs zijn Zomer in het Zuiden uitgegeven. Hoewel slechts het eerste deel daarvan het licht zag, lokt dit reeds tot spreken uit. De levendige en geestige novellist was zoo buitengewoon {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig geslaagd in zijn kostelijk boek over het Noorden, met hetwelk hij een nieuw gebied betrad, dat het bericht van zijne reis in Spanje reeds bij velen den lust prikkelde de vrucht te proeven die Keller uit dat heerlijk oord zou meêbrengen. Een kijkje dat de schrijver den lezers van de Aurora voor 1863 reeds gunde gaf nieuw voedsel aan de goede verwachting. Een ander, in de Tijdspiegel, lokte tegenspraak uit. Het boek zou dus de aandacht trekken. De Schrijver begint met ons op eens te verplaatsen in Barcelona en ons de eerste kennismaking met eenige Spaansche zeden en gebruiken te doen maken. Van daar wordt een uitstap gedaan naar het op den steilen berg gelegen klooster van Monsserrat, eenmaal een machtig gesticht, thans nog slechts eene merkwaardigheid, belangrijk door zijne zwarte Madonna en het zwaard dat Ignatius de Loyola haar wijdde. Valencia, het paradijs der Mooren; het antieke Murviedro, dat Hannibal voor zijne muren gezien heeft; Madrid, zijn merkwaardigheden, zijn bevolking, het leven in die hoofdstad; een stierengevecht; het Escuriaal, waar de schim rond waart van den man dien Victor Hugo meent dat de dood is, of erger nog de koning; Aranjuez, Toledo, Granada, Alhambra, Malaga, - deze alle vindt men in dit eerste deel behandeld. Wat al heerlijke namen, met welke onze verbeelding reeds zoo vertrouwd is, met wier werkelijkheid men zoo verlangt bekend te worden. Met die werkelijkheid, vooral voor zoover het tegenwoordige betreft, maakt Kellers reis ons op even aangename als belangwekkende wijze bekend. Hij heeft er van afgezien Spanjes verleden, meer dan ter loops en waar er onmiddellijk aanleiding toe was, te schilderen, dat verleden zoo ontzettend rijk op het gebied van geschiedenis, letteren, kunst, wetenschap, godsdienst, staatkunde, dat Spanje op welks grond zoo veel drama's uit 's menschdoms leven zijn gespeeld. Over die duizenden herinneringen is de weelderige plantengroei van het nieuwe leven heen gegroeid, en deze is de voorname stof van het boek dat wij bespreken. De Schrijver heeft, dunkt ons, daarmeê wèl gedaan. Weinigen van onze bellettristen bezitten zulk een open oog voor het leven, zulk een gaaf om diens verscheiden uitingen frisch en geestig voor te stellen als Keller, en hij zou afstand gedaan hebben van zijn beste krachten wanneer hij niet in dezen zin zijne reisindrukken had wedergegeven. En hoe hij daarin geslaagd is dat getuigt zoo menige bladzijde vol levens, met de vlugge penteekeningen op straat, de fraaije landschappen, het stierengevecht, het schilderachtig en karakteristiek tafereel van het heiden-bal te Granada, de reis van deze laatste plaats naar Malaga. Europesche hoofdsteden en in het algemeen zulke plaatsen te beschrijven, waar het hedendaagsche leven in zijn tegenwoordigen, overal gelijken vorm, heerscht, is eene zware taak. Het valt niet ligt deze in zulk minder gewoon en eenigzins pikant licht te plaatsen als onze nieuwsgierigheid en onze belangstelling eischen tot hare voldoening. Niet dat wij het moderne leven minder belangrijk, noch zelfs minder dichterlijk achten; maar het eischt veel dieper doordringen en veel langduriger studie dan een toerist kan geven aan de steden waar hij verblijft. Overal waar de tegenwoordige beschaving haar gelijk- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} matig kleed niet zoo uitsluitend heeft gespreid, maar de oorspronkelijke natuur en het eigendommelijke meer zichtbaar en bloot liggen, kan de reiziger die karaktertrekken spoediger en in grooter getale vatten, en heeft hij daardoor ook schooner kans den lezer te boeijen. Dit blijkt ook weder hier. De novellen van Keller zijn daar om te getuigen hoe natuurlijk waar, met hoeveel geest en scherpzichtigheid hij het hedendaagsche leven vermag weder te geven in zijne kunstwerken, zoodra hij er grondig mede bekend en tot in al zijn schuilhoeken mede vertrouwd is. Hij kan het dus uitnemend, maar het is onmogelijk dat een reiziger in weinige weken tot al de diepten dóórziet die het gewone dagelijksche leven met het vernis der alom gelijke beschaving verhult. Van daar dan dat zijn boek in belangrijkheid, in aantrekkingskracht toeneemt, naar mate de Schrijver de Europesche beschaving verlaat, en naar mate er meer oorspronkelijks zich boven het waterpas van deze vertoont. Zijne beschrijving van de dansen der gitano's in hun eigen kwartier is misschien de meest aantrekkelijke bladzijde uit dit eerste deel. Ook zijne reis van Granada naar Malaga, zoodra wij de allen bekende Europeesche gedaanten verlaten, zoodra wij weder in de natuur en de buitenlucht zijn, en de zee rieken, spant weder de aandacht met nieuwe kracht. Zoo wacht ons ook nog eene uitmuntende episode, het uitstapje naar Afrika, waarvan de lezers van de Aurora reeds een kijkje genoten. Kellers reis is geschreven in dien vluggen, boeijenden schrijftrant, die hem eigen is, en bezit dien onverstoorbaar goeden luim, die gezonde opgewektheid, dien frisschen blik op het leven, die wij altijd bij hem opmerken. Altijd is hij natuurlijk, en dat zegt heel wat in onzen tijd. Wij verlangen den reiziger op zijn verderen tocht te vergezellen en wenschen spoedig het tweede deel van zijn Zomer in het Zuiden te begroeten. Nog iets over Rome. Edmond About. Het Hedendaagsche Rome. Naar het Fransch. Tweede druk in twee deelen. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden, 1863. Goede waar vindt wel altijd zijn man, zeggen de staathuishoudkundigen, en zij hebben gelijk; in het voorjaar van 1861 is de vertaling van About's Rome Contemporaine verschenen, en geen 24 maanden zijn verstreken, of ik kreeg een exemplaar van den tweeden druk in handen. Ik wil die boekjes aanbevelen, waarin de geestige Franschman met meesterlijke trekken de merkwaardige toestanden heeft geschetst, waarin het Rome van onze dagen zich bevindt. Maar het spijt mij, dat de eerste druk van deze Bossche kunstbewerking aan mij onbekend is ge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven, want ik had gaarne het mijne gedaan om het Hollandsche pakje, waarin het keurig geschreven Fransche boek gestoken is, wat op te knappen. Dit werk heeft zijne eigenaardige zwarigheden voor iederen vertaler, maar zeker had de uitgever iemand kunnen vinden, die op de hoogte staat, waarop About zijne lezers veronderstelt, en die dus de noodige ophelderingen in zijn werk had gevlochten. In weerwil hiervan kon ik deze boekskens niet neêrleggen; al was het oorspronkelijk mij geheel bekend, ik liet mij door de vrolijke schildering meêsleepen, en verplaatste mij in Rome's straten, waar ik zoo vele voetstappen heb staan; ik gevoelde de aangenaamste herinneringen weder bij mij verlevendigd. Zoo duidelijk heeft About alles weêrgegeven, wat zijn helderziend oog niet onopgemerkt kon laten; zoo levendig schildert hij alles, wat hij met zulke verschillende gewaarwordingen heeft aanschouwd. About heeft goed gezien en juist geoordeeld, maar als Franschman; hier en daar is een trek wat scherp gezet, of is de vernis wat al te glinsterend, maar bijna overal durf ik onderschrijven wat About in zulk een sierlijken vorm heeft geschetst. Met het oog op deze vertaling wilde ik nog iets van Rome vertellen, om tevens duidelijk te maken, wat ik daar uitsprak. Wij gaan dan met About op den spoorweg van Parijs naar Lyon, die den reiziger in weinige uren in een ander klimaat brengt; ‘te Parijs kreeg ik nog een stoof, het was in Januarij, en te Valencia bood men mij reeds ijs aan; de overgang zal nog veel verbazender schijnen, als men zal kunnen inslapen bij de Bastille, om in het gezigt van het kasteel van If te ontwaken.’ Elke Parijzenaar weet namelijk, dat men naar het station van den Lyonschen spoorweg gaat langs het plein der Bastille, de door de revolutie afgebroken staatsgevangenis, en dat Napoleon de staatsgevangenen van 2 December opsloot in de gevangenis op dat eiland If in de haven van Marseille; op de scherpe tegenstelling van About had men den Hollandschen lezer moeten wijzen. Met den genoemden spoorweg rijden wij dan ‘voorbij Arles langs den vijver van Berre’ (blz. 4) als wij den Zuidplas en dergelijken maar vijvers mogen noemen, en komen te Marseille op het afgesloten terrein (blz. 5) zegge stationsplein, la gare; dat is de schoone stad van de Canebière, die bedrijvige straat, waar de Marseillanen zoo erg trotsch op zijn; die drukke, schoone en levendige straat is zoo gezocht, dat ‘de grond van de Canebière verkocht wordt tegen duizend francs per vierkante el’ (blz. 5), zoowat op de manier van den grond aan den Velperstraatweg. Even slaan wij een blik op de Canebière ‘die in 1856 twee millioen tonnen koopmansgoederen zag ontschepen, wegende twee duizend millioen Ned. ponden (blz. 6)’ - als of de Franschen waarlijk bij ons het tiendeelig stelsel waren komen afzien - want het vertier was toen zoo groot, dat ‘het entrepôt acht en een half millioen centenaars bergde’ (blz. 35); het is een rijke en welvarende stad met ‘schoone wandelplaatsen, waarvan er een als eene soort van kroonlijst of gaanderij in eene rots is uitgehouwen, aan het strand der zee’ (blz. 7) - ja, au bout de la mer is te Scheveningen wel het strand, maar {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} te Marseille breken de golven tegen de steile hooge rotsen; - daar is het gezigt even verrukkelijk als ‘de vischmarkt waard is, dat men er een oogenblik stilstaat om de dames te hooren praten’ (blz. 9), al hoort gij ook maar vischwijven; gaan wij verder naar ‘de havens van den wereldhandel door Mirès en zijne aandeelhouders op zulk een groote schaal uitgelegd, op gronden, die verrot (pourris) waren door alles wat men uit de zeepziederijen er op had (neêr) geworpen’ (blz. 30), waardoor het ‘een wijk is, die de zeep-lucht (odeur d.i. stank) onbewoonbaar maakt, zoo lang de fabriekanten er niet toe besluiten om te verhuizen buiten de stad, waardoor zij de octrooijen zullen uitwinnen’ (blz. 32), - men ziet de vertaler bedoelde het goed, maar zeide het verkeerd, zij zouden de accijnsen besparen, want octrooijen zijn hier te lande de premies van nieuwe uitvindingen, de beschermheiligen van de monopolie (II. 3); - men ‘bereidt daar veel suiker, olie en zeep, want wij zijn er in het middelpunt van den Franschen specerij-handel’ (blz. 28) dat is épicerie, dat onze vriend sprekende van ‘olieslagerijen en van eene groote (suiker)rafinaderij’ (blz. 31) specerijbereiding noemt, een zaak, waarvan hij zich een raadselachtig begrip vormde, want ‘hij dwaalt van de specerijbereiding niet te ver af, wanneer hij zegt, dat men te Marseille 18 zwavelfabrieken en 40 fabrieken van Italiaansch suikerdeeg vindt’ (blz. 33); van welke macaronie of vermisellie-fabriek hij ook pâtes d'Italie in zijne soep gegeten heeft, suiker heeft hij in dat deeg nooit kunnen proeven. Ik kan die bloeijende handelstad nog niet verlaten, waar ‘de zaakgelastigden zoo alles verkoopen’ (blz. 37), even als de commissionairs te Amsterdam ‘wier ondernemende geest en opgewonden gestel maken, dat zij groote ondernemingen en groote dwaasheden doen; in bijna alle landen der wereld verzamelt de vader schatten en de zoon verteert ze; men ziet te Marseille menschen van elken leeftijd, die in dit opzigt de rol van vader en zoon te gelijk vervullen; scherp op (de) winst, zonder op tijd en moeite te zien, nemen zij van tijd tot tijd rust, even als het eekhorentje, om de noot te kraken, die zij zich verworven hebben, (blz. 14), - comme l'écureuil sur la branche pour croquer le fruit de leur travail; - zij verdeelen hun leven geheel anders dan wij, wij werken in de jaren van genot en rusten op de lauweren als we niet meer kunnen; de Marseillaan wacht niet met in den appel te bijten, tot dat zijne laatste tanden uitgevallen zijn.’ ‘Nu zullen wij naar Rome gaan, en er zoo maar voetstoots binnen komen’ (blz. 56) - nous entrerons de plainpied, - om About te vergezellen in de kamer eens door Horace Vernet bewoond in de Académie de France, dat is de villa der Médicis op den Monte Pincio, op blz. 174 ‘het Pinciv’ gedoopt, in welk paleis ‘de Fransche kunstenaars wonen, die bij mededinging het regt verkrijgen om te Rome hunne studiën te voltooijen, en die - zoo als hij zeer juist aanmerkt - niet alle hetzelfde talent bezitten, al hebben zij denzelfden prijs behaald’ (blz. 64); - zij worden niet zonder intrigues te Parijs uitverkoren, en de vruchten zijn niet evenredig aan die dure bescherming der kunsten, maar daar mag niet uit volgen, dat de regering de kunst niet moet beschermen, al wordt bij ons de regering niet te leurgesteld in de jonge kunstenaars, die een reis naar Rome maken. De Fransche {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Academie te Rome is een groote naam, want al het onderwijs bepaalt zich tot ‘modelzittingen, die toegankelijk zijn voor de jonge kunstenaars uit alle landen; verder brengt zij de gastvrijheid ruimschoots in beoefening - pratique largement l'hospitalité, - haar grondgebied is eene onschendbare vrijplaats, waar de Romeinsche politie het regt niet heeft eenen beschuldigde te vervolgen;’ dit regt van vrijplaats door Romulus aan zijne veste toegekend, hebben nog verscheidene adelijke paleizen te Rome, die de boosdoeners beveiligen in plaats van de eerlijke lui te beschermen tegen de dieven; eerst in 1860 werd dat middeleeuwsche voorregt door de priesterregering gewijzigd, toen de moordenaar van een pastoor zich schuil hield in een bevoorregt paleis; wel zoo goed was het geweest die vlugthavens der misdaad op te heffen, of vindt die regering het beter zich zulke schuilplaatsen voor te behouden bij voorkomende gelegenheid? De gastvrijheid der Fransche Academie bestaat verder daarin, dat even als van andere villas ook hare tuinen openstaan voor het publiek, dat er druk wandelt in ‘de lanen van (altijd) groene eikenboomen (wintereiken), (blz. 62), vol standbeelden van Hermès en in alle soorten van marmer’ (blz. 63), zoo kan ééne komma borstbeelden in standbeelden veranderen, want About schreef ‘les jardins semés de statues, d'Hermès et de marbres de toute sorte;’ de Medicis hebben namelijk allerlei oude beeldhouwwerken uit het puin van de Via-Appia enz. opgegraven, naar de gewoonte dier dagen hersteld en in hun paleis gemetseld of in den tuin geplaatst, tusschen ‘de grasperken omringd door heggen van ruim een halve menschenlengte hoogte, ruimte latende voor het gezigt tot aan den berg Soracte, die het verder zien belet’ (blz. 63) - qui ferme l'horizon, - terwijl men van den anderen kant ‘vier vijfden van de stad overziet, de paleizen telt en de kerken met de domtorens en klokkentorens’ (blz. 69), les dômes zijn de vele koepelkerken, waarmeê de hoofdstad der Kerk gezegend is, en die ik zoo dikwerf aanschouwde, staande op den Monte Pincio om het onvergelijkelijk schoone schouwspel te genieten van het ondergaan der zon, dat door de heldere lucht van Rome met een hemelsche pracht vergezeld gaat, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen, zoo overheerlijk wordt het uitspansel gekleurd door onbeschrijfelijke tinten, waarbij de schoonste zonsondergang hier te lande, slechts kinderwerk is; ja met About wenschte ik dan ‘dat al mijne vrienden daar waren, om het ook te kunnen zien.’ Maar ik moet u nu de lagere volksklasse, het Plebs voorstellen, door About zoo naar het leven geschilderd, ‘en zoo weinig opgemerkt door de voorname vreemdelingen, die Rome in het rijtuig (en calèche) hebben bezigtigd, deze weten weinig van het geringe volk, zij herinneren zich, dat zij vervolgd zijn door onvermoeide bedelaars en lastig gevallen werden door schreeuwende ploerten’ (blz. 79), met welk woord van raadselachtige beteekenis onze vertaler de faquins bedoelt, dat groote gild van gedienstige geesten, dat altijd bij de hand bij het aankomen van stoombooten en diligences, van spoortreinen en omnibussen, er op uit is om het reizend publiek behulpzaam te zijn, waarom dus niet gezegd kruijers? ‘Achter dit bedelaarsgordijn verbergen zich honderd duizend nagenoeg arme menschen, die toch niet leêg loopen en {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} met moeite het dagelijksch brood verdienen, de tuinlieden en wijngaardeniers, die de ruïnes van Rome bebouwen, de werklieden, de knechts, de koetsiers, die om 's avonds te kunnen eten op een wonder van de Voorzienigheid (wij zijn in de hoofdstad van het levend gehouden mirakelgeloof) of een lot uit de loterij wachten, maken het meerendeel dezer bevolking uit; zij leven zoo wat in den winter, als de vreemdelingen manna over het land strooijen, zomers rijgen zij zich den buik digt (ils se serrent le ventre, binden zij de maag toe), velen zijn te trotsch om u vijf stuivers te vragen’ (blz. 79) - dat noemen wij in dien zin een kwartje, even als de Franschman een tweefrancsstuk une pièce de quarante sous noemt, waarom de vertaler (blz. 93) zegt dat ‘een koetsier u niet voor de veertig stuivers vracht rijdt, maar voor de fooi’, ik zou dat één gulden noemen, en ik zou twee kwartjes zeggen voor het stuk van twintig stuivers, (II. 6). - ‘Dom en nieuwsgierig, eenvoudig en toch listig, hoogst prikkelbaar zonder waardigheid, gewoonlijk hoogst voorzigtig, en toch in staat tot hoogst gevaarlijke onvoorzigtigheden, overdreven in liefde en haat, gemakkelijk te bewegen en toch moeijelijk te overtuigen, meer vatbaar voor gewaarwordingen dan voor denkbeelden, matig uit gewoonte (liever uit aartsvaderlijke eenvoud), maar verschrikkelijk als zij dronken zijn (hetgeen zelden gebeurt, en dan winnen de Franschen het van den Italiaan) opregt in de uitoefening der meest overdrevene godsdienstige gebruiken (alles uiterlijk vertoon zonder aan de behoefte van het hart te voldoen), maar even bereid om met de heiligen als met de menschen te breken (de heiligen worden gestraft of beloond met meer of minder offerkaarsen), overtuigd dat zij hier op aarde niet veel te hopen hebben, en van tijd tot tijd gestreeld door de hoop op eene betere wereld, leven zij in eene eenigzins morrende onderwerping onder een vaderlijk bestuur, dat hun brood geeft als het kan (maar dat hun zeer duur te staan komt). Zij leven in vrede met onze soldaten, als deze zich niet met hun huishouden bemoeijen’ (blz. 80), dat is ook niet gepast, van daar dat zeer vele Franschen in 1849 vermoord zijn, die moesten ondervinden, dat in den burgerstand te Rome nog wat meer dan bij hen het gezegde geldt ‘pas tant de familiarité pour si peu de connaissance.’ ‘De Romeinen behandelen hunne vrouwen als zeer ondergeschikt, laten haar over geen' enkelen penning beschikken en doen zelve hunne uitgaven’ (blz. 80) - font la dépense, houden zelve de beurs. ‘Uitmuntende werklieden als zij geen geld op zak hebben, ongenaakbaar als zij eene kroon (een rijksdaalder) bezitten, goede gemeenzame en eenvoudige lieden, maar die aan hunne meerderheid boven de andere menschen gelooven, zuinig tot den uitersten penning tot dat zij de gelegenheid vinden om hetgeen zij bespaarden, in éénen dag op te eten, besparen zij stuiver voor stuiver, tien kroonen per (in het geheele) jaar, om bij het vastenavondfeest een vorstelijke loge te huren in het cours, of zich in eene koets (en carosse) te kunnen vertoonen op het feest de l'Amour divin’ (blz. 81). De Fransche namen voor de zoo bekende Italiaanschen in die juiste karakterschildering hinderen mij erg, want de corso is de naam van de straat, waar het vrolijke en zoo lustige carneval speelt; maar nog meer die koets voor de karretjes en speelwagens van de hardrijderijen bij het Pink- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} sterfeest ter eere van een kerkje del' Amore divino, dat nog al ruw toegaat wegens den amore di vino, want deze woordspeling geldt hier even zoo als van ‘Gregorius XVI, een geestvol grijsaard’ (blz. 66), wiens spirito di vino niet altijd in twee woorden werd uitgesproken. Ik kan niet nalaten mij nog eens te verplaatsen op de Piazza Montana bij het stoute overblijfsel van het Theater van Marcellus, voor zoo ver de Orsini bij het bouwen van hun paleis er wat van lieten staan, dat nu door smeden bewoond en ontheiligd wordt. ‘Daar komt het landvolk 's zondags morgens om zich aan de buiten-kooplieden, alias pachters te verhuren, (want het vlakke land rondom Rome is onbewoond en onbewoonbaar); zij komen hier hunne zaken doen en voorraad koopen (van brood voor de geheele week, want buiten Rome zijn geene bakkerijen); ieder gezin brengt eenen ezel mede, die het goed (en de te verkoopen vruchten uit het gebergte) draagt; mannen, vrouwen en kinderen zetten zich neder in eenen hoek, de ezels staan aan een der twee groote fonteinen voor het paleis Farnese (een der porphyren kolossale baden uit de Thermen van Caracalla); de naburige winkels blijven tot twaalf uur open, volgens buitengewone (gekochte) vergunning; men komt, men gaat, koopt en zet zich op de hurken in de hoeken (het gewone tafereel van zondag morgen), om de koperen muntstukjes te tellen (bl. 86),’ les pièces de cuivre, het kopergeld, waaronder dikwerf oude Romeinsche munten, die daar zeer vroeg met andere anticaglia door de opkoopers van oudheden worden gekocht van de boeren, die onder het gras of het graan op de ruïnen eener oude villa eenig kostbaar kleinood hebben opgedolven. ‘De vrouwen gekleed met een keurslijf, dat als een harnas sluit, met een rooden boezelaar en een gestreept vest verbergen hare slanke gestalte in eenen doek van zeer wit linnen, (de vrouwen van het gebergte namelijk, de Romeinsche zijn niet slank); zij zijn allen, zonder onderscheid, om uit te schilderen, is het niet om de schoonheid harer trekken, dan is het om de ongekunstelde bevalligheid harer houding. De mannen dragen den langen hemelblaauwen mantel en den spitsen hoed; daaronder komt hun werkkleed (pak) zeer goed uit, hoe zeer ook door den tijd rood en patrijskleurig geworden. Het schoeisel is zeer verschillend; schoenen, laarzen en voetzolen loopen op de straat door elkander, wie geen schoenen meer heeft, vindt hier digtbij groote en diepe winkels, waar men naar gelang van omstandigheden koopen kan’ (bl. 86), des marchandises d'occasion, waarvan de couranten al vast occasie-pianino's hebben binnengesmokkeld. ‘Een ander koopman verkoopt spijkers per pond, de klant slaat ze zelf in zijne zolen; daar zijn met voordacht banken voor geplaatst’ (bl. 87) des bancs ad hoc, er staan bankjes klaar met een aambeeld, of eigenlijk met een speerhaak. ‘Langs den muur strekken vijf of zes stroo-stoelen (die noemen wij matten-stoelen) tot winkels voor even zoovele barbiers in de opene lucht; het kost een stuiver (eigenlijk maar vier duiten) voor een baard van acht dagen; de patient, ingezeept, ziet (liever: ziet ingezeept) gelaten ten hemel, de barbier trekt hem bij den neus, stopt hem den vinger in den mond, houdt op om het scheermes aan te zetten op eenen riem, die aan de leuning van den stoel vastgebonden is, of om een zwart broodje af te knab- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} belen; intusschen is de operatie in een oogwenk afgeloopen, de geschorene staat op en een ander neemt zijne plaats in; hij zou zich kunnen gaan wasschen in de fontein, maar hij vindt het eenvoudiger zich met de mouw [van zijn kleed] af te vegen, (du revers de sa manche). De publieke schrijvers wisselen de barbiers af; men brengt hun de brieven, die men ontvangen heeft, zij lezen ze en stellen het antwoord; 't kost te zamen drie stuivers (d.i. 7 ½ cent): zoodra een boer het tafeltje nadert om iets te dicteren, gaan vijf of zes nieuwsgierigen rondom hem staan; daar ligt eene zekere goedhartigheid in deze onbescheidenheid’, een slechte troost bij het volkomen gebrek aan lager onderwijs, waarin zelfs de geestelijken ten platten lande niet voorzien! ‘Een koopman in limonade gewapend met eene houten tang knijpt de citroenen in de glazen uit, (ja, wel weten de Italianen wat of knijpen is); de matige man drinkt aan de fontein, terwijl hij van den rand van zijnen hoed eene waterleiding maakt (een schilderachtig tafreeltje zoo dikwerf door mij gezien); de lekkerbek koopt vleesch aan een stalletje, voor een stuiver geeft de koopman een stuk van eene oude courant vol gehakt ossenvleesch en beenen van coteletten; de kooper dingt niet op den prijs die vast is, maar op de hoeveelheid, hij neemt uit den hoop nog eenige brokken, en men laat hem begaan, want te Rome wordt zonder loven en bieden niets gedaan’ (blz. 88), een zeer waar woordje! ‘De kluizenaars en monniken gaan van het eene groepje naar het andere, om te bedelen voor de zielen in het vagevuur. Ik houd het er voor, dat die arme werklieden hun vagevuur hier op aarde hebben, en dat het beter ware hun geld te geven dan te vragen,’ dit is ook juist gezien, behalve dat About de kluizenaars in hunne cel had moeten laten, waar zij 16 van de 24 uur dooden, de 8 overigen brengen zij in de kerk door, zoodat hun geest wel noodig heeft levend gemaakt te worden. Maar genoeg over dit hoofdstuk, gaan wij den hoek om, waar de gaarkeuken in de opene lucht staat ‘met groote schotels van vertind koper met Gothische opschriften; de groote pan sist op een paar schreden afstands, en de koopwaar is warm en kraakt’ (blz. 94), ik sta er den vertaler voor in, dat zoo wel ons gebak als dat in Rome knapt. Vergezellen wij About naar het Ghetto, de Jodenwijk; ‘al is die stinkpoel (blz. 8), archisaloperie, aartsvaderlijke modderpoel smerig om van te beven’ (blz. 97) want ‘er wonen 4196 Joden in deze moddervallei’ (blz. 98), die altijd arm zijn en zullen blijven; een Jood kan noch eigenaar (propriétaire heet grondbezitter), noch pachter, noch industriëel zijn; hij mag oude en nieuwe dingen verkoopen, hij mag het oude opknappen om het nieuw te maken, maar hij zou de wet overtreden, als hij eenen stoel, een vest of een paar schoenen maakte; binnen den handel opgesloten maken de Joden soms fortuin, maar zij verhuizen weldra naar zachtere wetten en naar een volk, dat hen minder veracht’ (blz. 98), en waar de geestelijkheid de onchristelijke verachting niet zoo aanspoort als te Rome, waar vooral in de Paaschweek het schandelijk sprookje trouw wordt opgehaald, dat voor de Joden-paaschbrooden Christenbloed heeft gestroomd; ik was in 1861 getuige van een groot schandaal, dat ik niet durf af te schrijven uit mijn dagboekje, om geen erger- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nis te geven, maar het is beleedigend voor de bewerkers, die zich priesters van het Christelijk geloof noemen. ‘Nog onder de regering van Pius IX heeft Israël opgehouden de kosten van de vastenavondfeesten te dragen’ (blz. 101) c'est encore, dus: Ook die kosten heeft Israël opgehouden te betalen onder Pius IX, die hunne wijk niet meer des nachts deed sluiten, en hun ook toestond verder in de stad te wonen. Maar daarom zijn zij op verre na niet gelijk aan de Christenbevolking, want toen ik te Rome was, werd aan de Israëlieten ontzegd Christen-dienstboden te houden, in weerwil dat die ijverige lui trouw gediend worden sedert eeuwen door de meiden uit zeker Christendorpje uit Etrurië; maar de vaderlijke regering meende in hare christelijke wijsheid op die aartsvaderlijke gehechtheid van meester en dienaar niet te mogen letten. Toen ik in 1858 bij gelegenheid van eene erge overstrooming van den Tiber, mijn medelijden met het ondergeloopen Ghetto te kennen gaf, was het Romeinsche antwoord: ‘wat doet dat af, zij zijn geene Christenen.’ Voor de juistheid van het voorval door About gemeld omtrent dien Jood, wiens land zoo bloot stond aan stelen, durf ik niet instaan; het is trouwens mogelijk, dat men ‘over de keuze van een wachter zijn tijd deed (on prit du temps). Zoo ongeveer drie maanden;’ er wordt te Rome altijd getemporiseerd: wat werd ik op meer dan ééne bibliotheek beleefd weggezonden en op een anderen dag bescheiden, als wanneer ik weder een ander bezwaar vond. Voor den heer Padova, Israëlitisch koopman, wiens vrouw door een katholiek beambte verleid was, zoodat haar huwelijk door den kardinaal Oppizoni werd voltrokken, (blz. 108) springt About in de bres; die medelijden heeft met dat geval, raad ik aan de gevoelvolle schildering te lezen. Van het Ghetto gaan wij de Tiber over’ kijken naar ‘het eiland Sacrée’ (blz. 117) waarom niet het Fransche woord vertaald, als men Isola Sacra niet durft zeggen? waarom de Ponte Rotto genoemd Pont Cassé, als de (in 1598) Gebroken Brug wel zoo goed is voor de hangbrug onder Pius IX door een vennootschap op de overblijfselen van Pons Aemilius gemaakt. Het gedeelte der stad aan gene zijde der rivier heet Trastevere niet Trastévère zoo als herhaaldelijk in deze vertaling staat, het wordt bewoond door een ander slag van menschen dan de wijken der Monti, d.i. Esquilinus en Caelius. About schildert ook deze wederom naar het leven: en al heeft hij die moordgeschiedenis natuurlijk niet bijgewoond (blz. 128-135), zoo is zijne voorstelling geheel uit het leven gegrepen; ik bezocht nu als About die osteries of herbergen, waar ‘de waard zich op zijne kookkunst beroemt, en iemand, die hem verweet, dat hij de eijerkoeken liet aanbranden, het mes door 't lijf zou jagen; zijne klanten zijn voerlieden en kunstenaars, dat is schoenmakers, gieters, hoefsmeden en linnenwevers,’ (blz. 120), neen het linnen wordt niet in Italië geweven waar juist ‘tela d'Ollanda’ ons fraai Brabantsch linnen beroemd is; in het Fransch staat ‘filateurs de laine.’ ‘Er is geen werkman te Rome, die zich den naam van kunstenaar niet toeeigent, ook wordt die naam door schilders en beeldhouwers als eene beleediging aangemerkt;’ daar is niets van waar, de Hollandsche huisverwers heeten in Amsterdam b.v. schilders, maar daarover zal geen fijnschilder zich boos maken, evenmin als een pro- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} fessor jaloersch is op een Franschen professeur de danse; Italiaansche werklui heeten artisti maar zijn daarom nog geene artisten, want deze heeten bij hen professoren. ‘Die kunstenaars dan redeneren ongeveer als onze kleine jongelui van de beurs, die eens per week in het duurste restaurant van den boulevard gaan eten, opdat men hen er zou zien ingaan en uitkomen;’ (blz. 121) de overeenkomst van die Parijsche zondagsfatjes, die ik beursmannetjes (petits jeunes gens de la bourse) zou noemen, is niet kwaad gezien. De beschrijving van den verderen maaltijd en het tarief van de improvisatie moet de lezer liever bij About zelf nazien; ik stip nu slechts nog een bokje aan van den vertaler, want als een Romeinsche jongen zingt langs straat ‘Augusto imperatore di Roma,’ dat is: Auguste empereur Romain, bedoelt hij niet ‘Doorluchtig keizer van Rome.’ (Slot volgt). Leiden. Dr. W.N. du Rieu. Eene boetelinge. Magdalena, 1864, onder redactie van M. Cohen Stuart. Amsterdam, Kirberger. 1863. De Magdalena behoort tot die jaarboekjes, welke zich in vorm en inhoud zeer eigenaardig van hunne broeders onderscheiden. Telken jare verschijnt het in denzelfden netten, eenvoudigen band, die in keurigheid en eenvoud menig anderen de loef afsteekt. En ook ten aanzien der platen verdient ze een hoogst gunstige vermelding. De hier geleverde gravuren zijn in elk opzicht schoon te noemen en staan in eng verband met de algemeene strekking van het jaarboekje: een lof, die - 't zij in parenthesi gezegd - niet aan elk anderen almanak kan gegeven worden. En de inhoud? gedeeltelijk is aan onze aanmerkingen op den vorigen jaargang door de redactie recht gedaan. Wij zijn er haar dankbaar voor. In andere opzichten echter hadden we gewenscht een gelijk streven naar vooruitgang te bespeuren. Ondanks de tegenspraak van den heer Cohen Stuart houden we het er voor, dat eene boetelinge wel stichten, maar niet strijden mag. En dit laatste geschiedt ook in dezen jaargang. Zoo vraagt Ds. L.J. van Rhijn (van Wassenaar), nadat hij vermeld heeft, dat de jonkvrouwe von Klettenberg niet den boetkamp en zondenangst heeft gekend, dien het Pietisme eischte: ‘zou men tegenwoordig niet zeggen: zulk een ziel heeft aan de algemeene godsdienst, aan het geloof in God genoeg, zij behoeft eigenlijk geen christendom, geen geloof in een Verlosser?... De moderne theologie zou het waarschijnlijk wel zeggen; maar toch was het niet zoo’ enz. Waartoe dienen dergelijke schimpscheuten? Sinds wanneer beweren de mannen der moderne theologie, dat de mensch, die niet pietistisch gezind is, eigenlijk geen christendom, geen geloof in een Verlosser behoeft? Het bewijs voor dergelijke stellingen te leveren zou aan Ds. van Rhijn moeije- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk vallen. Waartoe ze dan uitgesproken? Nog vreemder is de bewering van Ds. C.E. van Koetsveld. Zal men het gelooven, dat de menschkundige schrijver, wiens helderheid van hoofd gewoonlijk niet door den nevel van het dogmatisme verblind wordt, goedvond de wereld met de volgende fonkelnieuwe opmerking te verrijken? ‘Naar de moderne wereldbeschouwing hebben koetsier, palfrenier en stalknecht evenmin eene ziel als hunne vierbeenige vrienden’ (de paarden). Dit scherp verwijt, zoo het eenige waarheid zal behelzen, past alleen op de wereldbeschouwing der materialisten. Wij betwijfelen, of de Haagsche prediker het materialisme de moderne wereldbeschouwing zal durven noemen. Iets anders dan het materialisme kon hij toch wel niet op het oog hebben, al is 't, dat in de omgeving der hier voorkomende stukken menig eenvoudig lezer van de Magdalena denken zal aan de Moderne Theologie, wier hoofdzonde hij straks van Ds. van Rhijn heeft leeren kennen. Het kan niet anders of dergelijke uitvallen, onbillijk en onwaar, schaden de Magdalena. Het ware te wenschen dat wie zich geroepen voelde het goede doel, dat het Asyl Steenbeek najaagt, ook door zijne ondersteuning der Magdalena te bevorderen, zich, al ware 't hier maar alleen, beheerschte in de uiting zijner persoonlijke gevoelens. Wie zooveel liefde behoeft, kwetse niet door liefdeloosheid. Vertalingen en herdrukken. Maria Nathusius, schetsen en verhalen. Naar het Hoogduitsch door Dr. M. Niemeijer, predikant te Nieuwe Schans. Winschoten, J.R. van Eerde, 1862. De werken van Maria Nathusius hebben ook ten onzent, wij hopen het althans, geene uitvoerige lofrede of aanprijzing meer noodig. Gaarne vereenigen we ons daarom met de getuigenis van den Eerw. Vertaler dezer schetsen en verhalen, die daarvan verklaart: dat ze door eenvoud en waarachtige godsvrucht gekenmerkt zijn. En wie nu zoo eenvoudig en kinderlijk van zin is, om door den weinig boeijenden en wegslependen vorm zich niet afgestooten te voelen, hij zal uit de edele reine kern die daar binnen besloten ligt, voorzeker eene schoone vrucht voor zich zelven oogsten. Moge het boekske tot vele der zoodanigen zich een weg weten te banen, moge het doordringen ook tot in de handen der min ontwikkelden, tot het volk. Werken als dit zijn het bovenal, meenen we, die de zucht tot lectuur bij de volksklasse, die in den regel helaas! nog zoo zeer sluimert, kan doen ontwaken. Het ongekunstelde, eenvoudige der inkleeding brengt de voorstelling binnen het bereik van het mingeoefend bevattings-vermogen. De blijmoedige tint die er over ligt, ook waar godsdienstige en zedelijke waarheden worden voorgesteld, trekt aan en neemt in, waar nog zoo vaak de godsdienst als een last of een stroeve pligt was gekend. Moge het dit doel bereiken. 't Zou voorzeker een zeer schoon zijn. L-E. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Indische typen. Door W.A. van Rees. III. Een Sinjo-Klerk. *) In een smaakvol bamboehuisje van Kampong Baroe te Batavia leefde sedert verscheidene jaren een klein, mager mannetje, sinjo Pieterse genaamd. Als men 's morgens vroeg over den weg wandelde, die langs de vaart liep waaraan de woning van Pieterse was gelegen, zag men zoo al niet hem, althans het hoofd en de voeten van Pieterse, die boven de balustrade der voorgallerij uitstaken. Want, even geregeld als de zon opkwam, zat Pieterse dáár, - met een openhangende, door het nachtelijk gebruik verfrommelde kabaai en een gebatikten sarong tot éénige dekking, - de frissche morgenlucht door zijn borstelig, zwart, van het bad nog vochtig haar te laten waaijen. Behalve rooken - als hij eens een pakje sigaren had opgeloopen - deed hij in den regel niets op dat uur. Een uur of anderhalf vermaakte hij zich met te turen naar de vrouwen, die met ongekamd, opgeknoopt haar en een sarong {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hand, de trappen naar de kali afgingen, beneden gekomen zich van haar bovenkleed ontdeden en zich dan in het water stortten. Het meest oplettend was hij echter, als de badende uit het water kwam en de druipende sarong haar nog aan het ligchaam kleefde. Dan zag hij, hoe de haren uitgewrongen, de drooge sarong uitgespreid, over het hoofd geworpen, en door de uitstaande ellebogen wijd uitgehouden werd zonder den natte te raken; hoe daarna de wrong, waarmede deze laatste op de borst was gehecht, werd losgemaakt en het nutteloos geworden kleed met een schuddende beweging van het ligchaam langs de beenen omlaag viel; hoe eindelijk, nagenoeg op hetzelfde oogenblik de drooge sarong de plaats van den natte verving, en hoe de badende, afgekoeld en nog klam, met loshangende haren zich huiswaarts begaf. Te oordeelen naar de gespannen aandacht die Pieterse aan het baden wijdde, verschafte hem dit telkens een nieuw genot. Was het uur van baden voorbij, dan keek hij naar de wasschers, die hunne banken in het water plaatsten, het waschgoed er in dompelden en het daarna stuk voor stuk langs de geribde oppervlakte der waschbank sloegen, zoo onmeêdogend sloegen, dat de knoopen van vesten en pantalons sprongen en de gladde hemdsboorden in franjes veranderden. Soms wisselde Pieterse een woord met een voorbijganger, en hoorde men naar omstandigheden: ‘Tabé! (wees gegroet)’; ‘Slamat pagej! (goeden morgen)’ of ‘Besjoer!’ Kwam er een heer te paard voorbij, dan dook Pieterse nog iets dieper weg; en was die Heer een superieur, dan trok hij even als de slak in haar schelp het hoofd en de voeten geheel achter de balustrade. Dácht Pieterse in die genotrijke uren? ik durf het niet beslissen. Denkt de slak die hare voelhoorns in- en uittrekt? - Als Pieterse dacht, dan dacht hij zeker aan het einde van die rust; dan stond hij geeuwende op, rekte zich uit en ging, klakkende met zijn muilen, naar binnen om zich te kleeden. Een paar minuten vóór tien uur trad Pieterse het huis uit en was uiterlijk een geheel ander mensch geworden. De slaperige uitdrukking zijner oogen was verdwenen en door een levendiger vervangen; een soort van deftige glimlach speelde om zijn mond. Op zijn net gescheiden, door versche klapper-olie glanzend haar prijkte thans een stroohoed. Op een gekleurd dasje na, stak Pieterse geheel in het wit; en ofschoon het wit onberispelijk was, waren er toch nog schakeringen in op te merken. De hemdsborst bijv. was ontegenzeggelijk witter dan het witte buisje; en de witte boordjes, die zijn gebronsde kakebeenen beschermden, waren witter dan het witste hermelijn. Even als leelijke vrouwen zich met veelkleurige kleederen schooner denken te maken, had sinjo Pieterse met alle sinjo's de zucht gemeen, om hetgeen zijn huid aan blankheid miste, door witte kleederen aan te vullen. Die hagelwitte boordjes verhoogden dan ook niet weinig den bruinen tint zijner hoekige wangen en spichtige vingers (handschoenen droeg hij zelden), staken evenwel nog af bij het doorschijnende zijner parelwitte tanden. Het stijve, houterige figuur van Pieterse deed een hoogeren leeftijd vermoeden dan hij reeds bereikt had. Pieterse {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} telde nog geen veertig jaren. Daarvan was hij ruim vijf-en-twintig in gouvernementsdienst als ambtenaar bij de secretarie, klerk van de tweede klasse op tachtig gulden per maand. Er bestond alle reden om te gelooven, dat Pieterse tevreden was. Hij had zich, geloof ik, nooit voorgesteld iets meer dan klerk te worden; nooit zoudt gij hem hooren pruttelen over de dienst of over miskenning. Veel was 't wel niet, tachtig gulden per maand; maar primo was Pieterse zuinig en netjes als iedere klerk in elk land ter wereld - zoo lang hij ambtenaar was, had hij zich zelf nog nooit met één inktvlakje bespat; - en secundo had Pieterse buitenkansjes, die hem in staat stelden aan zijn kooplust te voldoen en zijn inboedel te verrijken, om zijne vrouw en dochter een extratje te geven als zij te lastig werden, ja zelfs eenmaal om een paard te koopen - het ideaal van elken sinjo, - dat hij evenwel acht dagen later voor tien gulden winst weder verkocht. Van welken aard die buitenkansjes waren, dat wist niemand, omdat niemand belang genoeg in Pieterse stelde, om er onderzoek naar te doen; doch aangenomen dat er zulke menschen waren, zij zouden er te vergeefs naar gissen. Hoe in Holland een soldaat aan geld komt, is nog veel begrijpelijker dan hoe in Indië soms een klerk leeft. Kende Pieterse al geen eerzucht, zonder ijdelheid was hij niet. Bij zijne collega's blufte hij wel eens over zijne hooge relatiën. De directeur had hem gisteren uit den wagen ‘Besjoer Pieterse!’ toegeroepen. De raad van Indië B., die indertijd zijn commies was geweest, had hem op den trap een hand gegeven. Zijn chef, de referendaris, had hem voor eenige dagen nog gevraagd: ‘Pieterse! wilt gij niet commies bij Financiën worden?’ waarop Pieterse had geantwoord: ‘Dank u, meheer! ikke vijfentwintig jaren Secretarie, ikke ook Secretarie blijven.’ Die bij dat gesprek tegenwoordig was geweest, zou een geheel andere taal gehoord hebben. ‘Waar is toch dat geheime stuk over C.?’ had de referendaris gevraagd; ‘ik zoek er mij gek naar. Was 't niet bij de papieren die gij gisteren gecopiëerd hebt?’ ‘Né, meheer! ikke niet gezien die stuk.’ ‘Jij bent te stom om verder te zien dan je neus lang is; - ruk uit!’ Pieterse, die eerbiedig aan de deur stond, had het zich geen tweemaal laten zeggen en was onmiddellijk verdwenen. Zonder te lagchen, had hij zijn grooten mond opengespalkt en zijn gebit een seconde laten zien. Dat was alles, wat eenige gemoedsbeweging in den man verraadde. En hij hàd gemoedsbeweging; want hij loog. Dat stuk was een uur te voren door hem ongemerkt bij andere stukken gevoegd, die een collega naar den Commies bragt. 's Avonds zou hij voor de copij, die hij er van genomen had, vijftig gulden krijgen van iemand, ‘die 't alleen maar uit de aardigheid wilde hebben.’ Dat zijne chefs geen hoog denkbeeld van 's mans verstand hadden, was geen wonder; op het bureau had hij zich nooit anders dan als een machine laten kennen. Totaal gedachteloos schreef hij alles letterlijk over. Men had er eenmaal de proef van genomen en hem zeven achtereenvolgende malen een vonnis laten overschrijven en teekenen, waarbij hij, Pieterse, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ter dood veroordeeld wegens bigamie, vadermoord en landverraad. Toch was Pieterse slim tot zekeren graad; slim, omdat men hem voor zoo erg dom hield; dus zeer betrekkelijk slim. Hij bezat een instinktmatige slimheid om te krijgen wat hij noodig had of verlangde, - de slimheid van den haas om een koolblad meester te worden. Hij was niet slimmer dan andere sinjo's, maar bijv. slim genoeg, om zijne chefs omtrent zijn gehalte een rad voor de oogen te draaijen, slim in zijn omgang met vrouwen. Pieterse hield véél van vrouwen. Men versta mij wèl. Hij hield niet van de innerlijke hoedanigheden der vrouw, niet van de vrouw om haar karakter, maar hij hield van de vrouw omdat zij geen man was; hij hield er van zoo als het mannetjesdier van het wijfje houdt; neen, nog minder, want hij hield alleen van schoone vrouwen. Leelijke en oude vrouwen stonden bij hem nog lager dan mannen. Nu was het verwonderlijk hoeveel slimheid sinjo Pieterse steeds aan den dag had gelegd om schoone vrouwen in zijne netten te krijgen. Zijne derde wettige vrouw (twee had hij er verloren) gaf in schoonheid niets toe aan de vorigen. Hij kende buitendien alle andere schoonheden uit den omtrek; sommigen gingen zelfs zoover, hem een mannelijke ‘moentji kerri’ te noemen. Een moentji kerri - het is zeer lastig, van zulke personaadjes een denkbeeld te geven - een moentji kerri is nog anders dan een ‘ma tjoemblang’ (koppelaarster); zij is een oude vrouw, die voor geld de dienst van postillon d'amour vervult, - meer dan dat, - die door zoete praatjes en valsche beloften een vrouw of meisje overhaalt, om het oor te leenen aan de liefde of aan de wenschen van een minnaar. Wat daarvan zij, zeker is het dat Pieterse, hoewel niet onwederstaanbaar door mannelijk schoon, toch veel takt bezat om met vrouwen van zijn soort om te gaan. Dit blijkt ten duidelijkste uit den brief, waarmede hij zijn derde vrouw ten huwelijk vroeg. Die brief - al te groot om in zijn geheel mede te deelen - werpt meer licht over 's mans slimheid. Natuurlijk is hij keurig netjes geschreven, doorspekt met Hollandsche woorden en in beleefden vorm gegoten; de schrijver maakt op zijn pas gebruik van vleijerij en trots, van nederigheid en bluf. ‘Waarde jonge juffrouw Wilhelmina.’ zoo begint hij: ‘Goewa hoop jang uw trada nanti ambil bermarah sama goewa, jang goewa ada zoo brani voor toelis ini brief sama uw. Ini datang deri goewa poenja terlaloe tjinta sama uw. Goewa bilang pendek sadja sama uw jang goewa ada iengat-an voor maoe minta trouw sama uw. Goewa hoop jang uw nanti ada dengan segala soeka atie voor menoerot goewa poenja perminta-an. Uw boleh pertjaja djoega uw nanti ada pleizierige leven sama goewa; uw djangan liehat deri goewa ada di oemor sedikit. Apa goenanja jongman, kaloe misti Uw ada verdrietige leven? Goewa bilang uw, sebab goewa lagi jong geweest; maar sekarang goewa ada di oemor, dus soeda taoe baai-baai oetawa troes meneroes djalannja doenia. Djangan uw takot kaloe uw djadi trouw sama goewa; uw trada nanti melarat. Goewa trada betjara angko of kotjak; goewa poenja koempoelan sama banjak orang jang besaar atawa orang jang {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ada di nama; seperti orang kaja-kaja of jang besaar-besaar door het gouvernement benoemt.’ ‘Goewa liehat djoega banjak orang perampoewan bagoes-bagoes, tetapi goewa poenja hati trada begerak sakali-kali, bagimana sama uw. Lagi goewa sajang sama uw soengoe-soengoe, kaloe uw misti djadi lajin orang poenja vrouw en di kirdja trada karoean-karoean. Goewa poenja hidopan di Batawi soeda lekker sekali; tjoema goewa massi korang satoe vrouw; sebab goewa pielieg uwe poenja persoon, jang djadi goewa poenja senang hati, wel nu dan goewa harap jang goewa nanti dapat satoe antwoord deri uwe, jang boleh djadi lekker sekali goewa poenja hati.’ Goewa tinggal, Uwe opregte en melmenende tot de dood toe. P.....e. Met andere woorden vrij vertaald: ‘Ik hoop dat U het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik zoo vrijpostig ben U dezen brief te schrijven, doch mijne hevige liefde voor U brengt mij er toe. Zonder omwegen deel ik U mede: dat ik van zins ben U ten huwelijk te vragen. Ik vlei mij U genegen te vinden aan mijn verzoek te voldoen; gij kunt er op vertrouwen met mij een genoeglijk leven te zullen hebben. Op mijn leeftijd moet gij niet te naauw zien. Wat zou het baten met een jong man te huwen, als gij daardoor een verdrietig leven hadt. Ik zeg U dit, omdat ik ook jong geweest ben; thans ouder zijnde, weet ik welken weg op het levenspad te volgen. Vrees dus niet U met mij in het huwelijk te begeven; gij zult er niet ellendig (ongelukkig) door worden. 't Is geen bluf of scherts, als ik zeg met uitstekende of beroemde menschen verkeering te hebben; ook met zeer rijken en met hoogere ambtenaren.’ ‘Ik ken (zie) veel schoone vrouwen, maar door geen harer wordt mijn hart bewogen zoo als door U. Ik zou werkelijk medelijden met U hebben, als gij eens anders vrouw werdt en het dan slecht hadt. Mijn leven te Batavia is zeer aangenaam; het eenige wat mij ontbreekt is een vrouw; door U daartoe uit te kiezen, kan mijn hart slechts tot rust komen. Daarom verwacht ik dat gij mij een antwoord zult zenden, dat mij gelukkig maakt. Ik blijf enz.’ Niettegenstaande twee kleine lidteekens op de wang - van de pokken overgehouden -, mogt njonja (mevrouw) Pieterse aanspraak maken op den naam van een schoone vrouw. Dochter van een adjudant-onderofficier der artillerie, was het minder te verwonderen dat zij een groote voorkeur voor den militairen stand had en zelfs veel officieren bij naam kende, dan dat zij met een klerk der Secretarie in het huwelijk was getreden. Hechtte men geloof aan hetgeen van haar verteld werd, dan zou zij indertijd smoorlijk verliefd geweest zijn op een luitenant, die op eerbiedig verzoek van haar vader aan den kommandant van het leger, naar Sumatra was verplaatst; dan zou de waakzaamheid des onderadjudants alléén belet hebben dat Mina dien jongen officier heimelijk was gevolgd, en dan zou zij kort daarop, in hare groote onverschilligheid omtrent alles, zonder veel tegenstreven zich aan sinjo Pieterse hebben laten verbinden. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Minstens twee à drie malen 's weeks bezocht njonja Mina den passer. Zij droeg dan gewooniijk een wit baadje, een gekleurden sarong, roode met goud geborduurde chinesche muiltjes aan de voeten en een groote persische roos in het haar. Een europesche parapluie diende haar tot pajong (zonnescherm). Nonna Doortji, haar dochter, of liever de voordochter van Pieterse, en een meid, maakte bij die gelegenheid haar gevolg uit. Op den passer voorzag njonja Pieterse zich van het noodige voor keuken en tafel, wisselde nu en dan eenige woorden met andere njonja's, en ontweek, door behendig met de parapluie te manoeuvreren, de blikken der Heeren die daar ook rondwandelden. 't Gebeurde echter meermalen, dat Mina's schroomvalligheid tegenover Europeanen overwonnen werd door hare belangstelling in een of ander knap onderofficiertje die, met de kleur der baarsheid op het gelaat, als menagemeester inkoopen voor de kompagnie moest doen. Als deze naar den prijs van het een of ander vroeg en op het punt stond van het slagtoffer te worden zijner onbekendheid met de taal, bevond zij zich toevallig aan zijne zijde en kwam hem als een reddende engel te hulp. Hoe ingetogen ook in het openbaar, was njonja Pieterse evenwel niet onverschillig voor de hulde die men aan hare schoonheid bragt. Al wendde zij zich zediglijk af van de Heeren die zich gedurig op haren weg bevonden, zóó snel geschiedde dit niet, of zij had nog den tijd één blik te wisselen. Men kon daaruit opmaken, dat zij niet geheel zonder behaagzucht was. Njonja Pieterse bragt ook vaak bezoeken in het kampement te Weltevreden. 't Was natuurlijk dat zij vele vriendinnen in de militaire wereld had; en toch beweerden kwade tongen, dat zij zich wel eens vergiste in de gelijkvormige achterdeuren der officierswoningen, en dat er in de bureau-uren van Pieterse soms contra-visites in Kampong Baroe werden gemaakt. Nonna Doortji was veertien jaar en in weinige maanden een schoone maagd geworden. De oogen der Heeren werden nog meer naar nonna Doortji, dan naar hare stiefmoeder getrokken. Behandelde deze hare dochter nog steeds als een kind, onthield zij haar al mooije kleederen, men zag zeer goed dat Doortji geen kind meer was; misschien deed die eenvoudige tooi hare schoonheid nog meer uitkomen. De houding van sinjo Pieterse in zijn familiekring was die van een philosoof. Vroeger was hij jaloers geweest en had, uithoofde van zijne gedwongen dagelijksche afwezigheid van tien tot vier ure, er véél door geleden. Tegenwoordig gedroeg hij zich echter wijzer. Bij het ontvangen van complimenten over de bevalligheid zijner vrouw, bepaalde hij zich tot het openspalken zijns monds bij wijze van glimlach. Werd hij 's avonds eens ontboden bij een Heer, waar hij een paar uren te vergeefs wachtte, en vond hij - onverrigter zake te huis komende - dien Heer op hem wachtende, dan begreep hij dat er een misverstand had plaats gehad. Welke plannen hij met zijn dochter Doortji had, weet ik niet te zeggen; misschien hoopte hij, zoo als ieder vader, dat zij hem nog eens aan een rijken schoonzoon zou helpen. Zoo speelziek als vroeger, was nonna Doortji niet meer. Uren lang kon zij {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} werktuigelijk zitten te borduren en met hare gedachten elders zijn. Van tijd tot tijd sloeg Doortji de oogen op met een uitdrukking, die geheel nieuw bij haar was; ook ontsnapte haar wel eens een zucht, waartoe geen de minste aanleiding scheen te bestaan. Waar luisterde nonna Doortji toch naar, als zij 's avonds op hare sponde lag en den slaap niet kon vatten? Toch niet naar het gedreun der rijtuigen, die van het kampement of het theater komende, langs den weg rolden aan de overzijde der vaart; ook niet naar het geschreeuw van den tammen tokkej (gekko), die in het bereik van haren arm tegen den wand zat; nog minder naar de gemengde geluiden van wajong (inlandsche comedie) en anklong (muzijk van bamboe's die in ramen hangen en door schudden geluid geven), die in de nabijheid der amfioenkit van den passer opstijgen. Luisterde nonna Doortji ook naar het eentoonig gezang van sinjo Karel, die - niet ver van hare woning - in de voorgallerij van den chineschen kleermaker op een zware doodkist (waarin de eigenaar eenmaal hoopte begraven te worden), naar de maan zat te turen? Ja, dat was het. Laat ons eens hooren: Dèri mana datangnja lienta? Dèri sawah toeron di kali. Dèri mana datangnja tjienta? Dèri màta toeron di hati. (Van waar komen de bloedzuigers? Van de rijstvelden dalen zij naar de rivier! Van waar komt de liefde? Van de oogen gaat zij naar het hart). De liefde komt van de oogen! En die heer van gisteren had zoo iets wonderlijks in de oogen, toen hij haar aanzag; zou dat liefde zijn? Allah tobat! (o! Hemel). Poekol toedjoe, poekol delapan, Tiejop soeling di kajoe manis. Sepoeloh biessi, sepoeloh kata, Tida ada kej tjioem manis. (Zeven uur en acht uur; Blaas op een fluit van kaneelhout. Tien zoete woordjes fluisterend gesproken Komen niet bij één heerlijken zoen.) Behoorde zoenen bij de liefde? - Op het denkbeeld van een zoen, van zulk een zoen, voelde nonna Doortji het bloed naar haar wangen stroomen. Tobat! tobat! Tanam melati di tanah miring, Di sini bahoe, di sana bahoe. Toewan djalan topinja miring, Di sini mau, di sane mau. (Plant melatti (bloemen) op ongelijken grond, Overal verspreidt zij haar geur, Die heer dáár, met zijn hoed op zij, Overal is hij gewild.) Sinjo Karel verbeeldt zich toch niet, dat hij door ieder gewild is! - Neen, hij denkt aan een andere nonna; en dat is goed ook. Want nonna Doortji vindt hem onuitstaanbaar, sedert zij dien heer met de sprekende oogen en dien lieven mond zag. Ikan djolong-djolong Di màsak sama tjoeka. Nonna roemah oedjong, Banjak orang soeka. ((Even als) de visch djolong-djolong, Gekookt met azijn, (Is) die jufvrouw op den hoek Door iedereen gezocht.) Nonna Doortji woonde ook op een hoek; maar er zijn zooveel hoekhuizen waarin nonna's wonen. Wat was het dwaas, eenige beteekenis aan dat gezang {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} te hechten! Als kind had zij immers dat liedje reeds zoo vaak gehoord; wat meer was, zij kende het van buiten. Waarom verbeeldde zij zich nu, dat die woorden dieper zin hadden? Brapa banjak bintang di langit! Tjoema satoe pohon wariengin. Brapa banjak orang di doenia! Tjoema satoe saja kepiengin. (Veel sterren zijn aan het uitspansel! Er is slechts één warienginboom, Veel menschen zijn er op de wereld! Er is er slechts één, dien ik verlang.) Ach ja! nonna Doortji was beschaamd voor zich zelve, en durfde het zich niet te bekennen. Zij wendde het hoofd om, verborg haar gelaat in de zware haarlokken die kwistig over het kapokkussen verspreid lagen, en diep zuchtende herhaalden hare fijne, gekrulde lipjes: ‘Er is er slechts één, dien ik verlang.’ (Wordt vervolgd.) Luis de Camoëns en zijn heldendicht. Door Dr. A. Pierson. Os Lusiadas, Poema Epico de Luis de Camoes restituide a'sua primitiva lunguagem - augmenta do com a vida d'este poeta - por José da Fonseca. Paris, na Livraria europea de Vve Baudry 1846. Les Lusiades (enz.) traduction de M.J.B.J. Millié, revue, corrigée, et annoteé par M. Dubeux et précédée d'une notice sur Camoëns par Charles Magnin, Membre de l'Institut, 1862. Luiz de Camoëns *), hoogstwaarschijnlijk te Lissabon in 1524 geboren, was door zijn moeder verwant aan den beroemden Vasco de Gama, wiens togt naar Indië hij bezingen zou. Deze verwantschap was, behalve het leven zelf, het eenige dat hij aan zijn moeder dankte, want hij verloor haar spoedig; behield geenerlei indrukken van het ouderlijk huis en was reeds op dertienjarigen leeftijd student aan de universiteit van Coïmbra. Weinige jaren later is de poësie in hem ontwaakt; en wat zou de lier van den jongeling anders bezingen dan het oude en toch nooit verouderde onderwerp van de liefde; zijn lier moest er vooral in uitmunten, want, hoe langdurig en trouw hij later ook één Éénige heeft bemind, zelf getuigt hij in een zijner sonnetten: ‘in den tijd toen ik nog van de liefde leefde, bleef ik niet altijd geboeid, soms was ik vrij, dan weder slaaf; het brandde wel altijd in mijn binnenste, maar het was niet altijd dezelfde vlam. Eindelijk toch bleef het dezelfde. Één was er die geheel zijn hart innam. Hoe was haar naam? De dichter heeft het ons niet gezegd, tallooze malen heeft hij hare trekken ons afgemaald maar nooit haar genoemd, hetgeen voor de geleerde com- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} mentatoren natuurlijk reden genoeg is geweest om allerlei onbescheidene en onwaarschijnlijke gissingen te wagen, al even ongelukkig als des dichters liefde zelve. Want rang en fortuin scheidde hem onverbiddelijk van de geliefde; zijn dingen zelfs naar haar hand was vermetel; en bloedverwanten van zijn beminde, magtig aan het hof, bragten het uit wraakzucht zóóver dat, omstreeks 1547, een koninklijk bevel Camoëns uit Lissabon verbande. En nu begint zijn zwerversleven, dat hij met korte tusschenpoozen van verademing tot zijn dood voort zal zetten. Twee jaren brengt hij in ballingschap door, maar de dichtkunst vertroost hem; reeds in dezen tijd legt hij de eerste hand aan de Lusiades. Wat baat het hem of hij in '49 te Lissabon terugkeert; zijn tegenwoordigheid wordt er niet meer gevreesd, want zijn aangebedene is hem ontrouw geworden. Het verblijf in de stad is hem nu ondragelijk en hij neemt dienst bij het Afrikaansche leger, waarover Dom Pedro de Ménecès bevel voert. Zijn zwaard rustte in Afrika even weinig als de veder zijner Muze. Nog rekende hij zich waarschijnlijk te digt in de nabijheid van de heldin zijner verliefde zangen, want hij verlaat Afrika voor Indië, waar hij in September 1553 aankomt. Hij vond er den onderkoning bezig met krijgstoerustingen tegen een vorst, die verschillende eilanden aan de bondgenooten van Portugal ontnomen had. Camoëns neemt terstond dienst op de vloot en keert reeds het volgend jaar overwinnend naar Goa weder, waarover zijn vreugd onvermengd zou zijn geweest, zoo hij niet op ditzelfde oogenblik zijns levens het doodsberigt ontvangen had van zijn boezemvriend; hij vond afleiding in een nieuwen krijgstogt, ondernomen tot dekking van de monden der Roode zee tegen de schepen der Mooren, hetgeen voor de Portugeezen van het hoogste belang was, daar, ook na de ontdekking van den weg naar Indië door Vasco de Gama, Venetië haar handel op de Oost nog door de Middellandsche- en Roode zeeën bleef voortzetten en dus, tegenover de groote vaart door Portugal geopend, een gevaarlijke mededingster was. De onderneming waaraan Camoëns deel nam, leverde weinig voordeel op. Men bleef een tijdlang kruisen, maar de schepen der Mooren waren nergens te ontmoeten; Camoëns moest in de nabijheid overwinteren te midden van een onstuimige zee, ‘sofrendo incommodidades gravissimas,’ gelijk zijn portugeesche geschiedschrijver zegt, in het gezigt van kale rotsen. En al kwam hij in October 1555 te Goa terug, hij won er weinig bij, want een satyre op den Gouverneur, getiteld: Disparates da India, te regt of ten onregte aan Camoëns toegeschreven, deed hem een vonnis ondergaan, waarbij hij verbannen werd naar de verre Molukken. De herinnering, zegt hij later - en dat eenvoudige woord is al zijn wraak - de herinnering aan die ballingschap zij voor altijd gegriffeld in ijzer en in steen, ‘em pedra ou em duro ferro.’ Nooit zeker heeft dieper smart zich met meer soberheid uitgedrukt. Dáár, op zoo verren afstand van het vaderland, ontving hij bovendien de tijding, dat zij, die hij bemind had niet meer was. Wij kunnen eenigzins oordeelen over de stemming, waarin hij destijds verkeerde als wij vernemen dat hij bij voorkeur las en in zijn moedertaal overbragt dien schoonen psalm die in onzen bundel de 137ste is en aldus aanvangt: ‘Aan de rivieren van Babel daar zaten wij neder, ook weenden wij {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} als wij gedachten aan Zion. Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen die daarin zijn. Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden en zij vreugde van ons eischten, zeggende: zingt ons een van de liederen Zions; wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land.’ Eerst in '58 kwam er door een verandering van het Gouvernement in Indië een einde aan zijne ballingschap en zag hij zich te Macao een vrij aanzienlijke betrekking aangewezen. Dat was een verademing voor den zwervenden en geplaagden dichter. Macao was in zijn opkomst, half nog chineesch half reeds portugeesch, voor een dichterlijk gemoed dus allezins aantrekkelijk. Hij luikte er op; nog, zegt men, draagt er een grot in de nabijheid van de stad zijn naam; dáár, meldt de overlevering, werkte hij ijverig aan zijne Lusiades voort en boven op de rots, waarin die grot zich welfde, had men een verrukkelijk gezigt op de zee. De nieuwe onderkoning meende ongetwijfeld het geluk van den dichter te dienen toen hij hem van Macao naar Goa ontbood. Maar, hoe kort ook, reeds te lang was de fortuin hem gunstig geweest. Op zijn terugkeer naar Goa leed hij schipbreuk, verloor alles en redde op een plank slechts zijn persoon en - de voltooide zangen van zijn Lusiades. Volgens sommigen zou zijn gedicht door den trouwen javaanschen knecht zijn gered, die Camoëns overal vergezelde, en die thans zeker niet bevroedde, welk een dienst hij aan de letterkunde bewees. Camoëns zette zijn reis naar Goa niettemin voort, waar hij met betrekkelijk slechts geringen tegenspoed tot 1567 vertoefde. Toen ontwaakte in hem de lust om zijn vaderland terug te zien. Met moeite kreeg hij de noodige gelden bijéén en 17 jaren na zijn vertrek kwam hij nu op 46jarigen ouderdom in Mei 1570 in zijn vaderstad aan. Reeds eenige maanden had hij haar in het gezigt gehad doch niet mogen binnenzeilen, daar de hevigste pest in Lissabon woedde. Hoe vond hij, mede ten gevolge van die ramp, zijn Lissabon veranderd. Ieder huis was in rouw, de vrolijkheid van vroeger dagen was verdwenen en onder den invloed van den jongen Koning Dom Sebastiaan, die toen reeds zijne noodlottige Afrikaansche plannen tot bekeering van Marocco beraamde, werden het hof en het rijk met een eenigzins mystiek gekleurde droefgeestigheid vervuld. Evenwel, het hoofddenkbeeld van des dichters leven werd niet opgegeven, maar was veeleer zijn eindelijke uitvoering nabij. Het sints zoo geruimen tijd bewerkt en overgewerkt epos: de Lusiades, zag in 1572 het licht. Het was het eerste epos in een der nieuwere Europeesche talen. De opgang, die het maakte was verbazend groot. In 1613 waren er reeds 12000, in 1624, 20000 exemplaren verkocht. Tasso die zijn verlost Jerusalem nog niet had uitgegeven, wijdde een schoon sonnet aan den dichter, dien hij niet aarzelde als zijn leidsman te begroeten. Maar de roem van zijn naam gaf hemzelf rijkdom noch luister. Hij bewoonde een nederig vertrek in een huis, dat aan de kerk van het Franciskanerklooster van Santa Anna belendde. Dom Sebastiaan trok naar Afrika; maar niet aan Camoëns, aan een ander werd het vergund den koning als dichter te vergezellen. Onder zooveel leed begon de dichtader langzamerhand te verstijven. Hij die zich weleer aan de dichtkunst onvermoeid wijdde, kon nu naauwelijks meer geregeld blijven wer- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ken aan de dichterlijke vertaling van de boetpsalmen, uit dringend geldgebrek door hem ondernomen. Evenwel die dichtader vloeit nog eens als de beminnelijke en verstandige Dona Maria van Portugal ten grave wordt gedragen. In het sonnet door Camoëns bij die aandoenlijke gelegenheid vervaardigd vinden wij het volgende schoone tweegesprek, dat mij achter menige lijkbaar gedurig in de gedachte komt: ‘wreede dood, roept de dichter, wat sleurt gij daar mede? - Een schoonen dag. - Op wat uur geroofd? - In den morgenstond - Wreede dood, weet ge wat wat ge medevoert? - Neen, ik weet het niet - Wie heeft er u dan bevel toe gegeven? - Hij, die het weet.’ Het waren de laatste toonen van den dichter; de armoede en de vergetelheid, waarin men hem liet, namen toe. Weldra was zijn trouwe javaansche knecht genoodzaakt des avonds voor zich en voor zijn meester in de straten een stuk brood te bedelen. Verwonderen wij ons over dit lot van den dichter niet al te zeer, Camoëns had zich in een gedicht aan zijn koning met de grootste openhartigheid verzet tegen de priesterregering, die destijds het hoofd in Portugal krachtig opstak, en naar zijn gevoelen het land met ondergang bedreigde. Vandaar zijn impopulariteit. Nog was evenwel de lijdensbeker niet geledigd. Zijn trouwe javaan stierf vóór hem en, nu voortaan zonder verpleging, moest hij in het hospitaal opgenomen worden, dat hij niet verlaat dan om te sterven en om een laatste rustplaats te vinden in een nederig hoekjen van zijn Parochie-kerk, de kerk van het Santa Annaklooster. Zoo diep was op de burgerij de indruk van zijn lijden, dat de woning ledig bleef staan, die hij bewoond had. Men vermeed die woning met opzet, en met bijgeloovige vrees. Kort voor zijn dood trof het noodlottig onheil van Alcacer-Quebir de onderneming van Dom Sebastiaan. Het was de doodslag voor Portugals toenmalige grootheid, en op zijn sterfbed sprak de dichter deze teedere woorden bij het vernemen van dien slag: ‘Ik overleef althans mijn vaderland niet.’ Het voorgevoel van den stervenden dichter sprak waarheid. Portugal, door één overwinning geboren, door één nederlaag vernietigd, boog zich weldra onder het juk van Philips den II, die, kort daarop in de eigen stad van Camoëns als overwinnaar vertoevend, vragen kwam of de beroemde dichter van de Lusiades al overleden was. Ja hij was overleden in 1579, 55 jaren oud; maar zelfs zijn asch mogt niet in vrede rusten. Op de helft der achttiende eeuw kwam de bekende groote aardbeving van Lissabon, ook de kerk van Santa Anna werd een puinhoop, en niemand dacht er later aan, den steen op te zoeken, waarop in vorige dagen een eenvoudig grafschrift, den voorbijganger verkondigd had: Hier ligt Luiz de Camoëns, vorst van de dichteren van zijn tijd. Hij leefde arm en elendig en stierf van 's gelijken. Dit is een treurige levensgeschiedenis inderdaad, maar ze is tevens hartverheffend. Ik heb op het karakter van den dichter den lezer nog weinig opmerkzaam gemaakt om de vlugtige levensschets niet gedurig af te breken. Maar dat karakter verdient al onze aandacht. Het is een der edelste karakters, die ik mij uit de geschiedenis der letterkunde voor den geest kan brengen. Men behoeft, om het toe te stemmen, slechts de gegevens te raadplegen waaraan ik herinnerde. De zeventien beste ja- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van zijn leven, heeft hij op grooten afstand van zijn vaderland doorgebragt; in dat langdurig tijdvak de willekeur der regeering in ruime mate ondervonden, of zijn leven voor diezelfde regeering gewaagd; hij keert terug; hij begiftigt zijn land met een nationaal gedicht, maar kwijnt in armoede en ziet anderen voorgetrokken. Niettemin gaat de grootheid van zijn Portugal hem zoo na aan het hart, gevoelt hij zich met zijn vaderland zoo geheel één, dat hij het ten eerste in een onsterfelijk epos bezingt, maar ook niet aarzelt in een tijd als den zijne den invloed der priesterregeering, dien hij schadelijk achtte, aan zijn vorst te ontraden. Geen verbanning, geen gevangenschap, geen miskenning, niets heeft hem van zijn vaderland vervreemd, en in de kracht zijns levens, op het sterfbed uitgestrekt, vindt hij troost in de gedachte dat althans zijne oogen den ondergang van Portugal nu niet behoeven te zien. Maar naast deze zedelijke waarde van zijn karakter, treft ons het waarachtig dichterlijke van geheel zijn aanleg. Hij heeft Indië mede bedwongen, hij heeft de monden van de Roode Zee versperd om Venetië te knakken; hij heeft gedaan wat in zijn vermogen was om aan Portugal het behoud en het nut van de groote vaart op Indië te verzekeren; maar dat alles was niet slechts voor hem uitwendige handeling, hij heeft er den diepen zin van begrepen en datzelfde, waarvoor hij zijn leven veil had, tot het onderwerp gemaakt van zijn heldendicht, dat niets anders bezingt dan den ontdekkingstocht van Vasco de Gama naar Indië. Daaraan worden inderdaad de groote geesten gekend, dat zij gebeurtenissen, die de tijdgenoot onopgemerkt voorbij pleegt te gaan en waarvan de diepe beteekenis gewoonlijk eerst door den wijsgeerigen nakomeling wordt ingezien, dat zij die gebeurtenissen, ofschoon die onder hun oog voorvallen, reeds terstond opvatten in al haar belangrijkheid en veruitziende gevolgen. Dat nu heeft Camoëns gedaan met echt dichterlijke intuitie. De dichter heeft uitnemend gekozen; de togt van Vasco de Gama is een voortreffelijk onderwerp voor een heldendicht. In het epos moet zich aan de handeling der helden een gebeurtenis van algemeen-historisch belang vastknoopen en moet daarvan om zoo te spreken den achtergrond vormen. De togt van Vasco de Gama is zulk een onderwerp. Toen deze groote man den 14 Mei 1498 de haven van Calicut in O.I. bereikte, toen begon metterdaad de Nieuwe Geschiedenis. Aan wien zijn de gevolgen van die onderneming onbekend? In de oudheid trekken de landen rondom de Middellandsche zee gelegen bijna uitsluitend de aandacht, gedurende de middeneeuwen zijn het die zelfde landen, die in elk geval den voorrang behouden, maar naauwelijks vervangt de Oceaan de Middellandsche zee, naauwelijks wordt de Kaap de Goede Hoop in 1446 ontdekt, of de oevers der Middellandsche zee verliezen al de voorregten, die eeuwen lang hun deel waren geweest. De handel, van de vroegste tijden af tot op de zestiende eeuw onveranderd dezelfde gebleven, wordt geheel verplaatst en vernieuwd. Alles had zich tot nog toe, zoover 's menschen geheugen reikte, in dezelfde rigting bewogen. Waren groote handelsteden ondergegaan, in de onmiddellijke nabijheid waren er altijd terstond anderen verrezen, zoodat, in weerwil van alle omwentelingen de groote handelswegen nooit waren verlegd. Bagdad had het verwoeste Babylon, Konstantinopel had het vertreden Tyrus, Venetië {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en Genua hadden de Zuid-europeesche steden die weleer bloeiden onder de Romeinsche heerschappij spoedig doen vergeten, alles bleef hetzelfde; slechts een naam was veranderd. Maar de zeeweg naar Indië is ontdekt en onmiddellijk verlaat de handel de paden sedert eeuwen met roem betreden en de handelsvloot vervangt de oude karavaan om de schatten van Oost en West Europa in de armen te voeren. Nu wordt heel het Oosten één graf. De boorden van den Euphraat, Asië's westkust, de monden van Egypte, alles zwijgt of zucht als een verlatene. De kustlanden aan de Middellandsche zee houden op, het middenpunt van het staatkundig leven te wezen, Griekenland en Italië verdwijnen bijna uit het gezigt, en de geheele westkust van Europa treedt op eens te voorschijn. De natiën, aan die westkust van Europa gevestigd, zwaaijen weldra den scepter over den geheelen wereldbol. En nu hebben wij de gebeurtenis die het hoofdonderwerp uitmaakt van de Lusiades nog slechts uit een handels- en staatkundig oogpunt beschouwd. Ook een godsdienstige beteekenis moet haar toegekend worden. Al was de strijd tusschen den Islam en het Christendom niet meer wat hij in de middeneeuwen plag te zijn, nog altijd gold een togt tegen de ongeloovigen als het roemrijkste krijgsbedrijf voor een christelijken koning en de lauweren in een overwinning op de halve maan behaald, groenden als de schoonste krans om de slapen van den held, die de eer der Christenheid had gewroken. En wat was nu geschied? Sedert men de Kaap de Goede Hoop omgezeild en den zeeweg naar Indië had gevonden, was er een nieuwe baan gebroken voor de ontwikkeling der Christenheid. Aan de oevers der Middellandsche zee mogt de Muzulman nog woeden, als in den rug zou hij worden aangevallen en bestormd, zoodra in Indië de banier van het kruis was geplant. Men meene niet, dat wij voor de opvatting van hetgeen Camoëns bij de keus van zijn onderwerp kan hebben geleid, ons eenvoudig aan eigen bespiegelingen overgeven. Wat wij mededeelden, verschillende plaatsen in de Lusiades hebben het ons geleerd. Maar geen plaats ten dezen zoo duidelijk als die wij vinden in den eersten zang en wel bepaaldelijk in de schoone strophen die de Lusiades openen en waarmede de dichter zijn epos opdraagt aan den jongen koning Dom Sebastiaan. De ‘Moor’ - zoo spreekt hij daar tot den vorst, - ‘de Moor leest, verstijfd van schrik, zijn naderenden ondergang in uw oog. De afgodendienaar beeft, reeds buigt hij het hoofd om het juk te ontvangen. Uw jeugd, en uw grootheid die in haar opgang is, hebben het hart veroverd van de Godin der zee, hare dochter biedt zij u aan en de azuren vloed zal haar huwelijksgift zijn.’ Korter en schooner kan het niet uitgedrukt worden. Het huwelijk tusschen Portugal en den Oceaan, niet zonder trots stelt de dichter het hier stilzwijgend tegenover het huwelijk, dat jaarlijks zinnebeeldig gesloten wordt tusschen den doge van Venetië en de Adriatische zee. Dit, wat het staatkundig gedeelte der onderneming betreft. Maar in den achtsten zang doet de dichter niet minder sterk uitkomen, wat de gevolgen er van zouden zijn voor den Islam. Daar verschijnt in den droom een profeet aan een priester van den Koran en zegt tot hem: ‘Siddert, kinderen van Mahomet, een groot kwaad bedreigt u. Vreest alles van deze vreemdelingen die de Oceaan op uwe {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} stranden heeft geworpen.’ Maar het is vooral in het begin van den zevenden zang, dat de godsdienstige beteekenis van den togt, dien hij bezingt, met fiere trekken wordt geschilderd. Als de Portugeezen in het gezigt zijn van Indië, roept de dichter hun toe: Kinderen van Lusus (Portugeezen m.a.w.), een stip bewoont gij slechts op den aardbol, hoe klein een gedeelte zijt gij van de kudde die de goddelijke herder bijeen heeft vergaderd, nogtans uw roeping is het, de afgedwaalde volken der wereld tot de schaapskooi terug te brengen. Zoo heeft de hemel dan gewild dat in het belang van zulk een schoone zaak het kleinste volk zich zou toonen het grootste te zijn, zooveel roem heeft de hemel over, voor de deugd die nederig is en moed houdt. En als de dichter deze taak aan zijn vaderland heeft aangewezen, houdt hij, en het getuigt zeker voor de ruimte van zijn blik, houdt hij wat men in onzen tijd zou noemen een politiek overzigt van Europa, en ook dat leidt hem tot de slotsom dat Portugal een éénige roeping heeft. Immers Duitschland, roept hij uit, de hand die den Turk moest verslaan, keert gij tegen het goddelijk gezag, en de dichter heeft natuurlijk het oog op de luthersche hervorming, die hij van zijn standpunt slechts betreuren kon. En gij Engeland, zoo gaat hij voort, terwijl hij denkt aan Hendrik den VIII en aan diens verzet tegen den paus, gij Engeland, uit het midden van uwe wellusten strekt gij uwe hand uit om de Christenen te verworgen. Gij, zoo besluit hij, denkende aan het verbond dat Frans de I met de Turken had gesloten, gij onwaardige koning der Galliërs, gij allerchristelijkste koning, die heilige naam, is hij voor U slechts een ijdele naam? En toch gij allen die uw roeping vergeet, wat zoekt gij? Drijft begeerlijkheid u voort! Welaan, weet dan dat de rivieren van Indië het goud afvoeren op hunne stroomen, dat Afrika het verborgen houdt in zijn schoot, dat Lydië en Syrië het u aanbieden. Dat voor het minst goudzucht u tegen den Muzulman opjage, want het graf van een God spreekt toch niet meer tot uw hart. Wat behoef ik hierbij te voegen om te doen beseffen hoe hoog onze dichter stond. Hij is in mijn oog het beeld van een volksdichter, in den uitnemendsten zin des woords. Zijn vaderland heeft een roeping en die roeping ligt hooger dan de ijdele dingen dezer wereld, ziedaar de overtuiging, die krachtig in hem leeft, waarvoor zijn binnenste gloeit en die zijn Muze bezielt. Zoo is hij te gelijkertijd de uitdrukking en de leidsman van de edelste gedachten van zijn volk. - Eindelijk wordt Camoëns ook nog hieraan als dichter van den eersten rang gekend, dat hij zijn eigen leven, de omstandigheden, waarin hijzelf zich bevond, schatpligtig weet te maken aan zijne poësie. De groote dichters ontleenen hun stof niet aan een denkbeeldige wereld, maar aan hetgeen hun zelf wedervaart. Goethe plag geestig te zeggen: elk mijner gedichten is een gelegenheidsgedicht en hij wilde daarmede vast niets anders te kennen geven dan dat altijd de werkelijkheid, een in zeer scherpe omtrekken opgevatte werkelijkheid, de muze der dichtkunst in hem deed ontwaken. Zoo ging het Camoëns, zoo gaat het allen groote kunstenaars, groote schilders bovenal. Zoo is dan ook de Lusiades niet uit de lucht gegrepen, uit een fantastische wereld van gewaarwordingen en hartstogten, neen, wij mogen het veilig vertrouwen, dit helden- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht is in Camoëns' geest gerijpt, heeft den vorm, dien het nu heeft, langzamerhand in hem verkregen in die indrukwekkende oogenblikken als hij gewapend rondwandelde in de nachtwake op zijn schip, aan den ingang van de Roode Zee, in het gezigt van de kale rotsen van Bab-el-Mandeb, waar de krijg hem opriep tegen diezelfde Mooren, wier nederlaag zijn lied bezong. Verhoogt het niet het belang, dat wij in zijn epos stellen? Doch misschien bleef ik reeds te lang in het voorportaal. Laat mij van nu aan het gebouw zelf binnentreden. En toch, men kan het niet tenzij men vooraf genoegen neme met de zonderlinge dooréénmenging van Christendom en heidensche godenleer, die de geheele letterkunde van de zoogenaamde Renaissance kenmerkt en ook bij onzen dichter niet wordt gemist. Jupiter, Mars, Venus al de nymfen van zee en bosch vervullen in de letterkunde van de Renaissance en bepaaldelijk in de Lusiades een rol alsof wij ons nog midden in de klassieke oudheid bevonden. En zonderling is het te zien, dat die beide godsdienstige beschouwingen, de mythologische en de evangelische, eenvoudig naast elkander worden gesteld, zonder dat er in het minst een poging aangewend wordt om beide te verzoenen of althans in eenige onderlinge overeenstemming te brengen. Het bewijst inderdaad welk een aantrekkingskracht de grieksche mythologie voor de menschheid op een bepaalden trap van ontwikkeling bezat, want zelfs in het door en door katholiek Europa kon men, toen de oude letteren naauwelijks herleefd waren, de verleiding niet wederstaan om zich in wereldbeschouwing en spreekwijzen toch zoo grieksch mogelijk aan te stellen. En wij zouden dwalen, indien wij deze vreemde neiging enkel in het tijdperk der Renaissance aanwezig rekenden, neen zelfs in het begin van deze eeuw kon men nog slechts met moeite van Venus en Diana scheiden. De eerste verzen van Bilderdijk zijn nog vervuld van al de goden en godinnen van den Olymp. Ik zal hier niet langer bij stilstaan, maar ik kan toch de gelegenheid niet verzuimen die zich hier als van zelf aanbiedt om op een aardig verschil opmerkzaam te maken. Wie herinnert zich niet de weeklagt van Schiller over de ‘entgötterte Natur’? Zij hadden hem zijn griekschen Olymp geloofd en op echt-duitsch-sentimenteele wijze doorloopt hij bosch en veld om ze te zoeken maar de echo antwoordt hem niet. Corneille heeft ook een vers over bijna hetzelfde onderwerp, doch nu loont het inderdaad de moeite te zien hoe de Fransche dichter geheel anders dan de gemoedelijke Germaan met die verwoeste wereldbeschouwing der Grieken en hun goden omspringt en er geen traan om zal storten, maar ze eenvoudig - en zonder dat zijn Christendom hem dit verbiedt - zal doen herleven, zoodra het hem goeddunkt. Quoi! bannir des enfers Proserpine et Pluton, Dire toujours le diable, et jamais Alecton, Sacrifier Hecaté et Diane à la lune, Et dans son propre sein noyer le vieux Neptune! Un berger chantera ses déplaisirs secrets, Sans que la triste Echo répète ses regrets, Les bois autour de lui n'auront point de Dryades, L'air sera sans Zéphirs, les fleuves sans Naïades, Et par nos délicats les Faunes assommés, Rentreront au néant dont on les a formés. Ôtez Pan et sa flûte, adieu les Paturages, Ôtez Pomone et Flore, adieu les jardinages, Des roses et des lis le plus superbe éclat, Sans la fable, en nos vers, n'aura rien que de plat. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Qu'on y peigne en savant une plante nourrie, Des impures vapeurs d'une plante pourrie, Le portrait plaira-t-il, s'il n'a pour ornement, Les larmes d'une amante ou le sang d'un amant. Qu'aura de beau la guerre à moins qu'on ne crayonne Ici le char de Mars, là celui de Bellone, Que la victoire vole et que les grands exploits Soient portés en cent lieux par la nymfe aux cents voix. Qu'ont la terre et la mer, si l'on n'ose décrire, Ce qu'il faut de Tritons à pousser un navire, Cet empire qu' Eole a sur les tourbillons, Baechus sur les coteaux, Cérès sur les sillons, Tous ces vieux ornements traitez-les d'antiquailles, Moi, si je peins jamais Trianon et Versailles, Des Nymfes malgré vous danseront alentour, Cent demi-dieux badins leur parleront d'amour, Du satyre caché les brusques échappées, Dans les bras des Sylvains feront fuir les Napées, Et si le bal s'ouvrait dans ces aimables lieux, J'y ferais malgré vous trépigner tous les dieux. ‘J'y ferais malgré vous trépigner tous les dieux.’ Aardig steekt bij Schillers zwaarmoedigheid deze luchtigheid af en opmerkelijk is het dat zelfs een Corneille zonder de hulp van de grieksche godenleer geen poësie mogelijk achtte. Camoëns dacht er evenzoo over. Al wordt, gelijk wij zagen, de togt van Vasco de Gama ook, en misschien wel in de eerste plaats, uit een godsdienstig oogpunt door hem opgevat, het verhindert hem niet zijn eersten zang te openen met een raadsvergadering der goden, waarin Jupiter het woord voert. Dit opnemen der mythologie in zijn gedicht is evenwel niet enkel vrucht eener traditioneele gewoonte, waarvan hij zich niet los kon maken. Er bestond wel een poëtische aanleiding toe; de dichter laat namelijk de Portugeezen afstammen van Lusus, den medgezel van Bacchus. Nu is Bacchus volgens de legende, de eerste overwinnaar van Indië, en hij moest derhalve met een wangunstig oog nieuwe overwinnaars op zijn grondgebied zien. Venus daarentegen als de Godin die het meest van allen geacht kon worden door de ridderlijkheid van de Middeneeuwen en vooral van het Spaansche schiereiland te zijn vereerd, trekt voor de Lusitaniërs of Portugeezen partij, en zoo is, in navolging van Homerus, op den Olymp de strijd overgebragt, die de gemoederen der menschen op dit benedenrond verdeelt. Middelerwijl is Gama met zijne togtgenooten reeds onderweg. Mozambique is in het gezigt en kleine booten naderen de schepen. Zij dragen de bewoners van het eiland, die uit nieuwsgierigheid zijn uitgezeild en weldra langs de touwen tegen de portugeesche schepen opklimmen. Met dit levendig tafereel op zee begint ons Epos. Hartelijk is van weêrszijden de ontvangst; inlichtingen worden gevraagd en gegeven omtrent den weg naar Indië maar ook omtrent de godsdienst die men aan beide zijden belijdt. De eilanders zijn Mohammedanen, en de mededeeling daarvan geeft aanleiding tot het volgend gesprek: ‘zijt gij’, vraagt de Gouverneur van het Eiland aan Vasco de Gama, ‘zijt gij met uwe reisgenooten niet even als wij, discipelen van den profeet? Maar zoo niet, toon ons dan de heilige boeken waarin uwe wetgevers de regels van hun zedeleer en hun geloof hadden neêrgeschreven.’ Zij begonnen namelijk reeds te vreezen, dat zij aanbidders van den Christus voor zich hadden. Maar Gama antwoordt: de God dien ik aanbid, is hij, die hemel en aarde bestuurt, hij heeft allerlei smaad en den dood ondergaan, en hij is uit den hemel gedaald, alleen om de menschen daar eens met hem te doen wederkeeren. En wat nu de heilige boeken betreft, daar gij naar vraagt, de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige wet van den Godmensch, neen die draag ik niet met mij in een boek. Heb ik noodig op eenige vergankelijke bladen te lezen, wat in mijn hart geschreven staat?’ Edel antwoord in den mond van hem, die zich voorstelt een betere godsdienst aan zijne medemenschen te brengen, gelijk Gama het zich werkelijk voorstelde, maar onvoorzigtig antwoord tevens. De Moor van Mozambique heeft begrepen wie zij zijn, en vernomen hebbende, dat zij een loods behoeven op het onbekende vaarwater, is hij reeds in zijn hart besloten er hun een mede te geven, die ze van den weg afbrengt en aan wind en golven prijs geeft. Het geschiedt, de loods verzekert Gama dat hij hem naar een oord zal brengen, waar insgelijks de God der Christenen wordt aangebeden. Monbaca is de naam van het eiland zoowel als van de stad, waar hij hen heen voert en ook hier is Bacchus in het spel, die vermomd den koning van Monbaca heeft aangespoord om medepligtig te zijn aan het bedrog. Bacchus heeft met hetzelfde doel de plaats op het eiland waar hij zich tijdelijk ophoudt in een Christelijken tempel herschapen, zelf buigt hij neder voor het hoogaltaar, hij alzoo in zijn verraad, gelijk Camoëns het uitdrukt, hij de lengengod alzoo nederknielende voor den God der waarheid. De strik is dus goed gespannen, maar door een goddelijke waarschuwing mislukt de aanslag niettemin; Venus heeft hare overwinning op Bacchus behaald, doch wat baat het haar, nu zijn de togtgenooten ook zonder loods en Gama is dus verre van gerustgesteld. Haastig heeft hij Monbaca verlaten en hij dobbert op de wateren. Venus ziet haar beschermeling andermaal in nood; haar hart deelt in zijn angst en dit geeft den dichter aanleiding om ons het beeld van een bedroefde Venus te schetsen. Gama loopt op het schip zuchtend heen en weder. Zijn grootsch plan zal verijdeld worden, maar zijn klagen vindt weerklank in het gemoed van zijn goddelijke leidsvrouw. Hevig bewogen snelt ze door de ruimte en weldra heeft ze de planeet bereikt, die door Jupiter wordt bewoond. De hooge kleur op haar gelaat, het gevolg van haar snelle vaart, verhoogt haar schoonheid. Alles in de hooge hemelstreken ondervindt den indruk van hare tegenwoordigheid, de avondstar trilt van liefde. Venus treedt voort om Jupiter's troon te naderen. Het blonde haar golft langs de blanke schouders, waar langs het dunne kleed afhangt dat haar lichaam bedekt; op haar voorhoofd, in haar oog ligt een uitdrukking van liefde en van weemoed, en als ze straks aan Jupiter haar nood klaagt, kan ze niet voortgaan maar ze barst los in tranen en ze staat daar, als een roos bevochtigd door de daauwdruppen van den dageraad. - Waarom heeft, zooveel mij bekend is, het penseel van onze schilders zich nog nooit aan het terug geven van deze schoone voorstelling van een bedroefde Venus gewaagd? Mij dunkt, ik zie haar reeds voor mij op het doek, niet langer met die koude, vlekkelooze schoonheid die in zoo menige Venus der schilderkunst slechts onze koele bewondering opwekt, maar nu zooveel menschelijker door hare tranen. Geen wonder, dat Jupiter weder gunstig voor de onderneming wordt gestemd en aan een profetie lucht geeft die de grootheid van de Portugeesche heerschappij over Indie voor de toekomst waarborgt. De togtgenooten ontkomen aan de ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} raders van Monbaca, en door een gelukkigen wind stevenen zij de haven van het bevriende Melinde binnen; dáár bij den gastvrijen koning van Melinde vindt de ontdekkingsreis een natuurlijk rustpunt, en de dichter maakt er een meesterlijk gebruik van. Want het duurt niet lang of Gama, voldoende aan het verlangen van den koning, verhaalt hem van het land van waar hij komt en van al de herinneringen aan dat land verbonden. Zoo vindt de dichter aanleiding om van zijn Epos een nationaal Epos te maken, en daardoor niet alleen deze ééne grootsche daad van zijn vaderland, maar de geheele geschiedenis van Portugal te verheerlijken. En hier hebben wij den vinger bij de schoonste bladzijden welligt van de Lusiades. Reeds het denkbeeld is verheven om den grootschen held van Portugal het verhaal in den mond te geven van hetgeen onder de voorvaderen was gebeurd en alzoo op dichterlijke wijze aan zijn volk te herinneren, wat in de jaarboeken des lands stond vermeld. Evenwel, in welk opzigt ook het verhaal van Gama belangrijk moge wezen, het ontleent voor ons zijn voornaamste aantrekkingskracht aan de aandoenlijke en welbekende episode van Inez de Castro die ik straks zoo getrouw mogelijk in al haar kleuren en geuren hoop weder te geven en die men, al ware het ook voor de honderdste maal, niet kan lezen of verhalen, zonder dat een traan van innig medegevoel opwelt in ons oog. De geschiedenis van Portugal tot op de onderneming naar Indië is in vele opzigten uitnemend geschikt voor een dichterlijke behandeling. Aan Hugo Capet is de lijn der Portugeesche koningen haar oorsprong verschuldigd. Gelijk van diens zoon Hendrik I de vorsten van Frankrijk, zoo stammen van Capet's tweeden zoon, Robert van Bourgondië, de vorsten van het westelijk schiereiland af. Het was de achterkleinzoon van dien Robert, graaf Hendrik, die in 1072 het eerst met de hand van Theresia, dochter van Alphonsus VI, koning van Castilië, het bestuur over Portugal ontving; het kind evenwel van dien graaf Hendrik en die Theresia van Castilië, verkreeg reeds spoedig het souverein bewind over het land, zoodat Portugals onafhankelijkheid van het begin der twaalfde eeuw dagteekent. Die onafhankelijkheid werd echter reeds spoedig bedreigd. Graaf Hendrik sterft, en Theresia huwt andermaal, met den graaf Transtamare, die echter volstandig weigert zijn stiefzoon diens wettig aandeel af te staan aan het bestuur. Daarop breekt de oorlog uit tusschen moeder en kind, den jongen Alphonsus; de moeder wordt gesteund door Castilië, waar nu de grootvader van den jongen koning van Portugal niet meer regeert, maar een ander vorst, die gaarne van de gelegenheid gebruik maakt om het verloren Portugal weêr te hechten aan zijn kroon. Alphonsus ziet zich dien ten gevolge door den Castiliaanschen koning in Guimaraens belegerd; hachelijk staat zijn kans. De Portugeesche stad is slecht verdedigd, de vooraad van levensmiddelen gering en reeds begint de hongersnood te woeden. Weldra zal de overgave der stad moeten plaats grijpen en dan valt er op geen genade voor Alphonsus en zijne strijdgezellen te hopen. In die verlegenheid, en terwijl geen ander redmiddel overblijft, bedenkt de man die met de opvoeding van Alphonsus belast was geweest en die Egas Moriz is genaamd, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} een bedrog, dat de hoogste eer doet aan zijne zelfverloochenende liefde. Zonder den koning, zijn kweekeling iets van zijn plan mede te deelen, dringt hij door tot in het kamp der belegeraars en verklaart den Castiliaanschen vorst, dat zijn koning bereid is zijn vassal te worden, wanneer hij terstond het beleg opbreekt. De Castiliaansche koning vraagt natuurlijk aan Egas Moriz een waarborg voor zijn goede trouw. En Moriz, ofschoon hij zeer goed weet wat de uitkomst moet wezen, ofschoon hij zeer goed weet dat zijn koning nooit als Vassal voor den Castiliaanschen vorst zal buigen, Moriz antwoordt niettemin: Neem mij, mijn leven en het leven mijner kinderen, wanneer mijn koning geen woord houdt. Ik blijf in uw kamp met mijn kroost, dood ons, wanneer gij na het opbreken van het beleg de beloofde onderwerping niet ontvangt. De Castiliaan trekt werkelijk af; de stad, de koning is gered. Maar waar is des konings vertrouwde vriend, weleer de leidsman zijner jeugd? Ach, weldra is de treurige tijding vernomen. Alphonsus is van zijn vijand verlost, maar Egas Moriz dreigt met zijne kinderen het slagtoffer te worden van zijn voorbeeldelooze grootmoedigheid, want aan onderwerping aan Castilië valt natuurlijk niet te denken. - O getrouwheid, o zelfverloochenende liefde, roept de dichter uit, als hij dit verhaal, veel schooner dan ik het doen kon, beschreven heeft, en wel was zij noodig, want tot nieuwe inspanning heeft Alphonsus al zijne krachten te gebruiken. Reeds zijn zijne tenten opgeslagen, het geldt ditmaal een oorlog tegen de Mooren. Een slag is onvermijdelijk, maar klein is zijn leger en dat der vijanden is groot. De Musulmannen overdekken de vlakte met Ismar aan hun hoofd. 's Konings raadslieden zijn bevreesd en weigeren; maar Alphonsus, het gevaar van het oogenblik zich bewust, houdt moed. De nacht wordt in ontroering doorgebragt; maar de morgenstond breekt aan over het leger en verspreidt allerwege frischheid en opgeruimdheid van geest. De sterren beginnen te verbleeken, als op eens het kruis van den Zoon van Maria, van een schoonen stralenkrans omgeven in de wolken verschijnt. De held knielt neder en in de vervoering en de kracht zijns geloofs, geeft hij dit karakteristieke antwoord als ware hij bevreesd dat de Hemel hem van ongeloof en kleinmoedigheid zou verdenken: Het is voor de ongeloovigen dat de wonderteekenen noodig zijn, niet voor mij, ik geloof aan uw magt. Onder zulke voorteekenen begonnen, is de strijd spoedig met overwinning bekroond; vijf Moorsche vorsten liggen verslagen, maar de moed van Alphonsus rust nog niet. Zijn leven is één lange, onafgebroken strijd en voor zijn dood is hij reeds verpligt, uitgeput van vermoeijenis zijn zwaard over te geven aan Don Sancho, die hem weldra opvolgt in de regering van Portugal. Niet bij dezen evenwel, maar bij een anderen Don Sancho, die een veertig jaren later koning werd, sta ik nog een oogenblik stil, eer ik tot de episode van Inez de Castro overga. Die tweede Sancho was waarschijnlijk een der beste vorsten, die ooit over Portugal regeerde, hetgeen wij nog met meer zekerheid zouden kunnen zeggen, indien zijn beeld ons niet door de geschiedschrijvers verduisterd was. Hoe het zij, zijne plannen tot hervorming van het bestuur werden gedwarsboomd en te eerder mislukten ze omdat hij, zelf oud, tot mededinger had niemand an- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ders dan zijn eigen broeder. Weldra nam deze broeder de kroon, het gansche land viel hem bij, slechts eenige weinige getrouwen bleven nog voor Don Sancho strijden. Onder die weinigen was een oud veldoverste, de generaal Freitas. De koning zelf had zich in Toledo teruggetrokken, maar de oude krijgsman hield nog de stad Coïmbra voor zijn wettigen koning bezet. Hij houdt vol, al is het gansche land afgevallen, hij zal zoo lang er leven in hem is, al ware het ook slechts één stad voor zijn koning tegen afval bewaren. En wie weet of hij uit dat eenzame punt niet eenmaal weer het geheele rijk aan zijn wettigen vorst onderwerpt. Doch wat gebeurt? Terwijl hij al zijn krachten inspant voor dit doel, komt een parlementair uit het leger der oproerlingen hem berigten dat alle verzet tegen den broeder des konings nu voortaan nutteloos mag heeten want dat de koning zelf gestorven is te Toledo. Vreemde wending! De vorst liet geen kinderen na, zijn broeder die tegen hem was opgestaan is derhalve nu wettig erfgenaam van de kroon en dezelfde koningsgezindheid en trouw die den ouden krijgsman genoopt hadden, Coïmbra ten uiterste toe te verdedigen, zouden hem thans natuurlijk moeten verpligten om terstond den nieuwen koning de sleutels in handen te geven. Doch dat is te veel gevergd. Neen dat kan hij, hoe onverbiddelijk de redeneerkunde het ook eischen zou, dat kan hij niet van zich verkrijgen en met een aandoenlijk hangen aan het oude verleden, ook nu dat verleden onherroepelijk voorbij is gegaan, bedingt hij een wapenstilstand, begeeft hij zich naar Toledo, laat hij zich in den grafkelder brengen waar zijn koning begraven ligt; nog meer, hij laat de doodkist openen onder voorwendsel dat hij anders aan den dood van den koning niet gelooven zal en legt toen in de verstijfde handen van zijn vorst de sleutelen der stad zeggende: ‘o Vorst, zoolang ik geleefd heb, heb ik tallooze gevaren voor u doorgestaan, honger en dorst geleden, alles mij getroost om uwe regten te handhaven. En nu gij dood zijt, geef ik in uwe handen de sleutels over van de stad, die gij mij hebt toevertrouwd. Ik zal aan de inwoners van Coïmbra zeggen, dat gij niet meer leeft en dat zij uw broeder kunnen gehoorzamen, zonder u ontrouw te worden.’ Ja, dat zal hij tot die inwoners zeggen, maar zelf trekt de oude krijgsman zich voor goed uit het openbare leven terug. Hij had zijn laatste krijgsmanspligt vervuld. - Afgezien van de eigenaardige schoonheid van dit verhaal, ken ik er geen dat geestiger zinnebeeld mag heeten van dat onredelijk hangen aan het oude, dat de teekenen van het bewind liever in de oude handen ziet, al zijn het nu ook de verstijfde handen van een doode, dan in die van een nieuwe magt al is ze ook langs nog zoo wettigen weg tot haar heerschappij gekomen. Is het niet altijd dezelfde leus: liever een doode magt die lang bestaan heeft dan een levende magt, die onder onze oogen wordt geboren. In dit parelsnoer van indrukwekkende gebeurtenissen uit de Portugeesche Geschiedenis, die ik ontleen aan het verhaal, waarmede Vasco de Gama den koning van Melinde bezig houdt, en wel, gelijk dit verhaal in ons epos voorkomt, is er vooral één deugd die wij telkens onder allerlei vormen terug vinden: het is de overgave, de toewijding van zich zelven aan een edelen pligt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het is, - mag ik het met een fransch woord noemen? - dévouement. Maar indien ik mij niet bedrieg, komt die karaktertrek nergens duidelijker uit dan in het tragisch verhaal omtrent Inez de Castro. Wij zijn in de regering van een anderen Alphonsus, Alphonsus den IVden in het midden der veertiende eeuw. De keizer van Marocco is Spanje binnengerukt, aan het hoofd van een ontzettende legermagt. Te vergeefs heeft de koning van Castilië zich tegen den inval verzet. Zijn eskader onder het bevel van den Admiraal van Aragon is geheel vernietigd. Spanje dreigt in den toestand van voorheen terug te moeten zinken en een prooi te worden in de handen der ongeloovigen. Een laatste redmiddel blijft over: Castilië en Portugal moeten hun ouden naijver vergeten en hunne krachten vereenigen tegen den gemeenschappelijken vijand. Het bondgenootschap komt gelukkig tot stand. Alphonsus de IVe strijdt naast den koning van Castilië. De overwinning volgt zijn wapenen; met tallooze lijken bedekt de vijand het slagveld; twee zonen van den keizer van Marocco sneuvelen aan zijn zijde; hij zelf redt slechts door de vlugt het leven en scheept zich weder in met het beklagenswaardig overschot van zijne troepen. De overwinning is volkomen, is beslissend. En door de beide legers, het Castiliaansche zoo goed als het Portugeesche wordt de eer der overwinning als bij uitsluiting aan Portugal's koning, aan Alphonsus toegekend en zij toonen het door hem op het slagveld, onder algemeene toejuiching den bijnaam te geven van den Dappere. Opgetogen van vreugde keert Alphonsus in zijn paleis terug. Hij heeft zijn volk bevrijd van dreigende onderdrukking, hij heeft zijn vaderland en zijn koningshuis gered. Maar wat sombere nevel moet dien schoonen morgenstond verduisteren. Zijn volk is ontevreden, zijn hof is ontevreden, overal een dof gemompel. Waarom is men niet opgetogen als de koning zelf? Is dit niet de schitterendste dag zijns levens? Waarom juichen niet allen om hem heen? Ach, niet verre ligt de oorzaak van het algemeen misnoegen. In 's konings eigen paleis welt de bittere bron der smart. Alphonsus heeft het spoedig ontdekt. Zijn zoon, Dom Pedro, de erfgenaam der kroon, de hoop van Portugal, 's vaders trots heeft een onverdoofbaren hartstogt opgevat voor Inez de Castro, een jonkvrouw die hij, als troonsopvolger, onmogelijk kan huwen en aan wie hij nogtans zijn geheele hart gegeven, zijn geheele toekomst verpand heeft. Niet aan sluwe kunstgrepen, neen, enkel aan haar karakter en aan haar schoonheid heeft zij hare overwinning te danken op Pedro's vorstelijk gemoed. Geen eerzucht is het, die Inez aan hem verbindt; is het haar schuld, dat hij zweert geen ander te kunnen liefhebben dan haar, noch heden noch ooit; is het haar schuld dat het volk zoowel als de adel reeds met schrik het oogenblik ziet naderen, waarop, als Alphonsus er niet meer zal zijn, Dom Pedro den portugeeschen troon ontwijden, immers Inez de Castro tot koningin verheffen zal. Alphonsus zelf is diep teleurgesteld. Zijn vreugde is in rouw veranderd. Wat baat hem zijn roemrijke zegepraal over de Mooren, als de erfgenaam van zijn kroon de eer van Portugal met voeten treedt, en zich verslingert aan een liefde, den koningszoon onwaardig? De vader is buiten raad; want alles heeft hij beproefd om zijn kind {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te brengen van zijn noodlottig besluit. Hij smeekt, hij dreigt, hij doet de schoonste beloften, hij opent zijn zoon het uitzigt op de schitterendste huwlijksverbindtenissen. Onder de koningsdochteren der Christenheid heeft hij slechts te kiezen. Maar niets baat. Aan de boorden van den Mondégo - en de rivier, zegt Camoëns, schept er behagen in om haar beeld te weêrkaatsen; en de valleijen herhalen den naam dien zij zelve aan de valleijen geleerd heeft - aan de boorden van den Mondégo of in Coïmbra leeft Inez de Castro ingetogen voort, gelukkig in haar liefde, en Dom Pedro kent geen leven meer dan door en met haar. De koning is echter de man niet om voor dien hartstogt te buigen. Zijn hof laat hem ook niet met rust. Al zijne raadslieden herhalen hem gedurig dat het heil van den staat hier doortastende maatregelen eischt, dat de overwinnaar van Marocco ook voor het uiterste niet terug moet beven als het de handhaving geldt van zijn eer en van Portugals toekomst. Hoe ligt vindt inblazing haar weg tot oor en hart. Het werk der duisternis is spoedig ontworpen. Dom Pedro heeft gezworen, dat Inez de Castro eens zijn koningin zal worden, dat is zijn eerzucht, dat het doel van zijn leven. De ruwe hand van het geweld, dat zich staatsbelang noemt, verijdelt dit doel in een oogwenk, want, naar Coïmbra zijn de moordenaars reeds op weg; zij dringen de nederige woning van Inez de Castro binnen. Dom Pedro is er niet en niemand daar om haar te beschermen, de verraderlijke dolk treft het maagdelijk hart, de blos op haar wangen verbleekt, haar schoone oogen sluiten zich voor altijd, geen koninklijk hermelijn, een doodswade zal haar leden dekken. Maar nu eerst begint het aandoenlijkst gedeelte van deze tragedie. Wat doet Dom Pedro? Hij staat niet op tegen zijn vader, hij vervult het paleis niet met zijn weeklagten, hij zwijgt, hij wacht, het uur der vergelding zal komen. De tijd snelt voorbij. Misschien noemt niemand meer den naam der ongelukkige. Alphousus sterft. Dom Pedro volgt hem op. Nu kan niets hem weêrhouden. Naauwelijks is hij koning of hij trekt naar Coïmbra, naar het stille graf waar Inez de Castro rust. De prelaten, door getuigen ingelicht, verkondigen het volk uit 's konings naam dat hij met Inez door een wettig huwelijk in het geheim verbonden is geweest. Daarop begeeft de koning zich naar het klooster van Santa Clara. Het lijk van Inez de Castro wordt opgegraven, en - in de kerk ten toon gesteld in koninklijke kleederen gehuld en met den diadeem van de koninginnen van Portugal op het voorhoofd. Nu komen op zijn last, de edelen en de grooten des rijks en kussen haar hand om haar te huldigen als hun vorstin. De nacht is gedaald. Een prachtige lijkwagen, door een langen rouwstoet gevolgd, voert het lijk naar Alcobaca, de begraafplaats van de Portugeesche koningen. De optogt beweegt zich langzaam en plegtig voort, door een dubbele rij van toortsen, die den geheelen weg over van Coïmbra naar Alcobaco is geplaatst, en dáár wordt ze eindelijk in den koninklijken grafkelder bijgezet, zij de ongelukkige, aan wie de liefde een kroon had toegezegd maar die de kroon niet verkreeg dan in het graf. Geen wonder inderdaad dat dit verhaal op allerlei wijzen is beschreven en bezongen, de drie eeuwen door die sints den dood van onzen dichter ver- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen zijn. Tot wat hooge poësie, het woord in den heiligsten zin genomen, tot wat verheven zielenadel is de menschelijke natuur niet in staat. Voorzeker, nu wij haar kennen, is niets eenvoudiger dan de wraakneming van Dom Pedro. Schijnbaar ligt het voor de hand, dat hij zijn gegeven woord op die wijze gestand zou doen, maar ook hier is het de eenvoudige vinding, die het meest onze bewondering gaande maakt. Hier toch zien wij de liefde krachtiger dan het blinde geweld, dan uitwendige lotgevallen en omstandigheden. Wel is het, gelijk Vondel van de liefde zingt: ze is sterker dan de dood; zelfs het graf ontsluit zich voor haar alvermogen. De eenvoudige Inez de Castro moge door een sluipmoord vallen en het gemeene volk met schamperen lach spreken van een mislukt leven. Koninginne zal ze wezen, de liefde van Dom Pedro bedroog haar niet! Na deze schoone episode, door ons echter veel uitvoeriger dan door Camoëns medegedeeld, zou het zeker onmenschkundig wezen de aandacht nog te vragen voor het overig gedeelte van Gama's verhaal. Hij zet het voort tot op de dagen van koning Emmanuël aan wien volgens onzen dichter een droomgezigt te beurt valt, waarin de rivier de Ganges hem onder de gedaante van een grijsaard verschijnt en hem in de toekomst de ontdekking en onderwerping van Indië laat zien. Deze droom geeft aanleiding tot het plan, dat Vasco de Gama thans zelf bezig is te volvoeren. Met niet onverklaarbare voorliefde deelt hij den koning van Melinde in bijzonderheden mede hoe roerend het afscheid was aan het strand, toen hij zich met zijne togtgenooten voor Indië had ingescheept, hoe de vrouwen hadden geweend, hoe de grijsaards het hoofd hadden geschud, en hoe ze niettemin goeds moeds vertrokken waren, ofschoon zij wel niet hadden durven opzien uit vrees van zich het hart week te maken door het aanschouwen van zooveel droefheid als zij achterlieten. Doch ik zal uit dit verhaal van Gama hier verder niets overnemen. Met ééne uitzondering evenwel. Aan het slot van zijn verhaal, dat in het derde boek begint en in het zesde eindigt, vinden wij het beroemde en inderdaad treffende visioen van Adamastor. Dat visioen acht ik uit dubbel oogpunt belangrijk. Het is op zich zelf ongetwijfeld een der schoonheden van ons Epos, die die wij niet onopgemerkt mogen laten, maar het leert ons ook den dichterlijken geest van Camoëns van nieuwe zijde kennen. Uit het verhaal van Gama bleek, dat de dichter een oog en een hart heeft voor tragische toestanden, dat de teederste snaren van de menschelijke ziel niet kunnen trillen zonder weerklank te geven in zijn dichterlijk gemoed; het visioen van Adamastor toont daarentegen al den omvang en rijkdom van zijn verbeeldingskracht. Maar er is nog meer, dat ons boeit aan dit visioen. Dat Camoëns het vermogen bezit om groote historische gebeurtenissen ook in hare dichterlijke beteekenis op te vatten, wij zagen het reeds uit de keus van het onderwerp, waaraan hij zijn Epos wijdde. De togt immers van Vasco de Gama, hoewel de dichter zelf niet lang na dien togt leefde, wordt door den zanger der Lusiades in zijn belangrijkheid, in zijn hooge poësie niet miskend maar begrepen. Welnu, aan de dichterlijke gave daarin ten toon gespreid hebben wij ingelijks het visioen van Adamastor te danken. Dat visioen heeft namelijk betrekking op de merkwaardige gebeurtenis, waarbij wij reeds in den {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang de aandacht bepaalden: het eerste omzeilen van de Kaap de Goede Hoop. In een Epos dat de ontdekking van de groote vaart op Indië bezong, moest het meester worden van die Kaap der stormen natuurlijk een aanzienlijke plaats bekleeden. Tot op het einde der vijftiende eeuw was het zuidelijkst punt van Afrika de grenspaal geweest voor alle zeevarenden, het einde om zoo te spreken der beschaafde wereld. Wie had het durven wagen, dat gevaarlijk punt voorbij te stevenen? Dáár moest men onvermijdelijk een prooi worden der woeste stormen, geen wonder dat die gevreesde plek krachtig op de verbeelding werkte. Maar de vijftiende eeuw is nog niet ten einde of de moeijelijke onderneming is gewaagd, het schrikbeeld is verdwenen: de Kaap de Goede Hoop is voor het eerst omgezeild. Evenwel, ofschoon het schrikbeeld gelukkig verdwenen is uit het praktische leven, in de poësie blijft het onvergankelijk voortbestaan en wel onder den naam, dien het in de Lusiades heeft ontvangen, den naam van Adamastor. Waarom was hetgeen men later de Kaap de Goede Hoop noemde eens zulk een gevaarlijk punt, dat het scheen alsof het de grens moest zijn der beschaafde wereld? Wat geheimzinnige geschiedenis lag daar welligt in het onbekend verleden begraven? Hierop nu zal de verbeeldingskracht van den dichter ons het antwoord geven. Hooren wij hem zelf, of liever hooren wij het Vasco de Gama aan den koning van Melinde verhalen: ‘Vijf dagen was het geleden, zegt de held, sedert wij het eiland St. Helena hadden verlaten. Kalm wentelde de nacht haar starrenwagen voort; alles was in diepe stilte; onze schepen kliefden rustig de golven, velen onzer waakten op het dek, toen eensklaps een sombere nevel de lucht verduisterde boven ons hoofd en onze harten met angst vervulde. In de verte hoorden wij over de onmetelijke zee een dof geluid. Groote God, riep ik uit, wat onheil dreigt ons; dit is meer dan een storm. Naauwelijks had ik gesproken of een reusachtig en ontzettend spooksel plaatst zich voor ons. Dreigend is zijn houding, woest zijn blik, onder zijn zwarte wenkbraauwen schieten zijne oogen vuur. Zijn gedaante is gelijk aan den kolos, die eens de trots was van Rhodus en het wonder der wereld. Hij spreekt. Maar het is alsof zijn stem opkomt uit de diepte der zee. O stoutmoedigste aller volken, roept hij ons toe, houdt niets u dan tegen; deze oneindige zeeën die ik eeuwen bewaak, deze heilige zeeën die geen vreemde kiel nog ooit gekliefd heeft, gij durft ze binnendringen? Hoort dan welke onheilen u wachten hier en in de verre streken, waarheen gij uwe wapenen keeren zult. Wee over de vloot, die het waagt uwe sporen te volgen. Naauwelijks verschenen in deze wateren, zal zij getroffen, verstrooid, vernietigd worden door mijne golven. Hier zal een krijgsman met lauweren gekroond zijn graf vinden en hier zullen zijne zegeteekenen achterblijven. Het reusachtig spooksel ging met zijne ontzettende voorspellingen voort, maar ik greep moed, liep op hem toe en vroeg hem: Wie zijt gij? Welke godheid spreekt tot ons door uw mond? Hij werpt op mij een vreesselijken blik, zijne afzigtelijke lippen openen zich met moeite en geven een akeligen gil. Daarop antwoordt hij met een gedempte stem: Ik ben de Genius der stormen, ik beziel dit gansche voorgebergte, dat noch de oudheid noch iemand vóór u heeft ge- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} kend. Ik begrens hier het Afrikaansche land en geen sterfelijk oog heeft nog ooit mijn verblijf gezien. Mijn naam is Adamastor. Ik ben een broeder van die honderdarmige reuzen, die weleer den Hemel bestormden. Ik heb als zij gedaan, ook ik heb de goden bevochten, zij te land, ik op den Oceaan. En waarom? Ach een noodlottige hartstogt had mijn borst ontgloeid. Ik aanbad de godin der zee, Thetis die later Peleus huwde, eens zag ik haar spelen op het strand in al haar schoonheid, nog verteert mij de vlam die zij toen in mijn boezem ontstak. Ik sprak tot haar van mijne liefde, maar zij wees mij af. Verontwaardigd besloot ik de zee, haar gebied, te veroveren en aan mij te onderwerpen. Reeds begon ik te slagen in mijn noodlottig pogen, toen Doris een zeenymf, door de godin gezonden, mij in haar naam kwam melden, dat de godin het rijk der zeeën redden en zelve Adamastor brengen zou tot rust. - Nu geen oorlog meer, geen toorn. Mijn hart trilde van liefde en hoop. Het woord der nymf had mij ontwapend. En eens op een nacht - o, wreede nacht, - zag ik, door de lange schaduwen heen, de beminnelijke godin tot mij komen. Zij was geheel alleen en niet gesluijerd. Met een van liefde waanzinnig gemoed, werp ik mij op die hemelsche schoonheid, ik wil met mijne kussen bedekken hare oogen, haar voorhoofd, hare lokken - o schande, o wanhoop, ik houd in mijn reusachtige armen - een berg en op dien berg een ondoordringbaar woud. Weldra zwerf ik in onbekende streken, waar niemand spotten kan met mijn smart; reeds waren mijne broeders de hemelbestormers overwonnen en ook voor mij zou het oogenblik niet lang meer uitblijven waarop de wraak des hemels zou neêrdalen op mijn hoofd. En ziet, nu hebben de onverbiddelijke goden mijn door de smart verdroogd gebeente in rotsen veranderd en er dit voorgebergte van gemaakt als den zuidelijken uithoek van Afrika, en - om mijne kwellingen te vermeerderen komt ieder dag de zee tegen mij aanspoelen, komt ieder dag Thetis mijn voet drukken met haar vochtigen gordel. Naauwelijks had hij dit gezegd of een vloed van tranen ontrolde aan zijn oog en daarop verdween hij. De donkere wolk boven ons hoofd verdween met hem, uit de zee rees een lange verzuchting, ik hief de handen ten hemel en bad God, dat hij de rampen mogt afwenden, die Adamastor had voorspeld. Toen lichtte de morgenstond, het voorgebergte van Adamastor, de Kaap de Goede Hoop, zagen wij voor ons; we zeilden het voorgebergte om en de zee van het Oosten zag voor het eerst het wapperen van de europeesche vlag.’ Tot zoover het verhaal van Gama met betrekking tot het omzeilen van de kaap de Goede Hoop. Het ademt poësie. Naauwelijks is er verhevener roeping voor de dichtkunst dan om een ziel te leggen in het meest onbezielde en rede te brengen in hetgeen op zich zelf onredelijk is. En dit is hier geschied. Denken wij ons terug in de tijden toen de kaap de Goede Hoop juist voor het eerst was omgezeild, versch was nog de herinnering, de indruk van dat spoken en woeden van stormen en golven rondom het geheimzinnig voorgebergte, dat men nu nog moet zien om er zich een denkbeeld van te maken. En wat doet nu de dichter? Hij zegt ons m.a.w.: ziet, daarom verspreidt dat geheimzinnig voorgebergte ontzetting en verderf om zich heen, omdat de ge- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van een menschelijke ziel daaraan verbonden is, die den storm der hartstogten heeft gekend, den storm die in ieder menschenhart woedt. De schriktooneelen die daar plaats grijpen zijn niet onredelijk, zij zijn slechts de nagalm van een onrustig gemoed dat te veel had geeischt en al te stoute wenschen durfde koesteren. Zoo verkrijgt onder de handen van den kunstenaar de natuur een geheel ander aanzien. Adamastor is met de rots vereenzelvigd, maar het menschelijke is niet in hem verloren gegaan en de dichter geeft het te kennen door een enkelen trek, het geschiedt waar Adamastor, die, gelijk men zich herinnert, de godin der zee had bemind, nu dáárin zijn groote kwelling vindt, dat de zee iederen dag kabbelt aan zijn voet, terwijl hij zelf onbewegelijk moet blijven. Ik mag niet nalaten, hieraan vast te knoopen de mededeeling van een indruk dien Camoëns op mij gemaakt heeft en die óók door dit visioen van Adamastor geheel bevestigd wordt. Camoëns doet mij namelijk, ik zeg niet in zijn karakter en persoonlijkheid, maar als dichter, in menig opzigt denken aan Byron, ja, als iemand mij vroeg hem met een enkel woord onzen dichter te kenschetsten, ik zou hem antwoorden: Denk u Byron maar Byron zoo als hij wezen moest drie eeuwen geleden. Dien indruk volkomen te regtvaardigen is mij thans onmogelijk, want daarvoor zou ik op de talrijke kleinere gedichten van Camoëns moeten wijzen, hetgeen ons onderwerp niet medebrengt. Maar toch, ook reeds uit hetgeen ik mededeelde blijkt, naar ik meen, genoegzaam dat mijn vergelijking van den portugeeschen met den engelschen dichter misschien niet geheel en al ongepast is. En ik heb die vergelijking te eerder gemaakt, omdat Camoëns, over het algemeen weinig bekend, ons waarschijnlijk levendiger voor den geest zal blijven staan, zoodra zijn beeld als dichter zich in onze herinnering verbindt aan dat van den bekenden dichter van Childe Harold en den Don Juan. En het mag zich daaraan verbinden. Camoëns was een bij uitnemendheid nationaal dichter in Portugal, gelijk Byron het in Engeland is geweest. Beide bezaten de deugden en de gebreken van het volk, waartoe zij behoorden. Beide hebben een zwervend leven geleid. Heeft Byron deel genomen aan den bevrijdingsoorlog van Griekenland, Camoëns zagen wij tegenover de kale rotsen van Bab-el-Mandeb betrokken in een oorlog, die de Christenheid van de overmagt der Musulmannen moest verlossen, en door beide is de strijd aanvaard onder den invloed van hunne dichterlijke sympathiën. Zoowel de dichter der 16de als de dichter der 19de eeuw, beide zijn het slagtoffer geworden van den hartstogt der liefde, die in zeer buitengewone mate hen verteerde. Byrons liefdezangen en velen van Camoëns' soraten zijn uit hetzelfde hart geschreven, uit een hart, waarin vrolijke humor en diepe weemoed tot op de grenzen der sentimentaliteit gelijkelijk een plaats vonden. Men mag er zeker niet te veel aan hechten, maar toch is het voor de kennis der sympathie, die Byron voor den zanger der Lusiades heeft kunnen gevoelen opmerkelijk, dat het juist de gedichten van Camoëns zijn, die Byron aan een vriendin zendt met een begeleidend versjen van hem zelf. Het is getiteld Stanzas to a Lady en daarin zegt hij o.a. van Camoëns: ‘He was, in sooth a genuine Bard, His, was no faint fictitious flame.’ Wat hiervan zij, krach- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} tiger dan alle uitwendige omstandigheden, pleit juist het visioen van Adamastor voor de betrekkelijke waarheid van onze vergelijking. Het verhaal van die bedrogene liefde, van dien reus getergd door de kabbelende zee is juist een geschiedenis voor Byron. Had dit visioen niet even goed de vrucht van zijn onbegrensde fantasie kunnen zijn? En verbindt zich niet voor ons een en hetzelfde belang aan het lijden van Adamastor als aan het lijden van een Mazeppa en een Manfred? Met deze opmerking acht ik mijn taak ten opzigte van de Lusiades vervuld. Want de plaats die de dichter inneemt in de geschiedenis der letterkunde, zoowel als het karakter van dit heldendicht als nationaal epos, beide heb ik doen kennen. Ik bepaalde mij daarom bijna uitsluitend tot de eenigzins uitvoerige mededeeling van het verhaal van Gama, omdat het ons zoo uitstekend doet zien ten eerste welke toestanden het oog van onzen dichter het meest tot zich trokken, maar dan ook wat hij met zijn heldendicht bedoelde. Die bedoeling kan ik nu met een enkel woord teruggeven. Dit denkbeeld heeft Camoëns voor den geest gestaan: de verovering van Indië is het gewigtigste oogenblik in de portugeesche geschiedenis, want het gansche verleden heeft moeten dienen om dat groote oogenblik voor te bereiden, en dat oogenblik zelf behelst in zich al de kiemen van de schitterendste toekomst. Is dit het hoofddenkbeeld van Camoëns, dan laat het zich gemakkelijk verklaren, dat Portugals verleden in dit epos een aanzienlijke plaats inneemt, gelijk het in het verhaal van Gama geschiedt, maar ook dat in het verdere gedeelte allerlei voorspellingen voorkomen omtrent de toekomstige grootheid die Portugal van dezen Indischen togt te gemoet mogt zien. - Ik moet, gelijk ik zeide, mijn taak hiermede vervuld achten en mag mij niet in meer bijzonderheden begeven. Ik had anders nog op zóóveel kunnen letten: de eerste aankomst van de Portugeezen in Indië, hunne naïve indrukken, het verhaal van Moncaide die de vreemdelingen onder zijn gastvrij dak ontvangt en hun de zeden en de godsdienst van Indië doet kennen. Hoe zou ik nog stil willen staan bij de eerste ontmoeting van den Indischen vorst en Gama, waarbij de dichter, door de bewondering te teekenen die Gama opwekt aan het hof, de ongezochte aanleiding vindt om de apotheose te maken van zijn held. Kon ik bij dit alles verwijlen, ik zou van de moeijelijkheden spreken, waarmede de Portugeezen moeten worstelen eer zij een bondgenootschap in Indië hebben aangegaan en de terugreis kunnen aannemen naar hun vaderland; en misschien zou ik op die terugreis den lezer een ondeugenden blik vergunnen in dat bevallig tafereel, dat den hoofdinhoud uitmaakt van het voorlaatste boek. Gama is namelijk met zijne reisgenooten de Kaap de Goede Hoop weêr voorbij. Op eens, door de wondermagt van Venus verrijst uit de golven een toover-eiland, waar blanke nymfen, tusschen het geurigst geboomte verscholen, de helden van hun schepen lokken; met geestige misschien wel wat al te levendige kleuren wordt ons geschilderd hoe de nymfen beurtelings naderen en vlugten, hoe ze stoeijen en spelen en den helden het leed vergeten doen dat op den langen togt is geleden. Toch is het niet enkel spel. Een der nymfen neemt het woord om Gama te verkondigen, welke schoone {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten Portugal van zijne onderneming plukken zal, en in een profetisch vergezigt aanschouwen wij de regering van veertien onderkoningen die achtereenvolgens Indië bestuurden van Ameida af tot Johan de Castro toe. Dat moest wel overeenkomstig onze opvatting van de Lusiades het slot zijn van dit zuiver nationaal heldendicht. De dichter brengt het ten einde in de volle bewustheid van het groote werk dat hij voor zijn volk tot stand heeft gebragt. Is hij begonnen met een opdragt aan den koning, hij besluit evenzeer met andermaal het woord te rigten tot zijn vorst. Wie ben ik, zoo luidt de laatste strophe, wie ben ik, o koning, om u dit lied te brengen. Uw blik noch uw gedachte zal ik ooit tot mij trekken. Toch, hoe gering ik moge zijn, ook ik zal den roem van uw naam nieuwen luister bijzetten, want, heb ik een arm om voor u te strijden, ik heb een stem om u te bezingen. Ga, o koning en vervul de grootsche bestemming die u wacht, en - als gij overwinnaar wederkeert, zult gij gelukkiger zijn dan Alexander en niet, als hij, aan Achilles zijn Homerus behoeven te benijden. Ziedaar ons aan het slot der Lusiades, maar, kan ik zelf besluiten zonder de aandacht te hebben gevestigd op hetgeen hier werkelijk voor de hand ligt. De geschiedenis heeft dit Epos tot een tragedie gemaakt. Toen de dichter zong, was Portugal inderdaad op het toppunt van zijn glorie. Joan II had zijn troon bevestigd en met den adel gehandeld bijna zoo als Lodewijk XI het in Frankrijk had gedaan. De Kaap de Goede Hoop is ontdekt. Het gansche volk geraakt in geestdrift, talrijke portugeesche bodems doorkruisen nooit bezochte wateren tot opsporing van telkens nieuwe landen. Gama bereikt Indië, Gabral landt aan de kust van Brazilië, Portugal heeft een Oost-Indisch rijk bevestigd, waarvan Goa de hoofdplaats is, onder het bestuur van den grooten Albuquerque. De akademie van Coïmbra is gesticht. Alles regtvaardigt de stoutste verwachtingen van den dichter. Portugal en Spanje schijnen in de nieuwe geschiedenis aan de spitse der volken te zullen staan. Lissabon is het middenpunt van Brazilië, van de kust van Afrika, van vele eilanden in den Atlantischen Oceaan, van de westkust van Indië, van de Moluksche eilanden, van tallooze andere volkplantingen. En toch, wat is er van al die schitterende verwachtingen geworden. Sebastiaan beklimt den troon en met blinde gehoorzaamheid aan de geestelijken zet hij alles op het spel in één oorlog, ondernomen tot bekeering van Marocco. Bij Alcacer-Québir in 1578 verliest hij leger en leven en de schoonste droom der toekomst is op eens vervlogen: de scepter van den wereldhandel is van Lissabon geweken en, mede ten gevolge van den 80jarigen krijg, overgegaan in de handen van het trotsche Amsterdam. Amsterdam is voortaan Venetië en Lissabon tegelijk. De O.I. grootheid van Portugal wordt nu ons deel. Al ging Brazilië voor ons verloren, Ceylon, de kust van Malabar, Macassar, de Indische archipel, ziedaar de getuigen, niet langer van portugeesche geestdrift, maar van hollandschen moed en hollandsch beleid. Zelfs het voorgebergte van Adamastor, de Kaap de Goede Hoop ontvangt onze volkplantingen, en de vrede, in 1671 tusschen Holland en Portugal gesloten, laat al de veroveringen van Indië in onze magt. Onze magt evenwel, waartoe het verbloemd, ook zij is even als die van Por- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tugal gedaald. Van het groote staatstooneel der algemeene geschiedenis zijn ook wij verdrongen. Eens, gewigtig als Portugal, hebben wij nu evenmin als dat land een stem in de raadzaal der volken, waar de groote europeesche belangen worden behandeld. Maar, is ons verval gelijk aan het verval van het vaderland van Camoëns? Is gelijk dáár, en, gelijk het bijna overal is geweest, is zoo hier, met de staatkundige beteekenis, iedere beteekenis van het volk uitgewischt? Onze oorlogsvloot boezemt den vijand evenmin schrik in als de portugeesche; gaat daarom van ons, evenmin als van Portugal, éénige kracht meer uit? Wèl ons, dat wij op deze vragen het bevredigend antwoord niet schuldig behoeven te blijven. Wij zijn gedaald, het is waar, maar - wij zijn niet gevallen. Want, - wat wij hebben overgehouden, wat wij hebben uitgebreid en opgeluisterd, sedert wij op staatkundig gebied onzen hoogen rang verlieten, het is het gebied van de gedachte, het is het gebied van den geest. Sints Portugal in de vergetelheid terugzonk, is het geestelijk leven van het volk uitgedoofd; Camoëns en Portugal, de poësie en het vaderland, op hetzelfde oogenblik hadden zij uitgebloeid, maar Holland? Vreemden hebben het vertreden, vrienden hebben het verraden, vijanden hebben het in boeijen geklonken, partijschappen hebben het inwendig verdeeld en in Europa onbeteekenend gemaakt, geen nood, want de geest van onze natie leeft. Nog ruischen in onze ooren de zangen onzer dichters; het penseel onzer schilders, nog, zelfs in den grooten wedstrijd der volken, nog ontvangt het de billijke hulde van den vreemdeling, het studeervertrek onzer geleerden nog is het onuitputtelijk in geschriften, waarvan het beschaafd Europa met belangstelling kennis neemt en die een geest ademen van ernst en vrijheid, van vroomheid en wetenschap. De geest onzer natie leeft zoo krachtig als ooit te voren. En, als het gezonken Portugal ons verwijten mogt dat wij, ja zijn grootheid geërfd, maar ook in zijn vernedering gedeeld hebben, wij zullen het zegevierend vragen: waar is thans uw geestelijke ontwikkeling, die met de onze vergeleken zou kunnen worden? Dit is Nederlands ware roem, die onvergankelijk blijke. Of zou dit ons ‘felix meritis’ te aanmatigend zijn? {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Suum cuique. I. Harthoorn-Pierson contra het zendingswerk. Toen een der begaafde woordvoerders van de Moderne Theologie onlangs als haar kenmerk aangaf den hartstogt der werkelijkheid, vernamen we de opmerking, dat die theologie zich dan wel op zelfbeheersching mogt toeleggen om de neiging, die uit haar verband gesprongen was, tot haar juiste maat terug te brengen. Wij verwachten, dat de nieuwe rigting zich deze les nadrukkelijk zal hooren voorpreêken, nu ze weêr een krachtigen greep in het leven gewaagd heeft door een strooptogt te ondernemen op het gebied der Zendingszaak. Het Nederlandsch Zendelinggenootschap had sedert kort nog meer medelijden opgewekt dan achting ingeboezemd: 't herhaalde een geloofsbelijdenis die 't niet meer geloofde, het offerde modernen op 't altaar des behouds, met de Diogeneslantaarn zocht het een' director, orthodox genoeg om nog wat orthodoxen te boeijen, gematigd genoeg om de liberalen van gister niet te verjagen; het begon zijn kapitaal aardig op te teren, vast overtuigd, dat, terwijl de regterzij wegliep en de linkerzij zich niet bijzonder goedgeefsch betoonde, er wel nieuwe fondsen uit den hemel zouden vallen, en - na zooveel opgeofferd en zooveel geplooid en zooveel bemanteld en bovenal den modernen zuurdeesem zoo angstvallig geweerd te hebben, treedt een van zijn eigen kweekelingen, blijkbaar besmet met den hartstogt der werkelijkheid, op met de weegschaal in de hand; hij legt er het Zendingswerk op, en hoog in de lucht rijst de schaal. Harthoorn's boek is een daad, wier gewigt hij wel overwogen, wier gevolgen hij wel berekend zal hebben. Zijn boek is een aanval op een zaak, die velen lief is om haar vorm, velen lief in weêrwil van haar vorm. Afgeslagen moet die aanval worden, met magtspreuken niet, ook niet met klerikale gemeenplaatsen, allerminst met broederlijke geniepigheid, maar met degelijke gronden, of het Nederlandsch Zendelinggegenootschap is gevonnisd, en de Zendingszaak - verloren? neen, in den smeltkroes geworpen om er gelouterd uit te komen. II. Hoe een professor in de humaniora, zonder permissie, onder de schapenrassen een bok schoot. In Nederland zijn o.a. de volgende schapenrassen: Texelsche schapen, Friesche schapen, Veluwsche, Drentsche en ik meen Kempensche. - Zoo dacht men tot vóór korten tijd. Mr. H.W. Jordens schreef in het Tijdschrift van mr. Baron Sloet tot Oldhuis een hoogstbelangrijk stuk over de Deventer stadsweiden, en gaf in eene noot op, dat men ook meischapen mogt weiden. De heer van Vloten - en 't is natuurlijk - maakt daarop aanmerking in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant van 14 December l.l, en in 't voorbijgaan geeft hij bovendien den Deventerschen archivaris het brevet van voorbeeldelooze ongemanierdheid! Dit alles geschiedt bij gelegenheid van de ongeroepen (?) bespreking van eene eveneens belangrijke anonyme brochure, die kort geleden bij de erven Tijl te Zwolle verscheen, getiteld Burgerschappen. Mijn goede hemel, zult ge uitroepen, lezer, leeft die man dan van fitterijen, haarklooverijen en heeft hij zoo maar van alles verstand? 't Zal blijken, wat de Hoogleeraar in de Nederduitsche {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} taal weet van de beteekenis van het woord ras. In eene noot toch - van 't stuk des heeren van Vloten - lezen wij: ‘er wordt daar..... van meischapen gesproken. Ik geloof niet dat dit ras bekend is.’ Daarop zou men kunnen antwoorden, dat het geloof van een leek in zulke zaken, niets hoegenaamd tot de zaak afdoet, dat in 't algemeen in wetenschap, geloof geen gewigt in de schaal legt, en als men het eerste onbeleefd acht, dan geven we in overweging te antwoorden, dat in 't stukje van den heer Jordens welligt worden bedoeld, - de in Mei geboren schapen, zooals men den naam meigras geeft aan 't gras, dat in Mei vooral zich ontwikkelt. Maar dit alles daargelaten... de heer Jordens die slechts overnam uit een stuk berustende in 't Deventer archief - heeft niet van een ras gesproken, dat hij meischaap noemt; hij noemt alleen de meischapen, zonder zich er over uit te laten, tot welk ras die behooren. Naar alle waarschijnlijkheid worden onder de Texelsche, Friesche en andere rassen schapen geboren in Mei, en ik geloof, ja, ik weet het zeker - en geef 't bewijs daarvan niet, omdat men zulke zaken niet behoeft te bewijzen - dat men de meischapen niet tot een apart ras brengt, of de vetschapen, evenmin als men het rundvee splitst in de rassen melkvee en vetvee, of in tijdkalvers en vroegkalvers, of de kalveren in de rassen mestkalkalveren, graskalveren en vetkalveren. Dan zou ook al het paaschvee, om het even of 't een koe, een os, schaap of wat anders is, gezamenlijk moeten behooren tot één ras. Dan zouden ook de November-mannen van 1813 tot een ander ras moeten gebragt worden dan de bekende mannen der Aprilbeweging, de Gidsianen tot een ander ras dan de club, die de Tijdspiegel schrijft enz. - Ja, dan ga ik - die geen meester in de regten of archivaris ben - nog verder en beweer, dat indien meischapen behooren tot een afzonderlijk ras, ik zeker regt heb om voortaan de bouw-, kaas-, groen-, melk-, bot-, visch- en turfboeren te brengen tot zeven rassen, zeker en stellig veel gemakkelijker van mekaâr te onderscheiden dan de meischapen van de junijschapen enz. - Ik vrees, dat menige boer, en vooral schapenboer, die de noot van den heer van Vloten heeft gelezen, den Deventerschen litterarum professor hartelijk zal uitgelagchen hebben, om den bok dien hij geschoten heeft, toen hij buiten het hem afgeperkte terrein en zeker zonder permissie op schapenrassen op de jagt ging, met het plan om een ander den loef af te steken. 't Is dan ook waarachtig te hopen, dat de man, die dagelijks geroepen kan worden, om eene definitie van het woord ras te geven, er hoe eer hoe beter zorg voor draagt, dat hij de beteekenis daarvan leert kennen; des noods eene wijle ter schole gaande bij de wetenschap der dierkunde. Bij de voorbeeldeloos veelzijdige rigtingen van 's mans bemoeijingen, komt het hoogstwaarschijnlijk op een wetenschap of wat zoo naauw niet aan. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. I. Brief van een kandidaat-professor voor de Kaap. WelEdele Heer! Het is nu juist een jaar geleden, dat ik tot het bepaalde besluit kwam, om een schurk te worden. Gij herinnert u welligt, dat dit was naar aanleiding van den vurigen ijver, dien sommige advokaten ten toon spreidden in de zaak van den zoo diep miskenden en in hun oog, zoo onregtvaardig behandelden graaf d'Hombres. De lauweren, door dien handigen gelukzoeker en beurzensnijder behaald, lieten mij niet toe te rusten, en eerst toen ik na langdurigen strijd tot de volle overtuiging gekomen was, dat er geen zekerder weg is tot eer en waar geluk dan die der schurkerij, had ik vrede in mijn gemoed en begreep ik wat voortaan het doel moest wezen van mijn werken en streven. Zoo stond het bij mij vast: een schurk, een ferme schurk, niets dan een schurk moest ik woorden. Maar helaas! tot nu toe is het bij vrome (!) wenschen gebleven; goede voornemens - l'enfer en est pavé zegt het spreekwoord; van bedoelingen als de mijne zou ik moeten zeggen, le ciel en est pavé, indien men zich ten minste zulk een aetherisch verblijf met hardsteenen zerken kan denken. N'est pas filou qui veut; wat ik ook gedaan, gezwoegd, gestreden heb, het heeft mij niet mogen gelukken groote vorderingen in de edele kunst te maken, en hoe vele schitterende voorbeelden ik ook zie en hoe krachtige aanmoediging ik ook ondervind, ik vrees dat ik mijn geheele leven lang een brekebeen zal blijven. Hoe komt het toch, dat het anderen zoo gemakkelijk valt? Is het alleen mijn drie- en-dertigjarige eerlijkheid die mij in den weg staat, en de kracht, onzalige kracht! der gewoonte? Of is het, zoo als mijn vriend de medicus zich uitdrukt, als hij met eene ziekte geen weg weet, mijne idiosyncrasie? Gij Delphisch orakel, man van de Tijdspiegel die alles weet, zeg het mij! Doch wat ook de oorzaak zij, het verschijnsel bestaat, en het is een treurig verschijnsel, want als het velen zoo gaat als mij, wat zal er dan worden van de schurkerij, wat zal er worden van die landen en staten, waar men niets dan schurken, echte, ferme, volleerde schurken wil hebben? Hoe ten minste de synode van de Kaap de Goede Hoop het dan zal maken, verklaar ik niet te begrijpen. Immers, volgens de Kerkelijke Courant van heden, wil men daar zelfs geen predikanten hebben, of zij moeten steeds geneigd zijn tot alle boosheid, niet alleen tot afgunst, jaloezij, hoogmoed, ijdelheid (daartoe zouden sommige geestelijke heeren nog wel te brengen zijn), maar tot alle denkbaar kwaad, tot moord, doodslag, brandstichting, in één woord tot alle mogelijke en onmogelijke zonden. Zijn ze dat niet, of verkiezen ze dat niet te verklaren, ('t welk toch veel gemakkelijker is), ze worden zonder genade gesuspendeerd en naderhand mogelijk wel afgezet. Ik heb medelijden met de Kaapsche broeders en die gemeenten, die, zoo het met de vorderingen in de schurkerij algemeen zoo slecht gaat als met mij, weldra zonder herders en leeraars zullen zijn. Zou het niet tijd worden, op middelen te zinnen om in het kwaad te voorzien? Zou het niet de pligt zijn van alle Nederlanders, als door taal en afkomst aan de Kapenaars verwant, hun in een zoo eerlijke - ik wil zeggen schurkophilische - zaak behulpzaam te zijn? Mij is voorgekomen, dat men in het bestaande gebrek niet beter kan voorzien dan door eene Maatschappij op te rigten, - met {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappijen geneest men tegenwoordig alle kwalen, - eene Maatschappij die den naam zou kunnen voeren van ‘Genootschap tot bevordering der schurkerij’ of zoo iets dergelijks, en waarvan het doel niet verder zou behoeven omschreven te worden, daar de titel dat genoegzaam te kennen geeft. Tot Directeuren dier Maatschappij zou ik willen benoemen de heeren Faure c.s., die het rapport der Kaapsche synode onderteekend hebben. Deze zouden tevens belast worden met het onderzoek van hen die tot het lidmaatschap wenschten toe te treden, daar zij getoond hebben voor deze taak volkomen berekend te zijn. Niemand zou tot lid aangenomen worden, dan die niet alleen in gemoede verklaren kon, dat hij steeds geneigd was tot alle loosheid, maar daarvan ook bewijzen gaf: een paar diefstallen, echtbreuken en moorden, of nog liever hebbelijkheid om orthodoxie te huichelen, terwijl men in zijn hart volbloed liberaal is, zouden tot krachtige aanbeveling strekken. Zoodra men bij iemand nog eenige neiging tot iets goeds bespeurde, b.v. om de heeren examinatoren een slag in het aangezigt te geven, zou hij onherroepelijk moeten afgewezen worden. De kandidaat, eens aangenomen als lid, zou plegtig moeten beloven, de neiging steeds bij zich te zullen aankweeken en alle daarmede strijdende begeerten te onderdrukken. Een jaarlijksch onderzoek zou het bewijs moeten geven van de getrouwe vervulling dezer beloften. Oude zondaars, die nog wel zouden willen, maar niet meer kunnen, zouden eereleden van het genootschap kunnen worden, en sommige vromen in den lande zou men kunnen begiftigen met den titel van begunstigers. Op deze wijze verbeeld ik mij, dat er veel goeds geweerd en veel kwaads tot stand zou kunnen gebragt worden. (Ik druk mij immers goed uit, want in deze Babylonische spraakverwarring heb ik soms moeite den weg te vinden?) De Kaapsche broeders zullen zeker geneigd zijn ook tot deze boosheid, en mij gaarne de hand willen bieden. Uit hun naam meen ik aan de kandidaten voor mijn genootschap wel te kunnen beloven: vrijen overtogt naar de Kaap, en daar een heerlijk, onbezorgd leventje te Darling of elders. Den heer Kotzé zou ik maar raden, hoe eer hoe liever het gezelschap te verlaten, waarin hij zich nu bevindt. Foei! hij is niet ten allen tijde geneigd b.v. om vrouw en kinderen te vermoorden, en die man zou predikant mogen wezen, en medebroeder van zoo velen, die volgens hunne verklaring allezins en altijd geneigd zijn tot die boosheid. Één zondaar bederft veel goeds, hier zou één eerlijk man veel kwaads tegenwerken, en dat mag niet. Zal mijn genootschap tot stand komen, zal mijn ideaal verwezenlijkt worden? Het is te hopen, maar ook te verwachten..? Mogelijk kan hiertoe medewerken het anti-christelijk onderwijs, dat thans volgens advertentie van den heer Josua van Eijk *) op onze openbare scholen gegeven wordt. Want wordt daar wezenlijk het tegendeel geleerd, van 't geen het Christendom voorschrijft, wordt daar aan de kinderen ingeprent dat zij moeten doodslaan, moeten stelen, moeten echtbreken, dat zij verpligt zijn God en alle menschen te haten, dan is er kans op, dat éénmaal geheel het opkomend geslacht geneigd zal zijn tot alle boosheid. Heeft de steller van die anti-christelijke advertentie ook zulk onderwijs genoten? 20 Dec. 1863. Jan Olij. {==t.o. 128==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding KIEL, DE HOOFDSTAD VAN HOLSTEIN. ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Politiek overzigt. In de ‘salle des maréchaux’ op de Tuileriën stonden op den eersten dag dezes jaars omstreeks drie uren des middags de vertegenwoordigers der europesche mogendheden in een halven cirkel geschaard om keizer Napoleon af te wachten en hem den nieuwjaarsgroet te brengen. Met den pausselijken nuntius aan het hoofd, als president van het corps diplomatique, zag men daar naar orde van ancienneteit en rang de ambassadeurs: lord Cowley, prins von Metternich, Djemil-pacha en de heeren von Budberg, von Goltz en Isturitz; voorts volgden de gevolmagtigde ministers en eindelijk hadden in den halven cirkel de chargés d'affaires eene plaats bekomen. Dat men met eenige belangstelling de komst des keizers te gemoet zag, was, met het oog op Sleeswijk-Holstein, niet onnatuurlijk. Toen de keizer van Frankrijk eenige minuten na drie uur de zaal binnentrad, werden hem door het corps diplomatique bij monde van monseigneur Chigi de gewone gelukwenschingen overgebragt, welke in den meest vredelievenden zin werden beantwoord. Keizer Napoleon hoopte dat de verwikkelingen, waaraan sommige landen ter prooi waren, door den verzoeningsgeest der vorsten eene gunstige oplossing mogten erlangen; voorts rigtte hij tot ieder der aanwezigen in het bijzonder eenige woorden. Den heer von Goltz betuigde hij zijne keizerlijke deelneming in de ongesteldheid van zijn meester, den koning van Pruissen; de heer Isturitz ontving met het oog op de ontvangst van keizerin Eugénie in Spanje's hoofdstad eenige blijken van welwillendheid; de heer Dayton hoorde het verlangen uiten dat het jaar 1864 getuige moge wezen van eene verzoening tusschen de Vereenigde Staten en de afgescheidene amerikaansche gewesten. Slechts lord Cowley werd, tot straf voor Engelands vermetelheid om niet te willen toetreden tot het kongres, door zijne keizerlijke majesteit geignoreerd. Omtrent de verwikkelingen in Sleeswijk-Holstein bewaarde de keizer een plegtig stilzwijgen; toch maakten deze even als thans nog de kwestie van den dag uit. Half nog weggescholen in de plooijen van den mantel der diplomatie, half reeds getreden op het gebied der feitelijkheden, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt het vraagstuk eene zonderlinge vermenging aan der meest tegenstrijdige beginselen. Eene kwestie, waaromtrent de engelsche staatsman Layard aan zijne keizers te Southwark zoo openhartig betuigde, dat hij niet zeker was deze wel te begrijpen, mag dan ook veilig als hoogst ingewikkeld worden aangemerkt. Voor sommige duitsche politici - tot wier groote ergernis den heer Layard deze betuiging ontviel - is daarentegen de kwestie zoo duidelijk en helder mogelijk. Met wonderlijke handigheid grijpt de aanhanger van den pruissischen majoor Frederik van Augustenburg in den stapel traktaten, akten van afstand en andere dokumenten, waarvan de onderste het jaartal 1460 dragen, baseert zich op de legitimiteit om voorts aan de nationaliteits-theorie of aan de leer der volkssoevereiniteit argumenten te ontleenen en stelt aldus eene verdediging der aanspraken van den pretendent te zamen, welke voor den onpartijdigen toehoorder iets duizelingwekkends bezit. Dat deze moderne gordiaansche knoop slechts met het zwaard zou kunnen worden doorgehakt, scheen dan ook velen, vooral in de eerste dagen dezes jaars, niet twijfelachtig. Naauwelijks waren de saksische en hannoversche troepen Holstein binnengerukt of geheel Duitschland vergat alles om zich alleen met de onderdrukking van Denemarken en met de vrijheid der hertogdommen bezig te houden. De Duitscher spaart geld noch woorden ten behoeve van zijn ideaal; zijn geld stort hij in de kas van het een of ander ‘Schleswig-Holstein-Verein,’ woorden ten gunste van den pretendent uit hij te over op volksvergaderingen. Hoort, hoe de dichter Friedrich Rückert zong, wiens strijdlust weerklank vindt in de harten van het enthusiaste Duitschland: Diesen nordischen Knoten, wie einst den gordischen lösen nie diplomatische Künstlerein, erst soldatische Hieb' allein! Doch von Lande zu Lande fragt's: Alexander zu seyn, wer wagt's? Hoch und niederig blickt dir zu: Prinz Karl Friederich, zögerst du? Het was in den morgen van 24 December dat de eerste saksische troepen de holsteinsche stad Altona binnentrokken. Vrolijk klonk de krijgsmuziek door de op allerlei wijze versierde straten en het ‘Schleswig-Holstein meerumschlungen’ bragt de bevolking in echt-duitsche stemming. Daar de deensche troepen de stad bij de aankomst van het duitsche legerkorps hadden ontruimd, kon men naar hartelust de Sleeswijk-Holsteinsche vlaggen laten wapperen naast de duitsche en overal van regeringsgebouwen de woorden ‘königlich dänisch’ doen verdwijnen. Optogten, illuminatiën, vergaderingen om den pretendent als hertog te erkennen waren de natuurlijke gevolgen van al het enthusiasme der bevolking van Altona. Het was alles geheel in overeenstemming met het lied den binnentrekkenden troepen toegezongen: So sehn wir uns nach langer Trennung wieder, Nach schwerer Zeiten tiefgefühltem Drang. Willkommen uns, ihr edlen deutschen Brüder, Seyd froh begrüsst im Klange unsrer Lieder, In ‘Schleswig-Holsteins’ Jubelklang! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige koupletten verder zongen zij: Geduldet haben wir und ausgehalten, In Fesseln schmachtete die Männerhand: Doch unser Herz - es wollte nicht erkalten, Noch schlägt es warm und freudig unserm alten Geliebten deutschen Vaterland! Met dit laatste ziet het er echter vrij treurig uit. Terwijl de generaal-opperbevelhebber van het exekutie-leger von Hake zonder den minsten tegenstand te ontmoeten Holstein bezette, en eindelijk te Rendsburg aankwam alwaar hij de deensche troepen ongeneigd vond om het gedeelte ten noorden van den Eider te ontruimen, en daarop uit Frankfort last kreeg om nadere bevelen af te wachten, was de Bondsvergadering aldaar juist niet zeer vriendschappelijk bijeen. Twee partijen stonden in die vergadering tegenover elkander; de eene partij bestond uit Oostenrijk en Pruissen met een drietal rijkjes, zooals men alleen in Duitschland aantreft; de andere partij bestond uit de duitsche staten van den tweeden rang, welke laatste evenwel ook een groot gedeelte der bevolkingen van Oostenrijk en Pruissen onder hare aanhangers telt. De oostenrijksche en pruissische regeringen hebben te vergeefs de kleinere staten tot hare gevoelens zoeken over te halen, zoodat zij thans de minderheid vormen en al hare voorstellen worden verworpen. Met het oog op de verpligtingen, welke aan de beide groote duitsche mogenheden door het protokol van Londen zijn opgelegd, worden Oostenrijk en Pruissen door de kleine staten verdacht van de erkenning des pretendents als hertog van Sleeswijk-Holstein te willen tegenwerken. Deze verdenking kreeg nog meer grond toen zij het voorstel aan de Bondsvergadering deden om tot Denemarken eene sommatie te rigten om de November-konstitutie in te trekken met aanzegging tevens dat in geval van weigering Sleeswijk zou worden bezet. Bij deze konstitutie toch was Sleeswijk, in strijd met het protokol van 1852, bij de deensche monarchie ingelijfd. Grondde nu de duitsche bond een sommatie aan Denemarken op dit protokol van 1852, dan werd het ook als geldig erkend en daarmede insgelijks de bepalingen van datzelfde stuk ten opzigte der regten van koning Christiaan IX op de kroon der hertogdommen. Op 14 Januarij werd derhalve het voorstel van Oostenrijk en Pruissen door de Bondsvergadering met eene meerderheid van zes stemmen verworpen en onmiddellijk daarop deden deze mogenheden den eersten stap van verzet tegen den bond en de bondskonstitutie. Zij zonden namelijk een ultimatum naar Koppenhagen. Verklaarde de deensche regering zich niet binnen 48 uren bereid om de November-konstitutie in te trekken, dan zouden de oostenrijksche en pruissische troepen Sleeswijk binnenrukken. Het zal thans moeten blijken of in Denemarken de partij van den minister van buitenlandsche zaken de zege zal behalen, welke bij de regering op koncessiën jegens Duitschland aandringt, dan wel de partij, welke het November-Denemarken met het kanon wil trachten te handhaven. Dat intusschen de officieuse dagbladpers te Weenen en te Berlijn allerhevigst verbolgen is op de meerderheid der Bondsvergadering was wel te verwachten. Allerkluchtigst is echter eene vergelijking tusschen deze taal van het oogenblik en de beweringen dierzelfde dagbladen in vroegeren tijd bij bondsgeschillen. Dan stonden gewoonlijk Pruissen aan de eene {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde en Oostenrijk aan de andere, terwijl van de overige leden der duitsche konfederatie deze zich bij Pruissen, gene bij Oostenrijk schaarde. Daardoor werd het evenwigt bewaard tusschen meerderheid en minderheid en predikte men onderwerping aan de eerste. Thans staat de minderheid vrij oppermagtig tegen de meerderheid over en verklaren Oostenrijk en Pruissen op trotschen toon dat zij geene bevelen verkiezen af te wachten van de heeren von Beust en von der Pfordten noch zich willen onderwerpen aan instruktiën uit München of Carlsruhe. Zoo kan nog op eene Bondsvergadering der 19e eeuw niet de meerderheid of minderheid zegevieren, maar de partij, welke over het grootst aantal kanonnen heeft te beschikken; de andere partij kan dan protesteren.... dit doen dan ook sommige leden van de meerderheid der Bondsvergadering. Te midden dezer chaotische verwarring in Duitschland, welke den bond met vernietiging bedreigt, heeft Engeland eenige depêches gewisseld met Saksen, hetwelk het opperbevel heeft over de exekutie-troepen in Holstein. In eene depêche van 17 December betoogt graaf Russell dat de niet-vervulling van Denemarken's verpligtingen geene aanleiding kan geven tot nietigverklaring van het traktaat in Mei 1852 gesloten, daar Denemarken's verpligtingen uit geheel andere dokumenten voortvloeijen. ‘Il y aurait renversement de la base de tous les arrangements conclus par traités en Europe - zoo keuvelt graaf Russell - si l'on pouvait admettre pareille excuse pour la rupture d'un traité tout à fait clair et simple. Un souverain quelconque, mis en demeure de remplir ses engagements pourrait dire: - La raison pour laquelle je me suis soustrait à l'exécution de tel traité, c'est que j'ai pris un autre arrangement avec une des parties contractantes. Cet autre arrangement a été violé; par suite mon traité avec vous est nul et sans valeur.’ Indien men op dergelijke wijze te werk ging - roept graaf Russel uit - dan zou elk tractaat voortaan de waarde van scheurpapier verkrijgen. Het antwoord van den baron von Beust bragt de kwestie geen stap verder en toen de engelsche vertegenwoordiger bij het saksische hof later een meer dreigenden toon begon aan te nemen werd die beantwoord op deze wijze: ‘Vous me permettrez de vous faire remarquer qu'on ne saurait trouver un moyen plus efficace que la menace de faire emploi de la force pour porter un gouvernement jaloux de son honneur et de sa dignité à braver les conséquences d'une décision dictée par le devoir.’ De engelsche regering, welke alle mogelijke pogingen in het werk schijnt te willen stellen om den vrede te bewaren, had bovendien voorgesteld om de kwestie te doen beslissen op eene konferentie der onderteekenaars van het londensch traktaat van 1852. Keizer Napoleon, die met het oog op alle verwikkelingen in Duitschland, eene afwachtende houding wil aannemen, maakt echter zijne toetreding afhankelijk van de gevoelens der duitsche staten. Bovendien beweert de heer Drouyn de Lhuys in zijne depêche aan den duitschen bond, waarin hij inlichtingen omtrent die gevoelens verzoekt, dat de konferentie in 1852 ‘n'a fait qu'une oeuvre impuissante.’ Ook van deze zijde heeft Engeland derhalve weinig ondersteuning te wachten; omtrent de verdere politieke plannen van het engelsch ministerie mag men eenige {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} inlichtingen verwachten in de aanstaande parlementszittingen, welke tegen 4 Februarij weder geopend zullen worden. De fransche natie wijdde in de laatste dagen vooral hare aandacht aan de diskussiën in den senaat en het corps législatif over de ontwerp-adressen van antwoord aan den keizer. Als naar gewoonte waren de senaatsdebatten vrij onbelangrijk; de heeren de Boissy en de Laguéronnière - de laatste tegen veler verwachting - vertegenwoordigden de oppositie. Eene vleijende zinsnede voor den keizer en de mexikaansche expeditie gaven den heer de Boissy stoffe tot eene redevoering tegen het ontwerp-adres, terwijl de hoofdredacteur van La France op decentralisatie aandrong. Belangrijker waren - nadat de leening van 300 millioen, door den heer Fould voorgesteld, met 242 tegen 14 stemmen was aangenomen - de adresdebatten in het corps législatif. Was het ontwerp-adres, waarbij - zij het ook in den alleronderdanigsten vorm - op bezuiniging en vrede werd aangedrongen, zeker wel het minst illiberale in den laatsten tijd gehoord, toch werden door de oppositie een aantal amendementen daarop voorgesteld. Voor het grootste gedeelte bevatten zij de oude bekende grieven. In de zitting van 11 Januarij stonden twee nieuwe kampioenen tegenover elkander. De heer Thiers zou de algemeene beraadslagingen openen en de regering zou hem beantwoorden bij monde van den heer Rouher. Het was een plegtig oogenblik toen de talentvolle redenaar te midden eener diepe stilte op zijne eigenaardige wijze begon te verhalen hoe verschillende redenen hem genoopt hadden om eene plaats te midden der leden van het wetgevend ligchaam niet te weigeren. Toen toch aan dit staatsligchaam door keizer Napoleon de gelegenheid werd geschonken om het adres te debatteren, toen het corps législatif weder, ‘face à face avec le gouvernement’ werd gebragt, toen de zittingen daarvan weder openbaar werden, konden ook de mannen, die zijne gevoelens deelden weder de staatsaangelegenheden bespreken en zooveel mogelijk bijdragen tot herstel eener geheele vrijheid. Daarenboven, zegt de heer Thiers, ‘une dernière considération m'a décidé: c'est qu'en venant au millieu de vous, personne ne pouvait m'accuser d'ambition. A mon âge, après les postes que j'ai occupés dans l'Etat, je ne peux plus avoir qu'une seule ambition: c'est en vous apportant le modeste tribut d'une expérience bien chèrement acquise, en discutant avec vous les affaires de l'Etat du point de vue de l'Etat et jamais du point de vue des partis, de pouvoir quelquefois être d'un faible secours à vos délibérations, et de ne pas laisser tout à fait inutiles à mon pays les dernières années de ma vie.’ Nu ging de spreker over tot eene historische beschouwing van de ontwikkeling der vrijheid, waarbij hij herinnerde hoe die vrijheid nu en dan onderdrukt werd, maar zich telkens weder op nieuw met onwederstaanbare kracht deed gelden. Voor Frankrijk nu wenscht de heer Thiers ‘le nécessaire en fait de liberté. Et je me hâte de vous dire que ce nécessaire, heureusement, est parfaitement conciliable avec nos institutions actuelles, pourvu, bien entendu, que ne soit pas tarie la source heureuse de laquelle est émanée le décret du 24 Novembre.’ Met het oog op het door hem gegeven begrip van vrijheid herinnert voorts de {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} redenaar wat Frankrijk nog behoeft. Toegerust met den schat zijner ondervinding als staatsman, wijst hij er op hoe de vrijheid van den burger in zeer naauw verband staat met de vrijheid om zijne opinie te uiten over staatsbelangen, en deze aan anderen mede te deelen: met de vrijheid van gedachtenwisseling, met de vrijheid van drukpers. Deze gedachtenwisseling leidt voorts tot het ontstaan eener publieke opinie, welke door vrij gekozene mannen in de vergadering van het corps législatif moet vertegenwoordigd worden. De aldus verkozene mandatarissen der publieke opinie moeten bovendien eene volledige vrijheid bezitten, terwijl eindelijk de publieke opinie, in deze vergadering behoorlijk gekonstateerd, de handelingen der regering moet leiden. Daarom drong de heer Thiers aan op de afschaffing der ‘loi de sûreté générale’, op het verleenen van meer vrijheid aan de drukpers, op de vrijheid van verkiezingen, op het verleenen van het regt van interpellatie en op het invoeren eener wet op de ministeriële verantwoordelijkheid. Ziet, hoe de heer Thiers eindelijk ook nog een blik slaat in het verleden: laat ons ook hier zijne eigene woorden herhalen. ‘Quant à moi - zoo spreekt hij met eenige aandoening - j'ai servi une auguste famille, aujourd'hui dans le malheur; je lui dois le respect qu'on ne refuse jamais à de grandes infortunes noblement supportées; je lui dois l'affection qu'on ne peut pas manquer de ressentir pour ceux avec qui on a passé la meilleure partie de sa vie; mais il y a quelque chose que je ne lui dois pas, et qu'elle ne demande pas, mais que la fierté de mon âme lui donne volontiers, c'est de vivre dans la retraite, et de ne pas lui montrer ses anciens serviteurs recherchant l'éclat du pouvoir quand elle est dans la tristesse de l'exil; mais il y a quelque chose que, j'en atteste le Ciel, elle ne me demande pas, qu'elle ne me demandera jamais, et que je ne lui donnerai jamais, c'est de lui sacrifier les intérêts de mon pays.’ Verleent men de noodzakelijke vrijheid, dan mag men ook den heer Thiers tellen onder de dankbare burgers des keizerrijks. Maar, zoo eindigt de spreker, men bedenke wel dat het volk, hetwelk thans nog op eerbiedigen toon die vrijheid vraagt, haar eenmaal misschien zal eischen. De verwarring, welke deze laatste woorden te weeg bragten, was onbeschrijfelijk. Zijn wij dan weder teruggekeerd tot die treurige dagen, waarin men telkens met het woord revolutie dreigde? waren ook van den minister Rouher de eerste woorden toen hij de redevoering begon te wederleggen. Overigens was de rede van dezen weder de ontwikkeling van een thema, waarop keizer Napoleon en zijne vertegenwoordigers reeds te dikwijls eene variatie leverden dan dat wij dit wederom hier breedvoerig willen nagaan. De vrijheid - zoo beweerde de minister - is het groote doel hetwelk de regering beoogt; op den weg, welke naar dit doel leiden moet, heeft zij reeds vele stappen gedaan. Welnu, quand nous réparons le mal du passé, quand nous cicatrisons les plaies qui ont été faites, laissez-nous le temps d'apprécier le moment opportun pour continuer notre marche dan la voie des réformes.’ Andere redenaars der oppositie volgden den heer Thiers op om de grieven tegen de regering te ontwikkelen, welke dan {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} door deze in denzelfden zin werden beantwoord. Dat ook bij de behandeling der verschillende paragrafen de daarop door de oppositie voorgestelde amendementen werden verworpen, verwonderde niemand. Het verdient echter de aandacht dat een amendement betrekkelijk de officiële kandidaturen, waarbij ook de heer Thiers het woord voerde, nog 44 stemmen erlangde, waaruit blijken kan hoezeer de oppositie in kracht gewonnen heeft sedert de laatste verkiezingen. De plegtige ontvangst van Mgr. Bonnechose, onlangs tot kardinaal benoemd, op de Tuileriën, verschafte aan keizer Napoleon zelven de gelegenheid om zich op indirecte wijze in de debatten te mengen. In het keizerlijk antwoord op de toespraak van den vroegeren aartsbisschop van Rouaan, werd beweerd dat ieder regtschapen man zich onder de tegenwoordige fransche konstitutie vrij kon bewegen, dat ieder zijne gedachten kon uiten, de handelingen der regering kon kontroleren en een billijk aandeel nemen in de behandeling der staatszaken. Hiermede beantwoordde de keizer den heer Thiers, en de fransche natie kan daaruit opmaken dat vooreerst haar eerbiedig aandringen op meer vrijheid niet veel baten zal. Te ongunstiger indruk maakte daarop de ontdekking eener zamenzwering van een viertal Italianen tegen het leven des keizers, welk voorval de regering, meent men, ten voorwendsel zal gebruiken om zich van alle vrijzinnige maatregelen te onthouden. Volgens La Gazette des Tribunaux zouden deze vier Italianen: Greco, Imperatori, Trabucco en Saglia genaamd Marpholi, bij verschillende verhooren hebben opgegeven dat de bekende Mazzini hen tot den moordaanslag had aangezet. Deze laatste heeft echter in The Times de verklaring afgelegd dat hij aan deze zamenzwering geheel vreemd is. De verdere instruktie dezer zaak zal weldra nadere bijzonderheden aan den dag brengen. Deze nieuwe poging om keizer Napoleon van het leven te berooven wordt intusschen door sommigen in verband gebragt met de toenemende spanning in het italiaansch koningrijk. Reeds de betuiging van koning Victor Emmanuël op den nieuwjaarsdag klonk velen vrij oorlogzuchtig in de ooren, waarbij hij verklaarde zijne hoop te vestigen op de verwikkelingen in Europa, welke zouden kunnen leiden tot Italië's wedergeboorte, naar welke men in 1863 weder te vergeefs had uitgezien. Latere gebeurtenissen deden zelfs eenige meerdere zamenwerking vermoeden tusschen keizer Napoleon en koning Victor Emmanuel, ten gevolge waarvan ook de verhouding tusschen Parijs en Rome minder vriendschappelijk geworden is dan voorheen het geval was. Eene botsing tusschen pausselijke dragonders en fransche soldaten te Castel Gandolfo heeft de verbolgenheid der pausselijke regering op Frankrijk niet verminderd. Bovendien schijnt men te Rome in den laatsten tijd weder te vreezen voor invallen der garibaldiaansche partij, wier aanvoerder thans bijna geheel hersteld is en zijn ontslag heeft genomen als lid van het italiaansch parlement, waarin hij zitting had als afgevaardigde voor Napels. De debatten over den toestand van Sicilië, welk gewest men met geweld wil onderwerpen aan de denkbeelden der moderne beschaving, die aldaar nog weinig ingang schijnen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden, gaven den bewoner van Caprera daartoe aanleiding. Werpt derhalve paus Pius IX nu en dan angstige blikken op al deze italiaansche woelingen, met de oostenrijksche regering is dit niet minder het geval. De bevolkingen van Venetië, Galicië en Hongarije staan vrij dreigend tegenover de regering te Weenen, en het eerste kanonschot aan de oevers van den Eider zou ook in sommige gedeelten van Oostenrijk weêrklank kunnen vinden. Daarenboven is de staatkunde der regering in de deensch-duitsche kwestie geenszins populair en, wordt in Pruissen door de vertegenwoordiging op de krachtigste wijze geprotesteerd tegen de schending der bondskonstitutie, gepleegd door het verzet tegen de meerderheid der duitsche bondsvergadering, in Oostenrijk is dit niet minder het geval. Al deze woelingen en partijschappen schijnen intusschen den aartshertog Maximiliaan den moed niet te benemen om in de mexikaansche gewesten nog uitgebreider verwikkelingen te gaan trotseren. Mag men toch de dagbladen gelooven dan zou waarlijk de aartshertog in het voorjaar de aangeboden keizerskroon in bezit gaan nemen. Zelfs een blik op den tegenwoordigen koning van Griekenland, die te midden der grieksche bevolking te vergeefs pogingen aanwendt om een geregeld bestuur zamen te stellen, schijnt hem in zijn voornemen niet te kunnen doen wankelen. De laatste berigten uit Mexiko in den franschen Moniteur mogen den toestand aldaar weder zeer gunstig afschilderen, meer onpartijdige berigten luiden steeds geheel anders. Volgens deze laatste toch zou de president Juarez zijne troepen in het binnenland hebben bijeengetrokken en op de grenzen der Vereenigde Staten nog verschillende versterkte positiën bezitten. Omtrent den toestand der Vereenigde Staten zelve valt weinig belangrijks op te teekenen. De kongressen der gefedereerde en gekonfedereerde staten zijn door hunne presidenten geopend met toespraken, welke misschien van eenige moedeloosheid, maar zeker niet van toenaderingsgezindheid getuigden. Zoowel de heer Lincoln als de heer Jefferson Davis meenden nog altijd, dat de troepen het feit moesten beslissen en alleen uitputting der tegenpartij tot den vrede zou kunnen leiden. Het éénig vredelievend verschijnsel in Amerika is dat een voorstel van den heer Wood in het kongres te Washington, om den president uit te noodigen aan het Zuiden vredesvoorslagen te laten doen, nog 59 van de 157 stemmen erlangen mogt. Hoeveel ellende zal er echter nog over de Vereenigde Staten uitgestort, hoeveel menschenbloed zal er nog vergoten moeten worden, alvorens dergelijk voorstel worde aangenomen en er eenige verzoening tot stand kome! Bovendien gelooven wij dat deze verzoening vooral nog verhinderd wordt door de houding van Frankrijk en Engeland, van welke mogendheden het Zuiden nog altijd ondersteuning verwacht. Werpen wij ten slotte een blik op onze belgische naburen. Reeds uit de laatste kamerdebatten was het gebleken dat de positie van het ministerie vrij zwak begon te worden tegenover de klerikale partij en hare bondgenooten: de afgevaardigden uit Antwerpen, die met het oog op de beruchte fortifikatiekwestie hevig op het kabinet verbolgen waren. De verkiezingen te Brugge, waarbij {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} drie afgevaardigden moesten gekozen worden, zouden in deze omstandigheden het pleit beslissen. Tegenover de klerikale kandidaten, de heeren Soenens, Visart en Declercq stonden de heeren Devaux, De Vrière en De Ridder. Manifesten en vertoogen werden door beide partijen overal verspreid, want men was overtuigd dat van den uitslag dezer verkiezingen het behoud van het ministerie Frère-Orban zou afhangen. Hoort hoe het ‘komiteit der grondwettige en bewarende Vereeniging’ zijne klerikale partijgenooten toesprak: ‘Kiezers, gij hebt het lot van 't ministerie in handen. Gij weet het, 't is dit ministerie dat het land onder de belastingen en militaire lasten verplettert, met de regten der Vlamingen spot, de liefdadigheid belemmert, het geloof en de liefde vervolgt; de heer Frère verpersoonlijkt dit ministerie, de heer Verhaegen ondersteunde het gisteren, de heer Bara van daeg en die dry mannen, van den eersten stap dien zij in het openbaer leven deden, hebben een eeuwigen haet aan het katholicismus gezworen. De heer Verhaegen is als vijand der kerk gestorven, omringd van solidairen en vrymetselaers, de heeren Frère en Bara brengen hun leven over met den priesters te bespuwen en de religie te versmaden. Zoons van de goddeloosheid der laetste eeuw, erfgenamen van Voltaire, zijn zij altijd met herte vreemd gebleven aen België en hebben niet opgehouden onder ons de propaganda te verspreiden van ongrondwettige princiepen en te werken tot meerderen vooruitgang, tot meerder welslagen van den franschen invloed in België. Ziet daer het liberalismus. Slaet dus zyne schuldige voornemens met onvruchtbaarheid.’ Iets verder beweerde het ‘komiteit:’ ‘De goddeloosheid der XVIII eeuw zetelt in de raedsvergadering des gouvernements en boezemt deszelfs akten in: sedert dat het tegenwoordige ministerie aan 't gezag is, zijn de ongodsdienstige driften losgebroken en men heeft in onze steden, op de stem van twee franschmans, Edgar Quinet en Eugeen Sue, societeiten van solidairen zien vormen, die noch van doopsel, noch van godsdienstig huwelijk meer willen hooren, die den priester van hun doodsbed werpen. Zij hebben gezegd: Men moet het katholykdom in het slyk versmachten.....’ Deze krachtige taal maakte diepen indruk op de plattelands-bevolking van het arrondissement Brugge, terwijl de mondelinge toelichting der geestelijkheid niet achterbleef. Het gevolg was dat de klerikale kandidaten op hunne tegenstanders de zege behaalden en weldra nu ook het ministerie zijn ontslag aanbood. Moge aan de aftredende ministers de dankbetuiging te beurt vallen van het onpartijdig België voor de diensten aan het vaderland bewezen en moge het te Brugge gekozen klerikaal drietal zooveel mogelijk pogingen aanwenden om scholen te stichten in het arrondissement, hetwelk hen heeft afgevaardigd: aan hunne kiezers zullen zij daardoor eene goede dienst bewijzen. Middelburg, 20 Januarij. W.A. van Hoek. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijke goederen in Nederland. Brieven over geestelijke goederen door W. van Beuningen, Predikant te Ameide en Tienhoven. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1863. Slechts zelden worden geschriften in het licht gegeven, welke over de geestelijke goederen handelen, en toch is er nog zooveel duisters in dat onderwerp overgebleven, dat ieder werk daarover met belangstelling zal worden ontvangen. De Schrijver van bovengenoemde brieven, in der tijd predikant te Rossem, was door het Gouvernement in 1851 belast geworden met een onderzoek naar die goederen aldaar aanwezig. Het resultaat van die navorschingen wordt in dit boekje medegedeeld. Meer juist was het geschrift dan ook ‘brieven over de geestelijke goederen van Rossem’ genoemd, daar de overige er slechts zeer ter loops in worden behandeld. De inkleeding in brieven aan een vriend schijnt ons al zeer weinig voor dat onderwerp geschikt, de schrijver mag wel beweren, dat ‘hij het in zijne eenvoudigheid zonder woordenzwier heeft geschreven,’ doch zeker kan men niet zeggen zonder veelheid van woorden. Ook de gedurig voorkomende herhalingen en vriendschappelijke aanmerkingen, die wel eens naar het kinderachtige overhellen, ontsieren het geschrift en doen het met minder genoegen lezen. Wij wijzen slechts op gezegden als deze: ‘want, Rudolph! de Staten van Gelderland waren voor de Utrechtsche Kanunnikken niet bang, om die in de betaling hunner schulden nalatige heeren tot hun pligt te brengen’ (pag. 39) en ‘verbruid, Dolf! als er een geweest was, die deze goederen eens had durven aanvaarden, hoe zijn naneven en nanichten er wèl bij zouden gevaren zijn!’ (pag. 32) of wel ‘zijt gij nieuwsgierig, om eerst te weten, hoe 't met de inkomsten dier goederen onder het beheer der heeren van Rossem gedurende een tijdvak van 146 jaar is gegaan? Aan die nieuwsgierigheid zal maar voor een klein deel worden voldaan. Met het volgende moet gij u vergenoegen, en meer deel ik u niet mede.’ Een andere vorm met weglating van al het overtollige en wat verder het gevolg van den briefstijl is, zoude het geschrift zeer in omvang maar volstrekt niet in gehalte hebben doen verliezen. De eerste brief strekt tot inleiding der overigen en dient vooral om den Schrijver gelegenheid te geven, zich te verantwoorden omtrent verschillende beschuldigingen, welke zooals daaruit schijnt te blijken tegen hem waren ingebragt. De voornaamste is wel, dat hij dat onderzoek niet voor den Staat, maar voor de Kerk had moeten instellen. Hij verklaart het gedaan te hebben ‘noch om direct den Staat te bevoordeelen, noch de Kerk, maar ten einde naar gelang de zaak zou blijken te zijn, Gode te geven wat Godes was en den Keizer, wat des Keizers was.’ Men mag betwijfelen, of die zelfverdediging noodzakelijk was. Kan men het iemand ten kwade duiden, wanneer hij de resultaten van zijn onpartijdig onderzoek eerlijk mededeelt, zonder te vragen, zal het dezen of genen ook misschien minder welgevallig zijn? Is hij daartoe niet veel meer zedelijk verpligt? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in andere brieven worden naar aanleiding van vermeende opmerkingen de handelingen van andere personen verdedigd: bijvoorbeeld Minister Thorbecke aan wien de verkoop der Rossemsche goederen wordt geweten, ofschoon reeds het vorig Ministerie daartoe had besloten, de heeren van Rossem en anderen meer. De tweede brief behandelt in zeer enkele woorden den oorsprong der geestelijke goederen en de gevolgen, welke de Hervorming voor het bestaan dier eigendommen in Holland heeft gehad. Het plan des Schrijvers bragt niet mede, dit meer uitgebreid te behandelen. De twee vragen, welke hij zich voorstelde te beantwoorden, waren alleen: heeft de Staat regt geestelijke goederen te verkoopen, en tot welk einde moet de opbrengst der Rossemsche goederen worden aangewend? Het antwoord daarop vindt men met de geschiedenis van die veelbesprokene goederen in de volgende brieven. Het boekje kan aan elk, die met kennis van zaken over die quaestie wil oordeelen, zeer worden aanbevolen. Over het algemeen zijn wij het met de beschouwingen van den Schrijver vrij wel eens. Over het regt der Hervormde Gemeente van Rossem op die goederen spreken wij ons oordeel niet uit, daar de zaak thans aan den Hoogen Raad ter beslissing is opgedragen. Het zal ook genoegzaam kunnen worden opgemaakt uit het vervolg van dit stukje, waarin wij eenigzins meer omstandig de geestelijke goederen wenschen te bespreken. In de vroegste tijden van het Christendom werden door vrijwillige giften en gaven de leeraren onderhouden en weldra ook kerken gesticht. Tot in de derde eeuw bezat de Kerk geene eigendommen in vaste goederen. Eerst later, toen onder Christenvorsten het Christendom bescherming genoot, kreeg zij ook grondbezit. Ruimschoots voldoende waren de offers der geloovigen, toen de Kerk in het begin slechts geringe behoeften kende. Weldra vermeerderden de benoodigdheden, en de giften bleven op dezelfde hoogte of verminderden zelfs nu en dan. De geestelijkheid zocht door verschillende middelen daarin verbetering te brengen, zoo werd bij eene der Algemeene Synoden den priesters aanbevolen om de zieken te doen biechten en hen te bewegen, een deel van hunne goederen voor de zaligheid hunner zielen aan de Kerk af te staan; en weldra werd algemeen de leer aangenomen, dat men door groote geschenken aan haar te geven, het best voor zijn eeuwig heil zorgde. Daarenboven werden nog zekere eereregten aan hare begiftigers toegekend. De edelen hadden bijna allen kapellen bij hunne kasteelen, waarin zij een geestelijke als hun dienaar aanstelden en ook weder afzetteden, zonder inmenging der geestelijkheid. In de eerste tijden mogten in die bedehuizen geene hooge feesten worden gevierd, maar moesten de edelen bij zulke gelegenheden ook de parochiekerken bezoeken. Later stoorden zij zich daaraan niet, tot groot nadeel van de andere kerken en pastoren, welke onder toezigt der geestelijkheid stonden. Daarbij kwam nog, dat rondom de meeste versterkte burgten verschillende personen zich nederzetteden en spoedig geheele dorpen ontstonden. De bewoners, van andere kerken verre verwijderd, maakten ook van die huiskapellen gebruik en zoo veranderde de kapel, oorspronkelijk slechts voor een gezin bestemd, weldra in eene {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} parochiekerk. De verheffing van de huiskapel tot parochiekerk bragt mede, dat de geestelijke, welke daarin dienst deed, niet langer alleen onder toezigt van zijn heer stond, maar nu aan den bisschop was onderworpen. De stichter van de kapel behield alleen het regt, om een bekwaam priester voor die kerk aan den bisschop voor te stellen, (praesentatieregt), aan welken dan door den bisschop uit kracht van zijn regt (collatieregt) die bediening werd opgedragen. Later werd ditzelfde regt van voorstelling aan ieder toegekend, welke grond gaf voor eene kerk, haar bouwde en met genoegzame inkomsten voorzag tot onderhoud van het gebouw en den geestelijke. Verschillend kerkelijke eerbewijzen waren nog aan dat regt verknocht, en alles vereenigd werd patronaatregt genoemd. Werd alleen de grond gegeven, en een kerkgebouw opgerigt of wel een van beiden, alleen eenige eereregten waren het deel van de gevers. Zij, die geene genoegzame fondsen bezaten, om eene geheele kerk te stichten, bouwden aan reeds bestaande kerken, kapellen of rigtten alleen een nieuw altaar op aan eene der pilaren en begiftigden de stichting met alles, wat noodig was voor de kerkdienst en het onderhoud van den priester, die deze moest waarnemen. Werd dit door den bisschop voldoende geoordeeld, dan verklaarde deze die goederen tot eigendom der Kerk en de stichter en zijne erfgenamen of zij, aan wie hij zijne regten afstond, ontvingen de vergunning, een geestelijke voor te stellen, welke al de bij die stichting voorgeschrevene diensten moest volbrengen en de inkomsten genoot, op dezelfde wijze als bij het volkomen patronaat het geval was. Zulk eene instelling werd vicarie of capellanie genoemd. Sommige kerken hadden zulke groote inkomsten, dat behalve de vicarissen of kapellanen van de zoo even genoemde altaren - welke niet moeten verward worden met de vicarissen, welke vele geestelijken als hunne helpers zelven aanstelden - en de pastoor er meerdere geestelijken van konden onderhouden worden. Zulk eene kerk werd dan dikwijls tot eene collegiale of kapittelkerk verheven en al de inkomsten onder de geestelijken gedeeld. De priesters ontvingen dan den naam van Kanunnikken. Een van hen, die aan het hoofd stond, werd Proost of Deken genoemd. Van daar werden de inkomsten aan hun ambt verbonden gewoonlijk Kanonisie, Proostdij enz. genoemd. De vergadering dier geestelijken, door den bisschop voorgezeten in de Hoofd- of Domkerk van het bisdom en in de andere kerken door den proost of deken, werd Kapittel genoemd: de regten van zulk een kapittel, als hier minder ter zake dienende, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Aan al deze soorten van goederen kunnen nog vele anderen worden toegevoegd, zooals die bekend onder den naam van praebenden, waaronder verstaan wordt het deel der geestelijken, welke te zamen leven, en commenden die inkomsten, welke een priester geniet, die de kerkdienst zelf niet verrigt, maar voor eene meestal hoogst geringe uitkeering door een vicaris of plaatsvervanger de aan zijn ambt verbonden werkzaamheden laat verrigten. Dit laatste, hoewel zeer gewoon, werd door het Kanoniek regt verboden. Van minder beteekenis zijn deze en andere niet vermelde goederen en kunnen gemakkelijk tot de opgenoemden, waarvan zij weing verschillen, worden teruggebragt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen moeten wij nog de kloostergoeren aanstippen. Zij verschillen van de overige geestelijke goederen, dat zij evenmin als die van de broederschappen het eigendom der Kerk zijn, maar van die vereenigingen zelve en alzoo ook niet onder het toezigt van den bisschop staan. Zooals bekend is, was ook in onze provinciën het aantal dier goederen zeer groot, en daar zij geheel aan het gewone verkeer waren onttrokken en gelijk men dat noemt in de doode hand waren gebragt, was dat zeer nadeelig voor het algemeen. Door verschillende vorsten en zelfs steden waren bepalingen gemaakt, om de vermeerdering dier goederen te beletten, maar meestal bleken zij het beoogde doel niet te kunnen bereiken. Ten tijde der Hervorming was dan ook de geestelijkheid in ons land in het bezit van groote rijkdommen. De vraag was toen, wat er met die goederen moest gedaan worden, nu men aan de voorwaarden, onder welke zij geschonken waren, niet meer kon voldoen. Slechts voor zeer enkelen van de laatste tijden was daaromtrent iets bepaald, voor de allermeesten volstrekt niets. De gevoelens waren over die zaak zeer verdeeld. Sommigen rekenden die goederen nu heerloos en zonder eenig beding aan den Staat vervallen. Anderen gaven toe, dat die goederen wel door de Hervorming aan den Staat waren gekomen, doch onder gehoudenheid, om ze tot het doel te besteden, waartoe zij bestemd waren, namelijk ad pios usus. Onder die vrome doeleinden verstond men dan het aanwenden der goederen voor kerken, scholen, armen, de dienst der justitie en het onderhouden van verarmde eerlijke adelijke geslachten. Nog anderen wilden ze zooveel mogelijk aan de schenkers teruggeven, als giften uit dwaling gedaan. Over het algemeen vond echter de meening, dat de geestelijke goederen nog ad pios usus moesten gebruikt worden, niettegenstaande ze tot eene andere eeredienst waren bestemd, den meesten ingang, ook overeenkomstig de bepalingen van het latere Romeinsche Regt. Niettemin was het gebruik dier goederen in onze gewesten meer of minder verschillend; ook gaf de oorspronkelijke bestemming dier goederen daartoe allezins aanleiding. De kloostergoederen werden, door het gewillig of gedwongen verlaten der kloosters door het meerendeel hunner bewoners, op vele plaatsen heerloos en vervielen als zoodanig aan den Staat. De goederen voor onderhoud van pastoren en hunne helpers, van de kerk enz. bestemd en daardoor aan een bepaald kerkgebouw verbonden, werden tot hetzelfde doel gebruikt, ofschoon de wijze van godsvereering eene andere was. De regten van derden, waaronder vooral het regt van collatie (of beter en juister gezegd van praesentatie) der patronen eene eerste plaats bekleedt, konden niet geheel weggenomen worden. Even zoo was het met de begeving der vicariën. Het regt van den gever (gewoonlijk collator genoemd), om den vruchtgebruiker der aan die stichting verbondene goederen aan te wijzen werd meestal erkend, ofschoon de voorgeschrevene kerkplegtigheden door den aangewezene niet meer konden worden vervuld. Beider regten werden dan ook in de meeste provinciën zoo gewijzigd, als de veranderde kerkelijke toestand dringend eischte, doch overigens in stand gehouden. Wanneer evenwel {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} die derden geestelijke personen waren, die zich hadden verwijderd, of wel dat regt aan bepaalde geestelijke waardigheden was verbonden, werd het vernietigd gerekend, en de inkomsten der vicariën gevoegd hij die der kerk, waarin zij gesticht waren, of wel bij het fonds, dat tot onderstand van de Kerk en hare dienaars in eenige gewesten was gesticht. Wanneer wij nu de verschillende provinciën nagaan, dan vinden wij in Gelderland groote verwarring in het beheer dier goederen. Tallooze misbruiken en trouweloosheid der bezitters deden reeds in 1580 de noodzakelijkheid gevoelen, om daarin te voorzien. Bij plakaat van dat jaar werd eene afzonderlijke rekenkamer opgerigt, om de geestelijke goederen in het Vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen te beheeren en de inkomsten tot pios usus te gebruiken. Men vindt die daarin opgenoemd als volgt: ‘tot onderhoud van godzalige ervarene en geleerde dienaars der Kerk, uitdeeling van aalmoezen, stichting, opbouwing en verbetering der scholen, conservation van verarmde eerlijke en adelijke geslachten.’ Er werd verder gelast, dat ieder, die eenige dier goederen bestuurde, gebruikte of in pacht had daarvan opgave moest doen te Arnhem en dat alle pachten of renten, welke in het vervolg zouden vervallen, aan die rekenkamer of aan rentmeesters door haar aan te wijzen, moesten betaald worden. Door dat plakaat werd alzoo uit al de geestelijke en kloostergoederen een fonds geschapen, afgescheiden van de overige inkomsten van het gewest, met uitzondering van den Tieler- en den Bommelerwaard, welke toen ter tijd nog afgescheiden waren van het overige van Gelderland. Veel scheen er evenwel van die goederen al verduisterd te zijn en, zooals wij lezen, deels tot allerlei verkeerdheden aangewend, deels ook verkocht en het geld aan de Spanjaarden verstrekt. Ook werd aan dit plakaat niet alleen door partikulieren gehoorzaamheid ontzegd, maar zelfs weigerden enkele steden bepaaldelijk zich daaraan te houden en beweerden, zooals Harderwijk, dat zij het regt hadden de geestelijke goederen zelve te besturen en ten voordeele van hare eigene kerken en scholen te gebruiken. Daarbij kwam nog het slechte beheer der rentmeesters, zoodat wel verre, dat de predikanten daarvan voordeel trokken, de uitgaven ter administratie dikwijls de inkomsten overtroffen. Het regt der collatoren van vicariën werd erkend, doch die collatoren gelast hunne bewijsstukken aan het Hof over te leggen en bepaald, dat zij de inkomsten dier goederen niet anders mogten geven, dan aan personen, die ‘daarvan in studiis sullen onderholden worden, opdat sie hier namaels dem vaderlant in kerken und politischen officiën des to beter vacieren und dienen muchten.’ Ook het patronaatregt werd in stand gehouden, doch de goedkeuring der predikanten door de overheid vooraf gelast, gelijk die vóór de Hervorming van den bisschop moest gevraagd worden. Herhaalde malen werden die plakaten afgekondigd, ten bewijze, dat er nog velen waren, welke aan die bevelen geen gevolg gaven. Bij de reductie van Bommel en Bommelerwaard werden die plakaten ook daar nageleefd, met verschillende uitzonderingen evenwel: zoo werd het bestuur dier goederen niet toevertrouwd aan de reken- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer, maar onder het opzigt van den ambtman en vier leden der Ridderschap gesteld en uit de inkomsten de predikant, enz. betaald. Ook dit beheer was niet voordeeelig en vele goederen, vooral pastoriegoederen, werden later daarom aan de predikanten ter besturing gegeven, andere verkocht. De edelen administreerden weder anderen, doch ook niet altijd ten meesten voordeele van Kerk en School, waartegen het Hof, waaraan de zorg voor de geestelijke goederen was opgedragen, niets vermogt. In geheel Gelderland waren dan ook de opbrengsten dier goederen slechts zelden voldoende, om de predikanten een behoorlijk tractement te geven; zoo lezen wij dat in het Graafschap Zutphen geld op de geestelijke goederen werd opgenomen. In het Kwartier Nijmegen werden de inkomsten der vicariën, van welke het derde deel altijd ten voordeele van Kerk en School moest worden uitgekeerd, gedurende twaalf jaren geheel tot dat doel besteed en het regt van begeving werd zoolang aan de collatoren ontnomen. Somtijds werden ook subsidiën door het Kwartier voor die tractementen gegeven en ook wel voorgesteld door opcenten op de verponding in die behoeften te voorzien. Waarschijnlijk zijn ook, juist om het kostbare beheer, vele geestelijke goederen verkocht, doch de opbrengst werd in den regel, in obligatiën op het Kwartier belegd en anders meest gebruikt tot afbetaling van schulden, welke op die goederen drukten. Uitvoerig vindt men de lotgevallen dier goederen in Rossem en andere plaatsen in Tieler- en Bommelerwaard in het geschrift van den heer van Beuningen vermeld, waar wij dan ook verder naar verwijzen. In de achttiende eeuw vindt men minder klagten over de kleine tractementen der predikanten en schoolmeesters. Men zal daaruit mogen opmaken, dat de inkomsten dier goederen vermeerderd waren en alles beter was geregeld. Hieruit blijkt, dat in Gelderland de geestelijke goederen bijna zonder uitzondering volgens de plakaten zijn bestemd geworden ten dienste van Kerk en School. De vicariën, welker collatoren niet meer bestonden of wel onbekend waren, werden gelijk de andere geestelijke goederen behandeld. Omtrent die, van welke partikulieren de begeving hadden, werd in het algemeen bepaald, dat de inkomsten moesten strekken tot onderhoud van jongelingen van minstens twaalf tot vier-en-twintig jaar gedurende hunne studiën, welke volgens het reglement in het Graafschap Zutphen geene andere dan theologische mogten zijn. Naast deze algemeene geschiedenis der geestelijke goederen is er eene bijzondere van die goederen op verschillende dorpen, waar door verschillende oorzaken, meest ontstaan uit de magt der edelen, soms geheel anders daarmede is gehandeld. Als eene bijdrage tot die bijzondere geschiedenis heeft het boekje van den heer van Beuningen zijne eigene waarde. Wanneer wij onderzoek doen naar het gebruik dier goederen in Holland, dan vinden wij de kloostergoederen niet zoo algemeen als in Gelderland ad pios usus aangewend. Even als de kerksieraden werden zij tot verschillende behoeften gebruikt, bijzonder tot het krachtiger doorzetten van den oorlog tegen Spanje. Zoo vindt men, dat na het beleg van Haarlem aan die stad tot vergoeding der schade bij die belegering geleden, behalve de kloosters en de goederen daaraan toe- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} komende, welke binnen hare muren waren gesticht, nog andere dergelijke eigendommen op het platte land zijn toegekend. Later werden al de kloostergoederen in de steden aan de stedelijke besturen overgelaten, om ze ten beste der inwoners te gebruiken. De kloostergebouwen werden meestal ingerigt tot scholen, en de overige eigendommen als gewone bezittingen beschouwd, waaraan geenerlei verpligtingen waren verbonden, dan alleen, om daaruit volgens de Pacificatie van Gend en de Unie van Utrecht eene tegemoetkoming te geven aan de monnikken en andere geestelijken, welke zich aan de regering hadden onderworpen. In de eerste tijden na de Hervorming vindt men gedurig bewijzen, dat men moeijelijk eene keuze kon doen tusschen de verschillende gevoelens, welke toen door de geleerdste en meest geachte mannen werden verkondigd omtrent de magt, welke aan de overheid toekwam in de zaken der Kerk en het gebruik der geestelijke goederen. Die weifeling is zeer zigtbaar in de besluiten omtrent de pastorie- en vicarie-goederen in Holland genomen. Vóór het jaar 1574 schijnen de verschillende predikanten zonder eenigen regel tractement te hebben ontvangen, meestal uit de inkomsten, waaruit vroeger de pastoors werden betaald. In dat jaar werd door de Staten bepaald, dat de Magistraten der steden en dorpen de jaarwedden zouden vaststellen ‘met inachtneming op de bekwaamheid van de persoon en met goed inzigt op de last van hunne vrouwen en kinderen.’ Die gelden zouden dan gevonden moeten worden uit de gereedste inkomsten van de goederen ‘tot de kerkdienst specterende’ en, zoo die niet genoegzaam waren, uit de andere geestelijke goederen. Van dit bestuur, hetgeen door plaatselijke ontvangers werd gevoerd, bleef de administratie van de goederen, welke tot onderhoud der armen, van kerk en pastoren en van de lasten, welke daarop drukten, afgescheiden en opgedragen aan Kerkmeesters, Heiligengeestmeesters en regenten van andere stichtingen. Uit het plakaat is niet zeer duidelijk de onderscheiding op te maken van de goederen, welke onder het bestuur der plaatselijke politieke ontvangers werden gesteld. Genoegzaam zeker schijnt het echter, dat behalve de verbeurd verklaarde geestelijke goederen slechts een zeer gering deel, en op sommige plaatsen misschien zelfs niets van de overige goederen, welke meer bijzonder aan de plaatselijke kerkgemeenten werden gerekend toe te behooren, onder dat beheer is gebragt. Dit bestuur gaf geene voordeelige uitkomsten: op vele plaatsen klaagden de predikanten over gebrekkige betaling, en in Noord-Holland werd weldra weder eene andere wijze gevolgd en al de inkomsten onder een beheer gebragt. Dit voorstel werd in 1577 ook in Zuid-Holland gevolgd en al de goederen der pastoriën ten platten lande werden onder bestuur van het zoogenaamde Geestelijke Kantoor van Delft gebragt en daaruit de predikanten betaald. Tevens werd bepaald, dat wanneer die ontvangsten niet genoegzaam waren, het ontbrekende door middel eener belasting op de bruikers van gronden in het geheele Kwartier zouden gevonden worden of wel, dat alle inkomsten van de pastorie van een dorp aan den predikant aldaar zullen worden uitgereikt en het tekort op dezelfde wijze over de bewoners van dat dorp zal worden omgeslagen. Uit vele latere besluiten der Staten {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt het, dat inderdaad de opbrengsten der gronden onder het beheer van de geestelijke kantoren gebragt niet voldoende zijn geweest, ook zelfs niet, nadat de meeste geestelijke beneficiën ter begeving van de regering of zoogenaamde graaflijkheid en van geestelijke collegiën of personen staande, tot het vinden van de fondsen voor Kerk en School daaraan waren verbonden geworden. Volgens de Pacificatie van Gend en later de Unie van Utrecht werd uit die goederen het noodige levensonderhoud gegeven aan geestelijken, monniken en nonnen, welke in de Vereenigde Gewesten waren gebleven en zich niet naar den vijand hadden begeven. Eerst bij het uitsterven van die personen werden de inkomsten daaruit verkregen meer van belang. Hoogst moeijelijk was het dikwijls de goederen te ontdekken. Zeer velen zijn er dus ook verloren gegaan, niettegenstaande de zware straffen, welke op het verbergen en verduisteren dier goederen bij verschillende plakaten werden bedreigd. Sedert de helft van de zeventiende eeuw werden de goederen onder de administratie van de geestelijke kantoren bij partijen verkocht en de opbrengst in schuldbrieven op het land belegd, waarschijnlijk om het beheer te vergemakkelijken en somtijds ook, zooals in 1651, om ‘prompte penningen’ voor 's lands kas te hebben, voor welke gelden evenwel aan het kantoor schuldbrieven werden uitgereikt. Hoe naauw ook de band tusschen Kerk en Staat in onze republiek was, bleven echter de landspenningen steeds van die der geestelijke kantoren gescheiden, en ten bewijze, dat men geenszins die gelden als staatsgelden beschouwde, strekke, dat van deze evenzeer als van de inkomsten van elke andere stichting of persoon de belastingen van den honderdsten en tweehonderdsten penning werden geheven. Het bestuur der pastoriegoederen in de steden bleef in Zuid-Holland op den ouden voet, in Noord-Holland schijnt het, bij plaatselijke ontvangers, doch onder toezigt van het geestelijk kantoor te zijn gevoerd. In dorpen, waar ambachtsheeren het patronaatregt over de kerk hadden, werd het beheer echter aan hen opgedragen volgens regelen door de Staten vastgesteld. Ons blijft nog over de geschiedenis der Hollandsche vicariegoederen na te gaan voor zoover de collatoren daarvan nog aanwezig waren. Tot 1578 schenen de Staten ze niet onder de geestelijke goederen te rekenen, welke ad pios usus moesten gebruikt worden, maar het er voor te houden, dat zij weder geheel vrij zonder met eenigen last bezwaard te zijn tot de collators terug moesten keeren, omdat aan de bepalingen, waaronder zij gemaakt waren, niet meer kon voldaan worden. Dien ten gevolge werden de inkomsten aan de collatoren toegestaan, evenwel niet langer dan tot omtrent die goederen anders zou zijn beslist. In 1574 werd er door de Staten over beraadslaagd, doch eerst in 1578 kwam men tot een besluit en werden die goederen niet aan de collatoren, noch ook aan den Staat, zoo als anderen wilden, toegekend, maar werd zooveel mogelijk de vroegere toestand in wezen gehouden en aan de collatoren alleen het regt gegeven, om den persoon aan te wijzen, welke onder goedkeuring der Staten de inkomsten zoude genieten. Gelijk in Gelderland werden de vereischten opgegeven van hen, die daarmede begiftigd werden. Bijzonder {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten ze bestemd worden ‘tot onderhoud en opvoeding van jongens op scholen.’ Dit gold evenwel slechts van twee derden der inkomsten, het overig gedeelte moest aan het geestelijk kantoor worden betaald voor de tractementen der predikanten. De betaling dier tertiën gaf vooral bij de Edelen groote reden van misnoegen en geschiedde zeer ongeregeld. Om de groote behoefte van het geestelijk kantoor werd daarom bij een nieuw plakaat in 1658 het betalen der tertiën gelast, doch de tegenstand van de ridderschap was zoo groot, dat vijf jaar later de tertiën niet meer ingevorderd en de reeds betaalde werden teruggegeven. In 1622 werd nog eens bij de Staten voorgesteld, om aan alle collatoren van vicariën toe te staan de goederen aan de stichtingen verbonden als vrije goederen te verkoopen, mits een derde deel van de opbrengst aan het land overgevend, doch vele leden verzetteden er zich tegen, en zoo kwam men tot geen besluit. In het protest der Edelen tegen het reeds genoemde plakaat van 1658 werd als hoofdargument aangevoerd, dat de vicariegoederen geen geestelijke goederen waren, maar goederen aan de familie der stichters toekomende, onder de verpligting de inkomsten ad pios usus te gebruiken. Deze bewering vond geen ingang, en juist na dien tijd heeft de regering veel scherper toezigt gehouden op het gebruik der vicariën. Zeer velen zijn niettemin verduisterd en verloren gegaan, vooral omdat het bestuur dier goederen meestal bij den collator of den begiftigde was en er dus van regeringswege weinig toezigt over kon worden gehouden. Ook zijn er velen met toestemming der Staten verkocht en de opbrengst in schuldbrieven belegd of wel de verkochte goederen zelve met eene bepaalde uitkeering bezwaard, welke in de plaats trad van de vroegere inkomsten dier goederen. Gelijk wij reeds bij de behandeling van de Geldersche geestelijke goederen opmerkten, heerschte ook in Holland groote verscheidenheid in het gebruik dier goederen. Vooral ten opzigte van de Edelen vindt men vele uitzonderingen op het bij de wetten bepaalde. Zoo vindt men dat, door Willem III ‘uit goede consideratiën’ de vruchten van eene vicarie zijn toegekend aan de Douairière van den heer van Langerak, en door de Staten ‘uit onze opperste souveraine en absolute authoriteit en volkomen regt’ aan den heer van Duvenvoorde is toegestaan vicarieland als vrij land te mogen verkoopen. Meer voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen, doch deze zijn genoeg, om te doen zien, dat ook hier, behalve de geschiedenis dier goederen in het algemeen, nog dikwijls voor ieder afzonderlijk eene bijzondere geschiedenis bestaat. Uit verschillende plakaten blijkt duidelijk, dat de Staten zich in de plaats van den bisschop stelden en als zoodanig voor het rigtig gebruik dier goederen zorgden, zonder zich het eigendom daarvan namens den Staat toe te eigenen. Als zij dit deden, gelijk bij de kloostergoederen, was het doel, waartoe zij bestemd waren, vervallen en behoorde het eigendom niet aan de Kerk, maar aan die vereenigingen zelve, die opgehouden hadden te bestaan. De herboren Kerk kon daarom niet die goederen als de nalatenschap van de andere Kerk, welke zij opvolgde, tot zich trekken, maar moest ze als heerlooze goederen aan den Staat overlaten. In de beide nu behandelde gewesten werden de geestelijke goederen als goe- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} deren ad pios usus bestemd, voor het grooter deel bewaard, en wanneer de regering ze aan zich trok, was dat alleen om voor het rigtig gebruik der inkomsten te beter te kunnen zorgen. In Zeeland, dat wij nu te beschouwen hebben is het geheel anders. Reeds eenige jaren, vóór dat in 1578 de Staten al de bezittingen der geestelijkheid ter beschikking van de steden hadden gesteld, om daaruit ‘de gemeene sake te secoureren’, waren de goederen door de meeste steden in beslag genomen. Velen zijn er niettemin verloren gegaan, en om daarvan nog zooveel mogelijk te redden, werden de geestelijken, aan wie volgens de Pacificatie van Gend uit de inkomsten dier bezittingen het noodige levensonderhoud moest gegeven worden, gedwongen den eed af te leggen, dat ze alle geestelijke goederen, welke ter hunner kennisse kwamen, aan de regering zouden opgeven. De geestelijke goederen ten platten lande werden door rentmeesters bestuurd onder toezigt van gecommitteerde raden der Staten, en een deel der inkomsten aan de predikanten uitgekeerd. Ook de vicariegoederen werden daaronder begrepen, geene uitgezonderd, en het regt der collatoren ging geheel verloren. Slechts gedurende weinige jaren hield deze regeling stand, want reeds in 1615 namen de Staten het besluit al die goederen te verkoopen. Werkelijk zijn ze ook spoedig daarop, na het inwinnen van den raad van beroemde regtsgeleerden, welke beweerden, dat het land allezins tot dien verkoop geregtigd was, ten behoeve van het gewest verkocht. In een deel van Zeeland bleven evenwel die goederen nog langer in wezen. Het eiland Zuid-Beveland had bij de Satisfactie, welke in 1577 door den Prins van Oranje met de stad Goes was gesloten, het behoud zijner geestelijke goederen bedongen. Deze goederen schijnen toen onder het beheer van eenen Rentmeester te zijn gesteld. Het regt der collatoren van vicariën werd erkend, en bevolen de inkomsten voor twee derden te geven aan hem, die na voorstelling aan Gecommitteerde Raden door deze werd goedgekeurd. Toen in 1615 de geestelijke goederen in het overige van Zeeland werden verkocht en daardoor vele beurzen voor studenten in de theologie moesten vervallen of uit de gewone geldmiddelen van het gewest worden betaald, werd besloten, dat de inkomsten der vicariën, in Zeeland gewoonlijk capellaniën genaamd, aan niemand anders dan aan jongelieden bekwaam ter studie mogten worden gegeven. Een derde der inkomsten moest altijd aan de Provinciale studiebeurs worden gegeven, en de geheele ontvangst werd tot hetzelfde doel gebruikt, wanneer de collatoren niet voldeden aan de besluiten der Staten. In 1660 werd, niettegenstaande de Satisfactie en het daarop gevolgd accoord tusschen de Staten van Zeeland en die van Goes en Zuid-Beveland, ook de verkoop der geestelijke goederen op dat eiland gelast. De collatoren der vicariën ontvingen op hun verzoek voor de opbrengst der goederen aan die stichtingen behoord hebbende, schuldbrieven op het gewest, waarvan vier percent rente werd betaald met inhouding van het derde gedeelte voor de studiebeurs gelijk vroeger. Ook bleef het beheer bij den Rentmeester der geestelijke goederen en is later overgegaan op het Domein, gelijk het nog tot op heden het geval is. Thans zijn die fondsen ingeschreven op het grootboek, en twee derden worden door {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} het Domeinbestuur aan de regthebbenden uitgekeerd en het overige ten bedrage van ruim f 400 aan den Staat verantwoord. In geen der gewesten onzer republiek waren de geestelijke goederen meer in aantal dan in Utrecht. Vooral in de stad van dien naam waren de bezittingen der geestelijkheid verbazend uitgebreid, en namen nog steeds toe. In 1546 werd, om daar een einde aan te maken, door den Raad dier stad verboden om wereldlijke goederen in geestelijke handen te brengen, op verbeurte van nog eens zooveel ten behoeve der stad. Toen de Hervorming meer en meer ook in Utrecht doordrong, werd in 1579 bij de ordonnantie van den magistraat der stad Utrecht bepaald, dat geen verschil mogt gemaakt worden in ‘het geven of bedienen van eenige geestelijke of wereldlijke beneficiën, staten, conditiën ofte officiën ter oorsake der Religie.’ Het gevolg hiervan was, dat bij het meer algemeen worden der Hervorming, het aantal Hervormden, die geestelijke ambten en bedieningen waarnamen, steeds toenam. Weldra waren bij de vijf Kapittels van geestelijken aan vijf Utrechtsche kerken verbonden, weinigen meer, die de Katholieke godsdienst beleden en kwamen de rijke inkomsten in handen van partikuliere personen, die uit den aard der zaak tot geenerlei werkzaamheden of verpligtingen meer waren verbonden, en alzoo zonder eenige reden daarmede werden begunstigd. Nadat evenwel eens was aangenomen, dat ook Hervormden met geestelijke beneficiën mogten worden begiftigd, kon men ze hun later niet ontnemen en bleven de Kapittelen in wezen, ofschoon de reden van hun bestaan geheel was vervallen. Bij vele godgeleerden dier dagen verwekte dit groot misnoegen. Naar hun oordeel had men, gelijk in de andere gewesten, de Kapittels moeten vernietigen en de inkomsten ad pios usus moeten gebruiken. Vooral omtrent het midden der zeventiende eeuw was er hevige verdeeldheid over die zaak. De Utrechtsche Hoogleeraar Voetius aan de eene zijde en de Groninger Professor Schoock aan den anderen kant waren de voornaamste strijders, aan welke zich vele anderen aansloten: Voetius oordeelde, dat de geestelijke goederen door de gevers ad pios usus waren gegeven en dat, ofschoon zij hadden gedwaald in het schenken tot redding hunner zielen uit het vagevuur, meenende, dat dit ter eere Gods en tot hun eeuwig heil dienstig was, men dit moest voorbijzien, nu zij door de Hervorming aan dat verkeerde gebruik waren onttrokken. Op welken grond hij meende, dat ook de inkomsten der Kapittelgoederen niet aan Kerk en School of andere nuttige zaken mogten onthouden worden. Schoock en de zijnen beweerden, dat goederen, gemaakt ten dienste der Heiligen, Missen en dergelijke, geen geestelijke goederen zijn, daar zij niet zoo zeer Gode als wel den afgoden zijn geofferd, dat zij door schraapzucht der geestelijken bijeengebragt, eerder met geroofde goederen moeten gelijk gesteld en alzoo niet tot geestelijke maar zeer wel tot wereldlijke zaken, gelijk met de Utrechtsche Kapittelen het geval was, konden aangewend worden. Hoe ver die twisten liepen en hoe eindelijk aan de predikanten door de Staten werd verboden, verder over de geestelijke goederen te spreken, gaan wij stilzwijgende voorbij, daar dit voor ons onderwerp minder van belang is. Door die ordonnantie dan van 1579 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven de meeste geestelijke goederen in het bezit der Kanonniken. Slechts zeer weinige, welker inkomsten door personen werden genoten, die uitgeweken waren en zich naar de Spanjaarden hadden begeven, werden verbeurd verklaard en ten behoeve der vestingwerken gebruikt. De Kapittels werden niettemin genoodzaakt bij te dragen tot onderhoud van Kerk en School. Het bepaalde bedrag werd later nog eenige malen verhoogd. Bij de reglementen in 1580 gemaakt gelastten de Staten, dat de vicariën, welke door de Kapittels begeven werden, zoodra zij openvielen, tot onderhoud der predikanten moesten gebruikt worden, of wel gegeven aan jongelieden, den Staten aangenaam, tot bestrijding der kosten hunner opvoeding. De Kapittels verzetteden zich hiertegen, doch door de bedreigingen der Staten gedrongen, gaven zij ten laatste toe. Weldra onttrokken zij zich weder aan hunne verpligtingen en zorgden zij er voor, dat de vicariën nimmer openvielen, door er op hun sterfbed ten voordeele van een ander afstand van te doen, gelijk zulks bij het kanonieke regt werd toegelaten. Later en wel in 1674 werd op nieuw gelast de inkomsten dier vicarie-goederen voor de predikanten te gebruiken, maar, bij eene andere resolutie, eenige jaren later genomen, werd dit weder krachteloos gemaakt. De Kapittels bleven altijd zeer naijverig op hunne voorregten en behielden bijna alles, wat zij vóór de Hervorming bezaten. In 1784 werd een groot gevaar van hen afgewend, nadat zij honderd jaar vroeger hunnen gedeeltelijken ondergang ook zeer nabij waren geweest, doch dien toen hadden afgeweerd door eene overeenkomst met den Stadhouder Willem III, welke beloofde alle devoiren en goede officiën te zullen aanwenden, om de vijf Kapittelen in den toenmaligen staat te behouden. De ontevredenheid der burgerij was in 1784 zoo groot, dat zij door de Staten werd uitgenoodigd hare bezwaren te doen kennen. Zij gaf toen als haar verlangen op, dat de geestelijke benificiën, welke openvielen, ten voordeele der provincie zouden verkocht worden. De Staten vereenigden er zich mede met enkele wijzigingen evenwel, doch door den snellen loop der gebeurtenissen in het laatst der achttiende eeuw had dit geen gevolg. Het vernietigen der Utrechtsche Kapittels bleef voor Napoleon bewaard, nadat in 1800 op advies van 's lands advokaten de opheffing daarvan door de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Ligchaam was afgekeurd. De overige geestelijke goederen in de steden en op het platte land waren tot in 1586 onder toezigt van de besturen dier plaatsen. De betaling der predikanten liet echter veel te wenschen over en daarom werd op verzoek van de Utrechtsche predikanten in dat jaar door de Staten een rentmeester over al die goederen en inkomsten, met uitzondering van die van de vijf Kapittels, aangesteld. De ontvangsten bleken weldra niet de uitgaven noodig voor Kerk en School te kunnen dekken. Spoedig moest men er ook op bedacht zijn die inkomsten te vermeerderen, in de eerste plaats, door gelijk wij reeds hebben gemeld, grootere bijdragen van de Kapittels te vorderen en vervolgens door het derde gedeelte van de inkomsten der vicariën voor de tractementen der predikanten te bestemmen met het geheele bedrag dier goederen, waarvan de geestelijkheid vroeger de begeving had. Omtrent de vicariën, wier collatoren {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere personen waren, vindt men geene bepalingen behalve den aftrek van het derde der inkomsten. Men mag daaruit opmaken, dat zij gewoonlijk, zoo als men ook in eene instructie voor den Rentmeester dier goederen leest, door de collatoren zelve werden genoten, overeenkomstig de geheel willekeurige en door niets gewettigde handelwijze met de inkomsten der Kapittelgoederen. In Friesland hadden de partijschappen, welke in het laatst der vijftiende eeuw dat land verscheurden, ook in de begeving der geestelijke benificiën groote verwarring gebragt. Vele geestelijke goederen waren verduisterd en verloren gegaan. Om dat verder te voorkomen werden op last van keizer Karel V lijsten dier goederen vervaardigd, welke ook ten tijde der Hervorming, hunne diensten hebben bewezen en het behoud van velen dier eigendommen bewerkt. De eigenlijke kerkegoederen namelijk die, welke tot onderhoud van de pastoren en vicarissen strekten, werden met die van andere beneficiën volgens plakaat van 1580 door de daarmede begiftigden overgeleverd in handen van hunne Grietmannen. Het beheer werd door de notabelste personen, door de gemeente verkozen, somtijds ook door de predikanten zelve gevoerd. De inkomsten werden besteed tot onderhoud van predikanten, schoolmeesters, de armen en dergelijken. De rekening en verantwoording moest in tegenwoordigheid van Grietman en Secretaris worden afgelegd en medegedeeld aan de Gedeputeerden en aan het Hof. Het maken van registers dier goederen werd aan de rentmeesters herhaalde malen opgedragen, en deze lijsten werden door Gedeputeerden, aan wie het toezigt over de geestelijke goederen was opgedragen, bewaard. In 1654 werd door de Staten van Holland aan die van Friesland voorgesteld, om de canonisiën, vicariën en andere geestelijke beneficiën, welker begeving aan de regering (den Stadhouder of in stadhouderlooze tijden aan de Staten) stond, zoodra zij openvielen, ten voordeele van den Staat te verkoopen, gelijk dit ook door Holland werd gedaan. De Friesche Staten keurden den verkoop echter af en zoo zijn ook die goederen bewaard en de inkomsten door de opvolgende regeringen vergeven. De kloostergoederen zouden volgens besluit van 1584 allen opgeschreven worden en de inkomsten gebruikt ‘tot onderhoud van een seminarium van kweekelingen, armenhuizen, andere armen en dagelijks voorvallende zaken.’ Het beheer was bij een zoogenaamd geestelijk kantoor. Het laatste gebruik is het meest gewone geweest. Wij vinden nog in hetzelfde jaar geld daarvan uitgetrokken voor het maken van vestingwerken om de stad Sloten en een gedeelte van die som als tractement voor de predikanten afgezonderd. In 1616 werden reeds kloostergoederen verkocht tot afdoening van leeningen en van 's lands schulden, en in 1644 werd besloten het zeer geringe overschot voor hetzelfde doel te verkoopen. De kloostergebouwen in de steden werden tot verschillende zaken aangewend. Op het platte land en vooral in de onmiddellijke nabijheid der steden, werden zij dikwijls aan het volk tot een spoedige afbraak overgegeven, met vergunning zich daarvan, wat zij wilden, toe te eigenen, uit vreeze, dat de vijand er zich in zou nestelen. Wageningen. (Slot volgt.) Mr. F.C.W. Koker. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Een Belg, die ook door Noord-Nederlanders mag gehoord worden. Questions contemporaines, par Emile de Laveleye. Voor velen in Nederland zal de naam van Emile de Laveleye een onbekende zijn geweest, toen onlangs de Bibliotheek van Moderne theologie zijn stuk over ‘de tegenwoordige krisis in “de Katholieke Kerk van Europa” overnam uit de Revue des deux mondes; maar de lezing van dat stuk was voldoende ter vestiging van de overtuiging dat men hier in kennis kwam met een scherpzinnig denker, zijne plaats onder de strijders voor licht en waarheid ten volle waardig. Wie werd niet geboeid door de heldere voorstelling van den toestand der Roomsch-Katholieke Kerk in Europa, en van het noodzakelijk conflict waarin zij gekomen is met alles wat der moderne beschaving lief en dierbaar is. Ter eener zijde, in de Roomsch-katholieke Kerk namelijk, wat de eeredienst aangaat, afwijking van den eenvoud der apostolische tijden tot eene overlading met ceremoniën, feesten en allerlei praktijken; ter anderer zijde de hedendaagsche maatschappij meer dan immer afkeerig van ceremoniën en kerkgebaar zonder waarheid en zonder vrucht voor het leven der ziel, het godsdienstig gevoel steeds inniger en persoonlijker wordende, steeds onafhankelijker van vormen en daarom steeds afkeeriger van de schitterende feesten en luisterrijke plegtigheden der Kerk. Ter eenerzijde de Roomsch-Katholieke Kerk in den loop der eeuwen de lessen der liefde van het Evangelie aanvullend met tal van leerstukken, niet eens tevreden met de vaste vormen waarin de overlevering op het concilie van Trente gekleed is, maar in onze dagen voortschrijdend tot het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis met hoog gezag afgekondigd; ter anderer zijde de hedendaagsche maatschappij de geloofsartikelen, met gezag haar opgelegd, ontvlugtend om zich te begeven op de baan van vrij en algemeen onderzoek, eene algemeene behoefte ontwaakt om alles te beredeneeren, alles te onderzoeken, zonder anderen gids dan de wetten der rede, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder eenig ander doel dan om de waarheid te ontdekken. Ter eener zijde in de Roomsch-Katholieke Kerk eene ontwikkeling in de hierarchie van de vrije en zelfstandige gemeenten der eerste eeuw af tot aan de alleenheerschappij des Pausen; ter anderer zijde in de hedendaagsche maatschappij haat gewekt tegen alle willekeurige heerschappij en de zucht ontwaakt naar vrijheid in alle rigtingen. Ach, mogt men kunnen gelooven dat de roomsch-Katholieke Kerk, door den ernst der tijden bewogen, eene andere baan zou willen betreden dan de tot nu toe gevolgde; mogt het woord: “hervorming” door haar worden uitgesproken, die kreet, zoo dikwerf door beroemde kerkvergaderingen als wachtwoord aangenomen, eindelijk door haar zelf worden geslaakt.’ De Laveleye begrijpt dien wensch, maar is volslagen ongeloovig aan zijn vervulling. De ligchamen vallen naar den kant, waarheen zij zich neigen, de instellingen ontwikkelen zich, naar evenredigheid der beginselen, waarop zij rusten; naar het algemeen instinct, waardoor ieder ligchaam, welks bestaan wordt bedreigd, zich zamentrekt, en elke maatschappij in tijd van gevaar hare vrijheid vraagt aan de dictatuur, meent de Laveleye, dat de roomsch-Katholieke Kerk op geestelijk gebied door de beroeringen der tijden er geenszins toe zal komen om nieuwe krachten te zoeken in eene gedaanteverwisseling, die haar al te veel zou verjongen en haar onkenbaar zou maken in de oogen harer leden, maar veeleer in een krachtiger bevestiging harer onfeilbaarheid en in eene grootere uitbreiding van hare beginselen. ‘Hoe moeijelijker de omstandigheden worden, des te meer zal de innerlijke magt zich versterken; hoe heviger de storm wordt, die het scheepje van Petrus bedreigt, des te meer gezag zal men toekennen aan den onfeilbaren loods die het bestuurt.’ Dit resultaat is treurig, maar helaas onwedersprekelijk voor ieder die het ‘non possumus’ kent der roomsch-Katholieke Kerk, en tot troosteloosheid zou dit resultaat voeren, indien de toekomst der menschheid afhing alleen van die Kerk; maar de roomsch-Katholieke Kerk is de menschheid niet; moest het boven met de eigen woorden des schrijvers medegedeelden slot van het in de Bibliotheek van Moderne Theologie overgenomen stuk iets treurigs hebben, omdat de schrijver daar den blik werpt alleen op de roomsch Katholieke afdeeling der Christenheid en hare toekomst, de onlangs van hem uitgekomen en aan het hoofd dezes vermelde questions contemporaines bewijzen, dat Emile de Laveleye een open oog heeft ook voor de moedgevende verschijnsels die aan den horizon der menschheid zich vertoonen; hij toont te weten, wat de godsdienstige behoeften der 19de eeuw kan bevredigen, al is hij overtuigd dat niet van de roomsch-Katholieke Kerk die bevrediging is te wachten. Om dit beweren te staven gaan wij een en ander fragment uit de bewuste questions contemporaines mededeelen; zij mogen welkom zijn ter voortzetting onzer kennismaking met de Laveleye en tevens ons overtuigen wat helderen blik hij werpt op het godsdienstig vraagstuk der 19de eeuw in zijn geheel. Wij deelen daartoe eene schildering mede van de ontaarding der roomsch-Katholieke Kerk; een ander uittreksel volgt daarop, waarin de Laveleye de gronden opgeeft, die hem aan hervorming van haar doen wanhopen; een {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} derde meer uitvoerig fragment moge ons dan de verlichte opvatting van het Christendom doen kennen door de Laveleye voorgesteld als de godsdienst der toekomst; wij zullen er met blijdschap het wezen zelf des Christendoms in herkennen. ‘De kamp, die in België gestreden wordt tusschen Katholieken en liberalen, is slechts eene episode in de groote worsteling, die, overal waar het Katholicisme ingedrongen is, plaats heeft tusschen de Kerk, die hare heerschappij wil handhaven, en de maatschappij der leeken die haar tegenstandster is, een ontzagwekkend drama, dat aan de menschheid reeds zoo veel bloed en tranen gekost heeft! De moderne maatschappij wil leven, wil zich ontwikkelen naar alle zijden en zij haat die oude schrikgestalte, die haar niet begrijpt en haar niet lief heeft, die haar grijpen wil om haar te verstikken en in dat onzalig pogen de dreigende schaduwen van een somber verleden op haar vallen doet. Deze worsteling dagteekent niet van gisteren. De vermenging tusschen Kerk en Staat sedert Constantijn den Groote maakte haar onvermijdelijk. In de middeleeuwen deed het hoofd der Kerk volken en gebieders, koningen en keizers aan zijn gebod gehoorzamen. Hij ontnam kroonen en deelde die uit, ontketende de revolutie tegen elk souverein, die hem ongehoorzaam was. De heerschappij der Kerk bereikte haar toppunt, toen Gregorius VII overwinnend zijn voet zette op het hoofd van den sidderenden en vernederden keizer. Maar weldra begon de reactie. Philips de schoone, aan het Pausdom een slag gevend op de wang van Bonifacius VIII, is het beeld der gewelddadige emancipatie van het burgerlijk gezag. Naarmate het licht toeneemt, worden de pogingen om zich aan het juk des priesters te onttrekken krachtdadiger. De Kerk wil den nieuwen geest bedwingen, niet door de wapenen des lichts waarvan Paulus spreekt, maar door geweld. “Doodt hen allen, de Heer kent wie de zijnen zijn,” dat schrikkelijk woord weerklinkt in het zuiden van Frankrijk. Jeanne d'Arc staat op, het geheiligd zinnebeeld der nationaliteiten, die zich constitueren, de Kerk verklaart haar voor eene toovenares en doemt haar ten brandstapel. Jan Huss, de vertegenwoordiger der moderne rede, die geen tusschenpersoon duldt tusschen God en het geweten, wordt levend verbrand. Campanella en Giordano Bruno, de vertegenwoordigers van het vrije onderzoek en der wijsbegeerte, vonden eveneens pijnbank of brandstapel. Galileï, de man der wetenschap die het oneindige verovert in de ruimte, ontvangt zijn loon in de gevangenis. De Hervorming emancipeert de helft van Europa, maar Rome stelt zijne Jesuiten, die onvermoeide begunstigers van onzedelijkheid en despotisme, tegenover haar, en een tijdvak van oorlogen, vervolgingen en moordtooneelen opent zich, dat de menschheid met weemoed vervult. De Fransche revolutie, het logisch gevolg van deze wereldlijke beweging, is in den grond der zaak, ondanks hare uitspattingen, niet anders dan de incarnatie van het Christendom in de staatkundige en maatschappelijke orde {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} van zaken; maar de Kerk heeft haar gehaat en vervolgd. Ten allen tijde en overal, waar een kiem slechts van de vrijheden, door die revolutie aangebragt, zich vertoont, rust zij niet vóór zij dezen met voeten getreden en vernietigd heeft. Waarheen streeft de menschheid? voor zoo ver wij haren loop kunnen overzien vonden wij het volgende: Scheiding tusschen Kerk en Staat; emancipatie der wetenschap en mitsdien het onderzoek vrij; emancipatie der godsdienst en mitsdien de betrekking vrij tusschen God en den mensch; gelijk regt van allen voor de wet zonder onderscheid van eeredienst; toenemende verspreiding van kennis en welvaart; vrijheid van spreken en van drukpers; verbetering van het lot der groote menigte door de bestudeering en opvolging der staathuishoudkundige wetten, die de kapitaal-vorming en de vruchtvoortbrenging beheerschen, dit zijn de voornaamste karaktertrekken van onze eeuw. Welnu, al deze veroveringen der moderne beschaving tracht de geestelijkheid krachteloos te maken. Zij tracht den loop der geschiedenis terug te dringen. Niets doet deze duizendjarige vijandin der rede den moed verliezen: zij hervat den strijd, hoe menigmaal zij ook overwonnen werd. Wie met haar onderhandelt is verloren; wie haar een duimbreed gronds afstaat, hoort hooger eischen van haar; geen concessie dan alleen volstrekte onderwerping kan haar bevredigen. Nationaliteit, vaderland, wet en regt wegen weinig bij haar, want zij heeft de oogen gerigt op een hooger doel, de zegepraal van den Paus, den stedehouder van Christus op aarde. In duizend jaar zijn hare plannen niet veranderd; steeds gebruikt zij dezelfde middelen, steeds redeneert zij met dezelfde argumenten en ontleent zij hare wapenen aan hetzelfde arsenaal. De geest, zoo beweert zij, moet over het ligchaam heerschen, en wie zou het haar niet toestemmen? maar nu leidt zij er uit af, dat de Paus over den keizer, de Kerk over den Staat, het kruis over den degen gezag moet hebben. De namen mogen wisselen, Guelfen en Gibelijnen, of Katholijken en Liberalen, maar het doel en het terrein van den strijd blijft hetzelfde. Indien de lessen der geschiedenis u niet overtuigen kunnen, ziet op het tegenwoordige. Reeds vóór 1789 hadden in Oostenrijk verlichte vorsten en staatsdienaars slagboomen tegen de onverdraagzaamheid gesteld; maar het concordaat van 18 Augustus 1855 heeft aan Oostenrijk den laatsten zweem der vrijheidsmaatregelen van Joseph II ontnomen. Wat pogingen heeft Spanje niet in het wer gesteld om aan haar noodlot te ontkomen, maar te vergeefs; men veroordeelt er nog de Protestanten tot de galeijen en de bisschoppen houden er auto-dafés door het verbranden van boeken als in de schoonste tijden der inquisitie. Welk een worsteling in Italie! met wat kracht heeft de geestelijkheid niet de heilzaamste zaken voordurend afgewezen en verworpen; de burgerlijke stand, het burgerlijk huwelijk, de gelijkheid der burgers voor de regtbank enz. In Frankrijk verloochent zij hare antecedenten en de Gallicaansche vrijheden, die althans nog een schaduw van onafhankelijkheid overlieten, zij geeft hare eigene liturgie op, wentelt zich in het slijk van het Ultramontanisme, buigt {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zich voor de vergoding van Maria en doet zij haar voordeel met mirakels, als dat van la Salette en Lourdes, die het geloof in discrediet brengen en de verstandigen ergeren. In Protestantsche landen, in de Vereenigde Staten, in Engeland, in Holland maakt zij rumoer, schreeuwt zij over vervolging en zorgt zij voor de bischoppelijke regeling der Kerk, het kader formeerend van een leger, dat zij vroeg of laat in hare dienst hoopt te gebruiken. Welke kostelijke beginselen zijn opgenomen in de Belgische constitutie, de vrijheid der drukpers, de vrijheid van godsdienst en eeredienst, de gelijkheid van allen voor de wet, het regt van vereeniging, het burgerlijk huwelijk, enz., maar de Pausen en de bisschoppen hebben niet opgehouden dat alles te veroordeelen. De Kerk spreekt het anathema uit over al de dierbare vrijheden der Belgische constitutie. Zij kan niet anders; haat tegen de moderne beschaving put zij uit al wat zij leest, uit al wat zij vereert, uit hare Decretalen, hare Bullen, uit al de feiten van hare geschiedenis, die haat is haar bloed en haar leven. En dien haat kan zij niet verloochenen zonder het gezag te niet te doen van hare conciliën, hare leeraars, hare Vaders en heiligen. Zij kan niet ophouden onverdraagzaam te zijn, dan door op te houden te zijn, wat zij sedert de 5de eeuw geweest is.’ Treurige toestand! en de Laveleye wanhoopt aan ommekeer der roomsch-Katholieke Kerk op dien afhellenden weg; ja ook bij het invoeren van hervormingen in die Kerk, gelooft de Laveleye niet, dat het roomsch-Katholicisme de godsdienst der toekomst zal zijn; de geschiedenis heeft hem niet alleen de stijfhoofdige onveranderlijkheid der roomsch-Katholieke Kerk getoond, maar hem bovendien geleerd, dat elke godsdienst, indien zij waarlijk tot hervormingen overgaat, haar oud bestaan prijs geeft en inderdaad eene geheel nieuwe wordt. ‘Zeker,’ - zegt hij, ‘het Christendom was eene hervorming van het Jodendom, maar het Christendom zelf was daarom niet een hervormd Jodendom. ‘Wat wilde Jezus Christus? de eerdienst van Mozes breken? neen, hij kwam niet om te verbreken, maar om te vervullen. Nergens veroordeelt Jezus de godsdienst waarin hij geboren was, maar hij wil blijkbaar haar hervormen, haar een nieuwen geest ingieten. Die nieuwe geest nu heeft het Mozaïsme uiteen doen spatten en het Christendom doen geboren worden. Wat wilde Luther? met het Katholicisme breken? in den aanvang zeer zeker niet; hij wilde het hervormen. Maar de geest, die hem bezielde, heeft hem verder gevoerd en de Hervorming in het leven geroepen. ‘De grond van dat feit, in de geschiedenis der godsdiensten op te merken, is gemakkelijk te ontdekken. In de theorie kan men gemakkelijk vermijden een beginsel tot het uiterste zijner gevolgen uit te spinnen: - de systemen van philosophie wemelen van inconsequent tiën; - maar een beginsel, in de praktijk en in het leven gebragt, ontplooit zijne consequentiën; het drijft zijne aanhangers voort, soms tegen hunnen wil en buiten hun weten. Men kan dus, de toekomst beoordeelend naar het verledene, voorspellen, dat de vergeestelijking van het Katholicisme, door Bordas {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en Huet voorgestaan, òf het Katholicisme zelf omver zou werpen, òf dat hun pogen, de schoone droom van hun verlichten geest, op niets zou uitloopen, gelijk ook de proef van Celsus en Porphyrus om het Heidendom in stand te houden door het te hervormen en met de rede in overeenstemming te brengen, schipbreuk heeft geleden. Eene scheiding in de Kerk kan voor eenige personen voldoende zijn, om in de bezwaren van hun geweten en de behoeften van hun verstand te voorzien; maar zij is het niet voor het volk. Port-royal heeft het beproefd, maar Port-royal is voorbij gegaan en het Katholicisme heeft zijne rigting op den afhellenden weg gevolgd. Het heeft de noodlottige kiemen in haar leer besloten ontwikkeld en alles dringt ons om te gelooven, dat het er den dood aan sterven zal. De geestelijkheid zelf wil geene hervorming en begrijpt die ook niet. Het modern spiritualisme is voor haar een gesloten boek en nogthans zij haat het uit instinkt. Zij begrijpt dat tusschen het Katholicisme en den modernen geest geen verdrag mogelijk is. Zij is gehecht aan haar eerdienst uit belang, uit overtuiging, uit gewoonte, en zij heeft te kiezen: haar geloof niet willende opofferen aan de menschheid, is zij gereed de menschheid op te offeren aan haar geloof; zij heeft een onuitroeibare vrees voor het licht, omdat zij gevoelt dat het licht noodlottig zou zijn voor hare leeringen. Dit is de diepe wond der Katholijke volken!’ Op wat wijs wil de Laveleye die wond genezen? hij wanhoopt, gelijk wij zagen, aan de hervorming van het Katholicisme, maar paart zich daarom bij hem, gelijk bij zoo velen, wanhoop aan de godsdienstige bestemming der menschheid in het algemeen? De Laveleye is niet in de fout vervallen van zoo vele Belgische antagonisten van Rome, die geergerd door het drijven van het Ultramontanisme, tot miskenning van den adel en het belang van alle godsdienst zijn vervoerd. Men vindt in den bundel, die voor ons ligt, eene beoordeeling van de denkbeelden des bekenden romanschrijvers E. Sue, die in het dagblad le National blijkt te hebben willen betoogen, dat alle godsdienst een kwaad is. Om aan dat kwaad te ontkomen, heeft E. Sue den voorslag gedaan het Protestantisme terug te dringen tot hetgeen het, volgens hem, in den oorsprong was: eene godsdienst van louter ontkenning en oppositie; een associatie van zuivere rationalisten wenscht E. Sue in het leven geroepen, die zich te onthouden zullen hebben van elke eeredienst, van alle godsdienstige gebruiken. Hooren wij nu daarop de Laveleye: ‘Maar het zuiver rationalisme, gelijk Eugène Sue dat verstaat, dat wil zeggen het athéisme; de zedeleer zonder wortels in het geloof aan God en de onsterfelijkheid der ziel; het natuurlijk gevoel van goed en kwaad, zonder iets daarbij om bij ons het bewustzijn te wekken onzer onvolmaaktheid en de behoefte om het te verheffen tot de eeuwige idee van het goede en heilige; in één woord de menschelijke natuur overgeleverd aan hare zinnelijke driften, zal die voldoende zijn om ons geslacht te brengen tot de bereiking van zijn hooge bestemming? Dit is de vraag die ons gesteld wordt. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreeselijke proef wordt der menschheid voorbereid. Overal stort het geloof aan openbaring in den ouden zin des woords inéén. Tot op dezen dag antwoordde men op de vraag: wat is waarheid? door het verwijzen naar een boek, geschreven onder de ingeving van Hem, die niet bedriegen kan of zich bedriegen. De mensch opende de zend-Avesta, den Bijbel of den Koran en hij vond voor zijn godsdienstig geloof een vasten onwrikbaren grondslag. Geen twijfel, want dit is het woord van God, hier is de waarheid. Deze hechte steun, die aan de voorgeslachten kracht gaf omdat zij overtuiging gaf, wordt zonder ophouden ondermijnd. De wetenschap, niet in de dienst van haat of ongeloovigheid, maar de koude, de onpartijdige wetenschap breekt elken dag een stuk af van deze groote ruïne uit den voortijd. Hoort gij niet, in Duitschland, in Engeland, in Amemerika, in Holland, in België, in Frankrijk, ja aan de vier hoeken van den horizon, het dof geluid van iets dat valt? Dat is de val van den grooten tempel der oude geloofsovertuigingen. De waarheid woont er niet langer in, zegt men. Zij heeft er nooit in gezeteld, wat er in woonde was slechts haar schaduw. Wij staan aan het begin van een tijdperk vol geheimenissen. Een zee zonder grenzen is vóór ons, met hare stormen, hare klippen, hare oneindigheid. Een onwederstaanbare stroom sleept er ons heen. Naar welke star zullen wij onzen koers rigten, welke kracht zal ons voortstuwen naar de haven, en waar is de haven? Almagtige God, is er slechts twijfel, ontkenning, spotternij en wanhoop voor ons? Is het gedaan met de heilige deugden van den huiselijken haard, en de nog hoogere deugden van den burger en den geloovige? Blijft er niets meer over dan jagt op vermaken, gouddorst, egoïsme en dierlijkheid? Ja, het is zoo, indien tusschen het geloof van het verledene en het materialisme geen midden is; indien gelijk Eugène Sue zegt, eene eerdienst en elke godsdienst in de oogen der rede een kwaad en eene groote afdwaling is; indien onze geest zoo gemaakt is dat hij logisch komt tot de ontkenning der ziel en van God; indien het niet, het eeuwig niet de bruid is ons van nature bestemd, dan is alles geëindigd, dan vangt het rijk der duisternis aan, de menschheid gaat sterven. Wat toch is de grondslag onzer maatschappijen en de oorzaak van haren vooruitgang? De eerbied voor het regt, de toewijding aan het vaderland en aan de menschheid in het algemeen. Welke reden zult gij voor een geheel zinnelijk mensch, voor een mensch zonder geloof aan den geest, doen gelden om hem tot eenige opoffering te bewegen voor de menschheid, voor het vaderland, voor wat regt en billijk is? Indien alles met dit leven eindigt, zal niets hem bewegen om eenig levensgenot prijs te geven. Roem, de dankbaarheid van het nageslacht, onsterfelijkheid? IJdele woorden voor hem. Voor den consequenten atheist is de liefde voor het vaderland eene dwaze opwinding, zelfverloochening eene zotheid, de deugd huichelarij. In 1848 zong het volk: Mourir pour la patrie, C'est le sort le plus beau, le plus digne d'envie. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat wil dat zeggen? hoe kan, indien geen levensverdriet ons heeft aangegrepen, de dood begeerlijk zijn? wat voordeel kan hij ons aanbrengen? O, hoe groot was uwe dwaasheid, gij martelaars van het kruis, martelaars der wetenschap, gij allen die met uw bloed den weg geteekend hebt, waarop de menschheid vooruit gaat! Indien alles sterft met het ligchaam, hoe kunt gij mij bewegen dit prijs te geven, waardoor ik al het overige eerst genieten kan? Hoort den Prediker: “Een levende hond is beter dan een doode leeuw. Zekerlijk, de levenden weten dat zij sterven moeten; maar de dooden weten niets. Al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met al uwe magt, want er is geene wijsheid, geene verzinning of wetenschap in het graf waar gij heengaat. Daarom heb ik mij gewend tot de vreugd, want ik heb gevonden, dat er niets beters voor den mensch onder de zon is, dan te eten en te drinken en vrolijk te zijn.” De onschendbaarheid van elke overeenkomst is de grondslag der orde in den Staat, maar waarom zal ik mijne verbindtenis heilig houden, indien ik mij verrijken kan door haar te breken en ik geslepen genoeg ben om mij aan de straf te onttrekken? Mijn leven zal onteerd zijn, zegt gij. Maar ik verander van natuur, van vaderland, en overal zal mijn geld mij genot verschaffen, zelfs het genot van door anderen geëerd en ontzien te worden. Ja, het zedelijke leven heeft een steunpunt noodig. En wij kunnen dat steunpunt vinden in een redelijk geloof in God en in de geestelijkheid der ziel. Vervalt het geloof aan uiterlijke openbaring in den ouden zin des woords, men moet voor dat vroeger steunpunt een plaatsvervanger geven door zich vaster te hechten aan de bron van alle zekerheid. Indien de oogen van ons ligchaam ons niet met onfeilbaarheid ontdekken kunnen wat wij gelooven moeten, laat ons beter de oogen openen van onzen geest, en wij zullen het zien in het schoonste licht! In den geest moet men leven: de zaligheid ligt in den geest; daar is liefde, eenheid en harmonie. Dezelfde stoffelijke dingen kunnen niet door twee tegelijk genoten worden. Deze vrucht is of voor u of voor mij. Indien ik haar opeet, beroof ik er u van. Er is dus strijd en om den strijd te doen ophouden, zijn er regels noodig om het eigendomsregt te bepalen en wetten om het te beschermen. De wezens, die alleen zinnelijk leven, de dieren en de wilden kennen dan ook alleen vijandelijkheid en verwoesting. Het vleesch is het gebied van haat, tweedragt, jaloersheid, egoisme en dood. Van geestelijke dingen daarentegen kunnen twee en meer te gelijk genot hebben. Gewoonlijk is zelfs het genot te grooter naarmate het getal van hen, die er in deelen grooter is. Het schoone, het ware, en alle dingen, die daarmede in betrekking staan, hebben dit goddelijke voorregt, dat de geheele wereld ze te gelijk kan bezitten, dat elk ze geheel kan bezitten, en dat hoe meer er zijn die ze bezitten, des te meer genot elk op zich zelf er van heeft. Eene verhevene gedachte kan een genot worden voor het gansche menschdom. Wie heeft nooit eene geheele vergadering door {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} vervoering aangegrepen gezien bij het hooren van een goed gedicht of fraaije muzijk? Een Venus, een Apollo of Laocoon ontsluijeren de schoonheden voor allen, zonder uitsluiting, zonder bij iemand naijver te wekken; want het vermaak, dat het gezigt der schoonheden van natuur en kunst oplevert, wordt juist verdubbeld, wanneer men den ontvangen indruk aan zijne vrienden kan meêdeelen. In de geestelijke dingen heeft dat communisme zijne plaats, dat de droom is geweest van sommigen, die zich niet genoegzaam rekenschap gegeven hadden van de stoffelijke toestanden en van de wetten der staathuishoudkunde. De heerschappij van den geest maakt bovendien het regeeren gemakkelijk. Daar de waarheid één is, kan men, hoe meer men haar zoekt en nadert, ook meer hopen op éénstemmigheid. Magtsaanmatiging is minder te duchten, de geestelijke mensch zoekt geen uiterlijke magt. Indien hij een hem opgedragen gezag aanvaardt, hij doet het om zich van een pligt te kwijten; maar ontneemt hem de hoop om in eenige aangeboden betrekking nuttig te zijn, hij zal haar weigeren. Het is de geest, die den mensch vrij maakt van het stof door gedurig meer de menschheid te vervangen door machines, door de scheppingen der nijverheid, door de verdeeling van den arbeid, door de instelling van het crediet, dat men het geloof mag noemen in den handel. Een magtige ontwikkeling van het geestelijk leven is noodig om een tegenwigt te vormen tegen de reusachtige vorderingen der materieele welvaart. Wanneer het roemen in rijkdom niet gepaard gaat met vordering in kennis en vooral in regtschapenheid, snelt land en volk zijn ondergang te gemoet. Zoo zijn de colossen der oudheid, Babylon, Ninive, Rome gevallen. Indien het mogelijk ware, dat in onze dagen de zielen gelijk toen zich gingen wentelen in het onreinste slijk der zinnelijkheid, er is geen twijfel of wij zouden, ondanks al de wonderen, die ons omringen, nog eens de ontzettende tooneelen van verderf en ondergang zich zien herhalen. Daarom moet ieder mensch, die het wèl meent met het heil zijner natuurgenooten, met al de krachten, waarover hij beschikken kan, er toe meêwerken om het geestelijk, het godsdienstig leven op te wekken en te vermeerderen. Maar zal dat godsdienstig leven, zoo noodig als de grondslag van alle regt, als de dampkring, waarin goede zeden alleen kunnen leven, bestaan kunnen zonder een geformuleerde leer, zonder zich vast te hechten aan het verledene, zonder eeredienst? Blijkbaar niet. Eene leer, die zich niet formuleert, is eene leer die zich over zich zelve schaamt of die in het geheel niet bestaat. Men kan het menschelijk aanzijn niet bouwen op een enkele negatie. Ook mag men niet roekeloos breken met het bestaande; men moet het tegenwoordige vasthechten aan het verledene. - En wat de noodzakelijkheid eener eeredienst aangaat, de dagelijksche ondervinding doet ons haar genoeg gevoelen. Ten gevolge der vereeniging van ziel en ligchaam, moet gedurig van buiten de opwekking tot ons komen om te denken en te gevoelen. Een gevoel, dat men niet aankweekt en levendig houdt, eindigt met te sterven of althans met zoo te verflaauwen, dat het niet langer de drijfveer onzer daden {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} kan blijven. Men zegt dat de vriendschap de verwijdering der vrienden van elkander niet overleeft. Zeker is, dat de gevoelens onzer harten, indien hun vuur niet onderhouden wordt, wegkwijnen onder de drukke beslommering van het leven. Hetzelfde zou gebeuren met ons godsdienstig gevoel: omdat dit een deel van ons wezen zelf is zou het nooit geheel kunnen verdwijnen, maar indien het niet door de eeredienst, door het levend woord, door de gemeenschap met gelijkgezinden gedurig gevoed wordt, het zal verstikken en sterven onder het overwigt onzer tijdelijke belangen. Welk is dan de godsdienst, die men behouden moet? In het wezen der zaak zal zij drie zaken moeten bevatten: 1o.het overwigt van het leven des geestes over dat der zinnen. 2o.de verpligting om te streven naar volmaaktheid. 3o.de beoefening der liefde. 1o. Overwigt van het geestelijk leven. Ik versta daaronder dat men den mensch duidelijk moet maken, dat boven deze wereld der zinnen een geestelijke wereld bestaat, waarvan God, de hoogste waarheid en het hoogste goed tevens, het middenpunt is; dat onze ziel van nature bestemd is om in die wereld te leven, en dat hoe hooger zij zich in deze verheft, des te meer een zuiver en duurzaam geluk haar deel zal worden, des te meer zij ook geschikt zal worden om hare pligten jegens vaderland en menschheid te vervullen. 2o. Weest gijlieden volmaakt, gelijk mijn Vader, die in de hemelen is volmaakt is. Gelijk voor den kunstenaar een ideaal van schoonheid zweeft, dat hij in het marmer of op het doek tracht uit te drukken, zoo verschijnt voor ons het menschelijk ideaal, de type van den volmaakten mensch. Niemand zal misschien dat ideaal in zijn geheel en uit alle gezigtspunten beschouwd kunnen verwezenlijken, maar elk moet er naar streven. Dit trachten naar de volmaaktheid, dat de bewustheid onderstelt onzer onvolmaaktheid, is de groote inhoud der godsdienst. Wij moeten al onze vermogens ontwikkelen, zelfs die des ligchaams, maar in de orde door de betrekkelijke waarde dier vermogens aangewezen. De natuur ons onderwerpen en hare krachten doen strekken ter vervulling onzer behoeften, onze physieke kracht te ontwikkelen, al onze organen te volmaken, ons schoonheidsgevoel te verfijnen, ons verstand te verhelderen, het werkelijke leven geheel te vormen naar het ideaal, dat is onze verpligting jegens ons zelven. Maar is het voldoende dat wij het ideaal door ons te verwezenlijken in het afgetrokken ons voorstellen? Neen; ter naauwernood kan de wijsgeer zoo levendig het zich voorstellen, dat zijne voorstelling hem praktisch nuttig wordt. Het ideaal moet vleesch worden en men moet het aan de bewondering der menschen ter navolging kunnen voorstellen als een werkelijk bestaand, een geschiedkundig wezen. Griekenland had zijne goden, Rome zijne groote mannen, het Christendom zijnen Christus. De “navolging van Jezus Christus” zou het boek der toekomst zijn, indien het zijn model niet bedorven had door die ascetische tint, die den monnik der middeleeuwen kon behagen, maar strijdt met ons bewustzijn. 3o. De liefde is de hoofdzaak. Door gebrek aan liefde is de maatschappij krank. Een meer werkzame liefde zal {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} haar tot een juist begrip van het regt leiden en zij zal gered zijn. De liefde eischt iets meer dan almoezen: zij gebiedt, dat wij arbeiden om de heerschappij van wet en orde te verzekeren; om de volken onderling te verbinden door de opheffing der slagboomen, der vooroordeelen, der afstanden, die hen scheiden; om licht te verspreiden onder onze medemenschen, die nu nog verzonken zijn in den afgrond van duisternis en onkunde. “De liefde is de ware toetssteen der godsdiensten. Die godsdienst, die het meest de liefde bevordert, is de beste. De liefde vergaat nimmermeer; hetzij profetiën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden. De liefde is langmoedig; zij is goedertieren; zij zoekt zich zelve niet; zij verblijdt zich niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn ligchaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zoo zou het mij geene nuttigheid geven.” Overwigt van den geest over het vleesch, verpligting om zich te volmaken door de navolging van het menschelijke ideaal, wet der liefde, het Christendom vereenigt in zich deze wezenlijke vereischten. Indien het dan ter anderer zijde aannemelijk gemaakt wordt voor de rede door het los te maken van alles, wat onkunde en de vooroordeelen van den vorigen tijd er zinnelijks en verkeerds aan toegevoegd hebben, dan doet alles gelooven, dat het de godsdienst zijn zal der volgende eeuwen. Het heeft de overlevering op zijn hand, en dat is veel. Het heeft in den loop der eeuwen bestanddeelen uit de Persische, Joodsche en Grieksche godsdiensten in zich opgenomen, maar de verschillende secten van het Protestantisme hebben getracht het er van te zuiveren, en dit zuiveringsproces wordt voortgezet in onze dagen en onder onze oogen. Ons daaraan vastsluitend zijn wij waarlijk op den weg der toekomst, behoudend, omdat wij de resultaten der godsdienstige ontwikkeling van den vóórtijd niet wegwerpen, maar hervormend te gelijk, omdat wij op onze beurt het werk voortzetten en het ideaal trachten te naderen.’ Wij drukken in den geest de Laveleye de hand: het is verblijdend dergelijke taal uit België te hooren. Wat is het groote gevaar van roomsch-Katholieke landen? Zinnelijkheid en traagheid van geest mogen een aanmerkelijk deel gevangen houden onder het juk der geestelijkheid, dit neemt niet weg dat ter anderer zijde velen aan hunne moeder de heilige Kerk ontwassen: de godsdienst der Kerk kan niet leven in den dampkring der mannen van wetenschap en beschaving, zij wordt dan uitgeworpen en het grooter deel bekommert zich niet langer om haar of om godsdienst in het algemeen; eere daarom aan een man als de Laveleye; een man des geloofs begroeten wij in hem; een ideaal zweeft hem voor den geest, dat verborgen zou blijven voor zijne oogen, ware in hem dat vermogen niet, dat een bewijs is der zaken die niet gezien worden; blijkbaar religieus van natuur worstelt hij, na den ondergang van een vroeger geloofsbegrip, om zich eene eigen godsdienstige overtuiging op te bouwen in overeenstem- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ming met het later verkregen licht: de hooge gedachte bezielt hem, dat de mensch voor waarheid en godsdienst gemaakt is, en dat deze goederen der menschheid onvergankelijk zijn. Zulke mannen zijn noodig, vooral in Belgie noodig, om de vredebreuk tusschen godsdienst en wetenschap, Christendom en beschaving, door het onverstand der menschen veroorzaakt, te doen ophouden; en heeft de talentvolle man, op wien wij wezen, tot die schoone verzoening medegewerkt ook in het ambtelooze leven tot nu toe door hem geleid, wij verblijden ons dat de benoeming tot hoogleeraar aan de Universiteit te Luik, hem onlangs geworden, een vasten, meer bepaalden werkkring hem zal openen, die ruimschoots hem de gelegenheid aanbiedt om zijne schoone taak voort te zetten. Denkbeelden en waarheden regeren de wereld; maar hoe schoon wordt het leven op deze wereld, wanneer het gewijd is aan de handhaving en toelichting van een enkele dier groote waarheden, waarbij de maatschappij bloeit en mensch en menschheid leeft. Het boek beter dan de titel. De achttien eeuwen der Christenheid, door James White. Naar den derden druk bewerkt voor Nederland; door Mr. J.J. Bergsma, Theol. Doct. Haarlem A.C. Kruseman, 1862. 2 Deelen. Te beoordeelen heb ik een werk, dat tijdens de vertaling reeds eenen derden druk beleefde en door de Times met ingenomenheid besproken werd. Ik vind geene zwarigheid als mijne meening uit te spreken, dat het in onze moedertaal verdiende overgebragt te worden. Het geeft over den tijd, die sinds de geboorte van Jezus verliep, veel belangrijks, op onderhoudende wijze voorgesteld. Lof daarom den vertaler, die de taak der overzetting aanvaardde en zoo ten einde bragt, dat de Nederlandsche lezer met genoegen kennis nemen kan van het gewigtige, dat de overzeesche nabuur zijnen landgenooten aanbood. Maar: 1o. De achttien eeuwen der Christenheid geeft White niet, wel de achttien eeuwen van een gedeelte der Christenheid. Wat de vertaler in zijne Voorrede betrekkelijk zijn vaderland zegt: ‘ook is de Republiek der Nederlanden door den Engelschman te stiefmoederlijk behandeld,’ dat zal menige andere overzetter te zeggen vinden, als hij tot zijnen arbeid zich aangordende, te vergeefs zoekt hetgeen hij in zijne vaderlandsche geschiedenis wetenswaardig acht. De Zweed vindt aangaande zijn volk alleen dit, dat het op den rijksdag te Westerås (niet Westeräs) het pausdom geheel afzwoer - dat Gustaaf Adolf, de leeuw van het Noorden, die in 1630 zijne schitterende loopbaan begon, door den kardinaal Richelieu in den strijd tegen Oosten- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk ondersteund werd, en dat de overwinningen van Torstenson den Zweed, eenen waardigen navolger van Gustaaf Adolf, de Oostenrijksche Katholieken dwongen, wat minder hoogen toon aan te slaan. Met nog minder moet de Rus tevreden zijn. Behalve dit, dat een der landslieden van Harold Schoonhaar, die den scepter over geheel Scandinavië zwaaide, de stamvader van het Russische vorstenhuis geweest is en gevestigd te Kiew of te Novogorod, met zweep en strijdbijl de beschaving der horden ondernomen heeft, welker afstammelingen nu in het rijk van den czaar gevestigd zijn, ontmoet hij nog, dat met Pruissen, Rusland in de achttiende eeuw voor de eerste maal eene beduidende rol in het groote drama der wereldgeschiedenis speelt, zoodat de politiek tegenwigt tegen hetzelve noodig keurde - dat het met Oostenrijk, Frankrijk en Saksen tegen Pruissen zamenspant en door het beleid van czaar Peter den grooten zeer ontwikkeld, honderdduizend man naar het laatstgenoemde land zendt, die zich van een deel er van meester maken, en te Zorndorf verslagen, het toch niet opgeven den togt van voor elf jaar, toen vijf en dertig duizend hunner tot den Rhijn doordrongen, te vernieuwen. Het zijn voor het tijdvak, dat begint nadat de verschillende Europesche natiën zich op het tooneel der geschiedenis voor het eerst vertoonen, Engeland en Frankrijk, waarmeê de schrijver zich bezighoudt, terwijl hij op Italië en gedeeltelijk ook op Duitschland en Spanje de aandacht vestigt, voor zoover hunne geschiedenis moeijelijk met stilzwijgen voorbij kan gegaan worden. De opgaven van vorsten en schrijvers, door hem vóór elke eeuw geplaatst, drukken het karakter van zijn werk in dit opzigt vrij naauwkeurig uit. Het meest behelst de lijst vóór de achttiende eeuw en toch heeft zij (de stadhouders der vereenigde Nederlanden zijn van de hand des vertalers?) alleen de keizers van Duitschland en Rusland en de koningen van Engeland, Frankrijk, Spanje en Pruissen en - ik onderstel, dat de vertaler de namen van Poot, O.Z. van Haren, Feith en Bilderdijk schreef - van de schrijvers uit dat tijdvak slechts Engelsche, Fransche en Duitsche. Op de vroegere is nog al minder bijv. op die van de 17de eeuw de keizers van Duitschland en de koningen van Engeland, Frankrijk en Spanje, benevens eenige Engelsche en Fransche schrijvers, indien ik namelijk als boven aanneem, dat de opgaven betrekkelijk Nederland niet oorspronkelijk zijn. Zal men ter verdediging dezer handelwijze aanvoeren, dat de volkeren, die door den schrijver stiefvaderlijk behandeld zijn geworden, van geringen invloed waren op den afloop van de geschiedenis der christenheid, zooals wij dien kennen, ik geloof, dat dit niet juist is. Ik noem naauwelijks Rusland, of men is er, dunkt mij, volkomen van overtuigd. Zoowel naar het noordwesten door zijnen strijd met Zweden, als naar het zuidwesten door dien met Turkije en vroeger met het Oostersch keizerrijk, heeft het eenen beslissenden invloed uitgeoefend op den gang der zaken van de christenheid in gezegde rigting. En zij dit later meer uitgekomen, 't is begonnen, toen voor de eerste maal de Russen zich waagden tot onder de muren van Konstantinopel en in de 13de eeuw voor het eerst met Zweden krijg voerden. 2o. Wij hebben verder van den heer White geene geschiedenis van de achttien {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen der christenheid, maar eene beschouwing dier geschiedenis. Op zich zelf staat het hem geheel vrij het eene of het andere te geven, daar de titel van zijn werk van dien aard is, dat hij geene bepaalde belofte doet. Voor hem, die zijnen arbeid heeft aan te kondigen, is het intusschen pligt dit te doen uitkomen, opdat de lezer niet teleurgesteld worde, en gevat zij op al, wat daarvan het onvermijdelijke gevolg is. Het zij waar, wat de Times zegt: dat het eene valsche bewering is, dat er in de geschiedenis niets waar is dan namen en jaartallen, te ontkennen is het ook niet, dat het pragmatische der geschiedenis aan groote onzekerheid lijdt. White schrijft aangaande Hendrik VIII tegenover Empson en Dudley: ‘zij stierven aan de galg en na dit offer, aan geregtigheid en wet gebragt, bleef hij met een gerust geweten in het bezit der geroofde schatten. Het volk keurde beide maatregelen goed en benijdde Hendrik het geld niet, nu het zich gewroken zag op de twee ellendelingen. En hoe zoude het den Koning ook iets hebben kunnen benijden? Hij scheen zoo openhartig en voorkomend, met dien gullen lach en die hagelwitte tanden - bijzonderheden, die wij niet moeten vergeten ten gevalle van hetgeen men spottenderwijze de waardigheid der geschiedenis genoemd heeft. Immers ook den vorst is een goed uiterlijk tot zeer groot voordeel. Niet spoedig duidt men een knaap van achttien jaren iets ten kwaden, indien hij er gezond en flink uitziet; maar als die knaap buitengemeen schoon is, krachtig van ligchaam, tintelend van geest, aangenaam van manieren, vooral als hij daarenboven Koning is, dan kan het geene verwondering baren, dat men er algemeen toe overhelt zijne gebreken te vergoelijken en zijne deugden te overdrijven.’ Elders zegt hij betrekkelijk Lodewijk XIV: ‘men dacht welligt, dat hij iets nieuws beraamde in den stand der zaken van Europa - de omverwerping van een koningrijk of de verandering eener dynastie, en dan bepeinsde hij, hoe op de geschiktste wijze oneenigheden tusschen zijne zonen en schoondochteren bij te leggen; - dan dacht hij over uitnoodigingen voor een klein soupé in zijne bijzondere vertrekken - of daarover, hoevele schreden hij een Italiaansch vorstje zou te gemoet gaan bij gelegenheid eener plegtige receptie.’ Hetzelfde is van toepassing de geheele geschiedenis door en wordt door de pragmatici 't minst toegepast. Zij denken in den regel aan deftige oorzaken - ik hoop, dat de lezer begrijpen zal, wat ik er door bedoel - en in het geheel niet of bij wijze van uitzondering aan die, welke daarin liggen, dat de mensch, ook als men hem koning of kardinaal noemt, mensch is en als mensch eet en drinkt en slaapt enz. Het is in één opzigt niet te verwonderen: de bescheiden, waarop de pragmaticus afgaat, geven, - en dit is zeer natuurlijk - niet het alledaagsche, maar wel het deftige. Onder de vele papieren van een archief is toch nu en dan slechts een enkel blaadje, dat opgeeft, hoevele aardakers of hazen 's jaarlijks door deze of gene stedelijke regering aan dezen of dien staatsman van invloed gezonden worden. Van den anderen kant wekt het bevreemding. Iedere pragmaticus kan het dag aan dag uit hetgeen in zijne nabijheid geschiedt, zien, welk eene inderdaad belangrijke rol vette kalkoenen, om nu slechts deze te vermelden, op het tooneel der geschiedenis {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen. Indien men deze kleinere raderen van het groote werktuig wat meer in hunne werking gadesloeg, men zou - des ben ik, ook op grond mijner ervaring, overtuigd - over hetgeen het tot stand bragt, geheel anders oordeelen, dan nu het geval is. Zoolang het niet geschiedt, houde men het mij ten goede, dat ik, al lacht volgens de Times Walpole er om, tot de bewering der namen en jaartallen overhel, althans de beschouwing der geschiedenis, zelfs door eenen man als White, houde voor eene beschouwing van White en niet voor de geschiedenis. Of White altijd gelukkig is in zijn pragmatiseren? Ik zou het niet durven staande houden. 't Zij eenigermate in den geest van het zoo even gezegde, wanneer hij, sprekende van de oorzaak der Fransche revolutie in de vorige eeuw, van oordeel is geenen tijd te behoeven te verspillen om te redeneren over de schriften van Voltaire, d' Alembert en Diderot, over het ongeloof der geestelijkheid en over de onzedelijkheid van den adel, maar te kunnen volstaan met de groote oorzaak van alle omwentelingen te noemen - al te zware belastingen, dan hoop ik, de Fransche revolutie daarlatende, voor den roem van mijn vaderland, dat ik niet van gemis aan pragmatischen zin kunne beschuldigd worden, wanneer ik bij de Zweedsche omwenteling onder Gustaaf Wasa aan andere oorzaken denke, dan bij die der Joden tijdens Rehabeam. Iets vroeger bespreekt de schrijver de uitspraak, dat Engeland geene militaire natie is. Uit het gevolg, dat het met bijna ieder volk der aarde streed en doorgaans zegevierde - dat geene beschaafde mogendheid in zoo aanhoudende en menigvuldige oorlogen is gewikkeld geweest, zoodat er in de laatste tweehonderd jaar geene maand, ja geene week verloopen is, van welke het niet gezegd kan worden, dat hier of daar op 't wereldrond het Britsch musketvuur of wapengekletter vernomen is - dat zijn invloed en grondgebied toegenomen zijn, koningrijken in Hindostan door millioenen verdedigd, onderworpen werden en koloniën veroverd tienmaal zoo uitgestrekt als het moederland, trots Montealm en de legerbenden van Frankrijk, besluit hij tot de oorzaak, dat het Britsche volk niet alleen de meest militaire natie der wereld is, zelfs de oude Romeinen niet uitgezonderd, maar tevens de meest volhardende. Is 't juist gezien? In de Krim streden en zegevierden de Britten, maar - omdat de militaire geest hen dreef en wonderen van dapperheid deed verrigten? Of - uit eigenbelang en door den steun der bevriende natie? Ik verschil - laat mij dit bij het bovenstaande voegen - van den vertaler hierin, dat ik twijfel, of de pas beginnende door Whites werk zich zal opgewekt gevoelen zijne studiën voort te zetten. Zoozeer als ik met hem geloof, dat de meer gevorderde, het boek lezende, zich nogmaals op aangename wijze het vroeger beoefende voor den geest zal brengen, zoozeer geloof ik, dat eene poging van den pas beginnende om den schrijver te volgen in zijne beschouwing, vergeefs moet zijn en ligt kan leiden tot het wanhopige besluit om den brui te geven van eene zaak, die zooveel onduidelijks heeft. Voor hem namen, feiten en jaartallen eerst en daarna of te gelijker tijd pragmatiek. f.a.e.p.r.e. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Het middelbaar onderwijs in Frankrijk. Schets der Parijsche Universiteit. VI De Hervorming, - 't Collége de France. - Ramus. (Vervolg). Ik heb gemeend het overzigt van Ramus' taalstudie tot aan het eind te mogen bewaren, omdat we deze, als voor ons onderwerp vooral belangrijk, iets naauwkeuriger wenschen te bespreken. Wel was literatuur - gelijk zijne uitgaven der classici tusschen allerlei strengeren arbeid getuigen - dagelijksch voedsel voor onzen philosooph, maar de vier jaren 1559 - '62 heeft hij toch, blijkens Waddingtons cataloog, bijzonder aan taal en letteren gewijd. In Augustus 1559 verontschuldigt hij zich bij den kardinaal dat hij hem, maand op maand, reeds vier geschriften in dat jaar heeft opgedragen - 't zouden, helaas, ook de laatste zijn waarop Karel van Lotharingens naam prijkte: - werkelijk verschenen in '59: De moribus veterum Gallorum, De Caesaris militia, Grammatica latinae, Rud. gramm. lat. Scholae grammaticae: in 1560 de Gramm. graeca, Rudimenta grammaticae graecae, en twee jaren later de Gramere (françoyse). 't Is vooral met de laatste zes werkjes dat Ramus zijn eerenaam handhaafde van baanbreker der stremmende scholastiek. Op deze hoogte gekomen kan ik bezwaarlijk eene kleine expectoratie onderdrukken: zij geldt een leemte die ik meen te vinden in alle boeken over 't Fransche onderwijs, zelfs in Waddingtons groote monographie. 'k Mis hier wat ik bij Karl von Raumer in zijn schetsen van Michael Neander, Johannes Sturm en zooveel anderen vind. Immers noch Waddington, noch Théry, noch Hahn geven naauwkeurig verslag van de methodus docendi in 't Collége van Presles gevolgd. 't Is intusschen waar, dat Waddington 't kenmerkende van Ramus als koninklijk lezer in theorie zeer naauwkeurig heeft opgegeven; maar praktisch, als scholarch treedt Ramus ook bij hem niet in 't volle licht. Ja ik had meer verlangd van Waddington, al kon hij mij, strikt genomen, niet ontvankelijk verklaren in mijnen eisch. In een zoo uitvoerige studie van Ramus als Waddington opzette, lag een overzigt van den middeleeuwschen leergang, dunkt mij, voor de hand. Bij den Luther der school behooren de aflaten der Sorbonne: de middeleeuwsche toestanden zijn onmisbare achtergrond op de schilderij om te contrastéren met den nieuwen kosmos dien Ramus in 't onderwijs schiep. Inderdaad heeft Ramus, het oude schoolgebouw slopend, een nieuwe onderwijswet opgesteld die, uitgaande van 't gezond verstand, in hare strekking naar humaniteit en praxis, paste in 't stelsel der 16de eeuw en achtereenvolgens den bijval aller Europesche centuriën verwierf. Nagenoeg alle vakken der Latijnsche school doceerde Ramus op eene wijze en behandelde hij in leerboeken die alom in de beschaafde wereld werden toegejuicht. Zijn Latijnsche grammatica bvb., in 1552 door zijn vriend, den hugenoot {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Andreas Wechel (van 1555 tot 1568 zijn vasten uitgever) gedrukt, beleefde reeds in 1560 een derde editie en ging onnoemelijke malen in en buiten Frankrijk ter perse. Daarom mag men het betreuren dat iemand als Waddington - wat fontes betreft een Lucullus met vijfduizend krijgsmantels - zijn werk niet grootelijks in waarde heeft verhoogd door een flink hoofdstuk over 't middeleeuwsch schoolonderwijs te schrijven, waarin bovenal - uit de bescheiden die toch bestaan en uit de boeken die gebruikt werden - een met voorbeelden en feiten verduidelijkte aanschouwing van het taalonderwijs in Frankrijk sedert Bernhard van Chartres werd gegeven. Want die bescheiden, zelfs de schoolboeken - het Doctrinale van Alexander, de grammatica van Jan van Pauteren etc. - zijn, althans gedeeltelijk, voor een gewoon mensch onbereikbaar. Maar genoeg: als men weet dat Waddington vrijen toegang had tot Cousins bibliotheek, en men doorloopt den catalogus van Ramea, waarin een reeks van de zeldzaamste stukken, met C. gemerkt, den particulieren eigendom van Cousin aanduiden: dan mag men pro rato besluiten dat deze Nestor der Fransche schoolwereld een ontzaggelijk woud van documenten bezit, waaruit Waddington ruim bouwstof had kunnen vellen. Wat er aan Hahn haperde weet ik niet; maar zijn klaarblijkelijke historische abuizen, de zuinige greep die hij in Ramus' volle menschenleven doet, doen vermoeden dat er iets, hetzij dan opgewektheid, hetzij boeken, hetzij beide aan haperde. Maar Théry - ook weer een pacha met paardestaarten in 't onderwijsbewind - die om te toonen hoe goed hij op de hoogte aller bronnen en uitgaven is, in zijn 1ste deel pas ontdekte auteurs (Jean de Janduns Lof van Parijs, 1323) en minder belangrijke onderwijs-programmen (Aeg. de Columna de educ. princ., 13de eeuw: de recuperatione terrae sanctae van een anonymus e.a.) uitvoerig aanhaalt - voor wien, vraag ik, ware het eerder pligt en gemakkelijker geweest dan voor Théry, om voordat hij zich tot het schrijven zijner Histoire de l'éducation en France zette, althans even, Ramus' school binnen te loopen, een uurtje te hooren docéren en de Lijst der werkzaamheden af te schrijven? Ik weet wel dat het groote publiek dergelijke dingen minder aangenaam vindt dan curiosa, maar men schrijft niet voor het groote publiek noch ook voor de aangenaamheid over schoolzaken. ‘Sire, geef mij soldaten, en ik lever u de stad!’ Dat ferme woord heeft Théry hier niet op de lippen gehad: menig studieuse ziel uit het in vertwijfeling, dan beteekent het ‘Geef mij boeken, en ik lever u een opstel!’ - Liever dan met een deftig stilzwijgen heenglijden over dit punt, wil ik hier eerlijk den lezer een leemte, die er mijns inziens, maar ook mijns ondanks, in mijn beschouwingen is, ontdekken. Tot mijn spijt ben ik referent zonder referte: zij, die ik meende dat het zeggen moesten, zwijgen: mijn eigen apparatus bepaalt zich, wat het gymnasium Praelleorum betreft, tot de Grieksche en Fransche grammatica van Ramus; maar inzage der andere stukken tot het leveren eener iets beteekenende proeve ontbreekt mij. De zaak is intusschen belangrijk genoeg om haar aan te houden of haar op te dragen aan anderen uit bronnenrijker streek. Toch was het voor Waddington ligt spel geweest Ramus - {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ce Rameau d'or qui, des Champs Elysés, Meine et conduit les hommes advisés - niet alleen als professor in den katheder van 't Collége Royal, maar ook als docent der jonge Latinisten te teekenen als Très excellent et valable docteur Et de bien dire et mieux faire en honneur, gelijk Palma Cayet hem bezingt in zijn Déploration van 1602. In dit opzigt acht ik mij gelukkig aan mijn opstel groote degelijkheid te kunnen bijzetten, door Ramus zelven hier in te voeren sprekende over zijn gymnasiaal onderwijs. In zijne ‘Oratio pro philosophica Parisiensis Academiae disciplina, in amplissimo Parisiorum Senatu de scripto habita, anno 1550 (1551) geeft Ramus een overzigt van zijn eigen werken als philoloog en docent. In onbegrijpelijk los en zuiver Latijn schildert hij het parlement zijn leven, sinds 1536 zoo vol tumult, en hoe hij na een reeks van academische conflicten en veroordeelingen, daar zijn leerlingen, boetend voor den meester, willekeurig in hun regten worden verkort, genoopt is zijn toevlugt tot dit hooge collegie te nemen *). Moest ik reeds en zal ik nog, helaas - met een vaste hand maar met een zucht in 't harte - het mes zetten in veel van mijnen Ramus dat niet tot het onderwijs behoort; ik wil uit dit precieuse werkje (in onze koninklijke bibliotheek aanwezig) Ramus' studieplan, omdat het hier op zijne plaats is als merkwaardig document uit de schoolwereld der 16de eeuw, laten volgen. Met een epexegetische breedvoerigheid, die veel docenten kenmerkt en uit het vak afkomstig schijnt, die welligt bij zijne toehoorders ook niet overbodig was *), betoogt Ramus de rigtigheid zijner methode aldus: ‘Wanneer een knaap van goeden huize ons ter opvoeding wordt toevertrouwd - zegt hij - begint hij met dagelijks 2 uren, 1 's morgens en 1 's middags een leeraar in 't Grieksch en eenen in 't Latijn te hooren. Al de overige uren van den {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dag besteedt hij aan 't bestuderen, van buitenleeren en toepassen van 't verklaarde, zoodat hij dus veel meer tijd aan deze oefeningen dan aan de lessen geeft. Op 1 morgenles komen 2 uren voor 't memoriseren, 1 voor 't mondeling en van buiten voordragen, 2 uren voor woordenwisseling, disputeren, nabootsen, oefenen: zoo worden om 1 les tot goede vrucht te doen rijpen 5 volle uren gebruikt. Op dezelfde wijs gaan wij met de middagles te werk; en niet in geleerde voordragten en dictaten achten wij des onderwijzers hoofdzaak te zijn gelegen, maar daarin dat hij zijn leerlingen aanhoore, opwekke, teregtwijze, met woorden, daden, voorbeeld, kortom met alle middelen hen oefene. Want wij zijn innig overtuigd dat knapen verreweg meer door voorbeelden dan door voorschriften, meer door navolging, stiptheid, omgang, dan door lessen taalkenners, redenaars en wijsgeeren worden: daarom willen wij liever hunne oefenaars in de kunsten dan meesters zijn en genoemd worden. Ziedaar in mijn inrigting de beteekenis van les en oefening. De regels der kunst leeren is in mijn collége zooveel als ze omschrijven, herhalen, op nieuw behandelen, betoogen, afvragen, ze geheel en al in 't begrip en 't geheugen des leerlings inwerken. Heeft hij zoo een inzigt in de kunst gekregen, dan komt de toepassing, de praktijk, die iets geheel anders en tweederlei bewerking vereischt. De eerste bestaat hierin dat de knaap uit duidelijke voorbeelden de kracht der kunst gevoele en aan die voorbeelden zie hoe kunstrijk, hoe overeenkomstig met de regels en geschikt zij zijn. Deze oefening noemen wij analyse, omdat zij de deelen van 't gestelde voorbeeld ontbindt en ze elk afzonderlijk afmeet op den maatstaf der kunst. De tweede oefening heeft plaats als de leerling, met voorbeelden gezien hebbende, hoe kunstvaardigen de regels bezigen, eerst door nabootsen iets gelijksoortigs vormt, en vervolgens zelfstandig, door proefneming en inspanning, opklimt tot het leveren van eigen werk. Dat noemen wij genesis, omdat deze periode nieuwe kunstproducten schept. Eerst in anderer voorbeelden, dan in eigen werk de regels der kunst bepeinzend, leert hij spreken, het woord voeren, betoogen, iedere humane kunst: immers ik pas in mijne school de dubbele oefening van Analyse en Genesis geregeld toe op de studie der gramm., rhet. en phil. De 4 eerste jaren houd ik den knaap (als hij zonder te kunnen lezen of schrijven bij mij komt) aan de studie der Lat. en Gr. grammatica. Het 1e jaar leert hij bij mij woorden verbuigen en vervoegen, zooveel maar mogelijk is: wij laten hem die schrijven en uitspreken en oefenen hem meer door vóórdoen en laten doen dan door regels. Luttel syntaktische voorschriften geven we hem: liever oefenen we hem praktisch met het een of ander aardig vers, omdat Os pueri tenerum balbumque poëta figurat. Aan de Buc. van Virg., de Muis- en Kikvorschenkrijg van Hom. of de daarmede in eenvoudigheid van taal schier wedijverende blijspelen van Ter. ontleenen we iets; en dat geheele jaar gebruiken we voor de etymologie der afzonderlijke woorden, opdat de knaap dit jaar ruimschoots en grondig in 't Lat. en Gr. leere verbuigen en vervoegen. In het 2de jaar meer en naauwkeuriger onderrigt in de etymologie en ruimer {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van 't een of ander grooter stuk van Virg. of Cic., Hom. of Aristoph.. - In 't 3de jaar wordt de geheele syntaxis behandeld: met de jaren groeit het werk: zoo de knaap begon met 4 of 6 regels te memoriséren, hij leert er nu 6 of 8; leerde hij het 2de jaar een opstel van 6 of 8 regels schrijven; nu maakt hij er een van 12 of 18. - In 't 4de jaar wordt de geheele prosodie (quantiteit der lettergrepen) afgehandeld: handleiding verstrekt tot het schrijven van brieven, het maken van redevoeringen: netheid van stijl steeds meer beoogd, en als iets nieuws het zamenstellen van verzen begonnen. Zoo zal de knaap niet alleen zuiver en passend proza leeren schrijven, maar ook, door de vroegere bloemlezing uit de dichters reeds voorbereid, thans aangegord met de regelen der kunst, den versbouw aanvangen en een gedicht vervaardigen. Deze 4 jaren besteden wij geheel aan taalkunde, oordeelende dat aller wetenschappen fundament in den vasten ondergrond dezer Gr. en Lat. taal het best wordt gelegd. Rhetorica, ja de geheele philosophie is voor een goed deel gave der natuur: immers velen spreken schoon, zonder het van rhetoren te hebben geleerd, velen redeneren juist, zonder eenig philosophisch onderrigt. - Die beide talen daarentegen, niet meer gesproken door eenig volk, liggen uitsluitend in de boeken en worden daaruit alleen door studie gehaald. Haar grondige kennis is de sleutel der wetenschap: vandaar dat het onderwijzen dier talen mijn en mijner mededocenten dagtaak is. Want de knaap moet langs den ladder der analyse, met eenvoudige voorbeelden, opklimmen tot het inzigt en 't bereiken van de taalregels, waardoor hij over de etymologie der rededeelen, de syntaxis, de orthographie en prosodie, waar het pas geeft beslissen en de grammaticale zuiverheid eener rede aanwijzen kan. Ziedaar, zeg ik, de eerste oefening in de spraakleer: de tweede is, dat de leerling een voorbeeld, hem gesteld en verklaard, nabootsend iets gelijksoortigs vorme, en zoo getrouw mogelijk aan 't oorspronkelijke blijve in uitdrukking met woord en pen, opdat hij al peinzend en zich oefenend in 't vertalen, nabootsen, stellen, spreken, allengs tot een grammaticus gedije. Ik herhaal het, zooveel tijd gebruiken wij, bij 't leggen der beginselen van 't Lat. en Gr., voor deze praktische oefeningen en nog dagelijks bevestigen en voltooijen wij in den volgenden tijd de bedrevenheid der leerlingen daarin, omdat wij rekenen verreweg meer tijd en moeite aan de kennis dier talen dan aan de wetenschappen daarin vervat, te moeten besteden. Intusschen men houde in het oog - wat ook zeer zeker en waar is - dat het iets geheel anders is, de regels eener kunst te verklaren dan ze toe te passen, dat iemand alle grammaticale regels kan kennen, zonder zuiver te kunnen spreken of schrijven: gelijk in alle kunsten, b.v. in de muzijk iemand de regels der muzijk zal hebben geleerd, maar niet zal kunnen zingen. Om die reden geven wij, op boven beschreven wijze, de 4 eerste jaren aan de verklaring en beoefening der gramm. ten beste en gaan in 't 5de jaar op volkomen dezelfde wijs met het onderwijs in de rhetorica te werk. Ook deze leeren wij met de voordragt in definities, divisies, soorten van tropen en figuren: de voordragt verklaren wij door de wijziging in stem en gebaarden, en dat alles prenten we, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} door nog- en nogmaals te doen en te laten doen, den leerlingen in. Door zulk een naauwlettende behandeling brengen we hun een helder begrip der regels bij. Dat is de methode van 't gymnasium van Presles. Tevens verbinden we daarmede, ofschoon in afzonderlijke uren, de oefening in Analyse en Genesis, de eerste op uitstekende voorbeelden van Virg., Cic., Hom., Demosth. en anderen, opdat de leerlingen daarin de schitterende beelden en redekunstige figuren volgens de regels der rhetorica aanschouwen: 't ontbrekende in stem en gebaarden drukken wij zelve, zooveel in ons is, voor hen uit. De Genesis beoogen wij daarna, door de knapen den zin van een gekozen plaats, wat tropen en figuren betreft, te doen verklaren, hen dezen met stem en gestes te doen weergeven en hen op zich zelve eindelijk eenig onderwerp in denzelfden trant te laten inkleeden. Grammaticale regels echter mengen wij in deze rhetorica niet meer; wij bezigen hier alleen het resultaat onzer vroegere studiën: wat wij wonnen in de gramm. houden wij aan: een ruimer en scherper blik in den geest der talen zoeken wij te slaan: sierlijk spreken achten wij onvereenigbaar met barbarismen en grammaticale onzuiverheid: eerst onze discipels gewennende aan gepaste en juiste taal, klimmen we op tot de vaste gewoonte om keurig en smaakvol te spreken. De billijkheid vordert echter hier bij te voegen dat ons geenerlei verwijt in deze beide kunsten treft. Trouwens men zou ons ook slechts euvel kunnen duiden dat wij de gramm. en rhet. duidelijker doceren en naauwlettender zoeken toe te passen, dan zulks in den regel geschiedt. De derde trap van studie, dien we thans bereiken, is de dialectica, een vak waarover we wel is waar geenszins met de bedoeling en den geest der oude wijsgeeren of der wetten, maar toch met de flaauwheid en bekrompenheid van eenige tijdgenooten in botsing zijn. Luistert, bid ik u, o Regters, naar dit derde deel van mijn vertoog, en weegt mijne woorden met onbevangen ziel. Neemt wel in aanmerking wat ik over kunstverklaring en -oefening gezegd heb, en dat er tusschen regels geven en praktisch inwerken van een vak groot verschil bestaat. Immers 't is op deze hoogte dat een fout schuilt, ons ten laste gelegd: dat wij nl. de dialectica niet alleen uitleggen, maar dat wij ook vermeenen haar te moeten toepassen, geheel in werking en vrucht te doen treden. In het 6de jaar dan brengen we onzen kweekeling aan 't dialectisch voedsel, en even als vroeger in taal en rhetorica, behandelen we hem ook nu weer in dit vak. Aan de verklaring der regels paren we oefening in de praktijk, terwijl we, naar den eisch der wet, dit gansche jaar aan de dialectica wijden en de voorschriften over inventie en dispositie in dit vak - door de rhetoren in 't rhetorische tamelijk verward - klaar en praecies aangeven. De dialectica bestaat uit twee deelen, de inventie en dispositie. Beider regels en bepalingen geven we, aanwijzende waarin het kenmerkende der verschillende argumenten schuilt, welke de vormen zijn van redenering, sluitredenen, methodes, alsmede hoe men zich te dezen kan vrijwaren tegen bedrog. Dat alles, uit logische werken bijeengebragt, stelselmatig onder de rubrieken der in- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ventie en dispositie verdeeld, docéren we met duidelijke voorbeelden: ja van geheele boeken waarin we, al bloemlezende, iets voortreffelijks vonden, leveren we bijwijlen een overzigt: kortom door verklaren, herhalen, afvragen, door omkeeren en veelzijdig betasten, drukken we in 't bewustzijn onzer jongeren de lijnen dezer wetenschap in al hare zuiverheid af, en wat dagelijks in 1 uur werd verklaard, wordt in 2, 3 uren van praxis, kan het zijn met een nog waakzamer oog dan in de grammatica en rhetorica, verwerkt. Dit is het feit waarvoor ik, o Regters, als beschuldigde voor U sta. Immers naarmate de dialectica de grammatica en rhetorica overtreft - en zij doet dat gelijk de ziel de tong, het oordeel de spraak te boven gaat - zoo mogten wij - meende ik - des te uitnemender zorg en naauwgezetheid in het dialectica-onderwijs bezigen en vooral in dit vak, niet tevreden met den gewonen slender, onze analytische en genetische methode omhelzen - een methode door mijn tegenpartij als onwettig en verderfelijk gewraakt. In den mythologischen Hesperidentuin, MM. HH. is een heerlijk geboomte met gouden appelen, van verre door de voorbijgangers aangestaard, maar door een nimmer sluimerenden, kronkelenden draak, die er zelf geen genot van heeft, bewaakt: zoo groeit er op 't philosophisch grondgebied ook heerlijk hout met gouden fruit beladen, waarvan de booze schooldaemon, ofschoon hij het zelf niet plukt, niet waardeert, niet ziet, den dorstigen wandelaar verre houdt. Maar wij nemen geen vrede met de grens, ons door dien daemon gesteld: wij willen plukken van het ooft. Ziehier hoe wij dat doen. - Eerst stellen wij ter analyse stukken van talentvolle auteurs, die niet alleen taalkunstig zuiver geschreven en rhetorisch sierlijk hebben gesproken, maar die daarbij tevens fijn, scherpzinnig, beleidvol redeneerden: opdat onze discipel daarin den aard der dialectische wetten, d.i. der bewijsgronden en bewijsvoeringen naspeure en uitvinde, en zich het gevondene ter genesis in gelijksoortige gevallen toeëigene. Op denzelfden dag dus, maar ook weder op verschillende en vaste uren, overweegt hij de dubbele voortreffelijkheid én der uitvinding in 't betoog én der schikking in den syllogismus en betoogtrant gelegen, hij vormt naar de hem gegeven modellen zijn verstand en oordeel, en leert eindelijk op zich zelven, zonder voorganger, allerlei andere punten, op dezelfde wijs of, zoo mogelijk, met nog grooter rijkdom van zaken en gronden, in nog helderder en juister orde en schikking, betoogen en verklaren. Vele jaren reeds, o Regters, leeraren wij opentlijk en verkondigen overluid dat nut en die diensten der logica, door ons met krachtige en onverdroten maar toch aangename en welgevallige inspanning nagewezen in de dichters, redenaars, wijsgeeren van 't oude Griekenland en Rome. Cicero voert het woord tegen Piso: hij heeft hevige en harde verwijten over de wijze waarop deze tot de hoogste ambten kwam en die voerde. Als we dus de dialectische bewerktuiging dezer rede nagaan, sommen wij de oorzaken, feiten, bijkomende omstandigheden, tegenstrijdigheden, alle andere soorten van argumenten op, doen de conclusies en syllogismen helder uitkomen, bakenen den algemeenen gedachtengang af. Dat is analyse. Een dergelijk on- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerp geven we onzen discipels op: wat gene persoonlijk behandelde, betoogen wij in 't algemeen: wij maken van de hypothesis der quaestie een thesis. Cicero sprak tegen Piso: wij tegen een tyran en verderfelijk magistraat, en door 't voetspoor van onzen doorluchtigen voorganger te volgen, komen we tot iets dat op zijn werk gelijkt. Dat is genesis. Cicero sprak pro Milone: wij brengen alle bewijsgronden der verdediging op hunne plaats in de inventie, de syllogismen en bewijsvoeringen in hun technischen vorm, en volgen den draad die de gedachten aaneenrijgt. Dat is weer analyse. - Wij stellen weer dusdanig onderwerp. Gelijk hij vóór Milo sprak tegen Clodius, redekavelen wij ter verdediging van een kloek vorst tegen een snoodaard met gelijke argumenten, met gelijke syllogismen, in gelijke orde: kortom volgens dezelfde analytische en genetische methode worden Demosthenes, Hom., Virg., Plato, Aristoteles behandeld, hun logische bedoelingen uit hun bewijzen, hun oordeel uit hun syllogismen opgemaakt; en dat alles, zoowel als de schikking van 't geheel wordt verklaard, overdacht, opgeschreven, uitgesproken, nagebootst, opdat we den auteur evenaren, ja als het wezen kan op eenig punt overtreffen. Een ander maal zetten we alle voorbeelden ter navolging op zijde en kiezen naar goedvinden een punt van discussie, om daarbij al onze geestkracht, al ons vernuft, talent, de vruchten onzer bij 't lamplicht aangevangen studiën te toonen *). - Is thans het bemagtigen der dialectische kunst ons hoofddoel - gelijk wij bij rhetorica bijhielden wat we wonnen aan grammaticale kennis: zoo behouden we thans de vruchten bij, die 't rhetorische jaar ons bragt, en wij paren de 3 kunsten, wier afzonderlijke wetten wij in afzonderlijke tijdperken leerden kennen, thans in de toepassing zamen, om een zelfde onderwerp ten opzigte van zijn grammaticale juistheid, zijn rhetorische inkleeding, zijn dialectica d.i. de strekking zijner argumenten, den vorm zijner syllogismen, den gang van het gansche redebeleid, te beschouwen. Ziedaar nu onze methode in 't 6de schooljaar - onze praxis in de 3 kunsten, die, vooral in de dialectica, zoo euvel wordt geduid, dat ze als strijdig met de academische wetten en noodlottig voor 't leven en de beschaving wordt voorgesteld. Ziedaar het feit, waarom mijn leerlingen verongelijkingen moeten verduren, een bejegening, o Regters, waarvoor ik mijne toevlugt neem tot U. In 't vertrouwen op uwe billijkheid en belangstelling ga ik voort, U mijn onderwijs ten einde toe en mijn paedagogische denkbeelden te schetsen. Drie jaren zijn bestemd voor philosophie. - Het 1ste jaar werd, gelijk wij zagen, aan dialectica gegeven: het 2de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemt de Wet voor de ethica: het 3de voor natuurphilosophie. Ook hier steunt ons onderwijs op het vroegere en blijft consequent. Op de weegschaal der zuivere rede leggen wij te eenre zijde bewijsgronden en redeneringen, en beproeven met het dialectisch gewigt aan de andere zijde hunne zwaarte. - De cursus over moraal is in het 2de jaar gesteld: niet alle ethische boeken van Aristoteles echter, maar slechts 4, zijn voorgeschreven. Mogt ik echter mijn gevoelen uiten op dit punt, dan zou ik wenschen dat dit vak uit het Evangelie door een bekwaam en regtschapen godgeleerde, liever dan door een philosooph uit Aristoteles wierd gedoceerd. Een knaap zal veel ongodvruchtigs uit Aristoteles leeren, hetwelk hij, vrees ik, spade afleeren zal, als daar is: dat de gelukzaligheid des menschen uit den mensch zelv' ontspruit en ín hem beperkt blijft: dat alle deugd geheel in menschelijke kracht gelegen is: dat zij door de natuur, de kunst en den ijver des menschen verkregen wordt: dat tot al het menschelijk werken, hoe groot en verheven het moge zijn, God niets medehelpt, niets uitrigt: dat er geen Voorzienigheid Gods bestaat: dat er geen woord gesproken wordt van goddelijke geregtigheid: dat de ziel sterfelijk is - althans dit vindt Aristoteles het aannemelijkst - en dat dus volgens hem de gelukzaligheid der menschen tot dit brooze leven beperkt is *). Edoch, gelijk strekking en doel der grammatica is goed te spreken, der rhetorica goed het woord te voeren, der dialectica goed te redeneren, zoo is doel en strekking der ethische wijsbegeerte goed te leven; en daarin hindert Aristoteles' zedeleer, laat staan dan dat zij er toe leiden zou. Een grooten en hevigen strijd hebben de vroegere Christenleeraars aangebonden tegen de zedeleer der heidenen - wier voornaamste woordvoerder toch Ar. is - om dat onzalig element uit het hart der geloovigen te wéren. En de oude wetten der Universiteit schrijven voor, elke goddelooze stelling die men in de wijsgeerige werken aantreft, met de kracht der godsdienstwaarheid naauwkeurig te weerleggen, of wel die in 't geheel niet te lezen noch te behandelen. En wij die ons op onze vroomheid voorstaan, in plaats van die Aristotelische leer te verwerpen, leggen we haar, o schande, ten grondslag der Christelijke. Immers daarom zijn mijne geschriften veroordeeld, omdat zij - zooals het heette - de godsdienst ontzenuwden, d.i. omdat zij A's gezag loochenen. Maar stel eens, er was niets goddeloos in des Wijsgeers ethica; dan is het toch nog niet noodig dat het oorbare, omdat het oorbaar is, in een philosophischen cursus aan knapen worde geleerd. Laat ons hun liever uitleggen datgene waarvoor zij een leermeester en toelichting behoeven en waarmede zij naderhand de philosophie van Plato en Aristoteles kunnen begrijpen. Die in de schilderkunst - zegt Cic. - den mensch goed heeft leeren teekenen, zal ook een mensch van allerlei gestalte en leeftijd, al leerde hij het niet, kunnen teekenen, en die een leeuw of stier voortreffelijk kan afmalen, zal ongetwijfeld veel andere viervoetige dieren treffen kun- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Zoo reken ik ook bij dit eerste onderwijs der jeugd, dat hij die de Grieksche en de Latijnsche taal heeft geleerd, de rhet. en dial. behandeld, die in cijferen en meetkunde, muzijk en astrologie grondig onderrigt heeft genoten, - op zich zelven de ethische philosophie van Plato en Aristoteles zal kunnen verstaan. Over wiskunde echter zwijgen de oude wetten: de nieuwe van d'Estouteville verlangen daarin wel onderwijs, maar laten boeken en uren onbepaald. Daarom, o Regters, zou ik wenschen dat van den driejarigen philosophischen cursus het eerste jaar, gelijk thaus geschiedt, aan dial., het tweede niet aan moraal maar aan wiskunde werd gegeven. Evenwel zoo men uit de vakken van physica en moraal het voornaamste ligt en dat met groote zorgvuldigheid verklaart, en als men dan het overige niet woord voor woord, maar zooals de Wet gebiedt hoofdstuksgewijze, beknopt en zaakrijk doceert, dan is anderhalf jaar én voor physica én voor de 4 boeken over moraal allezins voldoende. Wij nu nemen de mathematische wetenschap - de eenige die eigentlijk gezegd den naam van wetenschap verdient - onder onze schoolvakken op, zetten eenvoudig en duidelijk al hare regels uiteen, lokken de toepassing dezer regelen door de oefening der analyse en genesis, zooveel in ons is, uit: beschouwende voorbeelden ons gesteld, maken en bedenken er zelve andere, en doorloopen tweemaal in 2 jaren en nog naauwkeuriger in het 3de jaar een mathematisch werk. Dit opnemen der wiskunde heeft mijn vijanden tot dus ver niet gegriefd: althans geenerlei grieve kwam mij nog ter ooren. Daarom blijf ik er mede voortgaan in het 2de jaar; terwijl ik tot toelichting van het vak er alle geschikte plaatsen uit dichters en redenaars bijhaal. Plinius heeft iets over astrologie, ook Ovidius: wij brengen het te berde met nog andere plaatsen die tevens geschikt zijn om de oefening in de welsprekendheid te onderhouden. Want welsprekendheid en wijsbegeerte kweeken wij zorgvuldig, en wij jagen naar volmaking in de kunst van spreken, oréren en redenéren. Hebben wij dus een begrip van den hemel en de gesternten gekregen, dan zoeken wij dit in het laatste jaar ook te erlangen van de andere physische zaken. In de 14 eerste boeken van Aristoteles over physica is veel twistgeschrijf tegen meeningen van andere physici: wij volgen hier wederom de wet en slaan dat alles over; slechts wat er hier en daar degelijks en ad rem voorkomt noteren wij: de boeken echter “de meteoris” en “de anima” behandelen wij zorgvuldiger: de stukken “de vita, de sensu, de vigilia, de somno, de memoria” laten we onze leerlingen tot eigen oefening voor zich lezen: en, omdat ze slechts gemeenplaatsen bevatten, halen we er voor onze dagelijksche declamaties stof uit, opdat onze leerlingen, die te voren over oorlog en vrede en allerlei alledaagsche punten spraken, nu, na overweging van A's redeneringen, over leven en dood en dergelijke onderwerpen het woord voeren. Zoo brengen we in de 8ste of 10de maand deze physische philosophie van A. ten einde: middelerwijl achten wij de oefeningen in de rhet. en dial. zooveel gewigtiger als we meer dienstjaren hebben in deze vakken: om de welsprekendheid aan te kweeken en te bevorderen, verbinden we met de physische stellingen van Aristoteles physische plaatsen uit poëten en prozaschrijvers. Maro's geheele Georg. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn physisch: ook de Metam. van Ovidius, Lucretius is physisch, de quaesties van Seneca zijn het: eveneens is het uitmuntende werk van Plinius natuurkundig: kortom er is geen punt in de philosophie, of er kan tot versiering en opfrissching een auteur of poëet worden bijgebragt. Wij schiften dus bij zooveel rijkdom het keurigste uit, om de wijsgeerige voorschriften, zooveel de tijd zulks geheugt, te verlevendigen. Wij hebben nu nog 10 of 8 maanden over voor de Ethica. Alzoo daar de wet dit vak voorschrijft, zoeken we het met eenigen smaak en philosophischen ernst te verklaren. Onverholen wijzen wij, volgens de wet, A's dwalingen en ongodsdienstigheid aan: en niet met zijne wijsbegeerte schragen wij onze Christelijke leer, maar met de Christelijke leer verbeteren wij de Aristotelische, met opgave van hetgeen in deze laatste bruikbaar tot een godzalig leven is. Ik ben begonnen de geheele wijsbegeerte van Plato en Aristoteles over de zeden en de politieke denkwijze dezer mannen, op hunne moraal terugwerkend, in mijn gewonen trant, beknopt zamen te vatten, en ik heb mij voorgenomen, niet slechts beide wijsgeeren onderling te vergelijken, maar hen ook van 't standpunt der Christelijke zedeleer te beschouwen. Geve God, dat ik dit werk voltooije! Voorshands intusschen werken wij met de aanwezige middelen, en in dit laatste bedrijf der philosophie wenden wij in scripties, declamaties, dicties, dagelijks en zorgvuldig oefeningen aan met de grammatische, rhetorische, philosophische hulpmiddelen die wij tot dus ver aanwonnen, terwijl we, ter opluistering en verklaring ook van dit deel der philosophie, wederom een keurbende van redenaars en dichters als hulptroepen aanvoeren. Moed, gematigdheid, regtvaardigheid, voorzigtigheid worden door de philosophen haarfijn gedefiniëerd; maar aanschouwelijke voorstellingen dier begrippen leveren ons oratoren en poëten, gelijk Hor. zegt van Hom., Quid sit pulchrum, quid turpe, quid utile, quid non, Plenius ac melius Chrysippo et Crantore dicit. Zoo worden de ethische pligten van een flink burger even goed door Cic. als door Aristoteles of Plato verklaard. En geen deel van de hoofdrol, door een eerst burger in den staat vervuld, dat niet is omschreven in poëzij. Zien we Aeneas bij Maro. Elke zijner deugden is afgemaald: insignem pietate virum vindt ge daar als het epitheton perenne van den held. Zoekt ge voorzigtigheid? Zie Aeneas, bekommerd voor de zijnen die hongeren en tot wier troost hij non prius absistit quam septem ingentia victor Corpora fundat humi et numerum cum navibus aequet. Palinurus sneeft door eigen achteloosheid en brengt de vloot in gevaar: Aeneas grijpt het eerst de roerpen: Tum pater amisso fluctuantem errare magistro Sensit, et ipse ratem nocturnis rexit in undis. Zoekt ge regtvaardigheid? - Daal met hem af in de onderwereld; zie daar de goddelijke geregtigheid in belooningen en straffen uitgedrukt en hoor de sibylle uitroepen: Discite iustitiam moniti et non temnere divos. Ook moed en krijgsdeugd spreken in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} den held, die eervolle gevaren beloopt en trotseert en onvermijdelijke rampen met voorbeeldige gelatenheid draagt: O socii (neque enim ignari sumus ante malorum) O passi graviora, dabit Deus his quoque finem. Evenzoo Cicero's redevoeringen. Ze zijn moraal en staatkunde beide. De roofzieke, wreede landvoogd, de oproerige, verraderlijke burger worden gebrandmerkt; maar ook over oorlog en vrede, godsdienst en politiek beschouwingen geleverd. Kortom, zooveel ons bestek toelaat, ruimen we in dezen studiecursus van 't 8ste jaar een plaatsje in aan 't voortreffelijkste dat de classieke auteurs betreffende dit deel der philosophie hebben gezegd, en we voltooijen zoo onzen discipel tot een mag. art., niet in naam maar in der daad, tot iemand, die de Latijnsche en Grieksche taal, die de grammatica, rhet., dial., arithm., musica, astrol., eth. rigtig bestudeerd heeft en thans anderen die docéren kan’. - - Tot dusver Ramus over het studieplan van Presles. Hij gaat voort met te wijzen op 't naauwe verband tusschen alle vakken van onderwijs, op de groote mannen der profane wereld en der Christenheid die zich oefenden in welsprekendheid en wijsbegeerte tevens, noemt onder deze een Chrysostomus, een Hieronymus en anderen, en betoogt breedvoerig en klemmend dat aanhouden van het eene vak bij het andere hoofdzaak en hoofddoel op zijne school is en overal zijn moet. Evenwel wat gebeurt elders? ‘Eerstens gaat men daar uit van de stelling, waarvan ook mijn beschuldiger uitgaat, dat Ar. meer logicus is dan Virg. in zijn Aen.: dat dus, om de toepassing der dialectica te leeren, Ar. te verkiezen is boven een dichter of redenaar. Ten onregte. In A's kunst is er voor één voorschrift maar één voorbeeld en dikwijls geen. Met één voorbeeld echter kan men geen kunstenaar vormen: vele en allerlei zijn er noodig. - En gesteld dat A's voorbeelden juist zijn, hoedanig zijn ze? Omne b est a - zoo heet het - omne c est b: ergo omne c est a. Zulk een voorbeeld is voor knapen die uit de grammatica en rhetor. komen, vreemd en hard. Toch heeft A. in zijn gansche Anal. niet de gewone, maar de wiskunstige taal gebruikt, een taal door knapen gehaat, door 't volk niet begrepen, niet strookend hetzij met het menschelijk gevoel, hetzij met de rhet. en humaniora die wij door de dial. willen sterken. Daarentegen zal de knaap in dezelfde bkn. waaruit hij zijn gramm., zijn rhet., ja zijn geheele taalkennis en spraakvermogen putte, veel gemakkelijker en genoegelijker de praktijk der dialectica leeren. Met de taal dier auteurs is hij innig vertrouwd; hij zal, door de dialectica op diezelfde stukken toe te passen, nog nieuwe schoonheden daarin beseffen onder 't aanleeren zijner nieuwe kunst. Nog eens, wat doet men tegenwoordig elders? De knaap wordt verscheiden jaren aan de studie der gramm. en rhet. gehouden, totdat men in hem kiemen van ontwikkeling en rijpheid aanschouwt. Zeer wèl. Maar dan wordt plotseling met alle zuiverheid en eigendommelijkheid van taal gebroken en de zorg, tot dus ver aan uitdrukking en stijl besteed, wordt belagchelijk gemaakt. Met bedreigingen op de lippen, meestal met de roede in de hand, speent men den jongeling op eens van de lectuur der dichters en redenaars. Hij wordt midden in de disputen en 't geschreeuw der school geworpen: hij moet nu met wortel en tak {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijn geheugen rukken al wat hij aan stijl en welsprekendheid won. In plaats van een zuivere en gekuischte taal moet hij zich thans gewennen barbarismen en soloecismen te spreken, zich te uiten, niet in welluidende, beeldrijke spraak, maar in harde, ruwe sophismen. Ipse mihi videor iam dedicisse latine, Iam didici Getice Sarmaticeque loqui, riep Ovid. bij de Geten en Sarmaten uit. Zoo moet ook de knaap bij zijne Getische en Sarmatische sophisten Grieksch en Latijn afleeren, zoo alle beschaafde vormen uitschudden, om daarvoor flaauwe drogredenen te leeren uitschreeuwen en datgene te vergaderen, wat hij, eenmaal op het forum, of in de woningen der aanzienlijken of in de zamenleving gekomen, met groote moeite eerst afleeren moet. Immers zij die de splitsing, de ontwrichting van 't onderwijs prediken, welke dwaasheden geven zij in plaats van kunst! Oudwijfsche fabelen, niet waard uit te spreken: suppositiones, ampliationes, restrictiones, asce̅siones, desce̅siones, exponibilia, insolubilia, obligationes en dergelijke abstracties, geven zij uit voor philosophie. Praktijk aan philos. gepaard is het licht der philos.; philosophie zonder praktijk is de nacht *). - - Bovendien, wat niet onverschillig is, vereeniging geeft tijdbesparing.’ - - En aan 't slot dezer speech zegt hij: ‘Beroemde en aanzienlijke steden hebben mij met groot loon aangelokt, mij 600 kroonen als jaarwedde geboden; ik heb die echter beleefdelijk afgewezen †). Te arbeiden aan mijn gymnasium praelleorum (dat gij mij toevertrouwdet zonder eenige bezoldiging) was mij genoeg. Alle schatten heb ik gering geacht, als ik slechts onbekrompen en vrij hier mijne taak mogt verrigten: ja de geschenken, die mijne leerlingen mij voor mijn philosophische lessen aanboden, hoezeer verdiend, nam ik niet aan: want de welwillendheid der schenkers was mij meer waard dan het geschenk, de vrucht der studie, die ik in hen kweekte, mij begeerlijker dan het geldelijk loon mijner moeite. 't Is de vox populi die spreekt waar zoovelen mijn methode goedkeuren en uit ver verwijderde landen leerlingen komen op mijne school.’ Ja 't was de vox populi die sprak voor Ramus, en lof werd de blaam van Galland toen hij meende een Videant Consules uit te spreken in de woorden, met dreigenden vinger tot de bewindvoerders der universiteit gerigt: Unus Ramus sua nova disciplina omnes discipulos Academiae ad se trahit: solitudo erit in vestris scholis nisi caveatis! Aan het debotamus et debotavimus zou ook in 't weten- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke een eind komen: de groote man zou doorzetten, door 't levend woord en voorbeeld, uit het centrum der scholastiek, den weg tot gezond verstand en humaniteit in alle vakken, ook in het taalkundige, te banen. Voorwaar die reuzenarbeid kon alleen door reuzenkracht worden aanvaard. Zie eens hoe ellendig en karakterloos de geleerde wereld in Ramus' dagen was. 't Is in 't jaar 1551. 't Collége Royal heeft eenige fouten aangewezen in de toen gebruikelijke uitspraak van 't Latijn en betoogd dat het niet goed is michi, kiskis en kankan te zeggen in plaats van mihi, quisquis, quamquam. Maar de Universiteit, vooral de theologen, verwierpen den voorslag. En toen een jong theoloog die nieuwigheden van 't Collége Royal volgde, werd hij om zijn ‘grammaticale ketterij’ tot voor 't parlement vervolgd en stond op het punt zijn betrekking en rijke beneficiën te verbeuren. Ramus - die nooit lijdelijk onregt kon aanzien - zag dit niet zoodra, of hij toog met een deputatie uit het Coll. R. ter audientie en betoogde den regters zoo nadrukkelijk de onbevoegdheid van het parlement om zich in ellendige taalquaesties te mengen, dat de geestelijke vrijgesproken en vrijheid op dit punt voor 't vervolg werd gewaarborgd *). Zoo vinden we nog opgeteekend dat de hervormers en behouders in het taalkundige, ter onderscheiding zich noemende déze tambourins, géne tambours, Ramus als hervormingsman inlijfden bij de tambours. Droogjes en troostrijk stipt Théry aan: Les siècles se succèdent et l'esprit humain change de folies. Ne nous pressons pas de rire de nos pères; peut-être amuserons-nous nos descendants. Doch hoezeer zijns ondanks er ingesleept of dikwijls door 't gevoel van regt genoopt om partij te kiezen in veel ellendige twisten, verhief Ramus zich toch steeds boven het kleingeestige zijner eeuw door de veerkracht van zijn gezond verstand. En zijn labor improbus was de lethestroom waaruit hij ook in de grammatische jaren 1559-62 vergetelheid aller maatschappelijke grieven dronk. Zijne taalboeken getuigen van hooge wetenschappelijkheid, een praktischen blik, ongemeene belezenheid en smaak. Claude Lancelot van Port-Royal, zijn geestverwant van honderd jaren later, die volgens Sainte-Beuve *) Ramus' methode tot leus koos - peu de préceptes et beaucoup d'usage -, Lancelot bewonderde nog in 1655 ‘cette fameuse grammaire grecque,’ door Ramus naar de geschriften van Gaza, Chalcondylas, Chrysoloras en Lascaris (gelijk hij in zijne voorrede opgeeft) bewerkt. Trouwens zij is, hoe vreemd ze er thans uitzie, bij de hoogte waarop de kennis dier taal toenmaals, vooral in Frankrijk, stond, in vele opzigten degelijk en praktisch. De sporadische opmerkingen zijn zooveel mogelijk geschift: waar analogie en wetten onderkend worden, worden deze opgegeven: alles is aangelegd op klaarheid en eenvoud. 't Geheel is in 4 deelen gesplitst (Pars 1 de literis en hare uitspraak. P. II de communibus verbi affectibus, geheel over de conjugatie, met opgaaf ten slotte der particulae. P. III de convenientia: de apostrophis, de ellipsi substantivi, de anomalia numeri, generis etc.. P. IV {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de rectione) en alles zooveel mogelijk met voorbeelden verduidelijkt. *) Belangrijk almede is zijn Fransche spraakkunst, in vragen en antwoorden opgesteld. Ook zij bevat de trekken van 's mans esprit de langue, doorvlochten met die van zijn bescheidenheid en paedagogischen zin. Op de vraag des discipels bij een grammaticale quaestie ‘wat beveelt gij dan?’ antwoordt de docent: ce nest point a vous ny a moy de commander au peuple de Fra̅ce: trop bien pouons nous proposer nostre aduis avec toute submission: ce seroit de nous departir le moins qui seroit possible, de la coustume, et toutesfois retenir la verite. Hij stelt voor, de spelling in te rigten naar de uitspraak. Hij wenscht, quil faille escripre comme lon parle, cest le iugeme̅t des Grecs et Latins fonde sur la cause finalle de lescripture, qui est messagere et truchemande de la voix comme la voix est de la pensee: et tout ainsi que la parolle est menteuse, qui ne respo̅d a la pensee, ainsi lescripture est trompeuse qui ne respo̅d a la voix. A ceste cause ceste facon descripre maistre, monstroient, royaulx que nous proferons metre, montroet, royaus, et generallement toute semblable escripture ne respondante a la voix, se doibt corriger et reduire a la verite. - - La main debvoit ensuiure la parolle, et le changement de lune debvoit accompaigner le changement de laultre. Hij geeft dan verder een staaltje van de schrijfwijs die hem best dunkt met de gebruikelijke er naast: daarin gaat hij voor met verscheiden verbeteringen b.v. un voor ung; het onderscheiden der drie e's door twee teekens; 't gebruik der v voor u, b.v. in avons; het weglaten van onnoodige letters, b.v. point voor poinct, infini voor infinit, savoer voor scauoir; de apostrophe als l'on voor lon. Wat de overtollige letters betreft zegt hij: alleen om de lengte eener syllabe aan te toonen, bezigen wij vaak ‘une lourde escripture en praeposant une co̅sonne comme Descouurir eslever pour decouurir, eleuer.’ De meester eindigt met den lof van: ‘notables exemples’ en van ‘le vray usaige’ lequel vous sera propose beaucoup plus pour bie̅ parler et coucher par escrit, que toutes les reigles de grammaire que lon pourroit inuenter. En de brave discipel sluit het hek met te zeggen: Voyre iespere bien de ceste mesme liberalite vue largesse beaucoup plus ample: Cest que la gra̅maire sera le premier des ars liberaux par vous donne a nostre France, mais quelle ne sera point longtemps seullette, quelle nattire apres soy ses aultres compaignes.’ (Wordt vervolgd). A.H.A. Ekker. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een nieuw verschijnsel. Natuur- en staathuishoudkundige atlas van Nederland, in 5 afdeelingen, ieder van 3 kaarten met ophelderenden tekst, door J. Kuijper. Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor. Sints Dr. G. Acker Stratingh in het jaar 1847 zijne geologische kaart van Nederland uitgaf, welke bij zijn' ‘Aloude Staat en Geschiedenis des vaderlands’ behoorde, werden er enkele malen pogingen in 't werk gesteld om zulk een voorbeeld na te volgen, doch elkeen zal het moeten toestemmen, dat geene kaart zoo goed aan het doel voldeed, geene zoo juist en duidelijk, geene zoo flink uitgevoerd was als de ‘schoolkaart voor de natuurkunde en de volksvlijt van Nederland’ door Dr. W.C.H. Staring. Het was een gelukkig denkbeeld van den heer J. Kuijper om deze kaart op kleinere schaal, in atlasformaat op verschillende bladen over te brengen, en daaraan eene menigte andere toe te voegen, welke dezen atlas, waarvan wij boven den titel afschreven tot een zeer bruikbaar geheel maakten. De bewerker verzocht om eene ‘toegevende beoordeeling,’ en deze komt hem zeker toe wanneer men slechts even bekend zijnde met het teekenen van kaarten en het narekenen van statistieke cijfers en opgaven, beseft welke moeite er gelegen is in het bewerken van een vijftiental kaarten, zooals die, welke voor ons liggen. Bij het beschouwen van dien atlas kwam onwillekeurig de vraag bij ons op, voor welke personen Kuijper zijn' atlas bestemde? Voor schoolgebruik is hij te omslachtig, en, wat hier het meest van alles op eene gewone school afdoet, veel te duur; 't is ligt te begrijpen dat er aan het drukken dier kaarten vele kosten verbonden waren, doch door den prijs minder te stellen is het waarschijnlijk dat er een veel grooter debiet van zou geweest zijn. Hoogstens kan men er nu op eene school toe overgaan om den atlas van f 13.50 als prijs te geven. Onderwijzers zullen evenwel, als hunne middelen het toelaten, niet in gebreke blijven zich de kaarten aan te schaffen, omdat er veel goeds en nuttigs uit te leeren valt, dat zij niet dan met groote moeite elders, doch zeker nergens zoo duidelijk zullen zien voorgesteld. Oeconomen zullen waarschijnlijk liever de kaart van Staring gebruiken, en 't is de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag of statistici niet beter doen telkens de cijfers der laatste jaren te raadplegen, omdat er wel een normale toestand op Kuijpers kaarten is aangenomen (cf. zijne voorrede), doch die toestand telken jare in sommige zaken zoodanig verschilt dat eene enkele overzichtskaart zelden of slecht voldoen kan. Kooplieden en fabriekanten zijn ook te goed bekend met de streken zoowel binnen- als buitenlands, waar het eene of andere produkt of fabrikaat bestaat, dan dat zij zouden noodig hebben dit op eene industrie-kaart na te zien. Er rest ons dus het groot aantal onderwijzers, die wij van harte hopen dat den atlas van Kuijper zich zullen aanschaffen, omdat hij zooveel goeds bevat en daardoor eene nuttige onderneming bevorderd wordt. De atlas is in vijf afdeelingen verdeeld. De eerste die den bodem van Nederland tot onderwerp heeft bevat drie kaarten, namelijke eene geologische, eene hoogte- en eene rivier- en kanaalkaart; de beide eersten zijn geheel naar Staring's schoolkaart bewerkt en er daarom zeker niet te slechter om; er is alleen dit op aan te merken, dat het zeer wenschelijk ware geweest er enkele groote steden op te zetten en ze al was het slechts met eene enkele letter aan te duiden; daardoor zou het gemakkelijker geweest zijn om op het eerste gezicht te weten waar zich de verschillende grondsoorten of beddingen bevonden. De derde kaart is vooral zeer duidelijk, omdat er bijna niets dan de rivieren en kanalen op voorkomen, en deze op andere kaarten gewoonlijk zoo onder allerlei andere zaken bedolven zijn, dat men ter naauwernood de juiste richting weet aan te wijzen, laat staan die met den eersten oogopslag te zien. De tweede afdeeling bevat insgelijks drie kaarten, van welke de eerste de dichtheid der bevolking, na aftrek der steden, behandelt; bij de tweede kan wederom dezelfde aanmerking gemaakt worden als op de beide eerste van de eerste afdeeling, namelijk dat er nergens steden op zijn aangeduid; men werpt hier mogelijk tegen in, dat dit juist onnoodig is omdat de dichtheid der bewoners van elk kanton als zoodanig, niet van eene stad met het omliggende land werd aangeduid, doch nu kan men niet aanstonds zien van waar het groote verschil tusschen kaart IV en kaart V; als men ze vergelijkt ziet men, om een enkel voorbeeld te noemen, dat de omtrek van Amsterdam minder dan 75 zielen per 100 bunders telt, en op kaart V dat het kanton Amsterdam meer dan 200 inwoners op dezelfde uitgestrektheid bezit; hetzelfde verschil vindt men bij Haarlem, Utrecht, Rotterdam en andere groote steden. Het was dus, dunkt ons, wel doelmatig geweest die steden, al was het maar met een enkel stipje aan te teekenen, want 't zou daardoor duidelijk uitgekomen zijn dat dit groote verschil in dichtheid alléén door de aanwezigheid van de eene of andere groote stad op die plek veroorzaakt werd. Kaart VI zou mogelijk meer op hare plaats geweest zijn bij kaart X. Verdeeling in kiesdistrikten hangt wel af van de dichtheid der bevolking in de verschillende deelen van ons land, doch zulks is niet de rechterlijke indeeling, die eerder bij de administratieve kaarten behoorde. Kaart VII welke den landbouw voorstelt bevat twee kartons, een voor de approximatieve hoeveelheid van het hoornvee, en een ander voor die van de paar- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} den in verschillende deelen van ons vaderland. Deze kaarten zijn waarschijnlijk wederom naar Starings schoolkaart gevolgd. De kaart VIII voor handel en scheepvaart, met de aanwijzing der havens, vuurtorens, werven, zetels van Consulaten, enz. enz. is bijzonder geschikt om een gemakkelijk overzicht te krijgen van de hulpmiddelen voor onzen handel; alleen zou men op de cijfers der in- en uitgeklaarde tonnen kunnen aanmerken, dat deze cijfers nooit of slechts zelden de ware hoeveelheid aanduiden, zij zijn dus alleen als middelgetallen aan te nemen bij een' overslag over zeker aantal jaren. Kaart IX kan aan volledigheid nog veel winnen, en bij eene tweede uitgave, welke wij bewerker en uitgever van harte toewenschen, zal deze zeker niet achterwege blijven. Verscheidene fabrikaten waarvan niet één maar meerdere inrichtingen in ons land bestaan, zijn vergeten, om er slechts een paar te noemen, loodwit-, azijn-, chocolaadfabrieken, glasblazerijen, enz. Ook zijn bij vele steden niet die fabrieken aangewezen, welke er werkelijk gevonden worden, of is er met geen letter de handel aangeduid, die er voornamelijk gedreven wordt: iedere stad toch heeft de eene of andere industrie, welke er bijzonder wordt uitgeoefend. In de vierde afdeeling treft men eerst eene kaart aan, welke ‘administratieve’ genoemd wordt; daarop komt de indeeling voor registratie en direkte belastingen voor, waarbij contrôle, grenskantoren, entrepôts van allerlei soort, hypotheekkantoren, enz. niet vergeten zijn. Het komt ons voor dat de grenzen van contrôle en 1ste en 2de liniën op deze kaart wat verward zijn voorgesteld. Bij de nieuwe finantiewetten, welke zijn voorgesteld en die wellicht worden aangenomen, zal hierin evenwel eene groote verandering plaats hebben, welke eene nieuwe uitgave van kaart X noodzakelijk maken zal. Het is jammer dat kaart XI niet op wat grooter schaal, des noods in twee bladen is geteekend, dan hadden bij al de stipjes, welke nu bestelhuizen of brievenbussen aanduiden de namen geschreven kunnen zijn, waartoe de te kleine ruimte nu geene gelegenheid aanbiedt. Het karton van de bestaande en in aanbouw zijnde spoorwegen had op de volgende kaart moeten staan, omdat deze aan de verkeerwegen gewijd is. Evenzoo behoort de aanwijzing van garnizoenen niet op kaart XI maar op de volgende te huis, omdat daarop ook voorkomen de vestingen, forten, enz. enz. Op het karton der spoorwegen zijn vergeten de lijn van Enschedé naar Rheine, die van Almelo-Salzbergen, en die van Amsterdam-Hilversum-Nijkerk; wat deze laatste aangaat is het mogelijk evenwel dat zij nog niet bekend was toen de kaarten geteekend werden. Het zou, meenen wij, ook niet ondoelmatig geweest zijn door eene bijzondere kleur aan te duiden, welke spoorwegen van staatswege werden aangelegd, evengoed als men de rijksstraatwegen door dikker roode lijnen op kaart XI heeft aangeduid dan de overige straatwegen; de roode stippen en figuren voor vestingen, enz. hadden wij op die kaart wel wat duidelijker gewenscht; zij zijn op sommige plekken bijna niet te onderscheiden. De laatste afdeeling, die wederom even vele kaarten als de vier vorigen bevat, is aan godsdienst en onderwijs gewijd; de eerste kaart stelt de verschillende godsdiensten voor; de tweede de verhouding {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} van het aantal scholieren tot de bevolking, en bevat wijders eene aanduiding van verschillende wetenschappelijke inrichtingen in ons vaderland. De laatste kaart (XV) eindelijk geeft een overzicht van de Nederlanden in de eerste helft der zestiende eeuw; 't is zeker een merkwaardig tijdvak, dat van Karel V, hetwelk hier gekozen werd, doch ons dunkt dat een tijdstip uit den onafhankelijken toestand van ons land gekozen wel zoo doelmatig zou zijn geweest; om eenig nut te geven, zou het in allen gevalle beter zijn geweest twee historische kaarten te teekenen, een bv. van 't jaar 1400 toen de Biesbosch nog niet bestond, en men nog te midden van allerlei feodale instellingen leefde, en een van ongeveer 1648; 't overzicht zou dan wel zoo leerzaam en aangenaam geweest zijn. Op de chronologische tabel, welke als bijschrift deze kaart vergezelt, hebben wij dit aan te merken, dat Kuijper het doet voorkomen als of alle jaartallen daarin opgenomen ook op de kaart staan; dit is evenwel 't geval niet, evenmin zijn ook al de jaartallen van de kaart in de tabel opgenomen, ook zijn er enkele onnaauwkeurigheden ingeslopen: zoo bv. staan op de kaart 993 en 1583 bij 's Hage en Delft, volgens de tabel moest dat zijn 992 en 1584; zoo is 1296 op de kaart bij Muiden vergeten, zoo 1814, belegering van Naarden in de tabel; enz. Omtrent deze laatste hebben wij dit nog opgeteekend: Bonifacius is waarschijnlijk niet in 754 te Dokkum vermoord, doch iets vroeger; in allen gevalle is het juiste jaar niet bekend. Het is reeds lang uitgemaakt dat graaf Arnoud niet in 992 te Winkelmade (Winkel is de tegenwoordige naam) sneuvelde, maar in 1004. Ingevoegd had moeten worden dat in 1492 Frans van Brederode met zijne Hoeksche partij te Sluis geheel verslagen werd; ook werd vergeten 1585 bij Axel te zetten; 't was anders merkwaardig genoeg omdat Maurits er zijne eerste lauweren won. Vergeten werd 1573 slag op de Zuiderzee, hetwelk op de kaart toch staat aangeteekend; 't omgekeerde had plaats met 1574 dat op de kaart bij Rijmerswaal had geschreven moeten worden, zooals in de tabel stond vermeld. De stichting van Dordrecht in 1015 had ook wel vermeld kunnen worden; en nog vele andere, doch wij noemen ze liever niet meer op, omdat de bewerker van den atlas gewis reeds zal hebben ingezien, welke leemten op deze laatste kaart zichtbaar zijn. Het is trouwens geen historische atlas, welken hij geeft; 't is hier als 't ware eene toegift, die er eigenlijk niet eens bij behoorde. De kaarten zijn over 't algemeen goed en duidelijk gedrukt en doen der drukkerij van P.J. Mulder te 's Hage eer aan; het werk is derhalve zeer aanbevelenswaardig en wij wenschen er den wakkeren uitgever een ruim debiet van toe. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozen zonder doornen. English poetry being selections from the works of British Poets from the time of Chaucer to the present day with introductory remarks, Biographical sketches, and explanatory and critical notes for the use of educational establishments and private students, by A.S. Kok. Published by S.E. van Nooten, Schoonhoven, Netherlands, 1863. Met genoegen hebben wij dit werk doorloopen - wij beschouwen het als het beste en completest boek van dien aart, dat tot heden hier te lande in het licht verschenen is, en aarzelen niet te zeggen, dat de verwachtingen omtrent den inhoud bij het lezen der voorrede bij ons verwekt, bij de inzage der stukken zelve niet werden teleurgesteld. - De keuze er van beantwoordt ten volle aan de schoone en ware ideeën door den verdienstelijken auteur in zijn voorwoord ontwikkeld zoo wel wat betreft onderwijs en kennis van taal- en letterkunde, als omtrent hetgene aan eene anthologie waarde kan bijzetten. Bij ondervinding wetende hoe schraal veelal de kennis beide van taal- en letterkunde is bij hen die geroepen zijn daarin onderwijs te geven, stemmen wij volkomen met den heer Kok overeen wanneer hij zegt: ‘With reference to instruction in the Greek and Latin, we usually look for men of rich literary cultivation, etc.; but this does not always seem the case with respect to modern languages.’ en verder: ‘Speaking a language fluintly..... does not at all form the man whose instruction must become the means of developing the intellectual powers of our sons and daughters.’ Wij bevelen de lezing van het geheel der zinsneden, in het voorberigt omtrent een en ander voorkomende, ieder die met het onderwijs in verband staat, zeer aan. Wij voor ons zeggen den heer Kok dank; zijne woorden zijn een weêrklank van de gevoelens welke wij zelven over dit onderwerp zoo dikwerf geuit hebben. De keuze der stukken verraadt veel smaak en kennis, en ze zijn over het geheel van elk der opgenomen dichters genoegzaam om den beoefenaar met den stijl van ieder hunner bekend te maken. Evenwel missen wij er eenige wier poëzy wel waardig is gekend en gelezen te worden; wij vermeenen, dat (om van anderen te zwijgen) b.v. Addison toch wel een plaatsje verdient, - en dit wel om meer dan ééne reden, die wij evenwel hier niet zullen ontwikkelen, daar wij overtuigd zijn dat bij de enkele aanhaling de auteur ons reeds verstaat. - Ook zouden wij van sommigen gaarne wel iets meer dan het gegevene ontmoet hebben. Wij behooren dus tot hen van wie de auteur in de voorrede verwacht dat ‘they shall assert, that there is some cause of disappointment occasioned by the absence etc.’ - De redenen waarmede de heer Kok deze afwezigheid verdedigt, moeten ons evenwel tevreden stellen - het blijft slechts te bejammeren dat de belangen en van uitgever en van publiek niet zoo verre zijn overeen te brengen, dat tegen eene kleine verhooging van prijs, werken als het onderhavige, hoe compleet {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, nog vollediger en derhalve des te nuttiger konden gemaakt worden. Met hetgene de auteur zegt omtrent het geven van extracten uit Shakspere's werken, zijn wij het volkomen ééns - lees Shakspere's voortbrengselen elk in hun geheel of in 't geheel niet; een klein uittreksel, hoe judicieus ook gekozen, kan geen denkbeeld geven van dien ‘grössten Dichter der neuen Zeit,’ zoo als Jacob Grimm hem noemt. - Het is echter goed dat de heer Kok hem niet heeft uitgesloten; ook zijn de extracten die den man in het werk vertegenwoordigen, vrij goed gekozen. Het overzicht van de geschiedenis èn den toestand der Engelsche dicht- en letterkunde aan het begin der tijdperken, zoo wel als de levensberichten der dichters boven hunne poëzy geplaatst, zijn volkomen voldoende om als inleiding tot de Engelsche letterkunde te strekken en bevelen zich aan door beknoptheid en duidelijkheid. In de verdeeling der tijdperken ware, misschien, wel eene eenigzins andere vorm voegzamer geweest - onzes inziens behooren toch Wyatt, Surrey en Sackville, niet tot ‘Chaucer and his times.’ Het is waar, dat eene juiste verdeeling van letterkundige tijdperken in iedere taal, nog al aan moeijelijkheden is onderwerpen, - maar waar gelijk als in het Engelsch de toestand der taal in de vroegere tijden zulk eene aanmerkelijke rol speelt, dient deze in de verdeeling der vroegere letterkundige tijdperken stellig in aanmerking te komen (zoo hij al niet de éénige basis is waarop die verdeeling in alle talen moet rusten (?)) - ook vergemakkelijkt hij die zeer, - en toont ze van zelf aan. - Indien de auteur dit een en ander overwogen had zoude hij, al lag dit niet in zijn plan, zeker ook een enkel voorbeeld van de A.S. en Semisaxon poëzy, en eenige stukken uit de onmiddellijke voorgangers van Chaucer hebben opgenomen. Wij betwijfelen of het tevens niet in een werk van deze soort eene behoefte zij. Het boek althands zou er als een geheel veel door gewonnen hebben. De weinige ophelderende noten en de interpretatie van woorden, waar dit hier en daar noodig is, vinden wij bij het doorloopen uitmuntend. Wij hadden er wel meer wenschen te zien. Bij den Schotschen Dichter Burns, (en zij zijn daar een noodzakelijkheid) ontbreken vertalingen van woorden ten eenenmale. Zijn zij, gelijk vele Engelsche uitgaven zijner werken bewijzen, eene behoefte voor den Engelschen lezer, zij zullen dit wel niet minder voor den Nederlandsche zijn. Wij geven heeren uitgever en auteur in bedenking om bij eene volgende uitgave (die wij hun van harte toewenschen) het werk met een en ander te verrijken. Ten slotte wenschen wij den heer Kok geluk met dezen wèl volbrachten arbeid. Hem komt de lof toe van (wij herhalen het gaarne) de beste, volkomenste en met den meesten smaak uitgekozen bundel Engelsche dichtstukken, die Nederland bezit, geleverd te hebben. - En wij raden het publiek aan om eens goed kennis te maken met een werk, dat bij een' goeden, duidelijken druk (een zoo groot vereischte, en zoo zeer gewenscht!) tot den geringen prijs van f 2,65, hen in het bezit stelt van eene bloemlezing die niet alleen allergeschiktst voor het onderwijs zal bevonden worden, maar tevens wel een plaats op de leestafel der beschaafde standen verdient. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezer, de wan in de hand! Bijdragen voor een Modern Lexicon of Maatschappelijke Studiën, door De Trémilles. Amsterdam, F. Günst. 1862. Wat is de Staat? Is hij van goddelijke instelling of van menschelijke? Ontstond hij uit de familie, die zich uitbreidde tot stam en tot volk? Of bij wijze van vennootschap, uit een vriendschappelijke overeenkomst van een zeker aantal individuen, die telkens met elkaâr in aanraking kwamen? Vanwaar koningen en magistraten? Zijn de oppersten in den Staat gezalfden des Heeren, of is het droit divin een fictie van belanghebbenden, en zijn koning en magistraten niets anders, niets meer dan ambtenaren der gemeente, die hun gemakshalve een zekere macht heeft toebetrouwd? Zijn ze enkel om en voor de gemeente, d.i. het volk, tot hoever gaat dan hun m[a]cht? Heeft het volk hun een deel zijner rechten, zijner macht afgestaan, of slechts opgedragen, geleend? Mag het hun de gehoorzaamheid opzeggen, wanneer 't niet langer van hen gediend blieft? Enz. enz. enz. 't Ware nutteloos, 't aantal der vragen te vermeerderen. Beantwoording er van ligt geheel buiten onze bedoeling. We wilden met ze te stellen den lezer even op den gedachtenkring wijzen, waar de ‘Bijdragen voor een Modern Lexicon’ hem heenvoeren. In welken zin de vragen naar den Staat, zijn oorsprong, zijn bevoegdheid beantwoord worden, blijkt al dadelijk uit deze regels van een eerste hoofdstuk, die kortelijk 't thema bevatten, waar 't gansche boek over loopt. ‘De grondwet (p. 7.) dier sociale en morele wetten is, dat iedere geest alléén het eigendom is van zich-zelf en van niemand anders; het ligchaam is ongetwijfeld het eigendom van den geest, waarmede het geboren werd. De vereenigde werking van geest en ligchaam brengt, in iedere ontwikkelingsperiode, zekere produkten voort, welke zeer zeker het bepaalde eigendom zijn van den individu, die ze heeft voortgebragt, even zeker als het webbe behoort aan de spin die het geweven heeft. Dat aangeboren regt van den mensch, bestaande in het geheel vrije bezit van zich-zelf en van het eigen produkt, moet de onveranderlijke grondwet zijn van alle wetten en regelen, dat is van alle sociale en morele wetten, welke zich de mensch stelt. Al wat van die grondwet afwijkt, is in strijd met orde, is bepaaldelijk wanorde.’ Is volkomen vrijheid en gelijkheid van allen een aangeboren regt, dan hebben we hier niet alleen het ideaal, waarnaar gestreefd moet worden, maar ook den sleutel ter verklaring van de wording des Staats. We komen, den auteur volgend, consequent tot het contrat social. ‘Aanvankelijk (p 8), bij het bestaan van slechts weinige menschen, bestond het individuele leven in zijne volle kracht. Ieder mensch jaagde en vischte voor zich-zelf; de werktuigen, welke hij in zijn ledigen tijd vervaardigde, naar de behoefte, welke zich daartoe deed ge- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen, werden uitsluitend door hem gebruikt; in één woord, hij bestond geheel op zich-zelf. Het individuele leven was dan in zijne volle kracht aanwezig, maar zonder de voordeelen, welke de zamenleving schenkt. Langzamerhand ontstonden, bij de vermeerdering van het aantal menschen, ophoopingen of groepen op de meest door de natuur bevoorregte plaatsen; zoowel, omdat het nieuwe geslacht niet altijd met voordeel naar andere nog niet ingenomen plaatsen kon heentrekken; als ook, omdat den mensch, even als ieder ander dier, een groote trek tot gezelligheid is aangeboren. De meestal groote gevaren en moeijelijkheden, welke de mensch te overwinnen had, leidden hem natuurlijk tot een zamenwerken met andere, in zijne nabijheid wonende menschen; voor het bestrijden dier gevaren en het overwinnen dier moeijelijkheden waren bepaalde overeenkomsten en maatregelen noodig. In den beginne kon alles geschieden door gelijkelijke zamenwerking; bij de voortdurende uitbreiding der groepen werd die gelijkelijke zamenwerking moeijelijker, zoo niet geheel onmogelijk, bovendien moesten botsingen ontstaan tusschen de enkele individuen derzelfde groep, dáár waar hunne belangen met elkander in strijd kwamen. Zoowel het een als het ander gaf aanleiding, om een of meer uit hun midden aan te wijzen, die door kracht, moed en verstand uitmuntten, tot regeling der krachten voor de afwending der gevaren van buiten, en tot vereffening der tegenstrijdige belangen van binnen. In dien toestand moest natuurlijk ieder individu een weinig opofferen van het vroeger geheel vrij en onafhankelijk bestaan; die opoffering geschiedde vrijwillig en met liefde, omdat zij was in het belang van ieder in het bijzonder. Overigens bleef de individu geheel vrij in doen en laten, en handelde volkomen naar eigen behoefte en aandrang.’ ‘Langzamerhand (p. 9) kwam er zoo veel te doen en te beslechten, dat de aanvankelijk geheel tijdelijke bevoegdheid van de voortreffelijkste moest overgaan in eene voortdurende bevoegdheid.’ Ze ‘kregen zéé meer het bepaalde karakter van hoofden, hetzij benoemd voor korteren of langeren tijd, of voor hun leven. Zij spraken zamen regt, riepen in buitengewone omstandigheden de individuen bijeen, en voerden hen aan bij den strijd. Hoe uitgebreider de groep werd, hoe meer het zamenleven zich ontwikkelde, hoe meer gevaren van buiten afgewend, en geschillen van binnen vereffend moesten worden; des te meer ontwikkelde zich het karakter van hoofd, des te meer magt moest dit worden aanvertrouwd.’ ‘In dien toestand (p. 10) was de magt van het hoofd eene positieve naar buiten, maar eene volstrekt negatieve naar binnen. Positief naar buiten was zij door hare uitsluitende taak, om de veiligheid van personen en bezittingen naar buiten te beschermen; negatief naar binnen was zij door slechts op te treden dáár, waar hare tusschenkomst in geschillen tusschen de verschillende individuen noodig werd; met de beslechting van het geschil was dáár hare taak afgeloopen en trok zij zich terug op haar terrein, aan den individu algeheele vrijheid overlatende, om te werken en voort te brengen, te leven en te handelen naar eigene verkiezing.’ ‘Deze toestand van zaken (p. 11) was een toestand van orde; hij verzekerde aan allen in het bijzonder groote voordeelen, bij eene geringe op- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} offering. Dit beginsel der magt, positief naar buiten en negatief naar binnen te zijn, is datgene, wat wij in iedere ontwikkelingsperiode der maatschappij als het ideaal van orde en schoonheid noemen.’ We laten gaarne alle recht wedervaren aan de helderheid en bevattelijkheid, waarmee de auteur ons de wording der maatschappij, 't ontstaan van den Staat geschetst heeft. Maar we behoeven het meerendeel onzer lezers naauwelijks te herinneren, dat hij geen geschiedenis geeft, maar een hypothese ter schraging eener theorie. Het aangeboren regt aller individuen op volkomen vrijheid en gelijkheid moet bewezen worden. Welnu, zoodra 't betoog is geleverd, dat die vrijheid en gelijkheid oorspronkelijk bestond, en wederrechtelijk ontnomen is, is de zaak gewonnen. De beroofden hebben dan slechts terug te nemen wat hun toekomt; zoo keeren we tot natuur en waarheid weêr. Nu moet echter dat betoog bij gebrek aan de noodige histotorische gegevens, of liever: juist, omdat de weinige gegevens, die ons ten dienste staan, er meer tégen dan vóór pleiten, een tamelijk hypothetisch voorkomen krijgen. Met goed recht laat zich b.v. vragen, of niet het huisgezin de eerste vorm van zamenleven, en van leven in 't algemeen zal geweest zijn? En mogen we dit met vrij veel waarschijnlijkheid stellen, ja, met vrij veel zekerheid aannemen, dan volgt consequent, dat niet volkomen vrijheid en gelijkheid, maar ondergeschiktheid der leden aan het hoofd der familie, dus altijd ongelijkheid, was 't ook geen drukkende, de oorspronkelijke vorm zij geweest. Immers, liefde, eerbied en ontzag der kinderen, der jongeren en minder ervarenen voor ouders en ouderen en meer ervarenen vinden we, zoover we in de geschiedenis kunnen terugzien, steeds weer; bovendien, ons eigen bewustzijn spreekt zoo sterk voor 't echt-menschelijke dier deugden, dat we ze veilig als ingeschapen mogen stellen. - Was nu zamenleving in het huisgezin en ongelijkheid de oorspronkelijke vorm, waarin de eerste menschen leefden, dan vervalt de gansche theorie onzes auteurs. Immers, niet uit de afzondering kwam men tot de zamenleving, maar uit de zamenleving ging men soms wel, soms niet tot de afzondering over, naarmate de behoefte om in eigen onderhoud te voorzien, de manier waarop, en de plaats waar men die behoefte vervulde, 't mêebragten. Maar nooit zal wel die afzondering zóó geweest zijn, als onze auteur zoo eenvoudig-weg stelt met de woorden: ‘Ieder mensch jaagde en vischte voor zich-zelf.’ en: ‘in één woord, hij bestond geheel op zich-zelf.’ 't Zullen toch wel niet enkele individuen, maar minstens enkele huisgezinnen geweest zijn, die dat inviduele leven gingen leiden en de zamenleving en ongelijkheid in de afzondering voortzetten. Welk stadium in de wording der individuen tot volk ik me ook voorstel, ik zie nergens en nooit ‘den mensch jagende en visschende slechts voor zichzelf, geheel op zich-zelf bestaande.’ Het huisgezin wordt geslacht, 't geslacht wordt stam, dat is op zichzelf aannemelijk en historisch te bewijzen. Maar voor dat ‘op zich-zelf bestaan’ is in geslacht noch stam plaats over. Integendeel, we zien geslachts- en stamgenooten aan geslachts- en stamoudsten of -hoofden ondergeschikt; die ondergeschiktheid {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} moog vaak meer een moreele dan een wettelijke zijn, ze bestaat, en de individu is bovendien nog door duizend andere banden van allerlei aard gebonden. 't Is niet waarschijnlijk dat we bij 't volk zullen vinden, wat we bij de deelen, waaruit 't geworden is, niet vinden: een oorspronkelijke vrijheid en gelijkheid van allen. Natuurlijk moeten we hier niet vragen: Hoe zou een volk wel kunnen ontstaan? Die vraag is geoorloofd, als de historie ons geenerlei licht geeft. Dit wel zoo zijnde, vragen we: Hoe zijn de volken ontstaan? Neem het oude Rome. Ontstond het Romeinsche volk uit een zeker aantal individuen, die hun bestaan-geheel-op-zich-zelf er aan gaven, voor het plezier en het nut van met elkâar zaam te leven? Toch niet. Latijnen onder een koning vereenigden zich met Sabellen onder een koning; ze vormden zoo het Romeinsche volk, het volk der speerdragers (quirieten). Stam vereenigde zich met stam; van individuen is geen sprake. Neem de twintig of meer staten en staatjes van Griekenland. Ge ziet er uit vier groote stammen, kennelijk van gemeenschappelijke afkomst, door splitsing en verhuizing velerlei staatjes en volkjes ontstaan; van zamentreding der individuen geen spoor. Neem de Israelieten. Bij hen althans zal men de wording van 't volk uit familie en stam en de ondergeschiktheid der enkelen aan de oudsten of hoofden niet durven ontkennen. Maar de Germanen dan? hier treffen we le mot de l'énigme. We vinden bij hen den sleutel ter verklaring, niet der volkswording in den geest des auteurs; dat volstrekt niet; maar ter verklaring hoe hij en zoovelen met hem aan hun volstrekt onhistorische voorstelling gekomen zijn. Ook bij de Germanen geen spoor van vrijwillig toetreden eener massa ‘op-zich-zelf-bestaande’ individu's tot zamenleving. Zoodra we ze leeren kennen, zien we elken stam en elk volk afgedeeld in verschillende klassen en standen, door diepe kloven van elkâar gescheiden. Maar hen karakteriseert wat nog de sterk sprekende karaktertrek hunner afstammelingen is, het zelfgevoel, het bewustzijn van allereerst zichzelf toe te behooren. Vandaar de meer dan republikeinsche vorm van hun zamenleven. Een Staat, een volk kan men den lossen band, waarin ze vereenigd zijn, naauwelijks noemen. In Griekenland, in Rome kent men zichzelf eerst als burger, dan als stamgenoot, laatstelijk als individu. In de staten van 't Oosten schijnt men van de oudste tijden af zijn ik aan den despoot te offeren. Dij de Germanen is dat gansch anders. Elke stam vormt een afzonderlijk volk; maar elk individu van dat volk is ‘vrij man’ tegenover den Staat. Hij kan slaaf eens anderen zijn, en als zoodanig van alle rechten beroofd. Is hij 't niet, hij stemt en spreekt mêe ter volksvergadering, kent naauwelijks overheden, kent naauwelijks eigendom. De vrijheid en het vrije, zwervende leven zijn hem dierbaar boven alles. Onze achttiende- en negentiende-eeuwsche philosophen zijn dier oude Germanen nakomelingen. Ze staan bovendien op den bodem van het Christendom. ‘Één is uw meester en gij zijt allen broeders’, dat idee is hun in merg en been gedrongen. Wat Germaansche vrijheidszucht en 't christelijk idee van aller gelijkheid voor God hun hebben ingegeven, meenen ze als reeds in de kindsheid van 't menschdom aanwezig te {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen stellen. Wat hun voorzweeft als ideaal, meenen ze achter zich als werkelijkheid te ontdekken. Ze verbeelden zich daar te zien massa's van individuen, volkomen los van alle banden; bij die massa's ontdekken ze van de gewone menschelijke ondeugden, zelfzucht, heerschzucht, bloeddorstigheid enz. geen spoor; van liefde en aanhankelijkheid, eerbied en ontzag, die grondzuilen van familie- en maatschappelijk leven evenmin. De individuen van zoo'n massa, die stroopoppen, sluiten zeer vriendschappelijk, zeer verstandiglijk, zeer hartstochteloos met elkaar een vennootschap, om gemeenschappelijk met meer voordeel te kunnen handelen. Daar hebt ge den Staat! Ze hebben directeurs der vennootschap noodig, ‘tot regeling der krachten voor de afwending der gevaren van buiten, en tot vereffening der tegenstrijdige belangen van binnen.’ ‘Vrijwillig en met liefde offert ieder individu een weinig op van het vroeger geheel vrij en onafhankelijk bestaan; overigens blijft hij geheel vrij in doen en laten, en handelt volkomen naar eigen behoefte en aandrang.’ Die directeurs van het Handelsverein, die voortreffelijksten, zijn de hoofden, de oppersten, nog in embryo. Men is welhaast genoodzaakt hun ‘ter afwending der gevaren van buiten en ter vereffening der geschillen van binnen’ meer macht en voor langeren tijd toe te vertrouwen. Zoo komt men geleidelijk tot vorsten, tot koningen. Wat een magere voorstelling! Een maatschappij, bestaande uit een zeker aantal hartstochtelooze, bloedelooze koopmanszielen! ‘Botsingen,’ alleen daar ontstaande, waar hunne belangen met elkaar in strijd komen! ‘Geschillen die vereffend moeten worden,’ niet verder dan tot geschillen brengen 't die kalme, koude kooplui; en om ze te vereffenen halen ze niet zelf 't mes uit den zak, maar reiken 't beleefdelijk aan het hoofd toe, of liever: ze denken om geen mes, geen bloedige wraak; vereffend, natuurlijk heel in der minne, dat is 't woord. Geen enkele van de factoren, die anders de groote wereldgebeurtenissen en de kleine doen geboren worden, komt hier tot zijn recht. Geen heersch-, geen eer-, geen wraakzucht, geen bewustzijn van eigen uitstekenheid boven zijn natuurgenooten, kortom geen zonde en geen deugd, moreele noch physieke noch verstandelijke; geen vreeselijke tooneelen, geen wanorde, geen moord en plundering, voordat de jonge maatschappij bij die eerste, ruwe natuurmenschen eenige vastheid krijgt. 't Is alles koud overleg, hartstochteloosheid, berekening. Niet onmerkwaardig, de menschelijkheid vindt in 't systeem eerst haar plaats, als de maatschappij reeds geordend is. ‘Toen (p. 11) de toenemende uitbreiding der op zich-zelf staande maatschappijen, wegens de vele daaruit voortvloeijende gevolgen, het toevertrouwen van meer krachten, van meer kapitaal aan het hoofd, noodzakelijk maakte; toen dit meer en meer hulpbronnen in zijne hand zag vereenigd, begon het, toegevende aan den prikkel van heerschzucht en hoogmoed, ontevreden te worden met de rol van negatieve magt naar binnen, welke slechts weinig aan die hartstogten voldeed, begon het de middelen, welke het uit de hand van het volk had ontvangen, tegen datzelfde volk te keeren. Het wenschte direct gezag uit te oefenen; het wenschte zijn wil te doen gevoelen en op te leggen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aan allen, onverschillig in welk opzigt; in één woord, het hoofd wenschte onderdanen te bezitten.’ Goddank, dat we eindelijk met een mensch te doen krijgen, iemand die hartstochten en begeerten heeft! Helaas! hij staat daarmêe alleen; die gewenschte onderdanen blijven even koud en onmenschelijk. Ze hebben eerst onder elkaar een kontrakt aangegaan, toen met het hoofd. En nu: ‘Wat (p. 12) zou men heden ten dage zeggen van den directeur eener associatie, wanneer hij de kapitalen, welke hem in zijne betrekking waren toevertrouwd, bezigde om de actionarissen afhankelijk van hem te maken? Zou zulk een man niet spoedig van de kas gejaagd worden? Immers zonder twijfel; en evenzeer zou men met regt kunnen veronderstellen, dat eertijds iedere poging van het hoofd, om door middel van de hem toevertrouwde krachten eene positieve magt naar binnen te verkrijgen, door alle individuen eendragtig tegengegaan, en met afzetting of den dood van het pligtverzakende hoofd gestraft werd.’ ‘Ongetwijfeld zouden de zaken ook dien loop hebben genomen, indien niet’ - Hier krijgen we een tweeden mensch. - ‘indien niet de priester de magtige bondgenoot van het hoofd ware geweest.’ Terwijl (p. 13) de magt van het hoofd den priester datgene aanbood, wat hij vurig wenschte, namelijk de middelen tot bevrediging zijner hartstogten, was zijn invloed een krachtige steun voor het hoofd. De priester leerde het volk hoe het pligt is, het hoofd te gehoorzamen, hoe alle magt komt van God. Zóó gerugsteund deed de magt reuzenschreden, en werd weldra zoo positief naar binnen, dat het positief bestaan van den mensch geheel en al overging in een negatief; hij bestond slechts door en in het hoofd, de individu was verdwenen.’ Wat zullen we zeggen tot deze apostrophé aan 't adres der priesters? Onverdiend en ongegrond is ze niet, in zooverre 't een erkend feit is dat er ten allen tijde bedienaars der godsdienst zijn geweest, die 't heilige misbruikten uit eigenbelang. Willen we tot de oudste staten terugkeeren, de Indische en Egyptische priesterkasten kunnen tot bewijs strekken. Ze bevorderden 't despotisme en genoten de vruchten huns arbeids. Maar zoo algemeen gesteld als door onzen auteur geschiedt, wordt de bewering onwaarheid, omdat ze niet op alle staten, ook al de primitieve niet, past. Doch we kunnen hem daar niet hard om vallen. De theorie van 't contrat social kan het idee van een droit divin der koningen niet anders verklaren dan uit priesterbedrog. Slechts hadden we van hem, die de burgers met actionarissen, den koning met den afzetbaren directeur eener associatie vergelijkt, 't betoog verwacht, dat de slimme priesters 't volk vooral in de dienst van Mercurius voorgingen en den kasdirecteur behendiglijk voor Mercurius' zoon uitgaven. Dat was stellig voor de actionarissen reden van heiligen eerbied geweest. 't Is altijd gevaarlijk, een theorie op de geschiedenis te gaan toepassen, in plaats van ze uit de geschiedenis te ontleenen. We hebben getracht, dit met 't voorbeeld van den auteur der ‘Maatschappelijke studiën’ alwederom te bewijzen. 't Ligt geheel buiten ons be- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} stek en plan, hem verder op den voet te volgen. We zonden hier de pen neerleggen, vreesden we niet een te groot vooroordeel tegen hem te hebben opgewekt. Historie is en blijft ook verder zijn zwakke zijde. Maar zijn beschouwing en oplossing van meer dan één gewichtig maatschappelijk vraagstuk durven we veilig in de attentie van een ieder aanbevelen. Menigeen zal bij hem met succes ter school kunnen gaan; de question brûlante der koloniale politiek b.v. zal hij zeer helder en overtuigend in onverwaterd-liberalen zin besproken en beslecht vinden; wat liberaal is, welk onding eigenlijk onder gematigd-liberaal schuilt, zal hem wellicht heel wat duidelijker. worden dan 't was; hij moog 't hoofd schudden over de onkerkelijkheid des schrijvers, diens godsdienstzin, zijn juiste opvatting en uiteenzetting van 't wezen des Christendoms zal hem, is hij geen bekrompen aanklever des dogma's, sympathie voor den onbekenden schrijver (De Trémilles is toch wel een pseudonym?) doen voelen; is hij huisvader, interesseert hij zich voor het gewichtige vraagstuk: Hoe kinderen op te voeden en te onderwijzen?, hij zal hier wellicht nieuwe denkbeelden, wellicht zijn eigene, helder en klaar uitgewerkt, aantreffen. - Men versta ons wèl. We wenschen niet onbepaald van onze instemming te betuigen met al wat de ‘Maatschappelijke studiën’ bevatten. Wat 't historische gedeelte betreft, we spraken er onverholen ons afkeurend oordeel over uit en trachtten 't op dat punt waar de auteur ons 't ergst scheen misgetast te hebben, te motiveeren. We zouden ook op de rest menige aanmerking kunnen maken. We zouden ook zonder verdere aanmerkingen een overzicht van zijn inhoud kunnen geven. Maar we wenschten veel liever bij hen die degelijke lectuur willen, den lust tot kennismaking met dit boek te hebben opgewekt. We wenschen 't, trots zijn velerlei fouten en scheeve voorstellingen, om zijn vele uitmuntende bladzijden, om zijn vele goede denkbeelden, om zijn helderheid van voorstelling, eenvoudigen en over 't algemeen netten, gansch ongeaffecteerden stijl, onder veler oogen. We wenschen 't een triomf toe over zijn titel, dat leelijke en ongepaste ‘Bijdragen tot een Modern Lexicon’, dat zoo afschrikwekkend op den omslag staat. Al wenschens genoeg; want 't blijft dezelfde wensch, telkens in anderen vorm. Den lezer heil! A.H.W. Vertalingen en herdrukken. De Aartshertog Johann en de Hertog van Reichstadt. Naar het Hoogduitsch van L. Mühlbach. Twee deelen. Te Arnhem bij D.A. Thieme. Ik wenschte wel eerst te weten, waarde lezer, of gij de vrouwen een plaats gunt in den schakel der maatschappelijke inrigtingen, of dat gij van oordeel zijt, dat eene vrouw alleen voor huishoudelijke bezigheden geschikt is en zich niet met wetenschap, met kunst, noch met staatkunde moet op- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, daar zij hiervoor ten eenenmale ongeschikt is. Dan zou het mij gemakkelijker vallen, u zoo mogelijk tot mijn gevoelen over te halen of mij door u te laten overtuigen, na u eerst mijne opvatting te hebben medegedeeld en de uwe te hebben vernomen. Welligt waren wij het ook geheel eens. Nu echter kan ik niet anders doen dan mijne inzigten kenbaar maken. Ik kan niet zoo absoluut antwoorden, op de vraag: moet de vrouw zich met het huishouden bezig houden, met uitsluiting van alles waar gewoonlijk mannen zich aan wijden? De vrouw is even als de mensch, als men enz. te onbestemd, om te kunnen bepalen wat zij doen en laten moet. Ik behoef mij hier de moeite niet te geven om te omschrijven wat hare roeping in het algemeen is, want dat is overbekend, potjes en pannetjes, kinderen, en huisselijkheid, ziedaar de thema's waarvan men de varianten kan vinden in... Ja b.v. in ‘Veuvage et célibat.’ ‘Réalité de la vie domestique’ enz., zeer degelijke kost, waar ik u eene goede digestie van wensch. Maar absoluut waar is niets, als geef ik dus toe dat eene vrouw meer geroepen is om voor haar huishouden te zorgen en hare kinderen groot te brengen, dan om Lid van de Tweede Kamer of Luitenant der marechaussées te zijn, wordt het geval moeijelijker als zij noch huishouden, noch kinderen heeft. Wie zal eene Kosa Bonheur niet roemen, of Mevrouw B. Toussaint; wie zal de groote vrouwelijke geniën klein achten omdat zij het terrein betraden dat anders alleen aan mannen behoort? Het is natuurlijker dat een man schrijft, omdat zijne gansche opleiding hem meer in het gewoel van het maatschappelijk leven inwijdt, en hij er zich geheel mede kan bezig houden. In den regel wordt de vrouw echter in hare eerste opleiding voor huishouding bestemd. Maar wanneer er uitzonderingen op dezen regel voorkomen, dan heeft men de verkregene talenten, zoowel als de meerdere krachtsinspanning, te bewonderen, die vereischt wordt om een vooroordeel te trotseren en om zonder eerste opleiding, hun naar de kroon te steken die dat voorregt genoten. Ik kan nu gerust overgaan met mijne bewondering van L. Mühlbach te kennen te geven terwijl ik ook minder bevreesd behoef te zijn om een paar aanmerkingen te maken. Ik las onder anderen van haar (gij weet toch dat het eene vrouw is?) ‘Frederik de groote,’ en ik beken dat toen mijne bewondering al heel dunnetjes was. En al had ik toen al niet geweten dat zij eene vrouw was, de ‘verliefde’ passages hadden het mij verklapt. Als historicus of liever historica, deed zij mij het effect van eene bibliotheek, goed gesorteerd, alles op orde, en zeer volledig, men had er maar uit te putten, en zelf moest men er gevolgtrekkingen uit maken. Ik moest telkens herhalen: ‘wat heeft die vrouw veel gelezen,’ doch was het zelden met hare voorstelling van het gelezene eens, ten minste wat de politieke combinatiën betrof; soms was hare schildering van Frederik als mensch en zijnen omgang met zijne hovelingen, meesterlijk. Waar zij hem echter steeds als goed, als edel, als volmaakt wil doen voorkomen, protesteerde ik. Dit was evenwel ook veel te wijten aan de toevallige omstandigheid dat ik pas te voren het leven van den grooten rotting-vorst, door Macauly had gelezen, die een minder gunstig oordeel over den gelukkigen bezitter van Silesie uitspreekt, zoo zelfs dat Bernh. Tauchnitz dit niet in zijne Engelsche editie heeft durven opnemen. De verliefde passages, van den Jonker en de Freule in de grot, waren zelfs voor eene Duitsche, wel wat al te onnatuurlijk lief. Ik zag dus eenigzins onverschillig, ‘Aartshertog Johann, en de Hertog van Reichstadt’ verschijnen, doch waarom zou ik het niet eens lezen, en daarenboven, ligt dat ik er wat uit leerde, want.... {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} - mag ik het u geheel in het geheim vertellen? - ik wist al heel weinig, bijna niets van den koning van Rome, alleen dat hij geleefd had, en in Oostenrijk gestorven was. Ik bragt hem bij de geschiedenis bijna alleen in rekening om Louis Napoleon no. 3 te kunnen noemen. Dit wekte mijne weetgierigheid dus op, vooral naar de politiek van dien tijd. Met het woord politiek, heb ik hier niet zoo zeer de deftige beteekenis op het oog die u aan geborduurde rokken en enorme sommen op het budget doen denken, als wel de verhouding der verschillende landen, en de oorzaken van veldfeiten, die ons allen als zoodanig bekend zijn. Het was dus onwillekeurig en geheel tegen mijn plan, dat het begin mij reeds boeide en ik met hoe langer zoo meer aandacht ging zitten lezen. Ik vond hier, in sterke mate al wat ik bij ‘Frederik de Groote’ bewonderd had, namelijk de historische kennis, doch hier waren de oorzaken ook met meer voordeel uiteengezet van al de gebeurtenissen die zich in het behandelde tijdperk opvolgen. Ik kon niet nalaten de gedwongene voorstellingen der schrijfster in ‘Frederik’ toe te schrijven aan hare betrekking tot Pruissen, en het gaf mij geen grooter dunk van de Pruissische vrijheid. In dit werk kon zij onbewimpeld zeggen wat haar op het hart lag en wat haar rijk begaafde geest haar ingaf. En ik bid u, ziet eens hoe juist zij de verhouding van Oostenrijk tegenover Duitschland, tegenover gansch Europa beschrijft, met hoe veel kennis van zaken zij de leer ‘der Genade’ in Metternich en Gentz schetst. Het is een boek door eene vrouw voor vrouwen geschreven, even goed als voor mannen, want menigeen die nu niets begrijpt van het gewoel en geharrewar dat overal plaats grijpt, niet alleen in Europa, maar bijna de gansche wereld door, zal een helderder inzigt krijgen in den voortdurenden strijd der magthebbenden om die magt te behouden en te vermeerderen, tegen de onderdrukten die steeds het hun opgelegde juk willen afschudden. En die fout die mij in het andere werk hinderde, de verliefde passages?... Ja, die vind ik hier ook, doch ik durf niet zeggen dat de voorstelling onnatuurlijk is. Il ne faut pas disputer des gouts, elk is verliefd op zijn manier: dit is de mijne niet, maar vrijheid blijheid, het is historisch. Maar een ander verwijt heb ik tegen haar, dat zij Aartshertog Johann, of liever het liberalisme in zijne schoone beteekenis, niet fikscher, niet intellectueel gespierder, voorstelt. Dat is jammer, dat is dood jammer, juist omdat zij hare genade-mannen zoo levendig kleurt. Sta mij toe u even met tien stappen het boek door te laten vliegen, ik hoop u er door aan te sporen om het te lezen, want het is de moeite dubbel waard, en juist nu, daar wij de rustige aanschouwers zijn, uit ons vreedzame land, van eene crisis in den heftigen strijd der twee grondbeginselen die u aldaar door Mühlbach zoo levendig worden voorgesteld. Het mag eene gelukkige keus genoemd worden, juist nu dat gedeelte, het leven van den koning van Rome, uit den ‘Aartshertog Johann’ gegrepen te hebben. Kotsebue is door Karel Sand vermoord. Ons Nederlanders is Kotsebue niet veel anders bekend, dan door dat wij een leelijk gezigt, gekleed in een rok met relkraag, als zijn portret voor in zijne werken hebben zien staan, en dat wij op school om den naam gelagchen hebben. Hier is hij het uitgangspunt van waar de beide partijen in hun streven, aan den lezer door Mühlbach worden voorgesteld. Hij, de huurling van Rusland, viel als slagtoffer van zijne verhuurde pen, getroffen door het jonge Duitschland, dat begreep tot iets anders geroepen te zijn, dan om steeds als een lastdier gewillig te gehoorzamen aan al de bevelen van hen, die beweerden door God zelf geroepen te zijn om over elk te heerschen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Metternich, de verpersoonlijking van dit laatste stelsel, wordt in al zijne grootheid afgemaald. Dit is het beste karakter, het best historische karakter uit het gansche boek, want het is onbevooroordeeld geteekend, zelfs zij die het stelsel der genade verwerpen moeten achting gevoelen voor de innige overtuiging, die in hem door zooveel talent gesteund wordt. Hij gebruikt dezen moord als middel om de invretende revolutie nog meer te beteugelen, door de regten van vertegenwoordiging en van vrije drukpers, die door de vorsten in hun angst voor de Fransche revolutie en hare gevolgen aan de volken geschonken waren, dezen weder te ontnemen en de daartoe betrekkelijke paragrafen uit de Bondsacte te ligten. De wijze hoe dat geschiedt geeft een helderder blik in den Duitschen Bond en is onderhoudend geschreven als een roman. Ook keizer Frans is meesterlijk geschilderd, en de geheime policie alsmede de censuur, en het openen van alle brieven, zijn zeer geschikt om menigeen de oogen te openen, over den regeringsvorm der ‘Genade.’ De jonge koning van Rome is lief beschreven, doch zijne verhouding tot Napoleon op St. Helena wat water- en melkachtig. Ook de scene van Napoleon zelf, tegenover Hudson Lowe is onnatuurlijk, is vrouwelijk. Aartshertog Johann is eveneens minder gelukkig geteekend, hij staat eenigzins als een brave Hendrik tegenover den krachtigen Metternich en den vastberaden Frans. Het tweede boek is lief en maakt het werk tot roman, dat anders eene onderhoudende geschiedkundige schets zou zijn. Het meisje dat Johann zich uitkoos is zeer natuurlijk. Ter afwisseling is het derde boek weêr vol kuiperij en spanning, hoewel er van tijd tot tijd ‘lieve’ passages in voorkomen, een weinig te lief. Alleraardigst is in dit boek de beschrijving der zamenkomst der vorsten te Laibach in 1821, waar zij elkander tegen wil en dank van de eens toegestane constitutiën verlossen, overeenkomstig het te Troppau vastgestelde beginsel. Metternich is natuurlijk de ziel van dat alles. De naïveteit van den koning van Napels is om te lagchen, die zich verbeeldt dat hij en zijns gelijken alleen op de wereld zijn om al hunne luimen in te willigen en dat hun volk alleenlijk geschapen is om hem in staat te stellen al zijne wenschen te bevredigen. Hij neemt het hoogst kwalijk dat hij onder zijne constitutie, die hij bezworen heeft, genoodzaakt is wat uit te voeren. Het vierde boek bevat het woeden der geheime genootschappen die in Italië steeds veel bezorgdheid aan ‘de Genade’ baarden. Onder dezen treden de Bonapartisten te voorschijn die den jongen koning van Rome aan de magt van Frans willen onttrekken en op den keizerstroon in Frankrijk plaatsen. De tweestrijd van den jeugdigen Napoleon, of hij zich aan deze partij zal overgeven, dan blijven waar hij is, wordt zeer juist beschreven in het laatste boek, en bij de laatste bladzijden gevoelt men een diep medelijden met het arme kind dat als slagtoffer geleefd heeft van heerschzucht, en verpletterd wordt in den woedenden kamp om den voorrang, om aanzien en magt. Het is een aangenaam en zeer nuttig boek en voor Nederlanders zeer goed te bevatten ook door de noten, welke het anders alleen voor Duitschers begrijpelijke genoegzaam verklaren. A. Havee. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Van Ronda naar Gibraltar. Door Gerard Keller. Het was een breede blonde Brit uit Gibraltar, die met ons de reis zou doen. Zijn landaard was terstond te herkennen aan den witten doek, dien hij om zijn hoed gewikkeld had, en waarvan de achtereinden langs zijn hals neêrvielen. De Engelschen beweren dat dit een afdoend middel is tegen de zonnesteek. Ik zal het niet betwisten, maar ook zonder dien voorbehoedsmaatregel hebben wij, wat ons hoofd betreft, geen last gehad van de zon. Onze reisgenoot was paardenkooper en verhuurder van rijtuigen, waarbij hij nog menige andere betrekking voegde, want de Engelschman exploiteert Spanje. In den goeden zin des woords altoos. Toen wij zijne maatschappelijke positie vernomen hadden, dachten wij natuurlijk dat hij op een dier fraaije andalusische paarden met hunne lange manen en slepende staarten de reis zou maken, en niet weinig verwonderd waren we dus, dat hij op een rosinant verscheen, waarvoor de onzen niet behoefden onder te doen. - Is dat al wat gij op de paardenmarkt in Ronda hebt kunnen koopen? vroegen we; want de inwoners van Gibraltar doen de reis naar Ronda meestal met het oog op de paardenmarkt. - Volstrekt niet; ik heb betere zaken gedaan; maar ik heb geen lust nogmaals de kans te loopen om te verdrinken. - Hebben we daar dan kans op? - Dat zullen we zien; ik houd het bij makke paarden, als men door het gebergte reist. Ons gesprek liep telkens en telkens weder over paarden; het was het onderwerp der predilectie van onzen medereiziger zoowel als van Napoleon, en daar noch van der Aa, noch ik diep in de geheimen der maquignons zijn doorgedrongen, hadden wij alle gelegenheid om ons bezig te houden met de natuur die ons omringde en hetgeen we op onzen togt ontmoetten. De weg was een der slechtste uit gansch Spanje; hier en daar waren het {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde trappen die ons over de rotsen leidden en welker bestijging in een paardenspel opgang zou hebben gemaakt. Zij deden denken aan het werk van den booze, die expresselijk deze halsbrekende doorgangen aangelegd had om den reiziger, zonder hem den tijd te geven om voor zijne ziel te zorgen, tot zich te lokken. Daarbij kwam dat het paard van den Engelschman en het mijne zich volstrekt niet konden verdragen en er allerlei gecombineerde bewegingen noodig waren om altijd een of twee paarden tusschen hen te doen blijven, wat bij de ongelijkheid van het terrein tot groote moeijelijkheden aanleiding gaf. Maar toen wij eens de bergpassen, die tot Ronda toegang geven, achter den rug hadden, werd de weg beter. Een effen chaussée kronkelde zich langs de hellingen, nu eens rijzend dan dalend en voerde ons steeds tusschen digtbegroeide bergen, van waar wij een ruim uitzigt hadden. Ik sta met opzet niet lang stil bij deze natuur. Wie nooit bergen gezien en overgetrokken heeft, zou er zich geen denkbeeld van maken; hij die ze kent, kan zich ook zonder gedetailleerde beschrijving de streek voorstellen. Wij trokken verscheidene kleine gehuchten door waar onze komst als eene merkwaardige verschijning werd beschouwd. In een er van verzamelde zich de gansche dorpsjeugd voor den stal, die tevens onze eetzaal was, en het bleek onmogelijk om ons van hen te bevrijden. Napoleon mogt met de zweep dreigen, de Engelschman een paar jongens bij de kraag nemen; 't baatte niets. - Als de jongens meenen dat wij voor hun pleizier hier zijn, vergissen ze zich, dacht ik; zij zijn een veel te goed element voor ons eigen genot. Ik haalde een ochavo te voorschijn, liet dien kijken en wierp hem midden op straat. Een Spanjaard houdt van geld, zelfs van kopergeld, en de jongens stormden naar de plaats waar de ochavo gevallen was, met een woestheid of er een fortuin was te grabbelen. Weldra werd de hoop nog grooter en voor eenige stuivers hebben wij de spes patriae van het dorp zeker een uur lang bezig gehouden en ons zelven met hen. Het was een eigenaardig schouwspel, die half naakte kinderen met hunne donkere fysionomiën, die nog van hunne moorsche afkomst getuigden, even als menige andere trek in hunne zeden, en met hunne van opwinding, inspanning en hebzucht glinsterende oogen, daar door en over elkander te zien buitelen om een ellendig stuk koper. Maar het was te verklaren, wanneer men er bij bedacht, hoe rondom het dorp vele bunders bouwland liggen, die een goeden oogst opleveren, maar waar de grond door de inwoners eerst op de rots moest worden gebragt. Waarlijk wel een bewijs dat men zich moeite geeft om wat te krijgen. Jammer maar, dat men zelfs geen poging doet om de middelen van gemeenschap naar die kleinere plaatsen te verbeteren; dan zou deze streek een gansch ander aanzien hebben. Alles is nog gelijk het voor honderd en tweehonderd jaar was; geen wonder dus dat ook de intellectuele ontwikkeling in Spanje nog zoo ver ten achter staat bij die van andere landen. Wat er van beschaving te vinden is draagt meest altijd de sporen der moorsche heerschappij. Zoo bij voorbeeld de watermolens, of liever, om er geen verkeerd begrip aan te doen hechten - want watermolens in dit land waar des zomers bijna geen water te zien is, zou {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ongerijmdheid zijn - de toestellen om het water op te pompen. Aan een vertikaal rad van drie à vier el middellijn zijn aan de buitenzijde twintig of meer steenen vaatjes, van den vorm van bloempotten, bevestigd. Het rad wordt door een ander getand rad in beweging gebragt, welk laatste door een geblinddoekt paard wordt rondgewenteld. Het arme dier legt den oneindigen weg af, en als een paard eenig begrip had van afstanden moet het zich al ver, zeer ver van de plaats wanen, waar het voor het eerst aan den molen werd gespannen en met klimmende verbazing denken aan die plaats van bestemming, die het nog maar niet bereikt. Intusschen al vordert hij zelf niet, zijne wandelingen zijn niet verloren. Bij elke wenteling van het rad worden de twintig bloempotten vol naar boven gevoerd; op het hoogste punt stuiten zij tegen een stuk hout dat ze half kantelen doet, waardoor de inhoud in een houten vergaarbak vóór het rad wordt uitgestort. De potten hernemen weder terstond hare positie en dalen naar beneden, terwijl een houten geleider het water uit den vergaarbak naar de grebben voert, die voor de irrigatie zijn aangelegd. Als we den 22sten Mei 1062 geschreven hadden, zou de zaak niet eenvoudiger kunnen ingerigt zijn. Laat in den namiddag kwamen wij in Gaucin, nadat wij de laatste uren steeds waren gestegen, want Gaucin is een der hoogste punten van het schiereiland, en van de rots van Gibraltar, zoowel als van de brug van Ronda, ziet men den spitsen berg op welks toppunt de stad gelegen is, die, even als het volk en de namen der meeste gehuchten in deze streek, een moorsch karakter draagt. De posada was weldra gevonden en het laatste daglicht maakten wij ons ten nutte om de burcht te gaan zien. Gidsen hadden wij niet noodig. Tien jongens gingen ons voor zonder dat wij 't vroegen en bragten ons over geitenpaden, die langs afgronden liepen, naar 't ander einde der stad. Dat er niet dagelijks een paar kinderen uit Gaucin verdwijnen, is waarlijk wonder; maar de kleinen trippelden op hunne bloote voetjes zoo veerkrachtig en stevig voort als of zij op den effen grond wandelden. De burcht is een ruïne, maar toch nog bewoonbaar en bewoond. Zij ligt op een rots even buiten de stad en van het plateau aan die zijde overziet men het gansche stadje, dat ons denken deed aan het arendsnest, waar Heinrich Heine de kindertjes verhaalde wat hij in Spanje kwam doen. Girofflino! Girofflette klonk het in onze verbeelding ook ons in de ooren, toen die knapen stoeijend en dartelend tegen de steile helling opklauterden en ons nu en dan eenige mededeeling deden, waarvan we meestal geen syllabe verstonden. Een echter had zich tot gids opgeworpen en van dezen begrepen wij de verhalen beter; dat maakte de anderen jaloersch: een knaap van acht jaar met oogen als gloeijende kolen trok mij aan mijn jas. - Wel, wat heb je te vertellen? - Sen̅or, zeide de jongen, met grooten ernst, mij naar een der schietgaten wijzende: boemmm! boemm! - pfissch pfissch, en toen wees hij naar de zee aan den gezigteinder. Ik maakte uit die zeer kunstelooze voorstelling op, dat hij het schot van een kanon en het sissen van een kogel {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't water nabootste; waarschijnlijk bedoelde hij er mede dat men van dien toren in zee kan schieten, hoewel de zaak zelf onmogelijk is. Maar 't is al eeuwen geleden sinds het laatste kanon van de burcht verdwenen is, en ik kon mij best voorstellen dat men aan de knapen dit verteld had, om hun een begrip te geven van de kracht van het geschut. - Wie heeft u dat verteld? vroeg ik, toen ik had uitgelagchen over de wijze, waarop hij dat verhaal ter mijner kennis had gebragt. - Don Juan. - Wie is don Juan? - El pedante. Dat is schoolmeester; de wezenlijke naam en geenszins een spotnaam, zoo als wij in Holland ligt denken zouden. - Ei, zoo. Gaat ge school? Waar is die school? - Daar ginder, naast het kerkhof, en hier woont don Juan. - Hier? in deze burcht? - Ja. De schoolmeester was tevens slotvoogd. Ik betwijfel het zeer of het kasteel te Gaucin druk bezocht wordt, zoodat hij er eenig inkomen van heeft; maar zeker zal de gemeente geen hooge huur van hem te vorderen hebben. Wij riepen en klopten om binnengelaten te worden en de knapen zetten hunne stem op zoo hard zij konden, hetzij om hun meester een fooitje te bezorgen of om hem in zijne rust te storen. Alles te vergeefs. Don Juan scheen zijn middagslaapje te nemen of te wandelen. Maar neen! daar hoorden wij eenig gedruisch in den vervallen toren en eene lange magere vrouw met een zuigeling op den arm vertoonde zich achter de palissaden die de deur vervingen. - Kunnen wij de burcht zien? - De burcht? Hier woont de schoolmeester. - Ook goed; mogen wij binnenkomen en boven op den toren klimmen? - Er is geen trap meer. - Dus kunnen wij niet worden ingelaten? - Neen, heeren, de meester is uit; hij zal niet voor van nacht t'huis komen. De vrouw van den schoolmeester begreep volstrekt niet dat iemand eenigen lust kon hebben om haar huis te zien; en wel beschouwd was er dan ook niet veel meer te zien dan wij thans aanschouwden. Wij gaven dus den moed op en legerden ons in 't gras, omringd door de schooljongens, die ons beschouwden als hun regtmatig eigendom. Ik houd van schooljongens; ik zou in staat geweest zijn met hen meê te spelen; vooral met deze, want wanneer de Spanjaarden nog hun begrip van eigenwaarde niet hebben, zijn ze de goedhartigheid en voorkomendheid zelve. Die knapen waren zoo ingenomen met het denkbeeld, dat zij het waren, die ons de burcht lieten zien, dat zij ons volstrekt nog andere merkwaardigheden wilden vertoonen. Het eenige, waarvoor zij ons wonnen, was het kerkhof, dat wij op onzen terugtogt voorbijgingen. Het was een zeer gewoon kerkhof, met steenen zonder waarde, waarop namen gegrift stonden, die niet verder bekend waren dan in het gehucht waar de dooden hadden geleefd. - Verleden week, vertelde ons een van de jongens, is hier mijn broertje begraven, hier ligt hij. En al de jongens spraken over het doode broêrtje, alsof dit {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ons het meeste belang moest inboezemen. Ik erken, dat het doode broêrtje van den halfnaakten knaap, dat begraven lag hier in dit afgelegen hoekje der wereld, op dit kleine kerkhof, waar de laurierrozen de zerken bijna geheel verborgen en de roode hemel zijn schijnsel wierp, met de ruïne waarin de schoolmeester don Juan woonde, tot achtergrond, op mij diepen indruk maakte en dat ik met veel aandacht luisterde naar de naïve lijkrede van de havelooze jongens, vooral naar den vijfjarigen knaap, die zich vooruitdrong om ons te vertellen, dat de doode zijn vriendje was. Het was avond toen wij in de posada terug keerden, maar toch nog niet laat genoeg om ons ter rust te begeven. Wij hadden de goedhartige waardin en hare schoone, vriendelijke dochter gezelschap kunnen houden, maar wij gaven de voorkeur aan de uitnoodiging van Napoleon, om het koffijhuis van Gaucin een bezoek te brengen. Aan straatverlichting doet men in die kleine spaansche stadjes niet, en het was meer op het gevoel dan op het gezigt af dat wij het hoekhuis bereikten van twee smalle straten, dat volgens onzen gids het koffijhuis was van Gaucin. De geringste dorpsherberg zou eene zaal schijnen bij het enge lage vertrekje, waar maar juist voor ons vijven plaats was. In Spanje heeft de trots uitgewerkt wat de voorstanders der meest demokratische beginselen elders vruchteloos getracht hebben; de heer en de man, de grande en de arbeider, zijn gelijk in het maatschappelijk verkeer, en Napoleon maakte geen oogenblik bezwaar om zich tusschen ons in te zetten en zijn sigaar bij de onze aan te steken. Ook de nino had zijne plaats genomen. Wij dronken onze koffij - zonder melk en met eene teug cognac er in, gelijk bijna overal in Spanje - en praatten over alles, maar inzonderheid over het geliefkoosde onderwerp van onzen gids en den rijtuigverhuurder uit Gibraltar: over de paarden, de muildieren, de muilezels en al wat daarmede in verband staat. - En weet ge wel waarom de muilezels niet voortplanten? vroeg Napoleon, na eene dissertatie daarover door den Engelschman. - Zeer goed, zeide van der Aa, en begon de gronden te ontwikkelen, die de natuurlijke historie daarvoor aangeeft, maar Napoleon viel hem in de rede: - No Sen̅or! es una santa cosa! Toen de Madonna door het Paradijs reed, zat zij op een muilezel; zij viel er af, en Christus, dat ziende, zeide tot het dier: wees onvruchtbaar. Men zal het zeer verklaarbaar vinden, dat ik bij dat verhaal mijn spaansch wantrouwde en vroeg: hoe zegt gij? Napoleon herhaalde woordelijk wat hij gezegd had en de paardenkooper knikte bevestigend. - En waar staat dat geschreven? vroeg ik, nieuwsgierig naar de bron waaruit dat nieuwe verband tusschen de bijbelsche geschiedenis en een verschijnsel der natuurlijke historie geput was. - Dat staat niet! dat staat niet! maar dat is! sprak Napoleon, heftig op tafel slaande en blijkbaar ontsticht door mijn ongeloof. - Dat is! dat is! voegde de Engelschman er met evenveel klem bij. Ik boog mijn hoofd demoedig voor zulk eene vaste geloofsovertuiging, die waarheden aanneemt, welke niet eens geopenbaard zijn. Mijn reisgezel en ik hadden evenwel nog eene belangrijke gedachten- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wisseling over dit punt naar aanleiding van de vraag, of, wanneer men van een paard of muilezel valt, het dier wel de hoofdschuldige is. In onze posada was het gesprek van gansch anderen aard. De eigenares wilde den roem, dien hare instelling had, handhaven en zij slaagde daarin uitnemend. Zij is de beste van allen die wij in Spanje leerden kennen, zindelijk, netjes, gezellig, gemakkelijk en goedkoop; en toen wij des anderen daags reeds vroegtijdig de reis aannamen, omdat wij voor het vallen van den avond in Gibraltar moesten zijn zoo wij nog in de stad wilden toegelaten worden, gaf de vrouw des huizes ons eene goede hoeveelheid wafels van Gaucin mede, een gebak dat het gansche schiereiland door eene groote reputatie geniet. De oogen der dochter verdienden naar ons oordeel evenwel meer lof dan de wafels. Zoo ik ooit gewenscht heb vleugels te bezitten, dan zou het zijn op den weg van Gaucin naar het dal van den Guadiaro. Men zou zeggen dat de weg door eene aardbeving was ontstaan: men volgt de scheur der rots, langs afgronden en loodregte bergwanden, springende, vallende, glijdende, klimmende, kortom op allerlei wijzen, die afwijken van loopen. Het was eene uitkomst toen wij eindelijk het dal hadden bereikt, dat in dezen tijd van het jaar een goeden hoewel vreemdsoortigen weg oplevert; het geheele dal toch is hoofdzakelijk de bedding der rivier, en men rijdt voortdurend over een zachten effen bodem, telkens stuitende op meer of minder breede stroomen, die men op de ondiepste plaatsen doorwaadt. Maar de groeikracht in het zuiden is zóó sterk, dat in die bedding niet alleen allerlei heesters en bloemen weelderig waren opgeschoten, vooral de oleanders, die gansche bosschen vormden, maar ook graan en vruchten, terwijl talrijke kudden paarden en schapen hier graasden. Hier en daar troffen wij ook op den zoom der bedding oranjebosschen aan, wier vrucht wel is waar geen publiek domein is, maar toch in zulk een overvloed hier groeide, dat de reiziger, zonder iemand te verarmen, zich er van voorzien mogt. Wij lieten dan ook de gelegenheid om oranje-appelen ‘van den boom’ te eten, niet ongebruikt voorbijgaan, en in dit opzigt was de nino onze leermeester, die, met al het talent aan zijn leeftijd eigen om de beste vruchten uit te zoeken, het voorbeeld gaf. Napoleon had aangenomen den Engelschman langs den kortsten weg naar Gibraltar te voeren; weldra echter bleek het dat die kortste weg ook hem zoo juist niet voorstond, en toen wij de rivierbedding niet meer konden volgen, wist hij niet meer hoe te gran. Gelukkig ontmoetten wij op dezen overigens vrij eenzamen weg een voetganger; met zijne alpargates in de hand en zijn pantalon over den schouder - zeker het meest eenvoudige maar ook het noodzakelijke kostuum voor dezen weg, die zoo onophoudelijk door den stroom werd doorsneden. Hij moest in Carbonela zijn en volgde ongeveer denzelfden weg als wij, behalve dat hij nu en dan dien nog bekortte door bergpaden te volgen, die voor onze paarden ontoegankelijk waren. Hij hield ons daardoor bij, want wat wij in de vlakte wonnen, haalde hij in door zijne bergpaden. Hij bragt ons eindelijk naar de plaats waar de bedding niet meer als weg was te gebruiken en waar wij van de rivier afscheid namen, onder het vooruitzigt evenwel om ze nog eens weêr {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden op de plaats waar wij haar voor het laatst zouden moeten oversteken om den bergweg naar Gibraltar te bereiken. Daar was de Engelschman eenige dagen te voren bijna verdronken, en hij zag er zeer tegen op nogmaals dien sterken, breeden en tamelijk diepen stroom op dezelfde wijze te passeren. Wij voor ons verlangden er ook niet naar, maar er bestond geen keus; behalve wanneer de veerpont dienst deed. De veerpont echter was er niet en wij stonden met onze vijf paarden voor de rivier, die bruisend en ruischend naar de zee voortjoeg. Wij hadden er niet veel zin in en hoe langer wij er naar keken, zoo veel te geringer zou onze zin worden; daarom nam ik maar een snel besluit, zette mijn paard aan en een oogenblik later bruiste de rivier onder ons. Het water steeg al hooger, zoodat wij genoodzaakt waren de beenen voor het zadel te leggen. In het midden raakten de paarden vlot; dat wist Napoleon die ons gevolgd was en op het hagchelijke oogenblik duchtig met de zweep er onder sloeg, met dat gevolg, dat de dieren weder grond onder zich kregen en nu langzaam worstelend met de golven naar den anderen oever stapten, waar wij alle vijf behouden aankwamen. De gansche overtogt had geen kwartier geduurd, maar dat kwartier was in ons gevoel wel een half uur en langer. De Engelschman vooral was in zijn schik dat hij er goed afgekomen was; hij had voorzigtigheidshalve zijne stijgbeugels maar niet verlaten, zoodat hij tot bijna aan de heupen nat was. - Liever tot aan mijn heupen nat dan verdrinken, zeide hij van zijn paard stijgende, dat hij nu bij den teugel leidde, terwijl twee breede strepen water zijn spoor aanwezen. In de posada vonden wij onzen voetreiziger, die zijn schoenen en verdere kleedingstukken weêr had aangetrokken en uitrustte van zijn togt. Wij zorgden voor zijn diné en hij deed les frais de la conversation. Hij was politie-agent in Tetuan geweest, tijdens de bezetting van die stad door de Spanjaarden, en onthaalde ons op eene menigte bijzonderheden uit zijn verblijf onder de Mooren, die hij afwisselde door staatkundige bespiegelingen over keizer Napoleon en de fransche politiek. Voor een politie-agent sprak hij uitnemend, maar het ongeluk wilde dat de stoel waarop ik zat, zeer laag was en eene zeer lange zitting had; onwillekeurig had ik mij achterover uitgestrekt en langzamerhand was de politie-agent hoe langer hoe nevelachtiger voor mijne oogen geworden, en zijne woorden hoe langer hoe zachter en onzamenhangender, en eindelijk.... - Je hebt veel verloren, zeide mijn reisgenoot toen ik de oogen open deed. - Heb ik? - Zeer interessante politieke beschouwingen over Napoleon en de Franschen. - Kerel, ik heb zoo lekker geslapen - en als ik t'huis kom, vind ik oude couranten genoeg om leadingartikelen te lezen, al zijn ze dan ook niet van een emeritus-politie-agent. - Neen, 't was inderdaad belangrijk. - 'k Zal de laatste zijn die er ooit aan twijfelt, maar - 'k heb delicieus geslapen, en ik ben uitgerust of ik in geen dagen te paard heb gereden. - 't Is nu de vijfde dag, dien we te paard doorbrengen. - Ik hoop de laatste tevens, ik begin zoo iets centaurus-achtigs in me te voelen; ik heb in mijne verbeelding altijd een {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} paard onder me, even als de eerste uren nadat men van een schip komt, de schommelende beweging ons bijblijft. Ook de anderen verlangden naar het einde van den togt en toen wij nog een paar uur gereden hadden, zagen wij dat einde vóór ons. Maar eerst hadden wij nog eene treffende ontmoeting met een oude hollandsche bekende: de duinen! Wie had gedacht dat men in dat rotsige Spanje duinen zou vinden! en toch zij waren er; zandbergen noemt men ze hier niet oneigenaardig, ofschoon deze duintjes nog minder van bergen hebben dan de onze. Uren lang reden wij tusschen helm en kreupelhout over het golvende, mulle terrein, tot wij eindelijk den zoom hadden bereikt. Die zoom was het strand, waar de branding bruiste en de gekamde golven aanrolden - tout comme chez nous. Vergeef me, lezer, dat ik van vreemde landen sprekende eene vergelijking met Holland maak. Wij hebben het wel eens den Amsterdammer kwalijk genomen, die bij het aanschouwen van een zwitsersch panorama, de opmerking maakte dat het heel lief was, maar dat, in zijn soort, de Buitenkant eigenlijk de voorkeur verdiende. Hier intusschen was de overeenstemming tusschen de kust van Zuidholland en het spaansche strand zóó in het oog loopend, dat men onwillekeurig van het viertal mannen, die ginds een scheepje teerden en opknapten, het scheveningsch dialect meende te zullen hooren. Maar toen wij naderbij gekomen waren, herkenden wij eene geheel andere volkstaal en andere kleederdragten tevens. Zoo die matrozen nog eenigermate het voorkomen hadden van Scheveningers, enkelen die wij langs de kusten ontmoetten, deden meer denken aan de dagen van Jan van Leiden. Een grof linnen broek en mantel of een kort kleedje van dezelfde stof was al wat hen dekte, terwijl een kap of groote stroohoed, die met draad en touw aan elkaar was gehouden, het kostuum voltooide. De kustbewoners van dit gedeelte van Spanje zijn, even als alle kinderen der zee, getrouwer gebleven aan de voorvaderlijke zeden en gewoonten; van daar dat ook hun gewaad meer sporen draagt van den moorschen tijd dan men in het binnenland aantreft, en later hadden wij gelegenheid andere nog meer sprekende gewoonten van die dagen te leeren kennen. Maar meer dan hetgeen wij op onzen weg ontmoetten, trok onze aandacht het doel onzer reis, Gibraltar. In een blaauw waas gehuld, lag daar, ver vóór ons, de Rots; eenzaam, afgezonderd van elke zigtbare bergketen, verheft zij zich met hare drie bolronde verhevenheden, op ongelijke afstanden van elkaar verwijderd, waar tusschen, van verre gezien, de kruin twee uitgeholde lijnen vormt. Zoo duizend- en duizendmalen hebben wij haar aanschouwd, dat zij onuitwischbaar in ons geheugen gegrift is; maar ook dan, als wij haar slechts ééns gezien hadden, zou dit voldoende zijn geweest om dien eigenaardigen vorm te onthouden. Gedurende veertien dagen was die rots ons middenpunt; reeds van de burcht te Gaucin hadden wij nevelachtig den omtrek onderscheiden, die thans zich duidelijk voor ons teekende aan het einde van het ver wijkende strand dat, nu wij er nader kennis mede maakten, bleek niet zoo onvoorwaardelijk aan de zuidhollandsche kusten gelijk te zijn. Hier en daar toch verhieven zich plotseling als door de oeverbewoners zamengebragt, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge stapels van rotsblokken, maar de blokken zelven bleken, wanneer wij naderbij kwamen, toch te zwaar om door menschenhanden vervoerd te kunnen worden. Die onzamenhangende stapels versperden ons dikwijls den weg en wij moesten òf over de gladde met zeegewassen begroeide stukken steen heen klouteren, òf wel een eind de zee inrijden en de stapels omtrekken. Na eene eerste proefneming om over de steenen den togt te volgen, kozen wij maar den natten weg boven den droogen, die bij dit proces bleek de beste te zijn. Het was het heetst van den dag, maar de frissche bries die er woei maakte onzen rid langs het strand tot een waar genot, dat nog verhoogd werd door het bewustzijn, dat wij binnen korten tijd het einddoel van onzen togt te paard zouden bereikt hebben. Eindelijk verlieten wij het spaansche grondgebied en stonden op het onvrij terrein, dat zich tusschen Spanje en de engelsche bezitting uitstrekt. Het was eene smalle strook, ongeveer tien minuten breed en een half uur lang, oostelijk en westelijk door de zee bespoeld, aanvangende met een wachthuis, waar de spaansche soldaten in hunne bruine mantels en met hunne witte chakos op schildwacht stonden, en eindigende met de engelsche barrière, waar de roodgerokte britsche infanteristen den toegang bewaakten. Wij waren op een dier weinige plekken op aarde die aan niemand toebehooren; een zonneleen voor de schelpzoekers en garnalenvangers, die in hokken, welke den naam van hutten niet eens verdienden, een deel van hun leven sleten. Maar langs de geheele lijn, waren van afstand tot afstand gemetselde wachttorens, reusachtige witte palen, waar, bij voorkomende gelegenheden, de Engelschen hunne voorposten plaatsen konden. - Hier nu mogen wij doen wat wij willen, zeiden we lagchend. Maar het best wat wij doen konden was - door te rijden, tot de houten brug, met de barrière er voor, aan welks ingang regts eenige soldaten op een lage bank zaten en een schildwacht achteloos met het geweer over schouder heen en weder wandelde, terwijl links de overheid, met het voorkomen van een douaan, hetgeen hij intusschen niet was, ons wenkte nader bij te komen. Ik heb eens eene beschrijving gelezen van een Franschman, die Gibraltar bezocht en uren lang in de felste zonnehitte had moeten wachten tot de militaire kommandant en de burgerlijke autoriteit waren opgezocht en er borg voor hem gesteld was. Al dien tijd had de schildwacht zelfs geweigerd om hem in de schaduw van het wachthuis een plaatsje te geven. Ook van anderen hadden wij veel gehoord van de moeijelijkheden die men te overwinnen had om in de engelsche vesting te worden toegelaten. Men liet het voorkomen of de bezetting bang was dat er iemand op de rots kwam. Wij hadden ons dus op alle eventualiteiten voorbereid en meenden dat er een formeel onderzoek naar onze personen, betrekkingen, bedoelingen enz. zou worden ingesteld. Bij onze nadering verliet de ambtenaar zijn bureautje en kwam naar ons toe: - I suppose you are subjects of Her Majesty, zeide hij beleefd groetend. - Neen, wij zijn Hollanders. Hier zijn onze papieren en... - All right, sir, all right, en de ambtenaar verwijderde zich met onze passen, die hij vijf minuten later met een {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefden groet teruggaf. Even spoedig was de formaliteit voor Napoleon en zijn zoontje afgeloopen, die niets bij zich hadden wat men in kanselarij-stijl ‘papieren’ noemt, en wij vervolgden onzen togt, elk voorzien van een strookje grof papier. Op het mijne stond gedrukt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bay-side no. gratis Country Gibraltar 23 day of May 1862 age permit for Mr. Giral Keller until first evening gun fire. (naamteekening onleesbaar) Police-Inspector. Naar onze koffers zag men niet eens om. Tot het eerste avondschot - het was vijf ure ongeveer - wat hadden wij aan zulk een verlof? Maar het was toch altijd zóóveel dat we de vesting mogten binnenkomen. De eerste militaire post passerende, vroeg ons de onder-officier naar ons toegangsbiljet. - All right, sir, zeide hij vlugtig de papiertjes inziende, en vertelde er mij nog bij dat hij denzelfden naam voerde als ik. Of dit de naam van Giral was, dien de inspecteur van policie mij had toegekend, of dat er inderdaad een naamgenoot bij de engelsche bezetting van Gibraltar zich bevond, heb ik niet onderzocht. Heel veel belang boezemde het mij ook niet in. Een naam is bovendien toch slechts een middel om den eenen mensch van den ander te onderscheiden - vooral in het buitenland, waar zelfs beroemde namen alle beroemdheid verliezen. Ik kan den lezer verzekeren, dat men in Spanje niets weet van de reputatie van... vul maar den naam in van den eerste den beste, die zich op zijn naam laat voorstaan. Als men hem zeer lief heeft, doet men dan ook beter te huis te blijven. Menschen - er zijn er die driftig worden als iemand, die hen half kent, een d in plaats van een t zet op het eind van hun vermaarden naam (sinds vijftig jaren aan de beurs bekend), of een eij in plaats van ey - zulke menschen moeten beginnen met hunne ijdelheid te huis te laten. Mijn Keller werd zeer spoedig Keiler, daarop Veiler, daarna Veder, eindelijk Vedes.... als ik een jaar in Spanje ware gebleven zou niemand na al die transformaties het oorspronkelijke woord hebben herkend. Wat Gerard betreft 't ging over in Geraldo en daarop in Giral. Alleen bij eene regtszaak zou ik misschien last er van kunnen gehad hebben, en onder de verzwarende omstandigheden het dragen van een valschen naam zijn gebragt. Voor het oogenblik kon het den politie-inspecteur en den sergeant van de wacht evenmin als den schrijver dezes een haar schelen hoe hij heette. Hij was blijde op zulk eene gemakkelijke wijze in Gibraltar te komen, en tot eer van het engelsche gouvernement zij er bijgevoegd, dat het zich niet vernedert, zooals het spaansche, om van den vreemdeling nog een paar gulden te vragen voor het verlof zijne grenzen te overschrijden. Dat Blennow of Baptist Loiset twee gulden entré vragen aan hen die hun paardenspel bezoeken, kan er door, maar de koningin van Spanje moest dat entrégeld voor haar fatsoen afschaffen. Wij passeerden nog eene poort, een plein met kazernen, lange straten, weder pleinen, alles zonder er veel acht op te slaan, omdat wij spoedig genoeg gelegenheid zouden hebben de stad in oogenschouw te nemen. Eindelijk stonden wij stil voor Kings-Arms, een hôtel dat volgde op het hôtel Victoria, het- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} welk, naar men ons zeide, voor het oogenblik gesloten was. Mijn reisgenoot, die een groot vriend van de Engelschen is, heette mij welkom op britsch terrein. - Gelukkig toch half spaansch, antwoordde ik, want met allen eerbied voor Engelands roem, grootheid, magt, staatsregeling, nijverheid, volksgeest en wat dies meer zij, zie ik de Engelschen zelven over het algemeen liever gaan dan komen. Weldra ondervonden wij, dat men bij de Spanjaarden wel eens gelegenheid heeft, om het tegendeel te verklaren. Althans bij den onzen was dit het geval. Napoleon kwam zijn afscheidsvisite maken en zijn loon halen, dat hem werd uitbetaald en een drinkgeld bovendien. Maar een koetsier is een koetsier, of hij op eene Amsterdamsche vigilante zit, of wel de audalusische bergen overtrekt, een fooi is nooit groot genoeg voor hem. Bijna hadden de hoofdpersonen van den togt er zelf twist over gekregen. Eindelijk was de ariero tevreden - of liever hij ging heen, maar toen wij na ons diné op straat kwamen, stond hij ons op te wachten en bragt ons onder het oog, dat de nino zoo gaarne een aandenken aan den togt met de hollandsche heeren zou hebben. - Maar wij kochten hem al een paar sporen te Ronda. - Si senores, maar dat was een aandenken aan de feria. Ziet u, hij zou zoo gaarne een aandenken hebben aan de geheele reis. - Napoleon! usted es un despojador como el prototipo de usted, viel van der Aa uit, in zijn toorn de fransche woorden iberiserende met het beste gevolg, want ons woordenboek zeide later dat hij regt had. Dit nam evenwel niet weg, dat ik en ook hij om het spaansch van eigen vinding in een schaterlach uitbarstten, en Napoleon en zijn zoon voegden er zich onmiddellijk bij. Het natuurlijk gevolg was, dat de nin̅o nog een duro kreeg. Hiermede eindigde onze kennismaking met Ramirez, genaamd Napoleon, dien we, ondanks de afscheid-scène, aan elken reiziger in Andalusië aanbevelen. Achtduizend gulden. Door George van Braband. (Vervolg van Jaarg. 1863, D. II, bl. 444.) Toen de jagers na den tiendaagschen veldtogt verlof kregen om de uniform weder met het studentenbuis te verwisselen en naar hunne letteroefeningen terug te keeren, was Mel besluiteloos wat hij doen zou. Het studenten-leven beviel hem wel, doch er was één groote ‘maar’. Gelukkig dat Mel er op dacht! Zijn vader was overleden; hij wist dus wat hij bezat en wat hij verteren kon. Maar hij {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wist tevens bij ondervinding, dat hij op geen stukken na zou toekomen met zijn inkomen, en dat, als hij zijn kapitaal naar de maan joeg, hij afhankelijk zou moeten leven - van Bel, dat was nog niets, maar Bel was niet in het land - neen! van Kas, die hem zeer zeker nimmer zou spreken of het zou verwijten regenen, die hij althans van eenen kruimelaar als Kas niet verkoos aan te hooren. En bovendien, als het eens zoover kwam dat hij van zijne broeders afhankelijk raakte - misschien door Kas hij een boer besteed, God weet het! Neen, dat ware nog honderdduizendmaal erger dan al de beeren van de geheele wereld! Echter kende Mel zich zelven wel zóóveel, dat hij begreep wat er onfeilbaar op loopen zou als hij het zoogenoemd studeeren hervatte; en dat er onder zijne vrienden waren, die, wetende dat Mel zijn eigen meester was en zijn duiten in handen had, hem des noods de behulpzame hand wel zouden bieden om het onder de menschen te brengen, - daarvan had hij in kantonnement reeds enkele proeven ondervonden, die hem bang maakten voor zich zelven en het besluit deden nemen om niet ‘tot zijne letteroefeningen terug te keeren.’ Maar wat dan? Bij een ander wapen vragen om overplaatsing? Daarin had Mel ook bitter weinig trek. Als officier, dat, begreep hij, ging niet. En in minderen rang? Zie, bij de jagers had dat gegaan. Zij hadden wel dienst moeten doen en altijd ook geen kwartieren gehad zoo als eene studentenkamer in de academiestad; maar toch, het was altijd een groot verschil. Alles wèl gewikt en gewogen besloot Mel een paar kamers te huren in het voornaamste logement van zijn woonstadje en den naam van ‘verloopen student,’ dien hij zelf toch niet hoorde, er aan te wagen. ‘Of eigenlijk,’ dacht hij, ‘kan niemand mij een verloopen student noemen. Het is geheel uit vrije beweging en zonder dat één beer mij op de hielen zit, dat ik geen advokaat word. Dat is niemands zaak; ik kan goed leven, en dat is toch waarachtig geen verloopenheid!’ Mel koos zijn woonstadje omdat het er betrekkelijk niet zeer duur leven was en hij er nog al eenige kennissen had, die hem zijnen tijd hielpen verdeelen tusschen billardspelen, jagen, visschen, couranten lezen en stadsnieuwtjes oploopen. Al wat men bestendig doet leert spoedig aan, en zoo kreeg ook Mel er van lieverlede verstand van, zijnen tijd dood te krijgen zonder iets te doen, zelfs zonder zich te vervelen. En indien de jagt of de visscherij gesloten waren, indien hij geen honden af te rigten had, indien zijne kennissen door een of ander toeval minder trouw de sociëteit berochten, - dan ging Mel wel eens afscheid nemen bij Kas met een luchtig: ‘'k Krijg het land en snij er eens uit, denkelijk voor een week of drie. Ik wensch je gezondheid, en als er soms iets mogt zijn, dáár ben ik te bevragen.’ Kas rilde bij zulke geldverspillingen en herhaalde bij zich zelv': ‘Die Mel, die Mel! hij zal nog eens te gronde gaan. Maar dan kan hij zien hoe hij 't maakt. Hij heeft handen aan zijn lijf, laat hem dán ook zijn onderhoud zien te verdienen, als was 't met pakjes thuis brengen van de diligence. Ik geef hem geen duit; ik hou 't mijne bij elkander. Ook heb ik vrouw en kind, en hij kind noch kraai in de wereld. Jongen, jongen! als die beroerde Mel het eens zoo goed bij mekaar hield als ik, wat kon het mettertijd een {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} aardig erfoompje worden, maar ja wel, fluiten!’ Eens dat het afscheid weder door deze alleenspraak gevolgd was, drukte den armen Kas met tiendubbele zwaarte het denkbeeld dat hij toch ééns (maar dat zou voor hem ook wel meestens ééns zijn!) het bewuste kapitaal verwisselen moest. Het geluk had ditmaal medelijden met den tobber, want het speelde hem eene courant in handen, in welke de verkoop werd aangekondigd van eene bouwhoeve op een paar uren afstands, omtrent welke nadere informatiën te nemen waren bij eenen notaris in de naastbijgelegen grootere stad. Hoe groot de onderneming ook was om een rijtuig naar die stad te nemen en een' geheel vreemden notaris te gaan spreken, - Kas moest op de eene of andere wijze door den zuren appel bijten! En nu werd hem de beet nog een weinig minder zuur gemaakt, toen hij in dezelfde courant de prijzen der fondsen naziende, bevond dat de Russen een weinig aan het rijzen waren. Voorzigtigheidshalve schreef hij eerst aan den notaris of deze dien en dien dag, op dat uur te spreken zou zijn, en na bekomen gunstig antwoord stapte Kas met looden schoenen naar eenen stalhouder, met wien hij conditiën afsprak, zoo naauwkeurig als de stalhouder niet wist dat bij mogelijkheid voor zulk een nestig ‘vrachtje’ konden gemaakt worden. De barbier werd een uur vroeger besteld dan hij gewoonlijk kwam, de meid ontving orders ten aanzien van theewater, laarzenpoetsen en zoo voorts, en met het slaan van het bepaalde uur stond Kas op zijne stoep met het horologie in de handen - geen rijtuig; zelfs was het nog aan het eind van de straat niet te zien! ‘Jans, die lompert! Loop gaauw naar den stalhouder en vraag waarom het rijtuig niet komt. Het uur is al lang geslagen.’ ‘Abuis, mijnheer, het slaat nog, hoor maar,’ verbeterde de meid, die om dergelijke kruimelarijen niet meer lachte, want zij was ze gewoon. En ofschoon Jans nog geen twee huizen ver was toen het rijtuig al kwam aanrollen, ontging de knecht de hem toegedachte bestraffing niet, schoon zijn baas, die de punctualiteit van mijnheer Kas Brugwijk kende, hem bevolen had prompt op zijn tijd voor te zijn en hij dit bevel zoo goed was nagekomen, dat hij, de gangklok bij Kas hoorende slaan, niet kon nalaten te zeggen: ‘Mijnheer! ik kom wel zeker op mijn tijd, hoor, daar slaat uwe huisklok, en úw huisklok, mijnheer, zal wel gelijk zijn!’ De huisklok nu was ook gelijk, maar zij had één klein gebrek, onbeduidend voor ieder ander, doch niet onbelangrijk in de schatting van Kas, die er de klok om zou hebben weggedaan, ware zij geen erfstuk geweest uit het ouderlijke huis. Haar eerste half uur namelijk was 31, haar laatste 29 minuten groot. Als zij dus het heele uur op tijd sloeg, deed zij het op het halve altijd ééne minuut te laat - een gebrek dat volgens den horologiemaker niet te verhelpen was. En daar nu Kas op het halve uur uitreed, had de knecht van den stalhouder gelijk, maar Kas verkoos er hem geen uitsluitsel van te geven, dat zijne huisklok goed was en het rijtuig toch eene minuut te laat kwam; zoodat hij zijne lange pijp aanstak en na honderderlei aanbevelingen en nazoekingen eindelijk kon zeggen: ‘vooruit, koetsier.’ De notaris kraakte aangaande den ver- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} koop der bouwhoeve geen noten naar de verwachting van Kas. Op de vraag van dezen hoeveel zij omtrent waard was - ‘ik mag natuurlijk niet verder springen dan mijn stok lang is,’ voegde Kas er bij - wat het antwoord, dat men natuurlijk niet kon zeggen wat vaste goederen, in openbare veiling gebragt, zouden opbrengen. Hij meende echter ten ruwste te mogen zeggen, dat hij niet geloofde dat er achttienduizend van komen zou, maar dat hij toch niet hoopte dat de hoeve boven de veertien loopen zou. ‘Niet hopen, mijnheer de notaris, niet hopen?’ riep Kas uit, en met open mond bleef hij op het antwoord wachten alsof hij het moest inslikken. ‘Ik dacht, mijnheer, dat het eenen notaris altijd tot voordeel was, indien het verkochte zoo hoog mogelijk loopt.’ ‘Dat kan al zoo eens zijn, mijnheer Brugwijk; maar toch zou ik de uitdrukking niet gebruikt hebben indien er niet was gezegd, dat het u te doen is om eene veilige geldbelegging, en dan moet ik u opregt zeggen, niet te gelooven dat de verkoop der hoeve zoodanig zal zijn, dat zij u eene eenigzins aannemelijke geldbelegging wordt. Gij zoudt althans zeker slechts zeer lage rente van uw geld hebben, zeer lage, mijnheer Brugwijk. Gij vraagt mij naar de waarheid ten aanzien der hoeve. De landerijen zijn goed en in goeden staat, zoo is het niet. En wat de rijks- en polderlasten aangaat, ik ben gereed om u alles ten naauwkeurigste op te geven.’ ‘Neem die moeite niet, mijnheer de notaris; het minste door u genoemd overtreft nog ver de som die ik op deze wijze wenschte te beleggen.’ ‘En die bedraagt, zonder onbescheiden te zijn?’ ‘Om en om de achtduizend gulden.’ ‘Dan, mijnheer Brugwijk, kan ik u uitnemend teregt helpen. Laat mij de zaak even vertellen; er zal u dan meteen uit blijken wat u in mijne woorden zoo even verwondering baarde. De hoeve die ten verkoop is aangeslagen, behoorde aan den landbouwer Barendsen, die haar zelf bewoonde en haar in onbezwaarden eigendom bezat. Waar in den boerenstand schoonzonen zijn die geen boeren zijn, gaat het in de boedels nog wel eens haar om knevels. Zoo ook na het overlijden van baas Barendsen. Ik mag natuurlijk alles niet zeggen, maar wel dat alle weldenkenden aan Jochem, den oudsten zoon, zouden toegewenscht hebben dat hij bij schikking de hoeve kon overnemen; maar ja wel, zoo menigen Franschman! En nu moet de hoeve verkocht worden, ja alles, tot den laatsten lepelsteel. Nu wenschte Jochem de hoeve te koopen; hij is een door en door brave, oppassende jongen en zijn meisje eene boeredochter, wier vader zijn leed wel keeren kan, maar bij wien de ouders van weerskanten nog leven. Jochem bezit alle kunde van het boerenbedrijf, grondige kennis van de bouwlanden der hoeve, eerlijkheid, goede trouw, uitzigt op eene knappe, zuinige, in het melkbedrijf ervarene vrouw. Maar Jochem heeft geen geld genoeg om de hoeve te koopen. Daarom wenschte ik den hupschen jongman twee dingen: vooreerst dat hij de hoeve zoo koopen kon, dat hij er zijn brood op kan verdienen. Daarom mis ik gaarne wat mij hooger verkoop zou opbrengen, want, mijnheer Brugwijk, men moet wel willen leven, maar ook laten leven, is het niet zoo? En ten tweede, dat Jochem tegen eerste hypotheek en tegen behoorlijke rente zoo wat zeven à acht {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend gulden kon opnemen. Dan kan hij een man worden op de vaderlijke hoeve; een paar jonge menschen, zoo oppassend, waren geborgen, en de geldschieter had behoorlijke intrest van zijn geld - wat dunkt u, mijnheer Brugwijk? Als het u toch om geldbelegging te doen is, kunt gij al niet beter; de kluiten loopen niet weg; gij waagt niets en uw geld is zoo goed geplaatst als het zijn kan.’ ‘Maar waag ik niets, mijnheer de notaris? Ik zeg niet dat ik het doen zal, maar waag ik niets, hoegenaamd niets?’ ‘Redelijkerwijs gesproken niets, mijnheer Brugwijk. Grondbezitting behoudt altijd haar waarde, en waar de hypotheek zoo ver beneden allen mogelijken, ja denkbaren prijs van de grondeigendommen is, kan men niet zeggen, dat iets gewaagd wordt.’ ‘Maar als de boer geen intrest betaalt?’ ‘Wees daarvoor niet bevreesd, want vooreerst is Jochem een te eerlijk man om niet te betalen, en ten tweede: gij hebt hem immers altijd in uw magt, daar de hypotheek slechts de helft bedraagt van de waarde der bouwhoeve.’ ‘Maar, notaris, als de man bij voorbeeld al zijn vee eens verliest, zoodat hij niet betalen kan?’ ‘Dan is de grond immers altijd nog veel meer waard dan 't geen er op is opgenomen, met inbegrip van een jaar of wat intressen en des noods de kosten van geregtelijke uitwinning.’ ‘Maar als de landerijen dan eens bijv. de helft waard zijn van 't geen zij nu gelden?’ ‘Mijnheer Brugwijk, op zulke bezwaren kan ik niet antwoorden, dan met de vraag, of gij wiskunstig zeker zijt van uw kapitaal en rente, als gij bijvoorbeeld effecten koopt. Laat ons nemen Russen.’ ‘Mijnheer de notaris, die kan ik in dit singuliere geval niet gebruiken.’ ‘Doet er niet toe, mijnheer Brugwijk, 't is maar een voorbeeld. Zie, gij zult wel toestaan, dat de Russen, zij mogen wel een beetje nu en dan fluctueeren, toch maar secuur zijn. Maar neem nu eens het geval, dat er in Rusland een omwenteling komt, waarbij keizer Nicolaas....’ Bij deze woorden liet de notaris den wijsvinger der regterhand dwars over zijn hals glijden, hetwelk zooveel moest beteekenen als: de keel afsnijden. Kas begreep de aanduiding en sprak bedaard: ‘Nu ja, maar dat is meer gebeurd; de Strelitzen bij voorbeeld; maar daarom blijft toch het regt, en Hope en Comp. zullen wel betalen.’ De notaris nam eene cigaar, na vruchteloos eene aan Kas te hebben gepresenteerd - men weet: Kas rookte alleen pijpen - beet er het kopje af, stak haar aan en ging voort: ‘Tot uw dienst, mijnheer Brugwijk, Hope en Comp. zullen betalen zoolang Rusland er geld voor zendt, maar langer ook niet. En denk u het geval, mijnheer Brugwijk, dat in Rusland de heele boel eens met verlof op zijn g -’.... Kas stond op; van zulke revolutionaire mogelijkheden had hij nooit gedroomd! ‘Mijnheer de notaris, gij zoudt een mensch bang maken! Zijn dan solide effecten geen zekere geldbelegging?’ ‘Wat verstaat gij door solide effecten, mijnheer Brugwijk?’ ‘Wel, effecten van landen die op den dag intrest betalen.’ ‘Als zij kunnen, mijnheer Brugwijk, als zij kunnen.’ ‘Pah!’ viel hem Kas in de rede, ‘neem nu eens ons land, mijnheer!’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ons land, mijnheer Brugwijk? ons land?’ ‘Mijnheer de notaris, ik dacht dat gij hooger denkbeeld hadt van de Nederlandsche goede trouw.’ ‘Versta mij wèl, mijn goede heer. Ik ding niets af op de goede trouw van Nederland in het nakomen zijner financieële verbindtenissen. Maar 't ligt u zeker nog even versch als mij in het geheugen, hoe de schatkist er in '30 en '31 heeft in gezeten. Ik waardeer de opofferingen der natie zoo goed als iemand, maar laat ons den moed hebben, mijnheer Brugwijk, om de dingen eens van nabij te bezien. Onderstel eens, dat al de integralen in dien tijd in handen van Nederlanders, oude, echte, vaderlandlievende Nederlanden waren geweest, - meent gij dat zij van 62 zoo als zij in Julij '30 stonden, tot 38 en 37 zouden zijn gedaald?’ ‘Ik weet het niet, maar best mogelijk van neen.’ ‘De oorzaak der daling lag eenvoudig hierin: men was niet volkomen zeker van de rentebetaling, en daarom daalde het kapitaal in waarde.’ ‘Niet zeker van de rentebetaling! Als het land niet betaalt, wie zou dan betalen?’ ‘Als het land niet kan betalen, mijnheer Brugwijk, dan komen ook vele particulieren in 't geval van niet te kunnen betalen.’ ‘Maar dat is immers in een land van goede trouw eene onmogelijkheid, mijnheer!’ ‘Scherm zoo niet met de goede trouw, bid ik u! Zie, dat de zaak van Noord-Nederland, hoe regtvaardig ook, niet de sympathie van gansch Europa had, is door de geschiedenis genoeg bewezen. Maar zij had de sympathie der Amsterdamsche geldmarkt - want die moet het in zulke gevallen maar doen. Onderstel nu eens, dat de houding der Nederlandsche regering, dat enfin de volkszaak van die dagen de sympathie der Amsterdamsche geldmarkt eens niet gehad had, waar zou men dan in Januarij '31 en ieder halfjaar het geld vandaan hebben gehaald om de coupons te betalen?’ ‘Uit de schatkist, mijnheer, uit de schatkist,’ zei Kas tweemalen, ten teeken van versterking zijner woorden. ‘Maar de schatkist moest immers in die dagen leening op leening aangaan, om aan hare geldelijke verpligtingen te voldoen?’ ‘Die leeningen kwamen toch vol als vet, ten blijke van het crediet dat men in de regering stelde.’ ‘Wij nemen evenwel nu eens aan, dat men geen crediet in de regering stelde. Of is het buiten voorbeeld, dat de coupons niet betaald werden? Denk eens aan Spanje, aan Griekenland, aan....’ ‘O, mijnheer, zwijg me van die vervloekte roode en blaauwe Grieken!’ ‘Daar heb je 't al, mijnheer! Men acht het koopen van zoogenoemde solide effecten eene veilige geldbelegging, en tot op zekere hoogte is zij het ook. Maar dit moet men niet uit het oog verliezen, dat het denkbeeld van veiligheid bij geldbelegging altijd rust op het denkbeeld van crediet, van vertrouwen, van overtuiging dat degene aan wien gij uw geld hebt ter leen gegeven, hetzij een staat of een particulier, u intrest betalen en het kapitaal ten regten tijde of des gevorderd aflossen zal. Bereken echter bij het laatste, mijnheer Brugwijk, dat het in vele gevallen niet zoo wenschelijk is, dat men u uw kapitaal {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} aflost. Gesteld, gij hebt een Rus; zij staan 104; gij loot uit; gij krijgt 100, dat wil zeggen, uw duizend gulden t'huis, terwijl gij bij verkoop van het effect duizend veertig zoudt hebben gemaakt. Maar gij moet uw duizend gulden, wilt gij ze niet renteloos laten liggen, op nieuw beleggen. Zeg, waart gij er niet beter mede geweest als men u niet had afgelost, dat wil zeggen: als gij niet uitgeloot waart?’ ‘Er is iets van aan, mijnheer de notaris. Maar is dan in uw oog het koopen van solide effecten geen veilige geldbelegging? Ik dacht....’ ‘Och, mijnheer Brugwijk, gevaar is er niet bij; groote kapitalisten vinden er geen bezwaar in; men kan altijd gemakkelijk zijn geld beleggen en ontvangt gemakkelijk de rente. Maar dit alleen wilde ik zeggen, dat als men van volkomen wiskundige zekerheid gaat spreken, men eigenlijk nimmer geld moet beleggen. Neem wat gij wilt - ik zal het u bewijzen.’ ‘Solide effecten, mijnheer!’ ‘Ik heb u immers reeds aangetoond, dat die soliditeit alleen zit in het vertrouwen op een gouvernement, een rijk, enfin, noem het zoo als gij wilt.’ ‘Huizen?’ ‘Op het bloote gerucht dat bij de regterlijke organisatie, van welke men al zoo lang gepraat heeft, maar die er nog niet is, de regtbank hier vandaan zou worden genomen, heb ik mijn huis zeker duizend gulden goedkooper gekocht dan ik anders zou gedaan hebben. Ook die waarde is dus ten deele denkbeeldig.’ ‘Landerijen?’ ‘De prijs der veldvruchten kan door oorlog, misgewas, overstrooming, enfin: aardbeving - alles is mogelijk - dermate op- en afloopen, dat men, van mogelijkheid en van zekerheid sprekende, niet durft bepalen waar de laatste ophoudt.’ ‘Gij spreekt van aardbeving, mijnheer de notaris, maar zoo iets is in ons land niet te verwachten en - als de lucht valt, zijn wij allen dood!’ ‘Precies, mijnheer Brugwijk, daar wilde ik u hebben. Gij spraakt nu over geldbelegging en gaaft mij daardoor aanleiding om er iets van te zeggen. Ik herhaal het, nu niet met betrekking tot Jochem, maar in het algemeen: als gij zoo zeker wilt zijn als van de tafel der vermenigvuldiging: 2 maal 2 is vier, - sluit dan uw geld weg en neem er van zoo dikwijls gij het tot voorziening in uw behoeften noodig hebt, totdat het op is. Maar dat doet geen verstandig man. Om niet van het kapitaal, maar van de opbrengst te leven, moet men altijd iets wagen, zelfs al koopt men 2½ Werkelijke of oude Russen.’ De begrippen van Kas waren bekrompen niet alleen, maar vast daarbij, zoodat ze voor geen wijziging schenen vatbaar te wezen. En toch verliet hij het kantoor van den notaris met eenigzins ruimer blik dan hij er in gekomen was. Ja hij verliet het, de toezegging achterlatende dat hij eens naar Jochem en diens omstandigheden onderzoeken zou, en viel dat onderzoek goed uit, dat hij dan besluiten zou tot het enorme waagstuk om aan een eerlijk man, die nog al wat te wachten had en zich als boer goed kon inspannen, de achtduizend gulden als hypotheek - natuurlijk eerste - te geven op goederen, die de dubbele waarde bleken te hebben, blijkens de openbare verkooping. Jochem moest op den dag de intrest - na lang {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} loven en bieden was die op 4½ percent bepaald - stipt voldoen in goede, gave, ongesnoeide rijksdaalders, guldens of drieguldens - deze bepaling was destijds niet zoo dwaas! - en Jochem deed dat ook, zoodat Kas elken 5den Februarij aan ieder zijner broeders anderhalf percent - gelukkig kwam dit voor elk met effen f 120 uit! - uitkeeren kon. 't Is niet noodig te zeggen, dat hij zich de eerste maal mondeling bij Mel en schriftelijk bij Bel verontschuldigde, dat de ‘dwaze’ bepaling van het testament hem in de onvermijdelijke noodzakelijkheid had gebragt om de omzetting zoo te bewerkstelligen, dat ieder ruim f 13 minder rente trok. Maar het kon niet anders. ‘Hem zelven ging het wel aan het hart, want hij had vrouw en kind, maar het kon hem den doodsteek niet geven. Bel gaf er in dat verre land misschien minder om, maar Mel - hij vreesde dat dezen het gemis van die dertien gulden een zware klap in zijne begrooting zijn zou en 's mans ondergang onfeilbaar verhaasten, maar hij kon het niet helpen: het dwaze testament wilde het zoo!’ Toen hij den avond nadat hij met oneindige haspelarijen den verkoop van de Russen en de hypothecaire acte tot stand gebragt had, doodmoede van de buitengewone inspanning zijn laarzen uittrok, sprak hij tot zijne vrouw: ‘Morgen komt er nog één drukke dag met dat dwaze testament. Ik heb blijkens de rekeningen drie gulden twee-en-vijftig cent over. Verdeeld mogen die niet worden, want dat ware het kapitaal aantasten. Ik kan er niets meê doen dan ze in de spaarbank plaatsen. Dat 's weêr een heele drukte; maar daarvoor heb ik het wel over, dat nu met dat hypotheek op die bouwhoeve Mel, als mijn tien jaren om zijn, niet zoo gemakkelijk het kapitaal zal kunnen loswroeten.’ Wij moeten wederom eenige jaren overspringen in ons verhaal. Kas heeft na de tien jaren eene rekening en verantwoording gedaan, die van wege hare uitvoerigheid en naauwkeurigheid de bewondering zou hebben moeten wekken van elken financier, die het geluk had gesmaakt, er zich aan te mogen verkwikken. Mel had de zaak overgenomen, doch 't was aan Kas moeilijk gevallen, zich te onthouden van broederlijke vermaningen om toch vooral te zorgen, dat... Mel begreep enkele zijdelingsche wenken, strekkende, gelijk hij met eene flaauwe flikkering van voormalige studie het noemde: de integriteit van het kapitaal te sauveeren. Jochem kreeg bij die gelegenheid vormelijke aanschrijving, dat hij voortaan de rente aan Mel zou te betalen hebben - doch de lezer zal ons waarschijnlijk liefst verschoonen van Kas' kruimelarijen bij die gelegenheid. En al deed hij dit min gaarne, wij moeten 't hem toch verzoeken omdat hetgeen we nu te verhalen hebben, enkele jaren later voorviel. Bel woonde reeds weder in het vaderland en had weldra bezigheid in overvloed gevonden, daar hij er steeds op uit was, zijne kapitalen zoo te beleggen als meest strekken kon tot verspreiding van welvaart in zijnen kring. Het gebeurde wel eens, dat hij op die wijze niet, immers niet terstond, zooveel rente trok als het geval zou zijn geweest indien hij zijn vermogen en portefeuille gehouden had; maar vooreerst kon hij van het zijne en van hetgeen zijne echtgenoote bezat, fatsoenlijk leven; ten tweede gebeurde het, gelijk het in die dingen gaat, toch ook wel eens, dat hij, zoo als men {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} het noemt, een goeden slag deed, die dan weder iets anders goed maakte, en ten derde had hij in Noord-Amerika genoeg gehoord, gezien en waargenomen, om zich niet te laten vervoeren door eene zekere beredeneerde goedhartigheid en alzoo zijn geld aan den eerste den beste weg te werpen. Toch scheen hij bij zekere gelegenheid tot het laatste te zijn vervallen. Onder geheimzinnige omstandigheden was aan eene waschbleekerij, op eenige uren afstands door Bel met anderen opgerigt, eene vrouw geplaatst, die haar verleden met een' geheimzinnigen sluijer bedekte. 't Is waar, Therèse was de onvermoeidste, de netste, de beste werkster van allen, maar toch - 't zonderlingste was nog dat Bel's vrouw blijkbaar in het geheim was ingewijd -..... ‘En nu moet ik u maar eens terstond zeggen, Bel en Fanny, hoe het komt dat ik zoo onverwachts naar u ben komen toewaaijen, of zoo als Kas, die met de zijnen welvaart en van wien gij de groete hebt, zich uitdrukte, hoe het komt dat ik zooveel geld heb verreisd om u eens te bezoeken, hoewel gij volgens de laatste berigten springlevend zijt. Kas meent, naar het schijnt, dat men zijne naaste bloedverwanten niet behoeft te zien of zij moeten op sterven liggen. Ik denk er anders over.’ Aldus rammelde Mel, vijfhonderd uit, eer hij nog gezeten was en eer Bel en zijne vrouw bekomen waren van hun verbazing, dat Mel zoo ineens uit de lucht was komen vallen. Zonder eenig antwoord af te wachten ging hij in éénen adem voort: ‘Jongen, jongen, dat is wat te zeggen van dien armen Jochem! Hebt ge 't al gehoord?’ ‘Armen Jochem,’ liet Bel zich hooren, ‘armen Jochem? Is de boel niet in orde?’ ‘Volmaakt man, volmaakt; de laatste intrest op den dag aangezuiverd. Maar daar krijgt me de goede kerel eene kwaadaardige zenuwzinkingziekte, de vrouw ad idem, beiden geconfiskeerd, in veertien dagen, 't is wat te zeggen, drie bloeden van kindertjes! Maar wij hebben voor de duiten geen nood’ Deze mededeeling, hoewel vrij duidelijk, werd echter door Mel nog nader ontwikkeld. Jochem en zijne vrouw waren beiden slagtoffers geworden van dien gevaarlijken typhus, die in zoovele huisgezinnen rouwe verspreidt. De familie had voorloopig de kinderen van de hoeve genomen en aan den renteheffer te kennen gegeven, dat men de geheele hofstede dacht te verkoopen, daar de prijzen der landerijen thans hoog waren en de kinderen nog te jong om de bouwerij voor hen aan te houden. ‘Maar nu zit ik in de ras, wat met het geld te doen,’ voegde Mel er bij; ‘ik kan er wel weder solide effecten, zoo als Kas ze noemt, voor koopen, maar welke? Gij hebt van die dingen meer verstand dan ik, Bel; zeg mij eens wat ik doen moet?’ ‘'t Verwondert me, dat ge daar nu eerst op denkt, Mel; gij hadt dat al lang moeten doen. Uwe tien jaren beginnen mooi ten einde te loopen en nog altijd staat het geld als hypotheek op de bouwhoeve van Jochem. De laatste maal dat er rekening geschiedde, moet Kas, volgens zijn schrijven, u daarop al opmerkzaam gemaakt hebben, en gij zoudt het waarlijk zoo ver hebben {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} laten komen, dat gij niet voldaan hadt aan de verpligting, bij vaders testament u opgelegd.’ ‘Ge hebt gelijk, man, ik schenk het u met onkosten en al, maar de dagen zijn tegenwoordig zoo kort! Wie kan aan alles denken en bovendien dan nog aan een testament, dat bijna twintig jaren oud is! En ik kon ook niet goed besluiten om Jochem het geld op te zeggen.’ ‘Dat ware toch niets geweest, als den man maar tijd gelaten was; een zoo oppassende boer kon een betrekkelijk zoo klein kapitaal op eene zooveel meer waardige hofstede altijd krijgen.’ ‘O, wat dat aangaat, dan zou ik het zelf wel genomen hebben en er eenige metallieken voor laten schieten.’ ‘Ja, Mel, gij weet gij zijt geheel vrij in de wijze waarop gij het kapitaal plaatst, als gij het maar ten minste ééns verplaatst, en daartoe geeft u nu het treurig afsterven van Jochem eene ongezochte gelegenheid.’ ‘Vrij, vrij, zoo leutert Kas ook, en toch rijdt hij mij tot vervelens toe den rug in om het geld anders te plaatsen. Vrij, tot je goddelijke dienst, maar raad me eens, wat ik doen zal? Kas is me te kruimelig, en gij hebt er ook het meest belang bij, in wat vorm gij de achtduizend pop onder uw ambastratie krijgt, zooals mijn hospes het noemt.’ ‘Laat ons den eersten avond dat ge hier zijt, over geen zaken spreken’, zeî Bel met de grootstmogelijke bedaardheid. Den volgenden morgen noodigde de gastheer zijnen broeder uit tot eene afzonderlijke wandeling. Wat er op bepraat werd zullen we best vernemen als wij hen beluisteren. ‘Gij spraakt gisteren avond van het beleggen der achtduizend gulden’, ving Bel aan. ‘Gij zijt daarin vrij, maar als ge mij raad vraagt, zou ik u dien misschien kunnen geven.’ ‘Niets liever dan dat - laat hooren.’ ‘Eerst iets anders. Belooft ge mij, niet driftig te zullen worden als ik u misschien in den loop van ons gesprek iets zeg, dat u zou kunnen grieven.’ Mel keek hem verwonderd aan. ‘Van u, Bel, wil ik alles in dank aannemen, maar die keutelaar van een Kas kan mij met zijne zedelessen wel eens vervelen. Hebt gij eenige aanmerking op mij, Bel? Spreek franchement.’ ‘Toch niet, toch niet. Maar wat ik u wilde voorstellen is dit. Wij hebben hier in de buurt, of eigenlijk zoo heel na in de buurt is het niet, eene wasch-bleekerij opgerigt. Dat ding gaat goed, zeer goed, in eenige kleine actiën; vóór twee jaar zuiver acht percent, voorleden jaar elf, dit jaar negen en een half. Dat ding is perfect. Maar de vennootschap moet ontbonden worden. Onze bleeker is dood en zijne weduwe te zwak. Dat is echter niet het éénige. Ik zal u den zamenhang wel eens nader vertellen, waaruit u blijken zal, dat het zuivere koffij is, dat de compagnieschap uiteen moet. Maar 't zou jammer zijn als de zaak te niet ging. Zij is zoo flink in haar opkomst. Tot het overnemen van huis en bleekvelden zullen zoo wat achtduizend noodig zijn. Ik heb er eene alleruitmuntendste vrouw voor, de onderbazin, die eerlijk is als goud, handig, werkzaam, doorervaren in de zaak, kortom van zessen klaar, maar - zij heeft geen duit van haar zelve.’ ‘Maar Bel, dat is immers geen raad die kant of wal gelijkt! Verbeeld je, hypotheek tot de volle waarde, en dan nog aan iemand die geen duit heeft. Voor {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} elke zaak is een drijfkapitaal noodig; maar al ware het voor eene bleekerij, daar ik geen verstand van heb, nog zoo weinig, al ware het slechts om eenige vaatjes zeep te koopen en het een weinig uit te zingen, de arbeiders en arbeidsters te betalen - neen, man! ik geloof niet, dat ik verantwoord zou zijn als ik het geld zóó belegde. En wat zou onze gorteteller wel zeggen? A propos, gij weet, dat hij bij de nieuwe organisatie van distributeur opklimt tot directeur? Dat zal wat voeten in de aarde hebben met al zijn kleinzielige keutelarij.’ ‘Gij zijt ons geen verantwoording schuldig van de wijze waarop gij het geld belegt en handelt daarin geheel naar uw beste weten.’ ‘Maar dat is geen beste weten, Bel; ik kan mij niet begrijpen, dat iemand, zoo goed financiër als gij en oneindig veel beter dan ik, mij zulken raad geeft.’ ‘Koop het dan.’ ‘Om er wat mede te doen? Wat zou ik met eene bleekerij uitvoeren?’ ‘De onderbazin aan een bestaan helpen en haar dochter er bij. Dat meisje dient nog, maar haast is zij achttien jaar, en gij weet hoe moeilijk het dan wegens de belasting is, eene dienst te krijgen. Dit maakt, dat menig meisje in dien stand op die jaren den verkeerden weg opgaat. Gij kunt moeder en dochter helpen, door òf de bleekerij te koopen en aan haar te verhuren, òf haar het geld te geven om zelve eigenares te worden.’ ‘Luister eens, mijnheer de philanthroop, ik vind het zeer goed dat meisjes van achttien jaar eene dienst krijgen, en zeer goed dat waschvrouwen te eten hebben, en al die dingen meer. Maar in dit geval kijkt gij door geen goeden bril. Of hebt gij misschien’ - voegde Mel er schertsend bij - ‘reden om moeder of dochter zoo bijzonder te begunstigen?’ ‘Ja’, antwoordde Bel met buitengewone vastheid; ‘ja! Die moeder is eene allerbeklagenswaardigste vrouw, die ik mij heb aangetrokken.’ ‘Zeker vroeg haar man verloren?’ ‘Zij heeft nooit een man gehad.’ ‘Maar wel eene dochter; eene lieve familie! Wat moet ik er van denken, Bel? Hoe zit die vork in den steel?’ vroeg Mel met dien satirieken trek op het gelaat en dien satirieken toon in de stem, die in zulke gevallen met onmiskenbare duidelijkheid zegt wat men bedoelt. ‘Gij moet toch eens even hare geschiedenis hooren. Slagtoffer van verleiding en jeugdige ligtzinnigheid werd zij moeder zonder echtgenoote te zijn. Zij besteedde haar kind bij een boer en deed wat zij vermogt om er het kostgeld voor te betalen. Maar helaas! de eenmaal gevallene stond niet vast genoeg in hare schoenen op het pad der deugd.’ En nu verhaalde Bel aan zijnen broeder wat hier niet herhaald mag worden, vooral de wijze waarop hij haar in het ziekenhuis had gevonden. Maar hij schilderde tevens met warmte haar uitmuntend gedrag, hare onvermoeide vlijt en voorbeeldige goede trouw, nu reeds sedert eenige jaren aan den dag gelegd; den wensch uitdrukkende dat eene die zoo ontzettend veel geleden had in de dienst der zonde, nu na hare terugkeering op den goeden weg in staat mogt worden gesteld om voor zich zelve en zoo mogelijk met hare dochter een eerlijk stuk broods te verdienen. ‘Uw geschiedenis is zeer aandoenlijk’, zeide Mel, meer getroffen dan hij toonen wilde, ‘doch er is toch ook wel een luchtje aan, dat gij maar niet onder den neus van Fanny moet brengen.’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij weet de geschiedenis sedert lang, man! Als ik ze voor haar had verborgen gehouden, zou ik juist het bewijs hebben geleverd, of liever aanleiding gegeven tot de verdenking, dat ik mij eenige dichterlijke vrijheden had veroorloofd in het verhaal mijner kennismaking met haar. Maar om op het geld terug te komen: hoe denkt gij er nu over?’ ‘Geen haar beter. Ik weet wel dat er in den bijbel staat, dat één zondaar die zich bekeert, beter is dan duizend die geen bekeering noodig hebben; maar dat is op het godsdienstig terrein - in de maatschappij is het wat anders, en uwe hoogbegunstigde bleekster moge nu zoo braaf zijn als ze wil, ik zie daarom nog niet in, dat juist zooveel voorkeur moet gegeven worden aan een vrouwspersoon, die wel beschouwd, toch niets is dan eene, je weet wel, die nu onder den preekstoel zit.’ ‘Denk eens goed na, Mel! Staat hare geschiedenis u levendig, regt levendig voor den geest?’ ‘Ja, wat zou dat?’ ‘Ik meen alsof gij alles voor uwe oogen zaagt; alles, tot het akeligste toe, tot dat slapen op de planken omdat zij den poel der zonde wilde ontvlieden, tot dat zitten aan het sterfbed van eene lotgenoote, tot dat vreeselijke gevoel: ik kan het hier niet uithouden, en ik kán niet weg?’ ‘Ja zeker, Bel, gij hebt het mij levendig genoeg geschilderd.’ ‘Maar ik heb u nog niet gezegd wie zij is; nog niet gezegd wie haar ten val heeft gebragt.’ Hij hield zijnen broeder staande door hem bij den arm te vatten, zag hem in het gelaat en sprak als achteloos:’ ‘Zij heet Therèse * * *.’ Ééne seconde slechts scheen Mel zich te bezinnen, slechts ééne - Bel voegde er den naam bij van hare geboorteplaats. 't Was als ging er een elektrieke schok door Mel's leden. ‘Wat zegt gij daar?’ was al wat hij in staat was te zeggen. ‘De waarheid.’ ‘Groote God, broeder! Aan het aanrigten van zóóveel onheil kon ik niet denken. Maar neen! ik wil mij niet verontschuldigen Gij weet blijkbaar alles. Het meisje was onervaren, ik was loszinnig. Naderhand heb ik het mij wel eens verweten en menigmaal gedacht wat er van haar zou geworden zijn. Maar zóó! Neen! dàt kon ik niet denken. En hare dochter - mijne dochter! Broeder, ik schaam mij en gevoel het zelfverwijt dieper dan gij het mij zeggen kunt. En ik, ik heb dan de eerste aanleiding gegeven tot eene zoo naamlooze ellende!’ Hij verzonk in een diep gepeins, waaraan Bel stilzwijgende hem overliet. Tot zich zelv' gekomen uit zijne mijmering dankte hij Bel voor 't geen deze voor Therèse gedaan had en verklaarde zich oogenblikkelijk bereid om nu op zijne beurt alles voor haar te doen wat deze verlangde. Zelfs sprak hij in de eerste opwelling zijner aandoeningen van eerherstelling - Mel was de veertig te boven en toch nog de man des indruks van het oogenblik. Maar Bel had weinig woorden noodig om hem te beduiden, dat het èn voor hem èn voor Therèse dwaasheid zou zijn, nu nog den jeugdigen mistred goed te maken door een huwelijk, dat beiden tot ongeluk zou strekken door beiden op gewelddadige wijze te rukken uit den kring waarin zij zich rustig en kalm konden bewegen. Weinig moeite mede had echter Bel, om {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen broeder te beduiden, dat hij oneindig beter voor het geluk en de rust van Therèse zorgde, indien hij haar in de gelegenheid stelde om aan het hoofd der bleekerij te staan en alzoo onbekommerd te leven. Ten volle stemde Mel het hem toe; doch hij opperde de bedenking, dat in dit geval het gebruiken der achtduizend gulden tot dat doel magtig weinig zou helpen, daar het slechts voor een tijd zou zijn, omdat Bel in zijne tien jaren toch ook het kapitaal nog eens moest omzetten en dus Therèse niet in 't genot er van laten kon. Deze bedenking had Bel voorzien; hij beantwoordde haar oogenblikkelijk met de opmerking, dat de zaak zeer gemakkelijk te vinden ware, indien namelijk Mel in goeden ernst het levensgeluk wilde bevorderen van eene vrouw, die zoo oneindig veel ten gevolge van zijne ligtzinnigheid geleden had. Mel moest namelijk het nu toch door de aflossing van het hypotheek op Jochem's hoeve loskomend geld aan Therèse uitleenen tot aankoop van de bleekerij, en zulks onder borgtogt van hem, Bel, waartoe deze zich te gelijk bereid verklaarde. Korter of langer, naar het Mel gelegen kwam of voordeeligst dacht, zou Bel, dán beheerder van de achtduizend gulden, het geld aan Therèse opzeggen en op andere wijze beleggen, terwijl Mel dan, 't zij de bleekerij zou overnemen en aan Therèse verhuren, 't zij haar geld verschaffen om de achtduizend gulden aan Bel af te betalen. Uiterst ingenomen was Mel met dezen voorslag. Zelfs verklaarde hij uit voller harte, dat hij van de meergenoemde geldsom gaarne algeheelen afstand zou doen ten gevalle van zijne dochter en haar moeder, indien hij zonder dat behoorlijk leven kon; doch Bel maakte hem de opmerking, dat zulks in geenen deele noodig was en ook door Therèse volstrekt niet verlangd zou worden, daar deze van de bleekerij ruim en goed in haren stand leven kon, ook bij hot betalen eener matige rente, gelijk dan ook Mel verklaarde dat die zeer laag moest gesteld worden - ‘als men de gewone rente 5 ten honderd rekent en ik geef het haar voor 2½, dan is het zooveel alsof ik de rente van dat geld met haar deelde.’ Minder droeg het de goedkeuring van Bel weg, dat zijn broeder volstrekt Therèse en ook zijne dochter zien wilde. De min opbruisende, meer bepaald nadenkende Bel was van oordeel, dat het voorshands beter ware de rust van Therèse niet noodeloos te verstoren. Zij wist wel dat haar redder en beschermer denzelfden naam droeg als de vader van haar kind; eenige gelijkheid in gelaat, maar vooral eene treffende overeenkomst in stem, die haar in het eerste oogenblik der ontmoeting van haren redder had misleid, kon haar wel doen vermoeden, dat zij haar tegenwoordig geluk te danken had aan eenen bloedverwant, misschien wel een broeder van den deelgenoot harer jeugdige verkeerdheid; maar nooit had zij zich deswegens eenige navraag veroorloofd, nooit had ook Bel haar daaromtrent eenige opheldering gegeven. 't Was, dacht deze, beter dat het bleef zoo als het was, voor Therèse zelve, voor Maria hare dochter, voor de spraak van de wereld. Mel wist zich ook zoo weinig te bedwingen, dat eene ontmoeting misschien zou kunnen leiden tot het een of ander, waarvan hij zelf het verkeerde eerst dan zou inzien, als er geen herdoen meer aan was. En {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Fanny betrof, Mel verzocht zijnen broeder, haar buiten de gansche kennisneming der betrekking tusschen hem en Therèse te laten, niet vermoedende dat de opregte Bel alles aan zijne vrouw had gezegd. Dit werd beloofd en tevens afgesproken, dat men Kas buiten deze geheele ‘navigatie’ houden zou. Het diende tot niets dan tot vele en velerlei onaangenaamheden voor Mel, als toch in dezelfde plaats wonende met den postdirecteur, die, zooals Mel zich uitdrukte, ‘met zijn gezanik kon aanhouden als een houtzager.’ Therèse werd eigenares van de bleekerij, daartoe zoo zij meende in staat gesteld door de kas van haren weldoener. Onbegrensd was haar dankbaarheid, onbegrensd die van hare dochter, welke van dat oogenblik de onderbazinsplaats bekleedde, ontruimd door hare nu meesteres geworden moeder. Maar wie schetst beider verbazing, toen na anderhalf jaar de heer Belsazar Brugwijk haar te kennen gaf, dat hij zelf had opgehouden haar geldschieter te zijn en de schuldvordering had overgedaan aan iemand, die niet genoemd wilde zijn, maar 't beheer aan hem, Belsazar Brugwijk had gelaten, met dien verstande echter, dat de rente wel tegen 4½ bleef loopen, als vroeger, maar dat Therèse slechts 2½ aan den onbekenden geldschieter te betalen had, de overige 2 ten honderd aan hare dochter. Therèse mogt vermoedens koesteren - zij was te bescheiden om ze te uiten; en zij mogt vertrouwelijk met Maria, bijna als met een jongere zuster, omgaan - van haar vermoeden maakt zij deze geen deelgenoote. Den zegen die haar wedervoer waardeerde zij, de bleekerij nam met iedere maand toe, en geen betuiging kwam wel immer met meer warmte over de lippen der diep berouwhebbende, maar door de menschenliefde opgerigte zondares, dan het: ‘Heer! ik ben geringer dan al die weldadigheden!’ (Slot volgt.) {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Suum cuique. III. Caecilia's altaar ontwijd. Het recensenten-dilettantismus, op letterkundig gebied zoo radeloos geslagen, dat het nog maar in enkele marodeurs, plapperend en plagend, plukkend en plunderend, voortspookt, schijnt het asylregt te willen inroepen bij 't altaar der H. Caecilia. Maar we zijn niet te Rome. Een tijdschrift dat, gesteund door mannen, wier naam wèl luidt, aan een der schoonste onder de schoone kunsten zich wijdt, moest zich zelf genoeg achten om in de rij zijner medewerkers alleen te dulden wie verstaanbaar Nederlandsch schrijven. Door haar barbaarschen stijl allereerst trok een recensie in Caecilia (No. 2) onze aandacht: ‘moderne mode-muzijk’ vinden we gesteld tegenover ‘werkelijke compositie’, alsof de moderne muzijk van de boomen geplukt werd. ‘Niet te lang om te vervelen’ heet een stuk, dat niet lang genoeg is om verveling op te wekken. ‘Door veel schrijven kan men de opwekking bevorderen’, hooren we, zonder dat een ophelderende noot ons de vraag beantwoordt, wie er opgewekt wordt, schrijver of lezer, de lachlust bij den een of de schrijfkramp bij den ander. Werd dan in een onbewaakt oogenblik de pen opgevat door een', die slechts in notenschrift spreken, en wat in hem leeft niet tot begrippen klaren kan, door een', wien we, als hij in zijn speach steken blijft, met een gullen lach toeroepen: speel 't maar op de piano? - Alsof niet de inhoud der recensie den toonkunstenaar even krachtig veroordeelde als haar vorm den schrijver! ‘Dood eenvoudig in melodie’ luidt - niet de lofspraak maar - het vonnis, met meêwarigen glimlach geveld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is er eenvoudiger motief denkbaar? 't Is ook maar van Beethoven. Haydn had ook al van die zwakheden. Maar in Duitschland krielt het ook van nietige composities, wier uitgave genade vindt in de oogen van onzen kunstregter, omdat daar geldbejag het doel is. In Nederland is er niets meê te verdienen, en eerzucht, ja de drang van 't ontluikend talent om zich te openbaren zijn immers minder eerbiedwaardig dan de honger? Of heeft Hegel ook hier weêr gelijk? ‘Die Schwierigkeit eine reine Recension zu geben, liegt darin, dass die Reinheit des Empfangens durch tausent in dem Kritiker liegende feindliche Dinge getrübt wird.’ Wekt de Kritiker zelf 't vermoeden niet op? ‘Wij hebben uit de ons bekende werken van deze schrijfster’ - ja 't is een vrouw, wier zenuwen door dit botte mes gekorven worden - ‘nog nooit de besliste noodzakelijkheid der uitgave kunnen lezen.’ Wat zou een vrouw ook in Nederland! Daar buiten hoorden we over een der laatste werken van Mej. van Rees een ander oordeel, van een maestro, wiens naam onzen Marsyas een driedubbel!!! zou afpersen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. II. Wat de geest nog meer getuigde in 1813. Mijnheer de Kamerdienaar van den Tijd! Ik heb met veel genoegen gelezen, wat Gij in Afl. XII van uwen Spiegel hebt medegedeeld uit den Novembertijd van '13. Het zijn meestal reminiscensen van die dagen, die ik zelf heb beleefd, en zij drukken waarlijk den verzoenenden geest uit, die er algemeen onder het geheele volk heerschte en het natuurlijk gevolg was van het geduchte, maar zuiverende onweder, 'twelk over Europa was losgebarsten en, nu afdrijvende, frissche levenskrachten in de aderen deed stroomen. Zamen had men geleden, zamen juichte men over de verlossing van het afgeworpen juk en reikte elkander de broederhand, om eendragtig de gemeenschappelijke woning op hechtere grondslagen weder op te bouwen, wederzijds de verkeerdheden erkennende, die er vroeger begaan waren, die men gaarne wilde erkennen, vergeven en verbeteren. Dat die geest van verzoening algemeen was, daarvan getuigt trouwens de geschiedenis der vijftig volgende jaren, al dreven er ook nu en dan donkere buijen over heen, en het nog pas gevierde feest heeft er de kroon op gezet. Maar juist dáárom en dewijl het door U medegedeelde stuk aan het hoofd het opschrift draaagt: Wat de geest al zoo getuigde in 1813: is het misschien ter herinnering voor het nageslacht niet geheel overbodig te weten, dat ook toen reeds in die eerste dagen van wèlgemeende vreugde, de oude haat der partijschap het hoofd weder poogde op te heffen en al dadelijk den fakkel der tweedracht zocht te werpen, om de wèlgestemde gemoederen van elkander te vervreemden. Wel waren die toonen zeldzamer, dan de juichtoonen, maar des te scheller en doordringender en met het bepaalde doel, om te honen en te lasteren. Een paar voorbeelden wil ik tot bewijs aanvoeren. Te Leyden bij L. Herdingh en Zoon zagen het licht ‘Brieven van A. aan Z.’ Zij waren blijkbaar geschreven door een man van aanzien en kennis en gerigt aan iemand, die in den Haag bij den pas in het vaderland aangekomen Prins bijzonder vertrouwen genoot. Deze nu wordt onder allerlei fraaiklinkende redenen dringend aangespoord, zijnen invloed te bezigen, om toch zooveel mogelijk allen uit de nabijheid van den vorst te verwijderen, die onder het Fransche bewind eenigen post hadden bekleed: Mollerus, Meerman, Gogel, Schimmelpenninck, Zuylen van Nievelt, J. Wolters van de Poll, Dedem en Westreenen van Themaat worden met name genoemd en erger dan renegaten en geboren muselmannen afgeschilderd. Algemeene verontwaardiging verwekten die brieven, en al spoedig verschenen er te Leyden zelve bij A. en J. Honkoop, ‘Brieven van B aan Y over den brief van A. aan Z.’ en te Amsterdam bij J. ten Brink Gz. ‘Brief van C. aan X.’ waarin het schandelijke en onstaatkundige van zulk eene handelwijze naar verdienste werd in het licht gesteld. Het andere geschrift, dat ik bedoel, heeft ten titel: ‘Verlossings danklied bij gelegenheid van den plegtigen 13 Januarij 1814, met een opdragt aan den hoogleeraar J.H. van der Palm, door Jonkvrouwe W.E.V.A.V.P., te Utrecht, bij Joh. van Schoonhoven.’ Van het lied zelf, dat nog al bezadigd is, maar weinig verheffing heeft, valt niet veel te zeggen, doch bij het lezen der opdragt vraagt men, hoe er onder zulke omstandigheden in eene vrouwenziel zoo groote haat kan opwellen en zich in zulke bittere woorden en verwijtingen openbaren. De aanleiding wordt genomen uit Van der Palm's bekende: ‘Vaderlandsche uitboezeming’ en ‘Nederlandsche blijde vooruitzigten,’ en dan zegt zij, dat eene rondere verklaring en uitgewikkelder schulderkentenis haar meer welkom zou zijn geweest. Voorts telt zij de in hare oogen groote misdrijven op, door Van der Palm vroeger begaan, telkens met den aanhef: ‘het is geene beuzeling;’ met de betuiging, ‘dat iemand, zijnen broeder zwaar beledigd, gehoond en mishandeld hebbende, geene aanspraak heeft op vergeving en broederlijke verkeering, dan na voorafgegane schuldbe- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kentenis en betooning van berouw, geschikt om 't verbeurd vertrouwen te herstellen en den beleedigden broeder alle vrees te benemen, dat hij gevaar mogt loopen van een Joabs kus.’ Het stuk, 14 bladzijden groot, is te lang, om in zijn geheel medegedeeld te worden, maar uit dit staaltje kan men over den geest er van oordeelen. Het ware te wenschen geweest, dat in de vele geschriften, bij gelegenheid van de herdenking der halve eeuwperiode, ook dit punt niet ware vergeten: want met hoe veel geestdrift de omwenteling in 1813 is begroet geworden en hoe algemeen de vreugde ook was over de bevrijding des vaderlands van het vreemde juk, niet allen konden instemmen met de willekeurige wijze, waarop door enkele mannen op eigen gezag een staat van zaken in het leven werd geroepen, waaraan op eene onverantwoordelijke wijze een groot deel der verkeerdheden kleefde uit den tijd onzer oude republiek en van het zevenhoofdig monsterbewind, terwijl de gelegenheid zoo schoon was, om op een van alle hindernissen gezuiverd en geëffend terrein een gebouw op te rigten, voldoende aan de eischen van den tijd en overeenkomstig de lessen der ondervinding, in de harde school van zooveel druk, ontbering en ellende opgedaan. Met innig leedwezen heb ik dan ook kennis gemaakt met de twee toespraken van mijnen anders zoo hooggeachten vriend mr. G. Mees Az., op dat feest te Rotterdam gehouden, waarin het ware karakter der omwenteling van 1813 ten eenenmale is miskend. Aardig en geestig, zoo als hij dat kan, beschrijft hij den bangen toestand van dien tijd, door hem nog als knaap beleefd, de angst die de Franschen na 18 October bekroop en hunne eindelijke vlugt met het daarmede gepaarde Oranjegejubel. Ik zal hem dan ook niet achterhalen over min juiste of gebrekkige voorstellingen van het gebeurde in die woelige dagen, uit overweging van de gelegenheid, waarbij die toespraken werden gehouden; maar verzwijgen mag ik het niet, dat het mij gegriefd heeft te zien, hoe hij het tijdperk der Fransche heerschappij (titel der brochure) dagteekent van 1795. Gewis was de invloed van Frankrijk op onzen Staat groot, dank hebbe de schandelijke politiek van het Engelsche kabinet in de achttiende eeuw en het brutale wapengeweld van het hof van Berlijn; kostbaar waren de offers, die wij aan het Fransche bondgenootschap moesten brengen; - maar is toen niet door dien nieuwen staat van zaken dat oude, gebrekkige en vermolmde staatsverbond verbroken, waarvan de schrijver zelf zulk eene ware schets heeft geleverd? Is er toen geen band van eenheid geslagen om de schier uiteengerukte leden van het gemeenschappelijk vaderland? Er werd ja, strijd gevoerd op staatkundig gebied, men zocht naar de beste staatsregeling en vond ze nog niet, maar in dien strijd zelven ontwikkelden zich de schoonste talenten; veel dat verouderd en onbruikbaar was geworden, werd over boord geworpen en nieuwe inzigten openden zich omtrent vele takken op verschillend gebied. Gunstig zeker stonden de zaken niet, maar men bleef zee bouwen, men behield den moed zelfstandig te blijven en, drong de nood, geweld met geweld te keeren (1709, 1808). Het onweder, dat intusschen opstak, was geen gevolg van ons doen of laten; het trok over geheel Europa zamen en zou ook buiten onze bemoeijingen zijne verwoestingen over geheel ons werelddeel hebben aangerigt. De Fransche heerschappij is in ons land metterdaad eerst begonnen d. 14 Julij 1810 of wil men d. 16 Maart van dat jaar. Men kan zeker niet genoeg uitweiden over den gruwelijken druk, waaronder ons vaderland gebogen ging en over de onverbiddelijke gestrengheid, waarmede alle Fransche bevelen ten uitvoer werden gelegd. Men zou schier tot de meening komen, dat de bedoeling van Napoleon vooral deze is geweest, de krachten van Nederland derwijze te fnuiken, dat het voor 't vervolg nimmer weder aan de magt van Frankrijk belemmering in den weg zou kunnen leggen. De geschiedenis toch was daar ten bewijze, dat dit kleine land, misschien wel dáárom uit spijt Frankrijks aanslibbing genoemd, steeds tot muur voor Europa had gestrekt, om de heerschzucht van dien volksstam te beteugelen, en het zal hem niet onbekend zijn gebleven, dat er bij de coalitie der mogendheden tegen hem in 1805 een ontwerp van vereeniging van Nederland met België was beraamd tusschen Engeland en Rusland, ingeval men over hem mogt zegevieren. Het geheele volk te demoraliseren, door vreemde wetten, vreemde zeden, vreemde taal het volkskarakter op te lossen, was dan een oogmerk, dat juist paste in den geest van den man der eeuw. De tegenwerking, die zijn broeder Lodewijk hem, als een tweede Bernadotte, in den weg stelde, had hem {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} nog meer tegen ons verbitterd en dreef hem, om met verdubbelde kracht zijne verstorende hand aan de overblijfsels te slaan van het oude staatsgebouw en de nog hechte steunsels van het zelfstandig volksbestaan. Maar juist dit doel, waarvan menig Nederlander, misschien zonder het zelf ten volle te weten, zich bewust gevoelde, schonk dezen nieuwe krachten, om zich voor eene betere toekomst voor te bereiden, om met de geschiedenis voor zich, aan redding niet te wanhopen, en uit de geleden schipbreuk te redden, wat te redden was, ten einde te eeniger tijd het noodige in gereed te hebben tot den opbouw van een nieuwen Staatsbodem. Schoon de Fransche taal in openbare stukken en in vele omstandigheden gebiedend werd gevorderd, vonden vele begaafde mannen en vurige jongelingen er genoegen en troost in, de vaderlandsche taal te beoefenen en daarin hunne wenschen, hunne gevoelens, hunne spijt en hunnen wrok met snerpende bitterheid of zelfs dreigende vermetelheid uit te storten, en hoe men ook over de dichterlijke waarde van Helmers en Loots moge oordeelen, het is ondankbaar hunne onmiskenbare verdiensten te vergeten in het opwekken en handhaven van het vaderlandsche zelfgevoel. Hun voorbeeld gaf ons jongelingen den moed, niet te versagen en de hoop op betere dagen in het hart te blijven koesteren, zoodat ik, toen de man des gewelds in 1811 zijnen intogt in de derde hoofdstad van zijn rijk hield, dien wel met diepe verontwaardiging en droevige zielesmart begroette in eenen rouwzang, maar dezen sloot met de bemoedigende regels: Plant, vaderlandsche jeugd, plant op diezelfde wallen, Voor Pallas heiligdom, waar gij haar boom zaagt vallen, Een rijsje, dat nog eens zijn rijke bladrenpracht Zal spreiden boven 't hoofd van 't vrije nageslacht. (*) Ik voeg hierbij nog als eene curiositeit de volgende, eenigen tijd vóór de omwenteling verspreide ‘heilige Artikelen des geloofs.’ ‘Ik geloof in Alexander I, magtigen keizer aller Russen, regtvaardigen beschermer van Europa, en in Willem VII, onzen éénigen troost, die ontvangen is van den Nassauwschen geest uit de princesse van Oranje, die geleden heeft onder het Fransche vloekbewind, nedergedaald naar Engeland, opgevaren naar Spanje, zittende ter regterhand van lord Wellington; vanwaar hij komen zal met Engelsche troepen, om te oordeelen alle de nog in leven zijnde Fransche geëmployeerden met hunnen aanhang. Ik geloof aan het herstel des vaderlands, aan den ondergang van de Fransche tiranny; ik geloof aan de vergeving der zonden van alle opregt bekeerden, wederopstanding van Oranje en de eeuwige rust van Europa. Amen.’ Men ziet, dat men toen nog meer aan den zoon, dan aan den vader dacht, zoo als Castelreagh dit het liefst gezien had. Die overigens met de dichtvoortbrengselen van die dagen nog nader wil bekend worden, kan te rade gaan bij de ‘Dichterlijke gedenkrolle van Nederlands verlossing en herstelling in November 1813’, in vijf afleveringen uitgegeven bij P.G. en N. Geysbeek. Daar kan hij zich vergasten met dichtstukken van P.G. Witsen Geysbeek, H. Meijer Jr., W.H. Warnsinck Bz., J. Kinker, H. Vinkeles, A. Boxman, P.S. Schul, M.W.C. Pochmann van Königsfeldt geb. Meysenheim, mevr. M.P. van Woesthoven, C.F. Kleynhoff van Enspyck, C.G. Withuys, J. van Akooy, C. Loots, C. van den Vijver, J. Olivier Schilperoort. D. P.B. III. Aan de Redactie van den Tijdspiegel. WelEd. Heeren! Indien de welwillende man, die in uw vorig nommer zulk een belangrijk vertoog aan een bespiegeling over mei-schapen wijdde, minder zijn boosheid dan zijn nadenken geraadpleegd had, zou hij met mij bevroed hebben, dat de leeftijd van 't vee bij 't gebruik der stadsweiden volstrekt niet in aanmerking komt; en dat ik dus ergens lezende, dat er drie koeijen, drie paarden, en (zonder aangifte van getal) mei-schapen op gebracht mogen worden, alle recht heb, dit volkomen overtollige Mei voor de vrucht van een onjuiste lezing te houden, en er een of ander getal voor in de plaats te verlangen. U voor deze weinige regelen een plaatsje in uw eerstvolgend nommer verzoekende, verblijve Deventer, 21 Jan. 1864. hoogachtend Uw Dienstw. Van Vloten. {==t.o. 224==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding STRAATTOONEEL in ROME. ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Geestelijke goederen in Nederland. Brieven over geestelijke goederen door W. van Beuningen, Predikant te Ameide en Tienhoven. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1863. II. Van de vicariën, welker begeving aan partikulieren toekwam, werd in Friesland aan de collatoren toegelaten, de inkomsten voor predikanten, schoolmeesters en andere piae causae te besteden, ‘gelijk zij dit voor God en hunne conscientie kunnen verdedigen.’ Vier jaar later bleek het echter, dat men geen gewetensbezwaar er van maakte, om die inkomsten geheel anders te gebruiken en werd op klagte van Dienaars en Leeraars der Kerk bepaald, dat de vruchten dier goederen, in dit gewest gewoonlijk leenen genoemd, moesten gegeven worden aan een bekwaam scholier, om daarop te studeren en niet langer dan tot den ouderdom van vijf-en-twintig jaar. Overijssel en Drenthe, in de Middeleeuwen onder den naam van het Oversticht bekend en toebehoorende aan de Bisschoppen van Utrecht, waren zeer rijk in geestelijke goederen. In de stad Deventer vond men ten tijde der Hervorming een kapittel van Kanunnikken, dat hoewel niet zoo vermogend als die van de stad Utrecht, toch op aanmerkelijke rijkdommen kon bogen. Lang scheen het alsof de inkomsten dier Kapittelgoederen te Deventer gelijk die te Utrecht zouden worden gebruikt. Immers in 1580 werd het Kapittel ‘op sterk aandringen der Gereformeerde burgerij’, gelijk men vindt opgeteekend, gedwongen een staat en register van al de goederen daaraan behoorende aan Raad en Schepenen over te geven, maar tegelijk bepaald, dat zij niet ten behoeve van de stad zouden worden aangeslagen, maar voor de geregtigden bewaard blijven. Twaalf jaren later werd het bewind van alle Kapittelgoederen, hoe ook genaamd, aan de Kanunnikken en vicarissen ontnomen en door het bestuur der stad aan rentmeesters overgedragen, welke tegelijk de andere geestelijke en vooral kloostergoederen binnen Deventer en zijn gebied beheerden. De inkomsten der Kapittels werden met een paar uitzonderingen aan de daarmede begunstigden uitgekeerd, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} doch wanneer die plaatsen openvielen, werden de vrijgewordene renten met die van de andere goederen ten behoeve van de stad gebruikt. Ook de steden Zwolle en Kampen deden desgelijks met de goederen binnen haar gebied zich bevindende. De Ridderschap nam daarin geen genoegen en verlangde, dat zij met de steden gezamentlijk het bestuur van de geestelijke goederen zouden hebben, terwijl de steden beweerden, dat het gezag van de wereldlijke, zoowel als van de geestelijke beneficiën op hare regering was vervallen. Toen men het niet kon eens worden, werd de beslissing der Staten-Generaal ingeroepen, welke verklaarden, dat het regt van de vroegere heeren van Overijssel en van de geestelijkheid moest gerekend worden vervallen te zijn op de gezamentlijke stenden van dat gewest geheel en onverdeeld. Dien ten gevolge vorderde de Ridderschap, dat de Kapittelgoederen door Deventer ter gemeene beschikking zouden gelaten worden, belovende zij ook, wat zij thans bezat over te zullen geven, doch van beide is niets gekomen. Eerst in 1663 is eene schikking tot stand gekomen, waarbij onder anderen werd besloten, dat de Provinciale Kantoren zouden behouden hetgeen door hen werd beheerd, bestaande voornamelijk in de goederen der pastoriën en vicariën (ter begeving van den pastoor staande). Bij verschillende resolutiën der Staten werd gelast die eigendommen te inventariseren en, zoo het schijnt werden zij door verschillende rentmeesters voor de afzonderlijke kwartieren bestuurd en de inkomsten aan predikanten, hunne weduwen en schoolmeesters uitgekeerd. Verder werd overeengekomen, dat de Ridderschap zoude behouden het klooster ter Hunnepe. Dit is alzoo gebleven tot Napoleon en toen werd het met de Utrechtsche Kapittelgoederen verbeurd verklaard ten behoeve van den Staat. De inkomsten werden aan adelijke vrouwen om niet geschonken. Nog behield de Ridderschap eenige andere daarbij omschrevene goederen, onder verpligting uit de opbrengsten te betalen, wat tot dien tijd toe daarvan aan de predikanten werd gegeven, de kerk te Oldenzaal te onderhouden, aan ieder der drie steden jaarlijks 300 gulden uit te keeren en eindelijk, om als rentmeesters geene andere personen aan te stellen dan die burgers van Deventer, Zwolle of Kampen waren, doch met zoodanige instructie en tractement, als de Ridderschap zoude goedvinden. Ook de steden behielden elk afzonderlijk, wat zij tot nog toe bezaten, doch verdeelden onder elkander de inkomsten van de Proostdij van St. Lebuinus, misschien wel, omdat de goederen daaraan toehoorende onder het gebied van elk der drie steden waren gelegen. Het collatieregt van vicariën werd aan de bezitters gewaarborgd, onder voorwaarde, dat niemand de vruchten zelf zoude behouden, maar aan een geschikt persoon geven, om zich, hetzij aan de studie, hetzij aan de krijgsdienst te wijden. De presentatie moest gedaan worden in de steden aan den magistraat en op het platte land aan de officieren van het gewest. De opbrengst der geestelijke goederen, welke men somtijds ook door den nood der tijden gedrongen, gedeeltelijk voor den oorlog gebruikte, bleek spoedig niet genoegzaam te zijn tot onderhoud der predikanten, en daarom werd de helft der inkomsten van de vicariegoederen voor {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en School gevorderd niettegenstaande het verzet der Ridderschap. In 1661 werd nog eens door de Staten verboden aan anderen dan aan Gereformeerden vicariën te begeven. Dit verbod is omstreeks dien zelfden tijd in de meeste gewesten herhaald en vindt zijne verklaring in de vervolgingen der Protestanten in Frankrijk, welke de regeringen onzer gewesten tot weerwraak drongen. In Drenthe werd aan Graaf Willem Lodewijk van Nassau, door de Staten-Generaal tot stadhouder over dat gewest aangesteld, de hervorming van de Kerk en het schoolwezen opgedragen. In 1598 maakte hij daarmede een aanvang door een plakaat, waarbij alle geestelijken van de Roomsch-Catholijke godsdienst werden gelast zich dadelijk van alle kerkdienst te onthouden, en binnen drie weken de woningen en goederen der pastoriën te ontruimen en aan kerkvoogden en oudsten van het kerspel over te geven. De vicariën staande ter begeving van leeken schijnen in de eerste jaren met de bovengenoemde goederen tot onderhoud van predikanten en schoolmeesters gebruikt te zijn. Later vinden wij, dat de inkomsten moesten vergeven worden aan een studerenden persoon, welke verpligt was op de theologie zich toe te leggen en zich te bekwamen tot de kerkdienst. Ook werd een derde toegelegd aan den predikant van de plaats, waar de vicarie gesticht was, tot vergoeding van de diensten, welke de vicaris verpligt was vroeger aan den pastoor te bewijzen. Zeer vele geestelijke goederen waren echter verloren gegaan, deels vóór de Hervorming deels ook later. Als Advokaat-Fiskaal had zekere Hermanus van Worms des bisschops belangen waargenomen. De Gedeputeerde Staten, aan wie de zorg voor de geestelijke goederen werd opgedragen, deden al hun best, om zoo veel slechts mogelijk was, die goederen te ontdekken. Zij droegen het eerst op aan 's Landschaps rentmeester, doch reeds in 1603 werden zij te rade, om den persoon, welke als Fiscaal voor den Bisschop onderzoek deed naar de verduisterde eigendommen der geestelijkheid, nu in het belang van het landschap diezelfde betrekking op te dragen. Zeer vele goederen zijn op die wijze teruggebragt. De meeste dier landerijen, welke verkocht waren, moesten volgens vonnissen door den Drost en Gedeputeerden gewezen door de koopers worden verlaten en de gewone huur over ieder der jaren gedurende welke zij ze gebruikt hadden, worden betaald, met verlof evenwel, om zoo mogelijk dit te verhalen op hen, van wie zij die goederen hadden gekocht. Later is M. Brunsma daarmede belast, doch op aanhouden van de Ridderschap heeft men er weldra van afgezien. De heerlijkheid Ruinen, hoezeer ook aan alle zijden door Drenthsch grondgebied omgeven, behoorde ten tijde der Hervorming niet tot dat landschap. De heeren verzetteden zich tegen alles, wat door de regering van dat gewest omtrent de kerkezaken werd bepaald. Het is dan ook niet twijfelachtig, of een groot deel der geestelijke goederen aldaar gelegen is tot privaat gebruik van die heeren besteed. In de provincie Groningen werden in den oorlog, na het verraad van den stadhouder den Graaf van Rennenberg met woede gevoerd, vele geestelijke goederen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vernield. Vooral op de kloosters waren de Staatsgezinden het meest gebeten, omdat zij in die gestichten de schuilplaatsen der aanhangers van Spanje zagen. In 1594 werd de stad aan Prins Maurits overgegeven en bij het toen gesloten verdrag besloten, dat al de geestelijke goederen in den toenmaligen staat zouden blijven, tot dat door de Staten-Generaal de toestand van Groningen en Ommelanden zoude zijn geregeld. De kerkelijke goederen, waaronder verstaan worden de eigendommen der pastorie, vicarie (hulppriesterschap) en kosterie werden in de stad Groningen onder beheer gebragt van diakenen. Spoedig werd het bestuur hun ontnomen en aan een rentmeester van stadswege aangesteld overgegeven. Binnen de jurisdictie der stad op de dorpen werden die eigendommen aan den predikant in eigen beheer en gebruik gegeven onder toezigt van kerkvoogden. Hetzelfde geschiedde in de Ommelanden, doch daar werd door de collatoren der kerken, aan wie het bewind der goederen daaraan verbonden werd gelaten, veel verdonkerd of tot eigen gebruik aangewend. Men dacht er daar wel eens over het voorbeeld van Drenthe te volgen en een Procureur-Generaal aan te stellen met de opdragt, om die goederen op te sporen en terug te vorderen. Hiervan kwam echter niets door den tegenstand der Ommelanders; alleen werd de advokaat der provincie met twee Gedeputeerden tot eene commissie vereenigd, om alle quaesties omtrent die goederen te vervolgen. Vele eigendommen der Kerk zijn door dezen maatregel voor haar behouden gebleven, ofschoon er ook niet weinige toen voor altijd aan hunne bestemming zijn onttrokken. In de stad Groningen en haar gebied schijnen die goederen veel minder verloren te zijn geraakt; voornamelijk was dat het gevolg van het besluit van Burgemeesteren en Raden, waarbij zij het patronaatregt, voor zooveel de benoeming of voordragt van predikanten of kerkelijke dienaren betrof, afschaften en het bestuur der kerkelijke goederen aan partikulieren ontnamen. De inkomsten der vicariën, in de Groningsche besluiten en andere stukken meestal ‘vrije prebenden’ genoemd, moesten door den collator na goedkeuring van Gedeputeerde Staten aan studenten worden gegeven niet jonger dan 12 en niet ouder dan 25 jaar. Zoo bepaalde de Ommelander kerkorde; de Groninger vereischte overleg en goedkeuring van de Classis en de Gemeente, waarin de vicarie was gesticht, vervolgens dat de begiftigde alleen in de godgeleerdheid mogt studeren en eindelijk, dat het beheer werd gegeven aan een inwoner van de plaats onder toezigt van den patroon en met verantwoording aan het dorp en de classis. Aan ontduiking van die verordeningen heeft het niet ontbroken, en ook van de bezittingen dier goederen is veel verloren geraakt. De geestelijke goederen niet onder de vorige begrepen, vooral bestaande in de bezittingen der kloosters, werden volgens de uitspraak der Staten-Generaal tot een fonds zamengevoegd, om ad pios usus inzonderheid voor scholen en de opvoeding der jeugd gebruikt te worden. Spoedig rezen hierover groote twisten. De Ommelanden beweerden, dat zij wegens de voorschotten in den laatsten oorlog gegeven en de verliezen, die zij toen hadden geleden, een zeker bedrag uit die {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen boven Groningen moesten vooruit hebben. Men gaf dat wel toe, maar over de som kon men het niet eens worden. Ook meenden de Ommelanders, dat de Groningers de kloostergoederen tegen de beslissing der Staten alleen voor zich wilden houden: zoodat de Staten-Generaal eindelijk bij wijze van proces de hangende geschillen ter beslissing hebben overgedragen aan Gecommitteerde Raden. Behalve voor de school en de opvoeding der jeugd, werden de inkomsten, welke door rentmeesters onder toezigt van Gedeputeerden werden ontvangen, ook gebruikt voor pensioenen aan bejaarde predikanten, en tot hulp van gemeenten, welker kerk of schoolgebouwen vervallen of wier inkomsten zeer gering waren. De Groningsche hoogeschool is ook geheel bekostigd uit de kloostergoederen. Een vrij aanzienlijk bedrag is nog uit dat fonds geschonken aan buitenlandsche Protestantsche gemeenten, welke door andersdenkende vorsten werden vervolgd. Later waren de Staten, door den nood meestal gedrongen, minder huiverig, om de goederen, welke hun voor een bepaald doel waren gegeven, ook tot andere einden te gebruiken. In 1615 vindt men al onder de uitgaven gebragt subsidiën tot den oorlog, dijken, posten en paalwerken. Later werden er nog vele goederen voor den oorlog verkocht, nog later wegens watervloed en misgewas. De rentmeester was daardoor hoe langer hoe meer buiten staat, om de wettige tractementen te betalen. Dien ten gevolge besloot men tot den verkoop en wel reeds in 1720, ofschoon men eerst in 1764 daartoe is overgegaan. Met de opbrengst werd bijna de geheele schuld der provincie afgelost en slechts een klein gedeelte van de vroegere eigendommen, welke niet verkocht werden, bleef onder beheer van den rentmeester. Daarentegen werd de provinciale kas belast met de uitbetaling dier tractementen, welke vroeger uit de opbrengsten dier goederen werden betaald. Meer bijzonderheden omtrent die goederen vindt men in het werk van Mr. Boeles, ‘De geestelijke goederen in de provincie Groningen’; in 1860 uitgegeven. Geen der andere gewesten kan zich op eene zoo volledige geschiedenis der vroegere eigendommen van de geestelijkheid en Kerk beroemen, als door dien schrijver als de uitkomst van zijne ijverige nasporingen daarin wordt medegedeeld. Eindelijk blijft nog over de geestelijke goederen na te gaan in die streken, welke onder het meer onmiddellijk beheer der Staten-Generaal stonden en door den oorlog tot de Vereenigde gewesten zijn toegevoegd en bekend zijn onder den naam van Generaliteitslanden. De verovering van 's Hertogenbosch door prins Maurits maakte het noodig maatregelen te beramen, om in het bestuur dier stad en andere plaatsen van minder gewigt, welke vroeger aan de Spanjaarden waren ontnomen, te voorzien. Verschillende besluiten werden omtrent de geestelijke goederen door de Staten-Generaal gemaakt. Het beheer van allen zonder onderscheid werd opgedragen aan een rentmeester en uit de inkomsten de predikanten betaald. Het kostte echter groote moeite, om de meeste goederen te ontdekken: met dit doel werd in 1648 door de Gedeputeerde Staten eenigen uit hun midden gezonden; maar nog bleven velen onbekend. Dikwijls was dit het geval met vicariën of andere stichtingen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ter begeving stonden van partikulieren. De Staten verklaarden daarom het regt van die nalatige collatoren aan het land vervallen, maar ook dit werkte niets uit. Velen bleven verborgen, van de weinigen die werden opgegeven en welker bezittingen ook onder het beheer van den rentmeester der geestelijke goederen werden gebragt, kon de collator twee derden der inkomsten onder goedkeuring der Staten aan een gereformeerde toekennen, zonder dat er voor dezen persoon meer hoedanigheden werden vereischt of bepalingen gemaakt. De vicariën en andere beneficiën, vroeger ter begeving staande van de regering of der geestelijken en alzoo aan de Staten vervallen, werden meestal door deze aan bijzondere personen vergeven. Later echter om de groote behoeften der predikanten schijnen die goederen meestal even als al de anderen voor Kerk en School gebruikt te zijn. In korte trekken schetsten wij tot dus verre de geschiedenis der geestelijke goederen tot aan 1795. Er bleek daaruit, hoe bijna in al de gewesten die goederen verschillend waren aangewend, en hoe dientengevolge hun toestand bij de omwenteling in de eene provincie geheel anders was dan in de andere. Sedert dat jaar kwam er langzamerhand meer eenheid en wij behoeven daarom niet langer die goederen in alle provinciën afzonderlijk na te gaan. De omwenteling van 1795, gegrond op vrijheid en gelijkheid, woorden, die toen in ieders mond waren, maar zoo dikwijls bleken niets dan klanken te zijn, kon geene bevoorregte Kerk dulden. De band, die Kerk en Staat gedurende twee eeuwen aan elkander had verbonden, werd verbroken. Groote veranderingen in den toestand der Kerk en hare goederen konden niet achterwege blijven. Niet dadelijk evenwel kwam de opheffing der voorregten door de heerschende Kerk genoten ter sprake, ofschoon de scheiding van Kerk en Staat algemeen werd aangenomen. In de provincie Groningen werden wel de betalingen voor kerkelijke vergaderingen uit de kloostergoederen gestaakt, maar in de overige gewesten waren de representanten niet zóó overhaastend en bleef alles nagenoeg op den ouden voet. In de belangrijke zitting der Nationale vergadering van 23 Mei 1796 werd door den burger Ploos van Amstel het voorstel gedaan om te besluiten, dat ‘er in dit vrije Nederland geen heerschende godsdienst meer zijn zou,’ waaruit de intrekking van alle voorregten, door de Hervormde Kerk genoten, zou volgen. Het rapport der commissie, in wier handen dit voorstel werd gesteld, was zeer gunstig, maar ging veel verder. Men ontveinsde zich niet, hoevele bezwaren de doorvoering van dit stelsel zoude met zich slepen en stelde daarom voor, die tot na de constitutie uit te stellen. Bij de beraadslagingen over dat voorstel de grootst mogelijke verscheidenheid: waar de een op grond van de gelijkheid alle betalingen der leeraren van de Hervormde Kerk uit 's lands kas wilde staken, verlangde de ander, dat ook de Roomsche geestelijken daaruit zouden worden betaald. Het resultaat was voor ons onderwerp alleen, dat er eene commissie werd benoemd, om den oorsprong en staat van die goederen en de inkomsten der Kerk te onderzoeken. In Gelderland werd door de Provinciale vertegenwoordigers goedgekeurd het Reglement tot bestuur van de ambten van {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiel. In dit stuk werd gelast, dat de inwoners van die dorpen, waar gasthuisen andere geestelijke goederen voorhanden zijn, eenen rentmeester zouden aanstellen, om die goederen van de vroegere beheerders terug te vorderen en de inkomsten te gebruiken waartoe zij van ouds bestemd waren. Op vele plaatsen met name ook te Haaften, werden toen de Kapittelgoederen van den heer dier plaats opgeëischt en uit de inkomsten, welke voor een groot deel door den bestuurder vroeger werden genoten, de bezoldiging van predikant, koster en schoolmeester verhoogd, en het overige ten nutte der burgerlijke gemeente gebruikt. In Utrecht werden al de geestelijke goederen provinciaal verklaard en reeds in Junij 1796 bragt de raad der gemeente van Utrecht daarover zijn beklag in bij de Nationale vergadering. Het provinciaal bestuur van Utrecht heeft toen bepaald, dat de inkomsten dier goederen niet langer aan de daarmede begiftigden zouden worden uitgekeerd. Herhaalde verzoekschriften zijn wegens die zaak bij de opvolgende besturen ingekomen. Eindelijk is bij verschillende besluiten van het Staatsbewind de uitbetaling bevolen tot het overlijden of voor zooveel de adelijke jonkvrouwen betrof tot het huwen van haar, welke thans die inkomsten genoten. De verkoop der vrijgevallene goederen werd goedgekeurd. In Staats-Braband werd besloten geestelijke goederen te verkoopen, maar de Nationale vergadering, welke het status quo zooveel mogelijk scheen te willen handhaven, gaf daartoe geene vergunning. Zooals wij boven zeiden, werd er eene commissie uit de leden der Nationale vergadering gekozen, om een onderzoek in te stellen naar den oorsprong en het gebruik der geestelijke goederen. Voor dat echter haar verslag was uitgebragt, werd reeds een ontwerp van constitutie ingediend, waarin omtrent de geestelijke goederen als normaaljaar 1581 werd aangenomen. Alles wat sedert dien tijd eigendom was geworden der onderscheidene godsdienstige genootschappen en kerkgemeenten, werd als hun wettig eigendom erkend en hun ter vrije beschikking overgelaten. Wat vóór dat jaar daartoe had behoord, rekende men eigendom te zijn van de gezamentlijke ingezetenen eener plaats zonder onderscheid van godsdienst. De geestelijke goederen en fondsen, welke reeds vóór dat jaar tot dat doel werden gebruikt, doch sedert onder nationaal, provinciaal of kwartiersbeheer waren gebragt, werden nationaal verklaard en moesten binnen drie jaar onder publieke administratie worden gebragt. Deze constitutie, door de nationale vergadering ontworpen, werd echter niet in werking gebragt, daar het volk met groote meerderheid haar verwierp. Bij de tweede Nationale vergadering kwamen talrijke adressen in omtrent den eigendom dier goederen. De staatkundige geschillen beheerschten echter te veel de beraadslagingen, om zich met de kerkelijke te kunnen bezig houden. Het volgende bestuur genaamd de Constituerende vergadering vervaardigde op hare beurt eene constitutie, welke den 23 April 1798 door het volk werd goedgekeurd. Zij was veel minder voordeelig voor de Hervormde Kerk en bepaalde in het vierde der additionele artikelen, dat alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren de tractementen of pensioenen der leeraren of hoogleeraren der voormaals heerschende Kerk werden betaald, worden nationaal verklaard, om daaruit {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vooreerst de nog blijvende tractementen en pensioenen te voldoen en daarna tot een vast fonds te worden aangelegd voor de nationale opvoeding en ter verzorging der behoeftigen. Bij het vijfde artikel werden alle andere kerkelijke goederen, welke door gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap waren verkregen, als wettig eigendom der bezitters erkend en als zoodanig hun verzekerd. De kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk, voor zooverre zij niet door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente bijzonder en wettig eigendom waren, werden volgens het zesde artikel overgelaten aan de beschikking van ieder plaatselijk bewind, om binnen zes maanden deswege tusschen alle kerkgenootschappen een vergelijk te treffen. Drie jaren lang zou de Staat nog voortgaan met de uitbetaling der tractementen van de leeraren en hoogleeraren, opdat gedurende dien tijd de noodige schikkingen konden beraamd worden tot hunne verdere bezoldiging. Deze bepalingen, niet gegrond op eene juiste kennis der zaak, hadden gedurig uitlegging noodig. Reeds dadelijk moest de vraag oprijzen, wat men met de geestelijke goederen en fondsen, waaruit de leeraren of hoogleeraren werden betaald, bedoelde. Waren het niet alleen de inkomsten der zoogenaamde geestelijke kantoren of ook die, welke verkregen werden uit de goederen, welke aan den predikant in gebruik werden gegeven, zoo lang hij op eene plaats zijn ambt vervulde, of ook die welke onder gemeentelijk beheer waren gesteld? Waren het alleen de eersten, dan waren de gevolgen zeer verschillend in de afzonderlijke gewesten. Immers in Zeeland waren de pastoriegoederen onder beheer van het geestelijk kantoor gesteld; werden nu die fondsen nationaal verklaard, dan bleef er volstrekt geene bezoldiging voor de predikanten meer over. Gelijk wij hebben aangewezen, was het zoo in verschillende provinciën. Bij anderen, gelijk in Groningen en Drenthe, had de predikant zelf het bestuur en verloor hij dus niets dan de toelagen, welke aan sommigen, wier tractementen gering waren, uit de geestelijke kantoren werden gegeven. Volgens de letter, en gelijk het mij voorkomt, ook naar den geest der staatsregeling waren wel degelijk de pastoriegoederen onder dat artikel begrepen, voor zooverre zij ten minste niet door gift of dergelijke aan het Hervormde kerkgenootschap waren gekomen. Want al worden in artikel 5 de kerkelijke goederen, welke door schenking of aankoop enz. bij eenig kerkgenootschap zijn verkregen, van de nationaalverklaring uitgezonderd, kan men daaruit toch wel niet opmaken, dat de wet heeft willen bepalen, dat de goederen, welke vóór de Hervorming aan de Roomsche Kerk waren geschonken, alleen omdat zij op die wijze aan haar waren gekomen, nu ook moesten gerekend worden het wettig eigendom der Hervormde Kerk te zijn. Dit zou, gelijk het mij toeschijnt, ook weinig in overeenstemming zijn met de bepaling omtrent de kerkgebouwen en pastoriehuizen, die zich in hetzelfde geval bevinden. Hoe het zij, misschien om den tegenstand, welken de uitvoering dier artikelen bij de Hervormden vond en de moeijelijkheid, om in de bezwaren te voorzien, doch bovenal omdat een meer gematigd bestuur het hevig revolutionaire Vertegenwoordigd ligchaam had vervangen, werden die artikelen alleen toegepast op de fond- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} sen der zoogenaamde geestelijke kantoren. De tijd van drie jaar, welke bij de staatsregeling was aangenomen, verliep langzamerhand en nog waren de Hervormden tot geene eenstemmigheid gekomen omtrent de wijze, waarop zij in de kosten der eeredienst zouden voorzien, toen door het Uitvoerend bewind die termijn nog met een jaar werd verlengd. Tevens werd, wat vreemd genoeg nog niet was geschied, besloten den aard en de hoeveelheid der geestelijke goederen naauwkeurig te doen onderzoeken. Den ontvangers, rentmeesters en beheerders van geestelijke goederen werd gelast binnen zes maanden aan het Vertegenwoordigend ligchaam eene opgave van die bezittingen in te zenden met vermelding van hare inkomsten, haren oorsprong en der betalingen, welke daaruit vroeger waren gedaan en nog gedaan worden, terwijl ieder bijzonder persoon of ligchaam binnen denzelfden tijd zijne aanspraak daarop zoude moeten bewijzen. De zes maanden waren nog niet verloopen, of eene nieuwe staatsregeling bepaalde, dat ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit bleef van hetgeen in den aanvang dezer eeuw door hetzelve werd bezeten. De kloostergoederen van de Nederbetuwe, meest bekend onder den naam van het stift van Zennewijnen, welke ter begeving der ridderschap hadden gestaan en wier inkomsten aan adelijke jonkvrouwen werden geschonken, werden even als de Kapittelgoederen van Utrecht, met uitzondering van het beheer, weder als vóór 1795 behandeld. De regering scheen geheel tot de vroegere orde van zaken met de geestelijke goederen te willen terugkeeren. De inkomsten, welke uit de geestelijke kantoren door de leeraren werden genoten, behielden evenwel hun tijdelijk karakter, totdat namelijk een fonds door bemoeijing en onder toezigt van den Staat zou zijn opgerigt, waaruit voor het vervolg dit kon geschieden. De staatsregeling van 1798 had alzoo weinig gevolgen gehad. In Noord-Braband alleen waren zeer vele kerk- en pastoriegebouwen aan de Roomschen overgegaan, in de andere provinciën slechts weinigen: de meesten eerst later onder Koning Lodewijk ten gevolge van een dekreet van 1808. Om de hooge lasten, welke na 1795 gedurig werden geheven, en dikwijls niet uit de inkomsten konden betaald worden, moesten somtijds kerkelijke goederen verkocht worden. Onder het bestuur van Koning Lodewijk was de schatkist meestal slecht voorzien; om daarin te voorzien werd voorgesteld, al de pastoriegoederen te verkoopen en uit hunne opbrengst de bezoldiging der leeraars van alle gezindheden te vinden. Door den Minister Mollerus werd dat plan wel in duigen geworpen, doch Mollerus kon niet verhinderen, dat in 1808 door den Koning werd besloten, al de fondsen bij de geestelijke kantoren voorhanden in 's Rijks amortisatiekas te storten, terwijl de schatkist met de betalingen, welke vroeger door die kantoren geschiedden, werd belast, doch alleen voor zooveel de predikanten betrof. De tractementen der kerkelijke bedienden, als kosters, voorlezers, voorzangers, organisten, catechiseermeesters en dergelijken moesten voortaan door het kerkelijk genootschap, hetwelk zij dienden, worden uitgekeerd, ofschoon de geestelijke kantoren zich vroeger ook daarmede hadden belast. De vicariën en praebenden, welke ter begeving hadden gestaan van de Gravelijkheid of zooals men later sprak van den vorst van Nassau, werden altijd nog op {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouden voet uitgekeerd, meestal als gunstbetooning. Onder Schimmelpenninck werd als regel aangenomen, dat de inkomsten van die goederen in Noord-Braband zouden worden gegeven aan weduwen van ambtenaren, die zich of in burgerlijke of in militaire betrekkingen hadden verdienstelijk gemaakt en in bekrompen omstandigheden verkeerden. Door het vereenigen der geestelijke kantoren met 's Lands schatkist werd hieraan een einde gemaakt. Aan de begeving van die inkomsten in de andere provinciën, waar zij deels tot studie, deels tot onderhoud van weezen werden aangewend onder de bepalingen in de verschillende gewesten vóór 1795 gemaakt, schijnt na dat besluit ook niet meer gedacht te zijn. De overige vicariën ter begeving van partikulieren staande bleven, niettegenstaande alle wisselingen der regering, onaangeroerd. Velen zijn echter toen ter tijd verloren gegaan en door de collatoren als hun vrij eigendom gebruikt. De bevestiging der collatiën werd, wanneer zij gevraagd werd, dan eens door de regering der republiek, dan weder door de regering der afzonderlijke gewesten, naar gelang de unitarissen of wel de federalisten de overhand hadden, gegeven. Bij het Vertegenwoordigend ligchaam werd voorgesteld, maatregelen omtrent die goederen te beramen tot voorkoming van alle misbruik. Het had geene verdere gevolgen. Onder Lodewijk werd de Minister van Binnenlandsche zaken met het verleenen der bevestiging van collatiën belast en de schuldbrieven op de departementen en kwartieren, afkomstig van verkochte vicarië-eigendommen als een gevolg van de opheffing der geestelijke kantoren ingeschreven in het grootboek der nationale schuld. Onder Napoleon vindt men geene nieuwe bepalingen omtrent die goederen, dan alleen, dat aan al de patronen en collatoren dier instellingen werd bevolen aan den intendant van Finantiën binnen zes weken over te geven eene juiste opgave van den aard, oorsprong, bezittingen enz. der vicariën, canonisiën, praebenden, enz. Deze oproeping is het bewijs, dat onder het keizerlijk decreet van 1811, hetwelk haar was voorafgegaan en waarbij alle goederen van geestelijken oorsprong, welke niet tot bezoldiging van bedienaars der godsdienst en tot onderwijs werden besteed, de vicariën niet werden begrepen, en deze alzoo niet tot staatsdomein zijn verklaard. Alleen de goederen der Utrechtsche Kapittelen en die van de kloosters van Hunnepe, van Zennewijnen en Opheusden werden daardoor getroffen. De Fransche heerschappij drukte zeer op de Hervormde Kerk, vooral had de tiercering der staatsschuld de tractementen der predikanten, welke voor een deel uit de rente der schuldbrieven werden betaald, die in de plaats der verkochte kerkelijke goederen waren getreden, zeer verminderd. Nog erger lot dreigde de nog overige goederen, welke men zich voornam, gelijk reeds Koning Lodewijk gedaan had, te verkoopen en daaruit een fonds te vormen, uit welks inkomsten dan de leeraren van alle gezindheden zouden worden bezoldigd. In vele gemeenten vreesde men zeer, dat daaraan uitvoering zou gegeven worden en trachtte men door verschillende maatregelen, die goederen een ander karakter te geven en daardoor dat gevaar af te wenden. Onder anderen was dit het geval met de zoo veel besprokene goederen te Haaften. Door den val van Napoleon kwam niets van dit plan. Bij de grondwet van 1814 {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} werden de vroegere tractementen verzekerd, hetzij zij directelijk uit's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of plaatselijke inkomsten zijn betaald. Bij de grondwet van 1815 werd dit herhaald en het uitzigt geopend op vermeerdering van tractement, wanneer dit ontoereikend was, terwijl eindelijk bij de herziening van 1848 daarin geene verandering werd gemaakt. Trekken wij eindelijk uit die geschiedenis in weinige woorden de resultaten te zamen, dan vinden wij in vele gemeenten van Gelderland en de meeste van Friesland, Overijssel en Groningen het grooter deel der geestelijke goederen, immers voor zooverre zij meer bijzonder tot onderhoud van den leeraar, de kerkgebouwen en pastoriën besteed waren, behouden en nog voor dat doel gebruikt. In de overige provinciën zijn verreweg de meeste dier goederen verkocht en de opbrengst in 's Lands schatkist gestort, of wel, als zij niet vervreemd werden, met het Rijksdomein vereenigd. Op den Staat, welke in de plaats der afzonderlijke gewesten is getreden, nadat volgens de staatsregeling van 1798 al de inkomsten der bijzondere provinciën nationale bezittingen van het geheele Bataafsche volk waren geworden, drukken dus ook de lasten, waarmede die inkomsten waren bezwaard. Oorspronkelijk werden die goederen ter beheering aan de gewestelijke besturen overgegeven, en toen later die regeringen door den druk der tijden gedrongen ze dikwijls vervreemdden, kon dit haar niet ontslaan van de verpligting, om te voorzien in het onderhoud der predikanten, als vergoeding van de inkomsten, welke de Kerk door het verlies harer goederen had geleden. De geschiedenis leert ons verder, dat onder Kerk de Hervormde moet verstaan worden. Immers na het midden der XVI eeuw werd meestal door geheele gemeenten of door de meerderheid harer leden de Hervorming aangenomen en vertrokken zeer vele Roomsch-Catholijken uit de opgestane gewesten. Men rekende daarenboven, ten minste in het begin van den opstand, geenszins een nieuwe godsdienst te volgen, maar alleen de misbruiken te verwerpen. De geestelijke goederen, welke aan de gemeenten toebehoorden, konden dus niet voor haar verloren gaan, maar moesten, gelijk ook inderdaad op de meeste plaatsen gebeurd is, als vroeger ten nutte van de Kerk en de leeraars worden aangewend. De waarheid van deze bewering blijkt ook uit het geringe aantal Catholijken, dat zelfs nog in het begin der XVIII eeuw op niet meer dan 320,000 in de geheele republiek werd geschat, terwijl in het begin der XIX 653,000 Catholieken en 1,443,000 Protestanten in ons vaderland werden geteld. De overige, meer eigenlijk gezegde geestelijke goederen, welke niet aan de afzonderlijke gemeenten behoorden, en bijna zonder uitzondering onder politiek bestuur waren gebragt, verdwenen langzamerhand, naar gelang de staatsbehooften vermeerderden en de regering ze, om daarin te voorzien, van tijd tot tijd bij gedeelten verkocht. De inkomsten dier goederen of der schuldbrieven, welke bij vervreemding in de plaats daarvan traden, werden gewoonlijk volgens de bestemming daaraan na de Hervorming gegeven ad pios usus gebruikt. Van die goederen kan het naar onze meening niet twijfelachtig zijn, of de Staat, welke ze onder dien last heeft aanvaard, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze of door het Domeinbestuur nog laat beheeren of wel de opbrengst daarvan in de schatkist heeft gestort, is zedelijk verpligt ze tot het doel, waartoe zij bestemd zijn, aan te wenden, doch geenszins strekt zich deze verpligting slechts tot de Hervormde Kerk uit. Ten tijde der Hervorming mogt onder Kerk in onze republiek de Hervormde Kerk worden bedoeld en onder de pii usus behalve het onderwijs vooral het onderhoud van die eeredienst worden bedoeld; onder onze tegenwoordige staatsinstellingen kan zulk eene bevoorregting niet worden geduld. De Hervormde Kerk in het algemeen kan op die goederen ook geen uitsluitend regt beweren, evenmin de afzonderlijke gemeenten. De eigendommen der kloosters, waaruit voornamelijk die goederen bestonden, behoorden dan ook geenszins aan de Kerk of aan de gemeenten, maar alleen aan de vereenigingen van monniken of nonnen, welke zich in die gestichten bevonden. Het schijnt ons toe, dat geen beter gebruik van die inkomsten te bedenken is dan voor beurzen aan studenten, zonder eenig verschil te maken, in welke wetenschap zij zich bekwamen, gelijk reeds Erasmus had gewenscht. Met de vicariën is het eenigzins anders gesteld. Wanneer partikulieren daarvan het regt van begeving op wettige wijze bezaten, kon hun dit niet worden ontroofd. De bepalingen in de verschillende gewesten omtrent de vereischten van hen, welke die inkomsten zouden genieten, gemaakt, waren geheel overeenkomstig met den aard der instellingen. Ook het inhouden van een derde gedeelte der opbrengst van de vicariegoederen, hetwelk de vroegere verpligting tot het houden van kerkdienst verving, waaraan de vicaris verpligt was den pastoor te helpen, is volkomen wettig te rekenen, doch dan moeten ook die tertiën algemeen aangewend worden voor die gemeente, in welker kerkgebouw die vicarie was gesticht. Het bestaan der vicariën, welker begeving aan geestelijken uit kracht van hun ambt of ook aan de regering toekwam, werd niet door de regten van derden bevestigd. De geestelijken bestonden niet meer, of worden ten minste niet meer als zoodanig erkend, en de regering deed er afstand van. De goederen aan die stichtingen verbonden, kunnen dus met de kloostergoederen worden gelijk gesteld. Ook zij behoorden niet aan de gemeente, maar aan die instelling zelve, aan welker doel niet meer kon voldaan worden. Zij verschillen er evenwel weder in zooverre van, dat zij toch voor een deel aan de gemeenten ten goede kwamen door de diensten, waartoe de vicaris, gelijk wij boven aanstipten, verpligt was. Vraagt men nu, geschiedt dit alles zoo, gelijk door de wet en geschiedenis wordt vereischt, dan kan het antwoord weinig bevredigend zijn. Het regt van de gemeenten, welke hare eigendommen in vroegeren of lateren tijd aan den Staat hebben overgegeven, om de tractementen harer predikanten uit 's lands schatkist, waarin die goederen zijn opgelost, te ontvangen, wordt wel niet langer betwist, zelfs geheel erkend. Belangrijke, steeds vermeerderende sommen worden daartoe op de Staatsbegrooting jaarlijks gebragt. Ook de overige kerkgenootschappen, ofschoon zij zich niet op den afstand harer goederen kunnen beroepen, mogen zich in ruime subsidiën verheugen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch aan de andere zijde heerscht even groote stelselloosheid, willekeur en verzuim. Immers, wat zal men zeggen van de allervreemdste, nog niet geregtvaardigde overeenkomst omtrent de kapittelgoederen van Haaften, wat, wanneer men de handelingen met de geestelijke goederen te Rossem sedert 1852 vergelijkt met die van St. Agatha? Hoevele geestelijke goederen zijn nog onder besturen, welke wel het allerminste daartoe geregtigd zijn, gelijk bijv. het Polderbestuur van Overbetuwe en anderen. Hoevele zijn er aan de regering nog onbekend, of worden evenwel gebruikt tot einden, waarvoor zij niet bestemd zijn? Bij een Koninklijk Besluit van 1843 werd bepaald, dat ter vervanging van de opgehevene rijksbeurzen aan de Hoogescholen de inkomsten der vicariën en beneficiën ad studia, welke ter begeving des Konings stonden, zouden worden gebruikt. Ongeveer één jaar later hield het Domeinbestuur op de inkomsten der vicarie van Eiteren ter begeving van den Koning staande aan studenten uit te keeren, en na eenige jaren werden al de goederen dier vicarie publiek verkocht. Tot nog toe is dan ook aan dat geheele Koninklijk Besluit geenerlei gevolg gegeven. Reeds tien jaar geleden werd er in de Tweede Kamer door den heer Mackay op gewezen, hoe groot het aantal verduisterde vicariegoederen was, en gevraagd, of het niet nuttig zoude zijn, om volgens het voorbeeld door de Staten van Holland in 1577 gegeven, aan alle bezitters of collatoren van vicariën te gelasten, ze bij de regering aan te geven. Behalve de processen toen ter tijd door het Domeinbestuur met ongelukkigen uitslag omtrent het beheer dier goederen gevoerd, is er nog niets naders omtrent die aangelegenheid verrigt. Ieder verloopen jaar maakt het onderzoek moeijelijker en ieder jaar gaan er meer van deze goederen onherroepelijk verloren. Zeer nuttig zoude het zijn, indien gelijk met de Momboirkamers is geschied, aan eene commissie het onderzoek naar die goederen werd opgedragen, daarvan behoorlijke lijsten vervaardigd en vervolgens bepalingen gemaakt omtrent het gebruik dier goederen overeenkomende met den bijzonderen en dikwijls zeer verschillenden oorsprong en bestemming. Het zoo hoogst noodige toezigt van Staatswege, hetgeen na de revolutie van 1795 is vervallen, moest dan ook weder met alle naauwkeurigheid worden uitgeoefend, en daardoor verhinderd, dat partikulieren of vereenigingen zich toeëigenen, wat hun niet toekomt. De zoo schrandere Metman eindigde eene redevoering, als lid der Tweede Kamer bij de behandeling der Staatsbegrooting gehouden, met de volgende woorden, ook bij van Beuningen aangehaald: ‘er moeten krachtige maatregelen worden genomen, om die goederen en gelden tot hunne eigentlijke bestemming te doen terugkeeren. Indien dit geschiedt, dan zullen er ook belangrijke sommen beschikbaar worden gesteld voor het openbaar onderwijs, dat daaraan zoo groote behoefte heeft.’ Mogten deze woorden, onder het eerste Ministerie Thorbecke gesproken, dien Minister nu nog opwekken, om die belangrijke zaak ter hand te nemen en tot een goed einde te brengen. Mr. F.C.W. Koker. Wageningen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzigt. Onder de Europesche vorsten, die zoo ruimschoots gelegenheid gegeven hebben, om hun karakter en staalkundige gevoelens te bestuderen, en daarbij nog zoo weinig bekend zijn, neemt voorzeker Napoleon III eene eerste plaats in. Toch heeft men zijne persoonlijkheid jaren lang tot een voorwerp van karakterstudie kunnen maken, toch heeft men hem kunnen zien optreden als avonturier, als schrijver, als afgevaardigde, als president, als keizer. Te vergeefs; nog vraagt men zich zelven telkens af, welke houding Frankrijk zal aannemen, als op de rustelooze baren van de wereldzee der staatkunde een nieuwe storm Europa bedreigt. Toen de storm der Poolsche kwestie het felst woedde, verraste Frankrijk's keizer Europa met zijn kongresvoorstel; terwijl de oorlog tusschen Denemarken en de twee groote Duitsche mogendheden is uitgebroken, blijft Napoleon III lijdelijk toeschouwer, wijst alle voorstellen tot interventie af en brengt de stem der ijdelheid - welligt slechts tijdelijk - tot zwijgen, welke hem het gezegde van Frederik den groote influistert: ware ik vorst van Frankrijk, er zou zonder mijn verlof geen kanonschot in Europa gelost worden. Bragt het Napoleontisch kongresvoorstel in ons werelddeel niet weinig onrust en verwarring te weeg, de zonderlinge houding der keizerlijke regering in de Deensch-duitsche kwestie veroorzaakt evenzeer spanning en weifeling. Men mag deze zelfs als de oorzaak beschouwen waarom Engeland, ondanks al zijne diplomatieke sabelhouwen en bajonnetsteken, ondanks al zijne bedreigingen tegen Oostenrijk en Pruissen, zijne beloften aan Denemarken, zij het ook met eenigen tegenzin, tot dus verre al wederom aan de traditionele politiek van weifeling en afwachting is getrouw gebleven. Zoolang Napoleon op de Tuileriën troont - daarvan is de Engelsche regering overtuigd - il n'y aura rien de certain, hors l'imprévu; daarom maakt zij zich niet boos over het schenden van traktaten, of het verbreken van het evenwigt in Europa, die welbekende voorwendselen tot eene gewapende interventie. Dergelijke boosheid pleegt bovendien bij de groote Europesche mogendheden steeds van de omstandigheden afhankelijk te zijn en tot deze in verhouding te staan; thans zijn de omstandigheden, met het oog op Frankrijk, tot dusverre daartoe niet geschikt: Engeland blijft dus kalm en bedaard den loop der gebeurtenissen afwachten. Lord Palmerston veroorlooft zich intusschen nu en dan eenige pijlen van zijn vernuft aan Duitschland, vooral aan Pruissen, ten beste te geven, welke door de dagbladen te Berlijn niet onbeantwoord worden gelaten. In Frankrijk zelf werd de natie zoo overstelpt met vredelievende betuigingen van de regering en regerings-dagbladen, dat men, zonder door al het wapengekletter te worden afgeschrikt, zijne aandacht kon wijden aan de adresdebatten in het corps législatif. Die {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} debatten zelve waren even als de aandacht, welke daaraan te beurt viel, als teekenen des tijds te beschouwen met het oog op Frankrijk's nationaal leven. Doodelijke kalmte, afmattende laauwheid en gebrek aan wilskracht, waar het binnenlandsche staats-aangelegenheden en eigen staatkundig welzijn betrof, hadden het tijdperk van 1852 opgevolgd. Ontmoedigd en gebukt onder de ijzeren hand in den fluweelen handschoen, was zelfs het ontwikkeld gedeelte der Fransche natie als ingeslapen en bedwelmd. Dat men echter bij de Junij-verkiezingen weder ontwaakt was, bleek uit de Januarij-debatten. Het is alsof zich thans aan de oevers der Seine weder eene onwederstaanbare begeerte begint te openbaren naar vrijheid en deze verlangt in hare gezonde en majestueuze beteekenis. Het wordt dan ook waarlijk wel eens tijd dat men in Frankrijk, door ondervinding geleerd, de ware vrijheid leere kennen en waarderen en haar noch de roode revolutie-muts, noch de witte slaapmuts, als onder Louis Philippe, op het hoofd drukke. Het was met die begeerte naar vrijheid dat de oppositie tegen de regering te velde trok, zoodat sommige zittingen van het corps législatif vrij stormachtig waren. Werd vroeger het oppositie-vijftal door de regering zooveel mogelijk geignoreerd, thans moesten hare woordvoerders een heftigen strijd voeren en bejegende zelfs de president de Morny de oppositie-redenaars minder scherp en hautain dan voorheen. Dat de merkwaardige kamp tusschen regering en oppositie onder de Fransche natie tot allerlei onrustbarende geruchten van een coup d'état aanleiding gaf, was natuurlijk. Verrassend was het echter dat de heer Jules Simon dit gerucht zelfs in de vergadering durfde bespreken. ‘Je vous montrais - zoo betoogde hij met het oog op de kwestie der vrijheid van drukpers, welke aan de orde was - je vous montrais tout à l'heure combien il était facile de suspendre un journal et même de le supprimer; eh bien, je suppose.... mais vous allez peut-être me dire que je ne dois pas faire de pareilles suppositions. Voulez-vous que j'aille jusqu'a dire que la supposition que je vais faire, je la regarde comme improblable? Ce motlà vous suffirait peut-être. Il ne me suffit pas, à moi. Je la regarde comme impossible... Je suppose donc, par impossible, qu'un gouvernement qui ne serait pas le nôtre, mais qui aurait, comme vous le malheur de croire que la loi du régime administratif lui est utile, je suppose qu'un pareil gouvernement ait l'idée de supprimer, en dehors des règles ordinaires du jeu des pouvoirs, le peu de liberté dont nous jouissons; il n'aurait qu' une chose très-facile et très-commode à faire: ce serait d'user de toute l'autorité absolue qu'il aurait en ses mains, de supprimer ou de susprendre tous les journaux à la fois...... Oui, c'est bien cela; par une belle nuit, suspension, suppression de tous les journaux... Le Parisien s'éveille; la ville est dans la stupeur, dans le silence; les crosses des fusils seulement retentissent... Mais ce jeu est connu et M. le duc de Morny luimême est d'avis qu'on ne peut recommencer la partie.’ De oppositie, welke zoo scherp een blik durft slaan in het verleden van den ‘hertog’ de Morny, welke op zoo hoogen toon durft verklaren dat zij een coup d'état onmogelijk {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} acht, geeft blijk van eene kracht, welke het bewustzijn van de ondersteuning der natie slechts geven kan. Onder de oppositie-amendementen, waarvan de behandeling zeer velen naar de tribunes lokte, behoorde ook dat over de mexikaansche aangelegenheden. De heeren Thiers en Berryer waren daarbij vooral de sprekers der oppositie. Op boeijende wijze, gelijk men dit van den schrijver der histoire du Consulat et de l'Empire verwachten kan, bragt de heer Thiers al de diplomatieke, finantiële en militaire incidenten der mexikaansche kwestie in de herinnering terug, terwijl de verschillende figuren uit de geschiedenis daarvan ten voeten uit werden geschilderd. Miramon, Juarez, Marquez, Almonte, de bankier Jecker, de generaal Prim, de admiraal Jurien de la Gravière, de heer Dubois de Saligny, de generaal Lorencez, de maarschalk Forey en de aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk werden allen van het standpunt des redenaars beoordeeld, waarbij zijne konklusie was: dat men Mexiko moest verlaten en met Juarez of liever nog met den generaal Doblado in onderhandeling treden. Op eenige teekenen van afkeuring antwoordde de spreker: ‘Si ceux qui m'interrompent trouvent que la responsabilité que nous allons prendre n'est pas assez pesante, je les en félicite; mais moi, je ne puis partager leur confiance. Je crois que, quand vous aurez encouragé le gouvernement à poursuivre cette entrepise, plus tard vous serez mal venus à lui refuser les soldats, les matelots, l'argent qu'il viendra vous demander. Jusqu'ici, je le repète, vous n'êtes pas engagés d'honneur dans la question; mais le jour où ce jeu de prince sera parti sous notre garantie, vous le serez!’ De heer Berryer, die insgelijks op de terugroeping der fransche troepen uit Mexiko aandrong, wenschte met Almonte te onderhandelen. En de regering? Zij verklaarde dat Frankrijk slechts wil onderhandelen met het hoofd van den staat, door ‘le suffrage universel’, die hersenschim in Mexiko, gekozen. De naam van den Oostenrijkschen aartshertog werd door den heer Rouher niet genoemd. Eenigen tijd later werd echter door verschillende officieuse dagbladen gemeld dat men weldra het vertrek van den aanstaanden keizer mag verwachten. Intusschen worden door den Moniteur zulke gunstige tijdingen uit de mexikaansche streken medegedeeld, dat de berigtgever - om met de Temps te spreken - semble avoir trempé sa plume dans l'encre avec laquelle Fenélon à décrit les felicités de Salente. Toch durfde de heer Jules Favre de mexikaansche expeditie onder het tweede keizerrijk vergelijken met de expeditie naar Spanje onder het eerste. Een tweetal oppositie-amendementen bragt vervolgens ook het poolsche vraagstuk aan de orde; het eerste wilde de Polen als oorlogvoerende partij erkennen, het andere drong aan op het afbreken der diplomatieke betrekkingen met Rusland. Zij gaven den heer Eugène Pelletan gelegenheid om in eene, door den Moniteur met tallooze ‘interruptions’ en ‘bruit’ doorweefde redevoering, al zijne woede tegen Rusland onder woorden te brengen, welke den vice-president Alfred Leroux noopten om hem tot meer gematigdheid aan te sporen. De hertog de Morny had de leiding der vergadering aan zijn plaatsvervanger opgedragen om den heer Pelletan te kunnen beantwoorden. Uit de repliek der regering bij monde van den president der vergadering {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek ten volle dat de heftigheid van den hartstogtelijken Pelletan in geheel een ander tijdvak te huis had behoord. Thans wilde de keizerlijke regering dergelijke taal niet meer hooren en de heer de Morny schetste voor de hier en ginds ietwat verbaasde leden van het corps legislatif, die niet bijzonder met den stand der poolsche kwestie bekend waren, den keizer van Rusland als een eerlijk, goed, liberaal vorst, die innig bedroefd is dat de omstandigheden hem noodzaken jegens Polen te handelen, gelijk hij doet en gedaan heeft. Een amendement over een veel besproken maar nog altijd onopgelost vraagstuk, de ontruiming van Rome door de fransche troepen, sloot op de zeventiende zitting de rij der ingediende en tevens verworpene; daarop werd het geheel ontwerpadres in stemming gebragt en aangenomen met 239 tegen 12 stemmen. En welke gevoelens uitte nu keizer Napoleon zelf over de adres-debatten, toen de deputatie uit het corps legislatif hem het adres kwam aanbieden en hij derhalve thans niet middellijk, gelijk bij de ontvangst van mgr. Bonnechose, maar onmiddellijk tot dit staatsligchaam het woord rigtte? De keizer noemde de adresdebatten ‘longues et approfondies,’ welke tevens niet nutteloos waren geweest, daar zij tot resultaat hadden opgeleverd dat de regeringspolitiek thans beter gewaardeerd werd. Voorts vond het bekend thema der napoleontische regering weder eene plaats onder dezen vorm: ‘Attendons de la concorde et du temps les améliorations possibles; que l'espoir trompeur d'un mieux chimérique ne compromette pas sans cesse le bien présent que nous avons à coeur de consolider ensemble.’ Zoo was het dan weder wachten! altijd wachten! - alsof er nimmer een einde zal komen aan het geduld der fransche natie. Omtrent de buitenlandsche politiek sprak de keizer volgens den Moniteur geen enkel woord; sommige parijsche dagbladen beweerden echter dat Napoleon verklaard had eene staatkunde ‘de reserve, de paix et de conciliation’ te zullen volgen. Over de reden waarom het officieel dagblad deze woorden niet vermeldde ligt steeds een sluijer. Men kan intusschen de oorzaak daarvan zoeken in de omstandigheid dat juist op denzelfden eersten Februarij-dag een telegram te Parijs aankwam, waarin werd berigt dat het ‘alea jacta est’ in de deensch-duitsche kwestie was uitgesproken en de oostenrijksche zoowel als de pruissische troepen het hertogdom Sleeswijk waren binnengerukt. Ondanks de oppositie in de vertegenwoordigende staatsligchamen van Oostenrijk en Pruissen tegen de regeringspolitiek, ondanks de vertoogen, vermaningen en bedreigingen van Engeland, hadden beide regeringen alzoo hunne plannen ten opzigte van Denemarken niet willen opgeven. Had de oostenrijksche regering nog altijd eenigzins konstitutionele vormen tegenover de oppositie in acht genomen, met de pruissische regering was dit natuurlijk geenszins het geval. De verschillende motiën van afkeuring, de verwerping der door de regering voorgestelde oorlogsleening van twaalf millioen, met 275 stemmen tegen 51, hadden slechts ten gevolge dat de zittingen van het Abgeordnetenhaus te Berlijn den vrijheer von Bismarck-Schönhausen koninklijk begonnen te vervelen. Om derhalve verdere interpellatiën en andere ergernissen te voorkomen waren de zittingen in de laatste dagen van Januarij gesloten. Uit 's Ko- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} nings naam werd tevens door den minister-president, wiens toespraak eene uitgebreide acte van beschuldiging bevatte ten laste van het huis van afgevaardigden, verklaard: ‘dat er vooreerst geen hoop meer bestond om tot eene toenadering te geraken en de regering zich derhalve verpligt achtte de verantwoordelijkheid voor 's rijks welzijn op zich te nemen, daarbij rekenende op de toenemende ondersteuning des lands.’ Nu kon derhalve koning Wilhelm als bonus paterfamilias - de uitdrukking is van den heer Kleist-Retzow, lid van het Herrenhaus - en tevens volgens zijn bon plaisir het bestuur uitoefenen over zijne geduldige landskinderen. Een ‘votre majesté va fusiller la loi!’ schrikte Pruissens koning ‘bij de gratie Gods’ niet af, daar hij immers toch die ‘loi’ slechts als een noodzakelijk kwaad van den nieuweren tijd beschouwde. De profetie van den heer von Bismarck: ‘wij zullen oorlog voeren met of zonder goedkeuring van het huis van afgevaardigden!’ was thans mede vervuld geworden. Behalve om andere politieke redenen, als daar is de vergrooting van het pruissisch grondgebied, was een oorlog voor dezen leerling uit de napoleontische school ook zeer gewenscht als afleiding voor de binnenlandsche verwikkelingen. Geheel in overeenstemming met de theoriën dier school vertrapte men in Pruissen vrijheid en wet om daarbuiten in naam van diezelfde vrijheid een volk te gaan ‘bevrijden’ van de ‘tirannie’ een er regering, welke, wat liberaliteit betreft, verre boven het ministerie von Bismarck verheven is. Zoo was dan het leger der gealliëerden onder kommando van den pruissischen veldmaarschalk, vrijheer von Wrangel, naar Holstein opgerukt. De oostenrijksche troepen stonden daarbij onder bevel van den generaal von Gablentz, de pruissische onder bevel van prins Frederik Karel van Pruissen. Het doortrekken van Holstein was de eerste moeijelijkheid, welke ten opzigte van den Bond te regelen viel, doch welke moeijelijkheden van dien aard kunnen er bestaan voor den heer von Bismarck-Schönhausen en een leger van 90,000 man? De moeijelijkheid werd dan ook eenvoudig opgelost door het binnenrukken der troepen in Holstein, waartegen de Bond door zijne kommissarissen in dit hertogdom deed protesteren, gelijk dit reeds zoo dikwijls gedaan was en zou worden. Men nam het voor notifikatie aan en rukte verder naar de sleeswijksche grenzen. Weldra was het zuidelijk gedeelte der grensstad Rendsburg bereikt en, na eene vruchtelooze sommatie aan den deenschen bevelhebber von Meza, werd het door den Eider tot eiland gemaakte gedeelte der plaats, ‘Altstadt’ en het noordelijk gelegen ‘Kronwerk’ door de oostenrijksche troepen in bezit genomen. De hier door den deenschen opperbevelhebber achtergelatene piketten trokken na het wisselen van eenige geweerschoten terug naar de sterke verdedigingslinie der Denen tusschen de Schlei en de Treene, het zoogenaamde Danawirk. Terwijl derhalve, nu de oostenrijksche troepen langs den weg voortmarscheerden, welke van Rendsburg over de rivier de Sorge naar de stad Sleeswijk leidt, waren de pruissische troepen van Kiel meer oostwaarts over Eckernförde naar Missunde gerukt. Weldra deden deze laatsten een aanval op de schansen, welke aan den linkeroever der Schlei tegenover deze vesting waren opgeworpen. Onder het vuur der {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} deensche batterijen, welke door de pruissische artillerie niet tot zwijgen waren te brengen, trachtten de Praissen stormenderhand de vijandelijke verdedigingswerken te bemagtigen, maar werden telkens met verlies van zeer vele officieren en manschappen teruggeslagen. Na vijf uren strijdens werd van verdere aanvallen afgezien en konden de pruissische soldaten bij hunne wachtvuren gelegerd, zich slechts verlustigen in het aanschouwen der vlammen, welke uit Missunde opstegen, hetwelk door hunne kanonskogels hier en daar in brand was geschoten. Deze vruchtelooze poging om te Missunde de rivier over te trekken noopte den bevelhebber der Pruissen om de oevers der Schlei te doen verkennen en alzoo een punt te zoeken, alwaar men gemakkelijker het doel zou kunnen bereiken, hetwelk men zich voorstelde. Men vond dergelijk punt te Arnis, niet verre van Kappeln aan den mond der rivier, waarheen dan ook in allerijl eenige troepen werden afgezonden om de Denen te verrassen, het Danawirk om te trekken en alzoo aan het deensche leger den terugtogt naar het noorden af te snijden. Volgens de meening van krijgskundigen zou het volbrengen van dit plan de vernietiging van het geheele leger der Denen ten gevolge hebben gehad, te meer daar de linkervleugel der gealliëerden intusschen reeds de eerste verdedigingswerken van het Danawirk te Jagel, te Königsberg en te Bustorf, na een hevig gevecht, had bemagtigd. Wat daarvan overigens zijn moge, de deensche opperbevelhebber belegde een krijgsraad, waarin met tien stemmen tegen ééne enkele besloten werd om het Danawirk te ontruimen en op Flensburg terug te trekken. De steden Tönning, Friederichstadt en Sleeswijk werden dan ook in denzelfden nacht, waarin te Arnis de eerste pruissische troepen de Schlei passeerden, door de Denen verlaten, en in den vroegen morgen van 6 Februarij bevond het deensche leger zich in vollen aftogt op den weg naar Flensburg, achtervolgd door de troepen der gealliëerden. Bragt het eerste berigt der ontruiming van het Danawirk in Europa eene groote verrassing te weeg, te Koppenhagen geraakte de bevolking daarover in de hevigste woede. De europesche dagbladpers sprak van politiek, de bevolking der deensche hoofdstad mompelde van verraad. Het bleek intusschen weldra dat hier noch aan politiek noch aan verraad kon gedacht worden. De uitgestrekte positie, bekend onder den naam van het Danawirk, hetwelk de deensche natie zich sedert de verbeteringen der laatste jaren als het onneembaar bolwerk des lands had voorgesteld, kon uit een krijgskundig oogpunt niet door zoo klein een leger worden verdedigd als dat van den deenschen opperbevelhebber, terwijl bovendien de deensche marine door de vorst belet om het overtrekken der Schlei beneden Missunde te verhinderen. In de eerste dagen van woede en smart eischte intusschen de publieke opinie in Denemarken de terugroeping van den generaal von Meza, welke koncessie het ministerie Monrad niet durfde weigeren en waaraan welligt ook koning Christiaan het behoud zijner kroon heeft te danken gehad. Onbeschrijfelijk toch was de spanning, welke te Koppenhagen in de eerste Februarij-dagen heerschte, hetgeen trouwens zeer wel te verklaren valt. Jaren lang toch had men geld en opofferingen veil gehad voor de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} versterking van het Danawirk. De deensche natie spiegelde zich reeds met genoegen voor, hoe de gehate Duitschers van dit nationaal bolwerk telkens met bebloede koppen zouden worden teruggeslagen. Daar kwam nu plotseling de tijding dat men, schijnbaar zonder oorzaak, het geheele Danawirk aan den vijand had prijs gegeven; voorwaar, de teleurstelling der deensche bevolking was grievend. Toen men echter den generaal Lüttichau aan het hoofd des legers zag geplaatst, toen men door verschillende krijgskundigen hoorde verzekeren dat de deensche opperbevelhebber zeer verstandig had gehandeld en het leger van een geheelen ondergang gered, keerde men te Koppenhagen weder tot kalmte terug en vestigde thans de laatste hoop op de positie Sundewitt-Alsen, waarin de deensche troepen zich hadden teruggetrokken. Die terugtogt van het Danawirk tot achter Duppel had plaats gehad onder aanhoudende schermutselingen met den vijand, welke te Idstedt en te Owersee bijna den naam van veldslagen verdienden. De overwinning, welke bij Owersee langen tijd twijfelachtig bleef, kostte aan het regiment ‘de koning van België’ twaalfhonderd man aan dooden en gekwetsten. Terwijl wij deze regelen schrijven zijn de geallieerde troepen te Glücksburg, Flensburg, Rinkenis, Gravenstein en eenige nabij gelegene plaatsen zamengetrokken en bevinden zich alzoo in de onmiddellijke nabijheid der deensche positie te Duppel en te Broacker op het schiereiland Sundewitt, hetwelk door schipbruggen met het eiland Alsen, het uit de geschiedenis zoo bekende laatste toevlugtsoord der Denen in Sleeswijk, verbonden is. Bij ne verdediging dezer stelling kan bovendien de deensche marine goede diensten bewijzen en haar tegen elken aanval des vijands van de zeezijde verdedigen. Te midden van al dat kanongebulder, te midden van al dat wapengedruisch, is Duitschland aan eene verwarring ter prooi, welke telken dage, zoo mogelijk nog vermeerdert. De duitsche Bond, de alma mater, die hare zonen steeds meer en meer van elkander ziet vervreemden en meêwarig terugdenkt aan de vorstenvergadering te Frankfort, waarop het groote overoude droombeeld ter sprake kwam, wordt langzamerhand geheel uit elkander gerukt. Oostenrijk en Pruissen, de Bondsvergadering, het National Verein, de staten van den tweeden rang, zij allen vertegenwoordigen elementen, welke min of meer vijandelijk tegenover elkander staan. De woede over de regeringspolitiek van Pruissen, hetwelk keizer Frans Jozef aan zich verbonden heeft door de belofte, naar men verzekert, van ondersteuning in een oorlog met Italië, vereenigt in Duitschland echter vele dier elementen. Het bezetten van de holsteinsche stad Altona heeft den saksischen minister von Beust buiten zich zelven van toorn gebragt en onmiddellijk is te Berlijn bevel gegeven om een pruissisch legerkorps op de saksische grenzen zamen te trekken, terwijl de feodale dagbladpers bij de regering aandringt om eindelijk eens paal en perk te stellen aan de onbeschaamdheid van het ministerie te Dresden. Weinige dagen geleden is eindelijk de veelbesprokene konferentie te Würzburg gehouden om te beraadslagen over de houding, welke de meerderheid der Bondsvergadering moet aannemen tegenover de krenkende {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} handelwijze der beide groote duitsche mogendheden. Tot welk besluit men op deze vergadering kwam is ons nog niet bekend. Een krachtig optreden is echter van die zijde niet te verwachten, tenzij eindelijk de verontwaardiging eens de zegepraal mogt hebben behaald op de traditionele lankmoedigheid en weifeling van het grootste gedeelte der duitsche staten. Het laatste besluit der Bondsvergadering te Frankfort, was om beslag te doen leggen op alle deensche schepen, welke zich in duitsche havens mogten bevinden, als represaille-maatregel tegen de vrij onverklaarbare bepaling der deensche regegering, welke bevel heeft gegeven om alle duitsche schepen, zonder onderscheid, te nemen en op te brengen, hetgeen ook reeds met verscheidene koopvaardij-schepen het geval is geweest. Dit alles is natuurlijk weder eene nieuwe bron van verwarring, beroering en verbittering. Tusschen de strijdende partijen heeft de engelsche regering, geheel in overeenstemming met de kleurlooze troonrede van 4 Februarij, nog in den laatsten tijd getracht eene wapenschorsing tot stand te brengen. Deze ‘nieuwe poging in het belang van den vrede’ heeft echter geen gunstig resultaat opgeleverd. De beide duitsche mogendheden eischten daartoe in de eerste plaats de ontruiming van Alsen, waartoe de deensche regering natuurlijk niet wilde overgaan. Voorts heeft de engelsche regering nog eene teleurstelling ondervonden ten opzigte der sleeswijk-holsteinsche kwestie, ten gevolge der volkenregterlijke theorie van het pruissisch ministerie met het oog op het traktaat van 1852. Volgens deze theorie namelijk zou een oorlog met Denemarken alle verbindende kracht van dit traktaat doen ophouden. Lord Palmerston noemde nu wel dergelijke bewering ongerijmd, welke uitdrukking, in eene der parlementszittingen gebezigd, zeer werd toegejuicht, maar men kan intusschen reeds thans uit de opvatting van het ministerie von Bismarck, opmaken, met hoe talrijke moeijelijkheden men zal te worstelen hebben, als er weder eens een tijd tot onderhandelingen aanbreekt. Daarbij vergete men niet dat de russische regering zich tot dusverre bepaaldelijk geneigd heeft betoond om koning Christiaan van Denemarken als hertog van Sleeswijk en Holstein te erkennen, en in geval er sprake mogt wezen van andere pretendenten op deze hertogdommen, uit eigen hoofde zal optreden. Eene beslissing der kwestie door den duitschen Bond mag inmiddels weldra worden te gemoet gezien; het erkennen van prins Frederik van Augustenburg als hertog van Sleeswijk-Holstein zal daarbij niet achterblijven. De rij der duitsche vorsten zal daardoor met een vermeerderd worden, die intusschen ten gevolge der bezetting van Holstein door pruissische troepen, vooreerst wel hertog in partibus infidelium zal blijven. In het koningrijk Italie wordt al deze duizelingwekkende verwarring met vreugde gadegeslagen en kan de Garibaldi-partij naauwelijks haar ongeduld bedwingen om handelend op te treden. Reeds in de laatste dagen van Januarij verscheen dan ook een manifest van den aanvoerder dezer partij in de Diritto, waarbij, even als in de nieuwjaars-toespraak van koning Victor Emmanuel, van naderende diep ingrijpende gebeurtenissen werd gesproken, welke over Italië's toekomst zouden beslissen, maar tevens gewaarschuwd werd voor nuttelooze en gevaarlijke woelingen. Verschillende krijgs- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregelen der Italiaansche regering getuigen intusschen van haar voornemen om de eerste gunstige gelegenheid aan te grijpen ter verwezenlijking harer plannen tegen Oostenrijk, hetwelk ook van zijne zijde toebereidselen maakt om den aanval te wederstaan. Wordt aan de Mincio keizer Frans Jozef genoodzaakt om met kanonskogels juist eene tegenovergestelde opinie te verdedigen als hij in het Noorden voorstaat, dan is het ook wel te verwachten dat Hongarije weder tot openlijk verzet zal komen, hetwelk onlangs nog op een bal aan het Tuileriën-hof door de hand van kolonel Türr's echtgenoote vergeet-mij-nietjes strooide, welke door keizer Napoleon, de beschermer van onderdrukte nationaliteiten, met de meeste galanterie werden aangenomen. Zoo gaat Europa in allen gevalle eene woelige lente te gemoet, hetgeen misschien nog der poolsche natie ten spoorslag strekt om in den thans reeds meer dan een jaar lang gevoerden strijd te volharden en zeer zeker aan Turkije de overtuiging heeft geschonken dat men, ondanks den rampzaligen toestand van het finantiewezen, weder een leger aan den Donau moet zamentrekken. Zijn er alzoo elementen te over om de gansche oude wereld in vuur en vlam te zetten, in de nieuwe wereld levert de Amerikaansche burgeroorlog verschijnselen op, welke zijn naderend einde voorspellen. Wel zijn er geene groote veldslagen geleverd of belangrijke steden door eene der beide partijen ingenomen, maar afmatting en uitputting zijn vooral bij de afgescheidene staten zoo zigtbaar, dat het herstel der Amerikaansche Unie zelfs voor vele aanhangers der ‘rebellen’ niet meer twijfelachtig is. De poging van eenige ontevredenen om het paleis van den president Jefferson Davis te Richmond te plunderen, het deserteren van zeer vele manschappen uit de gelederen der zuidelijken, bewijzen bovendien hoe gedemoraliseerd de toestand der nog overgeblevene ‘rebellen-staten’ is. Mogten Engeland en Erankrijk door eene strikt onzijdige houding aan het zuiden alle verdere hoop op ondersteuning ontnemen, dan gelooven wij dat eene toenadering der vijandelijke partijen thans weinig bezwaren meer zou ontmoeten. Middelburg, 20 Februarij. W.A. van Hoek. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Het zendingswerk in den smeltkroes. De Evangelische zending en Oost-Java. Eene kritische bijdrage door S.E. Harthoorn, oud-zendeling. (Meteen begeleidend schrijven van Dr. A. Pierson). VIII en 205 blz. Haarlem, A.C. Kruseman. 1863. Het is inderdaad niet te verwonderen, dat het werkjen van den heer Harthoorn al dadelijk toen het verscheen, de aandacht trok. Het is een pleidooi tegen de nieuwere zending, dat is tegen die zendingsmethode, die door de meeste hedendaagsche zendingsvereenigingen, met name ook door het nederlandsche Zendelinggenootschap gevolgd wordt. Dat pleidooi wordt gevoerd door een voormalig zendeling van dit genootschap; gevoerd niet met redeneeringen en bespiegelingen maar met de feiten, door eigen aanschouwing of anderer ervaring verkregen; gevoerd op waardige en kalme wijs. De man die het voert is een eerlijk man. Geen onedele drijfveêren bewegen hem. Hij heeft den moed gehad, om zijn eigen toekomst en die van zijn gezin aan zijn overtuiging op te offeren. Omdat zijn geweten hem niet langer toeliet te werken op een wijs, die hij schadelijk voor de goede zaak, althans zoo goed als nutteloos rekende, heeft hij de dienst van het genootschap verlaten, waaraan hij zijn opleiding te danken had, maar heeft de achting der bestuurders niet verloren, wier gevoelens hij met zulk een ijver bestreed. Thans wendt hij zich tot het publiek. Niet om het lastig te vallen met persoonlijke grieven. Hij spreekt niet van zichzelf. Maar om ‘met zijn ervaringen en opmerkingen ook anderen nuttig te zijn.’ Zelfs heeft hij de ijdelheid niet gehad, om als auteur op te treden, maar ‘zijn papieren kind’ in de handen van Dr. Pierson geleverd, die zich welwillend met de redactie der verschillende aanteekeningen belastte. Zoo hebben wij dan hier het zeldzaam verschijnsel, dat een man, die over vele dingen met kennis van zaken kan schrijven, zich verledigt tot het schrijven van een boek over zaken, waarvan hij zelf betuigt weinig kennis te bezitten; en dat een man, die veel wetenswaardige dingen heeft meê te deelen, zich bescheiden overgeeft aan het geleide van een geliefd auteur en geoefend stylist, die niet weigert zijn ‘mond en profeet’ te zijn. Wij intusschen hebben er {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} een geschrift aan te danken, belangrijk van inhoud en boeijend van vorm. Laten we van den inhoud spreken. Het werkjen van Harthoorn is in drie hoofdstukken, zeer ongelijk in lengte, verdeeld. Het was billijk, dat de schrijver ons bekend maakte met den zin, dien hij aan de uitdrukking ‘nieuwere zending’ hecht. Zoo doet hij in het eerste hoofdstuk. Daar leert hij ons, waarin de nieuwere zending van de oude verschilt. De oude, roomsch-katholieke en protestantsche zending was een kerkelijke. Om waarachtige bekeering bekreunde zij zich niet veel, en stelde zich met het uiterlijke tevreden. ‘De kerk was de groote heilsinrigting Gods,’ daarom moesten Heidenen en Mohammedanen gedwongen worden in haar zegeningen te deelen. Een geheel anderen weg volgt de nieuwere zending. Zij is ontstaan uit de piëtistische beweging van de 17e eeuw (als op blz. 5 van de tweede helft der 18e eeuw wordt gesproken, zal dat wel een schrijffout of een drukfout wezen), die zich tegen het doode kerkelijke dogmatisme verzette. Piëtisten en methodisten zagen in de heidenwereld een heerlijk veld om te arbeiden tot uitbreiding van het koninkrijk Gods. Van de onderscheidene karaktertrekken van personen en volken hadden zij niet het flaauwste begrip. Zij stelden zich dus liefst de heidenwereld voor onder het beeld van den macedonischen man, die in zijn ellende en hulpbehoevendheid smeekte: ‘Kom over, en help ons!’ Men behoefde het Evangelie dus slechts te prediken, om het aanstonds en met vreugde door duizenden te zien aannemen. Niet door dwang - en waartoe ook dwang, als de harten reeds dorsten naar de levende wateren? - slechts door geestelijke middelen moest het Godsrijk verbreid worden. En men hield zich vast overtuigd, dat de honderdvoudige vrucht niet uitblijven kon. Het doel van Harthoorn nu is, aan te toonen dat die vrucht is uitgebleven, althans op het terrein, waarover zijn ervaring zich uitstrekt. De zending op Oost-Java heeft tot niets geleid; dat wil hij bewijzen; en welligt had hij beter gedaan zijn betoog niet te verzwakken door van de Minahasse van Menado te spreken; dat is het zwakke punt waarop men hem steeds aanvallen zal, en dat hij bovendien niet met de krachtige wapenen van eigen aanschouwing verdedigen kan. Om zijn doel te bereiken spreekt hij eerst over de hulpmiddelen waarvan zich de nieuwere zending bediende, en handelt in het laatste hoofdstuk over haar uitslag. Al de hulpmiddelen door de nieuwere zending gebruikt, hebben, volgens Harthoorn, niet veel uitgewerkt. De nieuwere zending heeft geëvangelizeerd. Zij heeft Bijbelspreuken aangeplakt, gecolporteerd, verkocht, Bijbelspreuken waarvan geen Javaan natuurlijk een woord kon begrijpen. Zij heeft het Nieuwe Testament uitgedeeld, een verzameling van boeken, geschreven voor volken van geheel anderen aanleg en karakter en van een veel grooter beschaving, en dus, voor den tragen, dommen Javaan volmaakt onverstaanbaar. Het heeft dan ook niets gebaat. ‘Bijbel- of tractaatverspreiding heeft geen enkelen Javaan tot het Christendom gebragt.’ Trouwens, men heeft dat zelf ingezien, en sedert jaren alle evangelizatie gestaakt. De nieuwere zending heeft katechetisch onderwijs uitgedeeld. Het was wederom bijbelsch onderwijs; wanneer het zich althans niet eenvoudig tot de lagere {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Christelijke ilmoe’ bepaalde, die niets meer dan het Onze Vader, de 10 geboden en de 12 artikelen omvat. - Heiligschennende zamenvoeging van het schoonste gebed, dat zeker niet gegeven werd om als een verzameling van onbegrepen klanken te worden afgerammeld, met tien geboden die ten deele verouderd, ten deele vervuld zijn en met 12 artikelen dogmatiek en onzin! - De hoogere christelijke ilmoe omvat meer. Zij deelt aan de katechumenen eenige eenvoudige ‘evangelische waarheden’ meê, omtrent de schepping, de geschiedenis van Israël, de profetiën, de wonderen, de lotgevallen van Jezus en de genademiddelen. Bloot geheugenwerk, anders niet, en dat slechts ééne vrucht heeft voortgebragt: de vrucht van zelfbehagen en geestelijken hoogmoed. De nieuwere zending heeft gepredikt. Ook haar prediking was onpraktisch. Zij moest boven alles bijbelsch wezen, en vermoeide de hoorders dus met eindelooze exegese, die hen daarenboven in den waan bragt, dat ook het Christendom hoofdzakelijk een ilmoe, een kennis, een wetenschap is, en dat hij het naast is bij het koninkrijk Gods, die het, best examen kan afleggen in hetgeen 2000 jaren en nog langer geleden onder Joden, Grieken en Romeinen werd gepredikt. De nieuwere zending heeft gepoogd door de tucht de jonge gemeenten rein te bewaren van de besmetting des kwaads. Het was te verwachten dat haar dit althans niet gelukken zou. Zij heeft het moeten opgeven. Zij werd gedwongen, wilde zij de gemeenten niet geheel en al zien verstrooijen, om voor veel onbehoorlijks de oogen te sluiten. Zendelingen, wier oordeel geheel onpartijdig was, moesten het toestemmen: ‘Geen edeler geest, geen hooger leven onderscheidt den christen van den niet-christen onder de Javanen. Er bestaat geen verschil hoegenaamd. In maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig opzigt staan de christenen op één en denzelfden trap met hun landgenooten, die Heidenen of Mohammedanen gebleven zijn.’ De nieuwere zending heeft eindelijk scholen gesticht, kinderscholen en een kweekschool voor inlandsche zendelingen. Het heeten godsdienstige, het zijn al weder bijbelsche scholen. De kinderen en knapen leeren er spellen uit het evangelie van Markus, lezen uit het evangelie van Lukas, ontleden uit het evangelie - van Johannes misschien? - of zij de cijfers uit het evangelie van Mattheus leeren wordt niet gezegd. Wel, dat de beoefening der geografie bestaat in het bestudeeren der kaart van Palaestina, en dat er geen andere geschiedenis onderwezen wordt, dan de joodsche. Het zou aan het ongeloofelijke grenzen, zoo het niet in onze zoogenaamd christelijke maatschappij eveneens geschiedde. Van de hulpmiddelen der zending gaat de Schrijver tot haar uitslag over. Dat zijn laatste Hoofdstuk niet bevredigender is dan het vorige, behoeft wel naauwel ks gezegd te worden. De geschiedenis der evangelische zending op Oost-Java groepeert zich voornamelijk om drie namen: Coolen, Embde en Jellesma. Van deze drie mannen, den zonderlingen Coolen, den terugstuiten den dommen dweeper Embde en den edelen Jellesma, wordt een levendige karakterschets gegeven. Elk hunner heeft gewerkt op zijn wijze, elk hunner aanvankelijk niet zonder gelukkigen uitslag. Doch wat is er gebleven van hun werk? Niet veel. De uitkomst heeft de groote verwachting beschaamd. De nieuwere zending {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde zich tot leus, om alleen door geestelijke middelen te werken, en slechts waar zij stoffelijke middelen aanwendde oefende zij eenige kracht. Dit is de ruwe schets van den gang der redeneering, in Harthoorns boekjen gevolgd; dit zijn, met een paar woorden, de treurige slotsommen waartoe hij komt. De feiten, die hij aanvoert geven hem volle regt om deze gevolgtrekking te maken. Maar zijn die feiten in het ware licht beschouwd, en de opmerkingen, die hij maakte juist? Ik ben geheel onbevoegd om die vraag ontkennend of bevestigend te beantwoorden. Slechts wanneer ook anderen gehoord zijn; slechts wanneer de voorstanders der nieuwere zending hun zaak verdedigd hebben, zullen de leeken - en ook schrijver dezes schaart zich daaronder - kunnen oordeelen. Aan de opregtheid en waarheidsliefde van Harthoorn twijfelen wij geen oogenblik. Doch de grootste waarheidsliefde waarborgt niet altijd tegen eenzijdigheid. Het kan zijn, dat zijn ervaring te kort van duur of te beperkt van omvang is geweest. Het kan zijn, dat zijn mededeelingen alle volkomen waar zijn, maar dat hij te veel op de schaduwzijde heeft gewezen en menig lichtpunt onopzettelijk heeft voorbijgezien. Het kan zijn, dat hij te haastig een besluit heeft getrokken. De Heer Voorhoeve, - naar ik meen, de Director van de kweekschool voor zendelingen te Rotterdam - heeft in een brochure, onlangs uitgegeven, reeds gewezen op de bijzondere tegenspoeden, van de methode der nieuwere zending onafhankelijk, waarmeê de zending op Java te worstelen heeft gehad. Wij behooren ook dit in aanmerking te nemen. Daar zal nog wel meer zijn. In de volgende aflevering van de Mededeelingen door het Nederlandsche zendeling-genootschap in het licht gezonden, zal een uitvoeriger wederlegging van Harthoorns geschrift voorkomen. Wij wenschen niets liever dan een levendigen strijd, zóó alleen kan de waarheid aan het licht komen. Mogt die strijd steeds op dezelfde kalme, waardige wijze gevoerd worden, als tot hiertoe geschiedde, en - mogt de tegenspraak degelijker zijn dan die van den heer Voorhoeve! Eéne opmerking slechts. Men zou kunnen meenen, dat men zijn taak volbragt en Harthoorn zegevierend weerlegd had, wanneer men nog alleen het bewijs had geleverd, dat de uitslag der nieuwere zending niet zoo onbevredigend is, als hij dat voorstelt. Dat is echter lang niet het voornaamste. Dat is naauwelijks iets meer dan een bijzaak. Laten wij veronderstellen, dat men de gemeenten, door de nederlandsche zendelingen gesticht, bij honderden, de bekeeringen door hun prediking gewerkt, bij vele duizenden tellen kan. Laten wij aannemen, dat die gemeenten jaarlijks in aantal en omvang toenemen. Laten wij het voor een oogenblik waarschijnlijk achten, dat al de Javanen tot op den laatsten man, de ilmoe santriejan en de ilmoe ngare en de ilmoe goenoengan met de ilmoe christèn verwisselen. Ik wil nog niet vragen, of er iets meê gewonnen zou zijn, ik vraag slechts: zou Harthoorn daarmeê wederlegd wezen? Geheel niet. Men dient het bewijs te leveren, dat men de Javanen tot beter en gelukkiger menschen gevormd heeft, dat men ze waarlijk verlicht, vrij en zelfstandig heeft gemaakt, dat men hun den geest en niet de letter, het wezen en niet den vorm slechts, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} geen steenen voor brood heeft gegeven. Men dient zich vooral op het punt van prediking en onderwijs te verweeren, en aan te toonen, dat men dit laatste niet tot zulk een karikatuur van onderwijs gemaakt heeft, als Harthoorn ons schildert; dat men den Javaan nog iets anders en beters heeft geleerd, dan de geschiedenis van de Israëlieten en de aardrijkskunde van Palaestina, dat men het nieuwe Testament, waarvoor men anders zegt zulk een eerbied te hebben, niet verlaagd heeft tot een spelboek voor schooljongens. Indien men niet weerspreken kan, wat daarover in het voor ons liggend geschrift wordt gezegd, dan kan men juist de zwaarste grieven niet opheffen. Al had men dan nog zooveel bekeeringen gemaakt, wij zouden ons in zulke bekeeringen niet verheugen. Die op deze wijs het Evangelie verbreidt, al is het met de beste bedoelingen en den vroomsten ijver, is niet waardig de zoon te zijn van een ras, dat achttien eeuwen christelijke ontwikkeling achter zich heeft. Hij maakt het Evangelie te schande. Hij rukt de godsdienst van Christus neder van de eenzame hoogte, waarop zij staat, om haar te doen afdalen tot het peil van gods diensten, die met haar niet te vergelijken zijn, en stelt haar niet boven maar eenvoudig naast die van Buddha en Mohammed. Hij doet zijn werk welligt met liefde en trouw, maar hij doet het als een buddhistische sramana of een mohammedaansche ponghoeloe, niet als een schriftgeleerde in het Koninkrijk Gods onderwezen. C.P. Tiele. Naschrift. Nadat het bovenstaande reeds geschreven was, is het 4e stuk van het VIIe deel der Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap in het licht verschenen. Het bevat een uitgebreid verslag van de Commissie door de vergadering van het Hoofdbestuur des Genootschaps benoemd, om de zaak van Harthoorn en de zending op Java te onderzoeken. Dat verslag is hoogst belangrijk. Het bevestigt een groot deel der treurige feiten, door H. aan het licht gebragt. Het is onpartijdig genoeg om toe te stemmen, dat het zendingswerk op Oost-Java als mislukt kan worden beschouwd. In de slotsom echter - en dat was te verwachten - verschilt het geheel van Harthoorns geschrift. Deze wil dat men op Java niet dan voorbereidend werke. Het Evangelie moet er nog niet gepredikt, de Bijbel nog niet verspreid worden. Men moet de bestaande gemeenten ontbinden. Slechts scholen moeten er gesticht, en het onderwijs moet worden uitgebreid. Een wanhopige slotsom, wij moeten het erkennen. Het Genootschap echter deelt in deze vertwijfeling niet. Winst doende met de gewigtige lessen, die het ontving, harde en bedroevende lessen voor degenen die met zulk een groote verwachting begonnen, wil het andere middelen beproeven, dan die het tot nog toe bezigde, doch het werk der Evangelizatie niet laten varen. De wenken, door de Commissie in haar verslag, omtrent die nieuwe methode gegeven, zijn overwaardig gelezen, en met Harthoorns denkbeelden vergeleken te worden. Wij kunnen daarover thans niet in bijzonderheden afdalen. Maar wij kunnen niet nalaten aan de Commissie onze hulde te brengen voor de onpartijdigheid, waarmeê zij haar onderzoek {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} instelde, de mildheid, waarmeê zij den voormaligen zendeling behandelde, en de opregtheid, waarmeê zij feiten erkende, die niet in staat zijn om op een deel der werkzaamheid van het nederlandsche Zendelinggenootschap een gunstig licht te werpen. De wet op 't middelbaar onderwijs. Staatsregt van Nederland, enz., opgehelderd door eene aanteekening van Mr. J.M.G. Boissevain. Tiende Aflevering, bevattende: de wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, door Dr. D.J. Steyn Parvé, inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. Te Arnhem, bij G.J. Thieme en D.A. Thieme, 1863. ‘Men schijnt hier weder uit het oog verloren te hebben, dat het doel der hoogere burgerscholen niet is speciale of professionale afrigting voor eenig beroep, maar medadeeling van algemeene kennis, ontwikkeling en beschaving.’ (Minister Thorbecke. Memorie van beantwoording). Dat was, voorwaar, een schoon idee van den voorsteller der wet op het middelbaar onderwijs, een idee op onderscheiden plaatsen van de memorie van toelichting en in 's ministers verdediging der wet in de kamers herhaald. En is het dan dit zelfde schoone ideaal van middelbaar onderwijs, dat, als 't ware, de ziel dier wet is; is die wet eene uitwerking van dit heerlijk thema; is het dit grondbegrip, dat in al hare bepalingen en voorschriften wordt uitgesproken? Of zijn misschien de schoone denkbeelden over ouderwijs, in memoriën, toelichtingen en verdedigingen uitgedrukt, een zamenstel van fraai klinkende woorden, waardoor de eenvoudigen in den lande (en onder hen reken ik in het vak van onderwijs het meerendeel der leden van gemeenteraden) moesten genoopt worden uit te roepen: datzelfde zal ook wel de bedoeling der wet zijn! - nur mit ein bischen andern Worten. Verschuiven wij de beantwoording dezer vraag, zooals billijk is, tot het slot van deze beschouwing! De geest der tegenwoordige wet op 't middelbaar onderwijs dwingt mij aan het publiek eene verklaring te geven, waarvoor ik mij zou schamen, werd ik niet door zoo gewigtige autoriteit er toe gedrongen. Ik moet meêdeelen, hoe er twee zienswijzen zijn over de methode, die men in 't onderwijs dient te volgen: de ééne, welke verstandige paedagogen en alle wezenlijk beschaafde lieden steeds als de alleen goede hebben aanbevolen en getracht toe te passen; de andere, het wanbegrip, dat de kruidenier en de bakker, in één woord, de onbeschaafde ambachtsman en degenen, die met hem in geestontwikkeling op ééne lijn stonden, zich, waarschijnlijk zoolang er onderwijs in de wereld wordt gegeven, over die zaak vormden. Omdat een begrip van zulke hoofden {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk geen begrip is, schaam ik mij het als rigting nevens de eerstgenoemde te stellen, er eene hoofdverdeeling in de methoden van onderwijs op te bazeren. Maar de uitvloeiselen van den geest des tijds dwingen somtijds tot treurige concessiën, en daarom vergeve 't mij de lezer, als ik hem op ernstigen toon zaken betoog, die, volgens zijn inzigt, zóó van zelven spreken, dat hij medelijdend de schouders ophaalt voor mijne moeite. Er zijn dan twee rigtingen in 't onderwijs; vergun mij, dat ik de eene noem de ontwikkelingsmethode, de andere de instampmethode. Ge denkt: dat wist ik al lang! - Maar ik bid u, sla niet over! het nu volgend betoog staat hiertoe in veel te naauw verband met de nieuwe wet op 't middelbaar onderwijs. De methode der ontwikkeling des geestes - zij heeft eene eerwaardige geschiedenis. Socrates was in de oudheid de woordvoerder van deze rigting; bij de Grieken gold hij als de uitvinder (of hij oorspronkelijk was dan of hij voorgangers heeft gehad, weet ik niet); en daarom alleen zijn zijne verdiensten als wijsgeer onsterfelijk. Die geschiedenis verder te vervolgen zou zijn een historie schrijven der paedagogiek; want ik geloof niet, dat er op 't gebied van 't onderwijs één beroemde naam zou voorkomen, die niet, wat deze methode betreft, toebehoort aan een navolger van den grooten wijsgeer van Athene. Versta mij wel, als ik van beroemde namen in 't onderwijs spreek. Versta mij wel, mijnheer de kommenijman! Gij houdt misschien den kostschoolhouder A. te B. voor een beroemd man, omdat hij voor ongelooflijk weinig geld in ongelooflijk korten tijd aan uw met zeer middelmatige geestvermogens bedeeld zoontje juist genoeg formules, stellingen, jaartallen, namen en woorden van vreemde talen heeft ingepompt om zijn examen aan 't hospitaal te Utrecht, aan de akademie te Breda of elders met vrucht af te leggen. Maar vergeef mij, dat ik met u in gevoelen verschil over de geschiktheid van dien paedagoog. Een schitterend bewijs, dat uw zoontje niets heeft geleerd, is, dat hij thans, één jaar na zijn examen, dien geheelen rommel volkomen heeft vergeten, en, als hij in dit jaar niet iets nieuws had van buiten geleerd, weer even onwetend zou zijn als de man, die 's morgens uwe schoenen poetst. En ik meen, dat, nu met uw zoon eenmaal deze weg is ingeslagen, het ook zoo met hem zal blijven voortgaan: dat hij, eenmaal het beroep, waartoe gij hem bestemt, bereikt hebbende, op zijn hoofd misschien een fraaijen hoed met pluimen zal dragen, maar er in geen enkel gezond begrip zal hebben over de wereld en de maatschappij, waarin hij leeft, ik wil zeggen: vegeteert. Om deze reden, mijnheer, heeft uw wonderdoende instituteur, al rekent gij hem ook een ridderorde waardig, toch geen beroemden naam in de annalen der paedagogiek. Wat ik daar 't laatst zeide, den jongelieden heldere begrippen te geven over natuur, staat, godsdienst, in één woord, over alle verschijnselen, die 't leven in zoo veelzijdige rigtingen aanbiedt, - dàt is het einddoel van de methode der ontwikkeling. Maar hoe tot dat doel te geraken? Zal men 't bereiken door eenvoudig aan een jongen, die lezen en schrijven kan, uitmuntende handboeken over staat- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} huishoudkunde, over de verschillende vakken der natuurkunde enz. in handen te geven, door hem die, des noods, te laten van buiten leeren; of wel, door hem collegia in die vakken te laten bijwonen? Wel neen, zegt ieder, die wat over de kwestie heeft nagedacht, dat is onmogelijk. De arme jongen zal, ja, hier en daar een geleerd woord opvangen, maar om inzigt in die wetenschappen te krijgen, daar behoort meer toe. Daartoe heeft men noodig een lange voorbereiding, daartoe moet de geest behoorlijk gevormd en ontwikkeld zijn. En die vorming, die mate van ontwikkeling, welke noodig is om de meer praktische wetenschappen, die we tot uitoefening van ons beroep behoeven, grondig te begrijpen, die geschiktheid verkrijgt de geest door zich eenige jaren bezig te houden met zekere andere wetenschappen, die voor menigeen later, bij de uitoefening van zijn beroep, volstrekt geen praktisch nut hebben, die hem, zoo als men zegt, misschien nooit te pas komen, maar die juist deze verdienste hebben gehad, dat zij de grondbegrippen bevatten, waarop alle verdere kennis steunt. Later denkt ge zelden meer aan die voorbereidende studiën; ge meent welligt, dat gij ze vergeten zijt. Maar, mijnheer, dat ge thans zoo'n flink ingenieur zijt, komt, omdat ge in uw jeugd zoo lang hebt moeten blokken op meetkunde, algebra en rekenkunde. En dat ge er smaak bij hebt, komt, omdat uw onderwijzer u eerst verveelde met deklinatien en conjugatien, en toen een heele menigte meesterstukken van de beste classici met u heeft gelezen en u in den geest van die schrijvers heeft doen doordringen. En dat gij u in een beschaafden kring, waar over allerlei onderwerpen wordt gesproken, wèl 't huis gevoelt, komt èn door de lektuur, die ik straks noemde, èn door dat gij zóó goed in de geschiedenis en aardrijkskunde werdt onderwezen, dat gij reeds op school lust genoeg in die wetenschappen kreegt, om zelf veel te gaan lezen en op de hoogte kwaamt om alle lektuur voor den beschaafden stand gemakkelijk te volgen. En dat gij u thans niet door de eerste de beste drogredenen op gebied, dat eigenlijk buiten uw vak ligt, zooals op dat van staatkunde, godsdienst, laat meêslepen, maar in staat zijt om, in de meeste gevallen, 't ware van 't valsche te onderscheiden, dat komt, omdat door al deze schijnbaar onpraktische vakken, waardoor gij nog geen enkel beroep geleerd hadt, uw verstand en uw gevoel, een jaar of vijf lang, zoo geoefend werden, dat gij geleerd hebt deze edele vermogens des menschen, waar gij maar wilt, te gebruiken, dat gij, door schijnbaar onpraktische zaken, hebt geleerd te denken en te gevoelen. Gij stemt misschien toe, lezer, dat verstand en gevoel, ofschoon ieder mensch ze van nature heeft, moeten ontwikkeld en geleid worden; maar ge vraagt welligt: zou het mes niet aan twee kanten kunnen snijden, zóó dat men te gelijk den geest ontwikkelde en te gelijk praktische kundigheden aanleerde, of liever het eerste bewerkstelligde door het laatste? Zie, thans houdt men de jongelieden jaren lang bezig met wiskunde, taal- en letterkunde (somtijds zelfs met die van doode talen!), geschiedenis van volken en aardrijkskunde van landen, waarmeê we nooit iets te maken hebben, b.v. met de geschiedenis van Grieken, Romeinen, van de middeneeuwen, - {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zou men nu voor hen, die in hun beroep geene wiskundige berekeningen hebben op te lossen, niet beter doen met hen, in plaats daarvan, natuurkunde te leeren? Wat heeft een koopman er aan of hij Vondel, Shakespeare, Göthe heeft gelezen, als hij maar vlot Fransch, Engelsch, Duitsch spreekt en zonder fouten schrijft; en dat kan men waarachtig toch vrij wat spoediger leeren uit een paar handboeken en eenige uren conversatie met een goeden meester, dan uit die langwijlige lektuur, vol uitdrukkingen, onbruikbaar in 't dagelijksche leven. En zoo ook met geschiedenis, - waarom kan men het niet met die van de twee laatste eeuwen redden; die deze goed kent, zal wel behoorlijk inzigt hebben in onze tegenwoordige staatkundige verwikkelingen, - en voor de rest brengt men 't al ver met een goed Conversations-Lexicon! - Wordt men, is de vraag, zoo niet een even beschaafd mensch en stellig voor het praktische leven spoediger bruikbaar? Ik antwoord: neen! - Want gij leert mathesis deels om de wetenschappen der natuurkunde, die grootendeels op zuivere wiskunde gebouwd zijn, beter te verstaan dan de man, die, slecht onderwezen in zijne jeugd, later het een of andere vak der natuurkunde aangrijpt, - maar vooral leert gij wiskunde om uw verstand in te spannen op zaken, die noch op uw gevoel noch op uwe verbeelding werken, noch met oogenblikkelijk voordeel in verband staan; om zoo aan het denken, afgescheiden van alle overige vermogens, de hoogst mogelijke vaardigheid en gevatheid te geven. Even als de pianospeler met drooge studiën, waarin alle mogelijke zwarigheden der kunst op elkander zijn gestapeld, zijne vingers geschikt maakt om gemakkelijk elke compositie uit te voeren; zoo maakt gij uw verstand geschikt om elken inhoud, die het later wordt aangeboden, door denken te verwerken. En als gij, in plaats van abstrakte mathesis, dadelijk een vak gingt beoefenen, dat meer praktisch nut heeft, zoudt ge een brekebeen blijven, even als de pianist, die, in plaats van studiën, dadelijk schoone melodiën trachtte uit te voeren. 't Zelfde nut doet een grondige taalstudie, maar de taal, hoewel minder moeijelijk dan de wiskunde, brengt uw geest op nog abstrakter terrein, leert u wetten onderzoeken, die, niet zooals die der wiskunde, op tijd en ruimte betrekking hebben, maar algemeene regelen, die bij elke zaak, waarover we juist willen spreken en schrijven, toepasselijk zijn. En dat gij letterkunde beoefent, dat gij de meesterstukken, die in die talen geschreven zijn, leest, daarmeê leert ge ja de taal spreken en schrijven, maar nog veel meer uw smaak veredelen, uw gemoed toegankelijk maken voor alles, wat schoon en edel is, - alles, wat laag, laf, gemeen is, verachten, - of hebt ge dat misschien niet noodig om goed door de wereld te komen? In 't kort: al wie praktische wetenschappen wil beoefenen, zonder den harden en langen leercursus van de voorbereidende wetenschappen te hebben afgelegd, tracht een huis te bouwen zonder fundamenten. En als het onnadenkende gros der menschen aanhoudend schreeuwt: ik zie geen nut in al die abstrakte wiskunde, diepe taalstudie, tijdroovende letterkunde, oude geschiedenis, dan antwoorden wij bedaard: een Nieuw-Zeelander of Hottentot zal ook wel niet veel nut zien in al de steenen, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} die gij in den grond stopt en later voor ieders oog bedekt, wanneer gij uwe fraaije gebouwen grondvest. De voorstanders van de methode der ontwikkeling des geestes meenen dus, dat verstand en gevoel van den jongeling, voordat hij zich op de materiële wetenschappen (d.i. die, welke men aanleert om het praktische, oogenblikkelijke nut, dat men uit haren inhoud kan trekken) toelegt, moeten ontwikkeld, voorbereid worden door de zoogenaamde formele wetenschappen (d.i. die, wier inhoud geen dadelijke toepassing op de uitoefening van eenig beroep heeft, maar die alleen dienen om den geest te vormen; als ik mij zoo mag uitdrukken: om hem tot geregeld denken en zuiver gevoelen te dresseren, af te rigten). Even als elke ontwikkeling van het een of ander vermogen, dat de natuur in ons heeft gelegd (denk maar aan het leeren gebruiken der zintuigen, aan het aanleeren van de spraak bij het kind), gaat ook deze methode langzaam, maar zeker. Zij is er op berekend om zelfstandige denkers te vormen. Geen wonder, dat lieden die zelven geen 't minste denkbeeld hebben van ontwikkeling des geestes en van grondige studie, ten allen tijde meenden, die lange, omslagtige weg kon wel wat bekort worden. Waarom niet liever dadelijk de zaken aangevat, die we voor ons beroep moeten weten? Dat bespaart tijd en geld. Wij leeren niet om onzen geest te ontwikkelen. Wij streven niet naar 't geen waar en schoon is; maar wij leeren om den kost te verdienen. Is het daartoe noodig om examina af te leggen, somtijds in zaken, waar wij meenen zeer goed buiten te kunnen, - dat is lastig; maar, enfin, wij moeten ons dan wel die nuttelooze moeite getroosten. Doch vooral geen syllabe meer geleerd dan tot zoo'n examen noodig is. Ziedaar de onzalige gedachten, die ten allen tijde gevoerd hebben tot de instampmethode. 't Waren gedachten, zult gij zeggen, van onwetenden, of liever, 't waren geen gedachten, maar baatzuchtige invallen van lieden, die nooit verder in hun leven hebben nagedacht dan het dier nadenkt om zich voedsel te verschaffen; 't was de methode van het dierlijk instinkt! - Dat alles stem ik u toe. Maar daar waren ook ten allen tijde lieden, die beter wisten, maar die begrepen, dat zij met deze onnoozele denkbeelden zeer goed hun voordeel konden doen; die de onwetenden in hunne onkunde stijfden, en zich bereid verklaarden om, volgens hun wil, de kinderen te onderrigten, of liever tot het een of ander examen of beroep af te rigten. Zoo als van zelf spreekt, vond men die ellendige soort van onderwijzers 't minst daar, waar 't onderrigt geven een door staat of gemeente vast bezoldigde betrekking was, die, juist door de vaste bezoldiging, baatzucht grootendeels uitsloot; maar meest trof men steeds die lieden daar aan, waar 't geven van onderwijs op eigen hand en uit eigen middelen werd gedreven; dáár openbaarde zich 't meest de concurrentie en met haar een ergerlijke baatzucht. Dat was vooral het ras der instituteurs, kostschoolhouders, die zich bij de onwetende gemeente, ten koste der jeugd, een goeden naam zochten te verschaffen door spoedig en goedkoop aan de jonge lieden te leeren, wat voor examen of beroep werd gevorderd. Dat was de inpompmethode, die den {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} geest van 't kind niet beschouwt als een kiem van de edelste vermogens die slechts zorgvuldig behoeft gevoed en geleid te worden om later de schoonste bloemen en vruchten voort te brengen; neen - zij stelt zich den geest veel liever voor als een volkomen ledig vat, dat vol gemaakt kan worden met fragmenten uit onverschillig welke vakken van wetenschap. Blijkt het later, dat het vat des geestes, als er geen degelijke bodem in werd gelegd, door de wetenschappen, die tot grondslagen van alle menschelijke kennis moeten dienen, de ton der Danaïden is, wat schade, als 't geleerde er maar zoo lang in blijft tot het examen is afgelegd en het honorarium ontvangen? Deze rigting in 't onderwijs (als men haar dezen eernaam wil geven) vond in onze praktische eeuw meer en meer ingang bij 't groote publiek; maar alle menschen, die eenigzins verstand van studie en opvoeding hadden, dreven den spot met haar. Geen verstandig man, al liet hij ook uit schrielheid zijn zoontje volgens die methode drillen en dresseren, zou ooit den moed gehad hebben haar openlijk te belijden, of 't moest de een of andere brutale instituteur wezen, die 't waagde openlijk op de rezultaten van zijne methode te roemen, bestaande in de behaalde diploma's van zoo en zoo veel wel gereüsseerde examens, waardoor weer zoo en zoo veel plaatsen vakant zijn. En wat doet nu de nieuwe wet op 't middelbaar onderwijs? - Waar ieder wèldenkend mensch zich schaamde den in dit opzigt ellendigen geest des tijds te huldigen, daar roept zij scholen in 't leven, wier programma luide de leus verkondigt: weg met de ontwikkeling des geestes der jonge lieden, stopt hunne leêge hoofden liever zoo spoedig mogelijk vol met allerlei kennis, die hun ooit kan te pas komen! Vóór alles haasten wij ons te verklaren: dat onze beschuldiging niet gerigt is tegen de polytechnische school en de landbouw-scholen. Dat zijn hooge scholen, die niet te veelzijdig kunnen ingerigt zijn, waarop alle specialiteiten op 't gebied van industrie en nijverheid moeten onderwezen worden. Slechts zijdelings treft zij de burgerscholen, bedoeld in art. 13, door de wet voorgeschreven aan gemeenten boven de tienduizend inwoners, en ‘voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers.’ Hoort haar programma: ‘a.de wiskunde; b.de eerste beginselen der theoretische en toegepaste mechanica en der kennis van werktuigen; c.die der natuur- en scheikunde; d.die der natuurlijke historie; e.die der technologie of der landbouwkunde; f.de beginselen der aardrijkskunde; g.die der geschiedenis; h.die der nederlandsche taal; i.de eerste gronden der staathuishoudkunde; k.het hand- en regtlijnig teekenen; l.de gymnastiek.’ Dat zullen me geleerde boeren en ambachtslui worden, zal menigeen uitroepen! Doch bedenkt men, dat dit onderwijs wel grootendeels zal gegeven worden door knappe onderwijzers aan de lagere scholen, dat het op vele plaatsen zich wel zal bepalen tot een avondeursus, dan is er weinig vrees, dat die beginselen verder zullen gaan dan zeer populaire voordragten over vakken der {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkunde en eene herhaling van 't reeds op de lagere school geleerde. Bovendien, 't is eindonderwijs voor jongens, die den cursus op de lagere school hebben afgeloopen, en 't kan wezenlijk geen kwaad, als zulke jonge lieden, dien geene verdere wetenschappelijke opleiding zal ten deel vallen, eenige begrippen over de opgenoemde vakken in hun beroep meênemen. Schoon het getal vakken voor een tweejarigen cursus veel te groot is, de meestal zeer verstandige en praktisch gevormde onderwijzers der lagere scholen zullen hun voordeel wel weten te doen met de woorden eerste beginselen. Alleen vragen wij: terwijl de verschillende vakken der natuurwetenschappen met overdaad bedacht zijn, waarom niet éénige uren 's weeks gewijd aan de Nederlandsche letterkunde? De jongens op de lagere school hebben meestal vrij goed de noodzakelijkste taalregelen geleerd. Zou een cursus in dit vak niet het éénige middel zijn om onzen burgerstand smaak te doen krijgen in goede lektuur; om hem de ellendige vertaalde romans der leesbibliotheek uit de handen te rukken of godsdienstige boeken en straatliederen, die vaak nog erger zijn? Zou het niet een krachtig middel wezen om hem achting voor onze nationaliteit, liefde voor 't vaderland in te boezemen, als hij de edele voortbrengselen, waaraan onze klassieke letterkunde zoo overrijk is, leerde genieten? Misschien zou dat hem nog wèl zoo veel baten als mechanica, physica, technologie en staathuishoudkunde! Doch al te groote zorg voor de ontwikkeling van smaak en gevoel is iets, waaraan de wet op 't middelbaar onderwijs zich waarachtig niet te buiten gaat! Onze beschuldiging is vooral gerigt tegen de hoogere burgerscholen met drieen vijfjarigen cursus. Schrik niet, lezer, voor 't programma eener school met vijfjarigen cursus, bestemd voor knapen ongeveer van 12 tot 17 jaar: ‘a.de wiskunde’; (nota bene: stel- en meetkunde, ingesloten stereometrie, goniometrie, trigonometrie enz). ‘b.de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie; c.de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen; d.de scheikunde en hare voornaamste toepassingen; e.de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde; f.die der kosmographie; g.de gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrigting van Nederland; h.staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen; i.de aardrijkskunde; k.de geschiedenis; l.de nederlandsche taal en letterkunde; m.de fransche taal en letterkunde; n.de engelsche taal en letterkunde; o.de hoogduitsche taal en letterkunde; p.de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden; q.het schoonschrijven; r.het hand- en regtlijnig teekenen; s.de gymnastiek.’ Thans is de vraag: als men aanneemt, dat er in eene week ongeveer vijf en dertig uren onderrigt zal worden gegeven, hoe vele of liever hoe weinige uren zullen er dan bij dit heirleger van vakken overschieten voor die wetenschappen, welke men tot hiertoe met regt beschouwde {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} als de grondslagen van elke beschaafde opvoeding: voor wiskunde (meet-, stelen rekenkunde), vier talen, hare letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde? Maar, vraagt men misschien, waar staat geschreven, dat al deze vakken te gelijk, in 't zelfde jaar, moeten onderwezen worden? Zou de bedoeling van den wetgever niet kunnen zijn, dat b.v. gedurende de drie eerste jaren van den vijfjarigen cursus de daar juist opgenoemde hoofdvakken van alle beschaafde opvoeding, en gedurende de twee laatste jaren de overige meer voor 't praktische leven berekende wetenschappen werden behandeld? Wij antwoorden: dat alle te gelijk worden onderwezen is bijna onmogelijk; want er zullen wel nagenoeg even veel vakken zijn als schooluren in de week. En dat b.v. de drie eerste jaren zouden gebruikt worden om de grondslagen te leggen, waarop de physische wetenschappen zullen voortbouwen, is verboden, daar de wetgever in de memorie van toelichting (bij Steyn Parvé p. 132) als zijne meening heeft uitgesproken, dat gedurende de drie eerste jaren op een school met vijfjarigen cursus hetzelfde onderwijs zal gegeven worden als op een school met driejarigen cursus. En welk is nu het programma van deze? ‘a.de wiskunde; b.de eerste beginselen der natuur- en scheikunde; c.de beginselen der plant- en dierkunde; d.die der staathuishoudkunde; e.die van het boekhouden; f.de aardrijkskunde; g.de geschiedenis; h.de nederlandsche taal; i.de fransche taal; k.de engelsche taal; l.de hoogduitsche taal; m.het schoonschrijven; n.het hand- en regtlijnig teekenen; o.de gymnastiek.’ Dus ook dan reeds: natuur-, schei-, plant-, dierkunde, staathuishoudkunde, boekhouden, maar al weêr met geen woord melding gemaakt van letterkunde. Een treurig voorteeken, dat aan de talen niet zeer veel uren zullen besteed worden! Of verwacht men, dat de kinderen op deze scholen zullen komen reeds behoorlijk onderlegd in de rekenkunde, in de beginselen van algebra en meetkunde, in geschiedenis, aardrijkskunde, in de nederlandsche en in de beginselen van de fransche of meer vreemde talen? Zie, ik stel mij die knapen voor, zooals wij ze meestal op de tweede afdeelingen der gymnaziën ontvangen, niet na behoorlijk den cursus te hebben afgeloopen op de lagere hollandsche school. Dan zouden zij ten minste goed kunnen rekenen, behoorlijk hollandsch schrijven, wat van aardrijkskunde en geschiedenis weten. Maar die scholen zijn niet fatsoenlijk genoeg. Ik stel mij voor, dat men jongeheeren zal krijgen van de fransche school, van 't ongelukkig genoemde en gewoonlijk ook bediende meer-uitgebreid-lager-onderwijs. Alle respekt voor de loffelijke uitzonderingen bij deze soort van scholen, maar de ondervinding leert, dat daar meestal slecht onderwezen wordt, dat de inpompmethode daar meer aanhangers vindt dan het streven om 't verstand te ontwikkelen. Hoe ik mij dan voorstel, dat het aan de burgerscholen, vooral aan die met vijfjarigen cursus zal toegaan? Ongeveer op dezelfde manier als, in de eerste jaren na de oprigting, aan de handelschool te Amsterdam (hoe 't er thans toegaat, weet {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet). Daar zullen geleerde collegia gegeven worden over allerlei wetenschappen. 't Zullen een soort van kleine universiteiten zijn; want men zal zelfs de collegiën over een enkel vak mogen bijwonen (zie Steyn Parvé p. 153). De nog niet ontbolsterde jongens zullen met open monden zitten te luisteren, of, al naar dat de discipline uitvalt, met mekaâr zitten te spelen. Maar van al die geleerdheid zullen zij bitter weinig kunnen verduwen, wegens gebrek aan voorbereidende studiën. Dit, vreezen wij, is de ongelukkige toekomst van de hoogere burgerscholen. En wegens dit ellendige toegeven aan den verderfelijken tijdgeest, die van alle zoogenaamde nuttige kennis wat aan de kinderen wil inpompen, zonder te vragen of zij genoeg ontwikkeld zijn om dat alles te begrijpen en te gebruiken, rangschikten wij de hoogere burgerscholen onder die rigting, welke alles belooft, maar in den grond de jonge lieden bederft. En dan nog eene andere vraag: Waar zullen die kostbare inrigtingen - de kosten voor eene school met vijfjarigen cursus werden door den minister geraamd op een kleine twintig duizend gulden, die voor eene met driejarigen cursus op de helft, en er konden, meende Zijne Excellentie, wel veertig met driejarigen en vijftien met vijfjarigen cursus verrijzen (zie Steyn Parvé p. 153) - waar zullen die scholen hare leerlingen van daan halen? - In eene vroeger door mij geschrevene brochure over deze zaken *) berekende ik, dat het gezamenlijk getal der leerlingen van scholen voor het middelbaar onderwijs, minstens zou bedragen 2500. Ik schreef toen zoo, in de vooronderstelling, dat het te verwachten middelbaar onderwijs zou zijn: eene voortzetting van het lagere onderwijs, die de jonge lieden zou opvoeren tot die mate van ontwikkeling des geestes, welke, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, vereischt wordt bij elk lid van den beschaafden stand in 't algemeen, en in 't bijzonder bij al degenen, die zich zoowel op de wetenschappelijke beoefening van eenig beroep als op eenig vak van geleerdheid wenschen toe te leggen. Het tegenwoordige middelbaar onderwijs ziet er echter geheel anders uit. Uit de programmas blijkt ten duidelijkste, dat het geenszins berekend is naar de behoeften van den zoogenaamden fatsoenlijken of beschaafden stand in 't algemeen; dat het geenszins kan dienen tot vervanging van het onderwijs aan de tweede afdeelingen der gymnaziën. De bijzondere mildheid, waarmede de vakken, die opleiding tot nijverheid en industrie ten doel hebben, bedacht zijn, maakt, dat de ontwikkeling des geestes door zoo genaamde humaniora, d.i. vooral door letterkunde, noodzakelijk geheel op den achtergrond zal moeten treden. De ontworpen burgerscholen hebben klaarblijkelijk slechts dit ééne doel: opleiding tot de polytechnische school. Het woord middelbaar onderwijs heeft dus eene geheel andere beteekenis gekregen dan die men er tot nu toe gegewoonlijk aan hechtte. Het is niet meer eindonderwijs voor den beschaafden stand in 't algemeen, noch bestemd om de kloof tusschen lager en hooger onderwijs aan te vullen, - neen, het is in den eigenlijken zin van 't woord industrie-onderwijs. Wilde men eenmaal deze beteekenis aan 't woord: middelbaar, hechten {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou het voorzeker eene dwaasheid geweest zijn om, zooals vele leden van de kamers verlangden, de latijnsche scholen onder denzelfden naam zamen te vatten. Van waar nu al deze industrie-scholen hare leerlingen zullen krijgen is eene onbegrijpelijke kwestie. - Vergissen wij ons niet, dan zullen deze scholen door weinigen bezocht worden buiten hen, wier verdere bestemming voert tot de polytechnische school. Tot toelating op die inrigting zal het diploma van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus bijna een vereischte zijn. Doch de industriëlen zijn verreweg de minderheid bij den beschaafden stand onder onze natie. Zij, wier toekomstige bestemming meer eene ontwikkeling in humanen geest vereischt (ik bedoel de talrijke klasse van toekomstige ambtenaren, kooplieden, militairen enz. enz.) zullen zich elders zoeken te redden, zooals zij het tot nu toe deden: op de tweede afdeelingen der gymnaziën en op privaat-instituten. Er is dus met de onderhavige wet voorzien in de behoeften van een gering deel van den beschaafden stand. En onze overtuiging is, dat, bij het voorzien in de behoeften van dat kleine deel onzer natie, zoo veel is ingewilligd aan eene verkeerde rigting, die in het onderwijs reeds jaren lang heeft voortgewoekerd, dat de hoogere burgerscholen geenszins zullen strekken om een geest van algemeene beschaving en humaniteit te verbreiden, - dat zij veeleer een middel zullen zijn tot bevordering van het materialisme: de zucht om tijdelijke en geldelijke voordeelen zoo zeer den boventoon te laten voeren, dat op alle geestelijk streven, wanneer het geen materiële winst kan afwerpen, meer en meer met verachting wordt neergezien. Mogten onze onheilspellende vermoedens op eene schitterende wijze worden gelogenstraft door de bezadigde inzigten van inspekteurs en direkteurs der nieuwe scholen. Niemand toch zal betwisten, dat, zoo ergens, vooral bij 't onderwijs de spreuk geldt: de geest maakt levend! - Een goed docent kan met een slecht programma toch nog wonderen verrigten. Wat aangaat de uitgave der wet, door Dr. Steyn Parvé bezorgd, zij is boven onzen lof verheven. De gebruiker van het boek zal hier alles verzameld vinden, wat, in memorie van toelichting en in de discussiën der kamers behandeld, kan dienen tot verklaring en opheldering van den tekst der wet. Een zeer volledig register maakt het naslaan gemakkelijk. Deventer. Dr. A.J. Vitringa. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Lessen uit Frankrijk aan onze bewaarschoolhouderessen. Raadgevingen aan jeugdige onderwijzeressen, inzonderheid der bewaarscholen. Naar het Fransch van Mevrouw Marie Pape Carpantier, Directrice van de kweekschool voor onderwijzeressen te Parijs. Met eene voorrede van Mevrouw Elise van Calcar. Te Haarlem, bij de erven F. Bohn, 1862. Lessen uit Frankrijk, uit Parijs, het Babel onzer eeuw? - vraagt welligt deze of gene, die het opschrift boven deze regelen leest; lessen over een onderwerp, waarover men wel eens meent, dat bij ons omtrent niets meer te leeren valt? Wie zoo denkt bezoeke onze bewaarscholen en leze het boekje van Mevrouw Pape Carpantier, en hij zal bespeuren hoeveel er nog aan die scholen hapert, hoeveel er nog voor onze onderwijzeressen te leeren overblijft. De bewaarscholen staan bij ons niet onder eene wettelijke regeling; zij zijn of de vruchten van de philanthropie of zijn door de onderwijzeressen zelven opgerigt en kunnen verdeeld worden in bewaarplaatsen, waar de kinderen van ouders, die een groot gedeelte van den dag de zorg voor hun kroost niet kunnen op zich nemen, worden bewaard, en in scholen, waar men tevens, hoe dan ook, hetzij goed, hetzij slecht, aan hunne ligchamelijke, zedelijke en verstandelijke ontwikkeling arbeidt. Er zijn er voor alle standen der maatschappij; de armste daglooner kan er zijne kinderen kosteloos heenzenden of voor den geringen prijs van één cent daags, terwijl de meergegoeden eene ruime keuze hebben tusschen bewaarscholen, waar twintig, dertig, ja zestig en tachtig gulden 's jaars voor ieder kind betaald wordt. Die plaatsen, waar het meerendeel van onze kinderen, op een leeftijd, waarop het gemoed zoo ontvankelijk is voor indrukken, een paar jaren of langer vertoeft, verdienen wel de aandacht van den menschenvriend en bovenal van de Regering van land of stad. Wel mag het bevreemding wekken dat de hooge Regering, die zich steeds zooveel aan alles, wat het onderwijs betreft, liet gelegen liggen, tot dusver de bewaarscholen geheel veronachtzaamd heeft. Er is echter reden om te gelooven dat dit verzuim weldra zal worden hersteld en dat eene wettelijke regeling der bewaarscholen zal worden in het leven geroepen, waardoor wij hopen, dat veel wat verkeerd is, zal verbeterd, veel wat ontbreekt, zal worden aangevuld. Het boekje, dat wij bij de lezers van den Tijdspiegel wenschen in te leiden, is voornamelijk geschreven met het oog op de armenbewaarscholen, maar zal ook met vrucht gelezen worden door de onderwijzeressen van die scholen, waar de kinderen van rijkelijker met aardsche goederen bedeelden worden opgenomen. Mevrouw van Calcar schreef er eene allerliefste en der behartiging waardige voorrede voor, die vooral door de lezeressen van het boekje niet mag worden overgeslagen. De beginselen, waarop het Fröbelsche stelsel rust, worden daarin kortelijk aangegeven op eene wijze, die zelfs hen moet ontwapenen, die in de Tijdspiegel zich als bestrijders van dat stelsel hebben doen kennen. Voor hen schrijven wij de volgende periode af: ‘Vooral de kin- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} deren der armen moest men niet jaren lang hunne hand laten verwaarloozen, - dat schoone en volmaakte werktuig. Onhandigheid, welk eene algemeene en noodlottige kwaal van onze dienstbaren en werklieden! - Geen oog te hebben om te zien of iets scheef of regt is! - geen hand om een teeder voorwerp ongeschonden op te vatten! - Welk eene ellende! - Maar wat is er tot hiertoe gedaan om de hand te vormen? - O mijne lieve onderwijzeressen, laat de tong wat meer rusten, en de hand uit hare ledigheid opgeroepen worden! - Laat wat minder van buiten leeren en wat meer werken - gij zult een nieuwen dag voor ons schoolwezen zien aanbreken en krachtig medewerken tot het geluk der nijvere standen - die met de hand hun onderhoud moeten vinden.’ Het ligt niet in onze bedoeling het boekje van Mevrouw Pape aan eene gestrenge kritiek te onderwerpen, wij stemmen niet in alle opzigten met haar overeen, maar vonden er zoovele nuttige wenken en raadgevingen in, uitvloeisels van ondervinding en nadenken, dat wij niet aarzelen de lezing en bestudering er van aan te bevelen aan allen, wier taak het is jeugdige kinderen te verzorgen en op te kweeken. Eenige punten, die onze aandacht bijzonder trokken, willen wij aanstippen en met hetgeen wij op onze bewaarscholen vonden, vergelijken. Over het getal kinderen, dat tegelijker tijd met vrucht de bewaarschool bezoeken kan, laat zich de schrijfster aldus uit ‘Ten slotte neem ik de gelegenheid te baat, om een verlangen te uiten, dit namelijk, dat het aantal kinderen in elke bewaarschool verminderd worde, om beter bestuurd te kunnen worden.’ Mevrouw van Calcar voegt er in eene noot het volgende bij: ‘Het is onmogelijk op die zeer jonge wezentjes met vrucht bij massaas in te werken. De te talrijke schaar zal de gemoedelijkste, de bekwaamste onderwijzeres doemen tot eene noodlottige werktuigelijkheid, die verdoovend op de kinderen werken moet. Meer dan tweehonderd kinderen beneden de zes jaren in ééne school te vereenigen is onopvoedkundig en bederft de geheele onderneming. In plaats van eene kweekschool wordt het eene bewaarplaats, waar aan het kind met geen mogelijkheid bevrediging van de eischen zijner natuur kan gegeven worden. Wij redden hem van enkele gevaren en storten hem in andere, die niet min noodlottig zijn; omdat wij onze weldaad tot te velen willen uitstrekken, geven wij aan geen enkele eene volkomen weldaad - ja doen welligt aan allen kwaad.’ Het nadeel dat aan klassikaal onderwijs altijd verbonden is, dat de minder vlugge kinderen de anderen niet kunnen bijhouden en de onderwijzer of de onderwijzeres ter wille van de middelmatigen niet zoo snel vooruit kan komen als voor de vlugsten mogelijk en wenschelijk ware, doet zich vooral op de bewaarschool gevoelen. De kinderen komen daar geheel onontwikkeld, spreken meestal nog zeer gebrekkig, weten de regterhand niet van de linkerhand te onderscheiden en kennen van de meeste voorwerpen nog niet de namen. Met een onuitputtelijk geduld behoort nu de onderwijzeres telkens ieder kind, dat het geleerde niet begrepen heeft, afzonderlijk uit te leggen, wat het nog niet goed gevat heeft; zonder dat blijven zij onontwikkeld en worden napraters en het onderwijs ontaardt in dressuur. Op talrijk bezochte scholen nu is het onmogelijk zich, zooals het behoort, met ieder kind, dat er behoefte aan heeft, telkens {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijk te bemoeijen, tenzij het personeel der onderwijzeressen zoo groot zij dat minstens ieder twintigtal kinderen onder de leiding van eene onderwijzeres sta. Wij bezochten in de hoofdstad bewaarscholen waar 500 leerlingen met 12 onderwijzeressen en 800 leerlingen met 15 onderwijzeressen bijeen waren. Zelfs op die scholen, waar de pogingen der onderwijzeressen allen lof verdienden, beantwoordde de uitkomst niet aan het doel. Een ander punt, waarop Mevrouw Pape de aandacht vestigt, is de taal, die tot de kinderen gesproken wordt. ‘Gij kunt, zegt zij, niet te veel acht geven op uwe manier van spreken. Naar mijne meening moet men de taal, als een der voornaamste middelen tot aankweeking van het verstand beschouwen, haar invloed is des te grooter, omdat die aanhoudend is.’ Het geldt hier niet alleen de uitspraak der woorden, maar ook de wijze waarop de denkbeelden in woorden worden uitgedrukt. Niet iedereen verstaat de kunst om tot jonge, onontwikkelde kinderen eenvoudig, juist en verstaanbaar te spreken, en men zal mij toestemmen dat deze gave een voornaam vereischte is in eene bewaarschool-onderwijzeres. Dat er onderwijzeressen zijn, die deze kunst verstaan, is ons enkele malen gebleken, maar de meesten joegen ons eene rilling over het lijf door haar plat accent, door hare hoogdravende, voor kinderen onverstaanbare woorden of, wat inderdaad onvergeeflijk is, door den onzin waarop zij hare leerlingen onthaalden. De oorzaak hiervan ligt in den stand, waaruit de helpsters gemeenlijk worden gerecruteerd en in de weinige zorg die men draagt om zich te vergewissen of deze aanleg hebben voor de moeijelijke taak, waaraan zij zich wenschen te wijden. Vooral waar men den kinderen begrippen van godsdienst en zedelijkheid wil geven behoort de taal eenvoudig en voor het kind volkomen verstaanbaar te zijn. ‘Het Onze Vader, zegt de schrijfster, met jonge kinderen te bidden is hoogst ongepast, daar dit gebed, hoe kort ook, te diep van zin is voor het kinderlijk verstand. Het kind moet zich vooral niet gewennen om woorden tot God te spreken, waarvan hij den zin niet verstaat.’ In dit opzigt is het ten onzent allertreurigst gesteld. Wij moeten eerbied hebben voor ieders godsdienstige overtuiging, maar indien deze er toe leidt om tot kinderen van drie tot zes jaar te spreken over de noodzakelijkheid van vernieuwing van hunne hartjes (NB. de kleinen wisten nog niet eens waar hun wezenlijk hartje te vinden was); indien zij er toe leidt om de kinderen, zooals wij bijwoonden, te vertellen van de ontmoeting van den Zaligmaker met de Heidensche vrouw, die zich vergeleek bij de honden aan wie de kruimels van de tafel hunner heeren worden toegeworpen, dan meen ik dat daarmede een zedelijke en verstandelijke moord wordt gepleegd aan die onschuldige wezentjes, die er door gevormd worden tot huichelaars en schijnchristenen, terwijl hun gezond verstand, misschien voor altijd, verloren gaat. Die verderfelijke rigting verdient overal en openlijk gekastijd te worden door allen, wien het geluk van die onschuldige kinderen ter harte gaat, al zijn het ook dames-regentessen die zich aldus aan het opkomend geslacht bezondigen. Van verontwaardiging stijgt ons het bloed naar het hoofd als wij onze schoone psalmen en gezangen hooren profaneren door ze {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van buiten te laten leeren door de kinderen op de bewaarschool, die er geen regel van begrijpen. Op bladz. 118 wijst de schrijfster teregt op de noodzakelijkheid dat voor de kinderen der armen de bewaarschool geopend zij gedurende al den tijd dat de ouders door hunne werkzaamheden buiten staat zijn voor hun kroost te zorgen. Zelden is dit het geval. Gemeenlijk zijn de bewaarscholen slechts van 9 - 4 uur toegankelijk. Dit heeft te Amsterdam tengevolge dat er rondom de groote bewaarscholen als paddestoelen kleine inrigtingen uit den grond (wat zeg ik? neen, meestal onder den grond) opschieten, waar de kinderen voor 1 cent per dag bewaard worden gedurende den tijd dat de groote school gesloten is. De ouders zijn wel gedrongen van die parasieten gebruik te maken, waar voor hunne kinderen veel verloren gaat van de goede indrukken, die zij gedurende het overige gedeelte van den dag ontvangen en waar zij niet altijd even goed bewaakt en verpleegd worden. Nog menig punt betreffende de bewaarscholen zouden wij naar aanleiding van het boekje van Mevrouw Pape kunnen bespreken; het onderwerp is belangrijk genoeg en nog weinig bekend. Maar wij schrijven slechts eene aankondiging en laten dus onze lezers en lezeressen met de schrijfster alleen. Zij is eene uitmuntende gids voor hare medeonderwijzeressen en nimmer vervelend door langdradigheid of pedanterie. Wij wenschen dat de invloed van hare lessen weldra op onze bewaarscholen moge te bespeuren zijn. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dichtwerken door S. Karsten, Hoogleeraar te Utrecht. Kemink en Zoon, te Utrecht. 1861. Het is ongeveer twee jaar geleden dat boven vermeld geschrift mij door de Redactie van de Tijdspiegel ter aankondiging werd toegezonden. Tot dusver heb ik mij van die taak niet gekweten: allerlei omstandigheden van huiselijken en anderen aard, te intiem en te onbeduidend tevens om hier te ontvouwen, deden mij dit werk telkens uitstellen; de éénige reden waarom ik melding maak van mijn verzuim is mijn opregte wensch dat mijn lang dralen niet aan een verkeerde oorzaak worde toegeschreven. Intusschen, en dit meen ik opregt, het is geen sofisme uitgevonden tot geruststelling van mijn knagend geweten, misschien heeft het zijn goeden kant des Hoogleeraars geschrift nu eerst ter sprake te brengen en het op nieuw aan de aandacht en belangstelling van 't lezend publiek aan te bevelen. Geen dichter is, geloof ik, meer dan Horatius van alle kanten bekeken, van geen schrijver der oudheid, met uitzondering welligt van Homerus en Virgilius bestaat een rijker literatuur. De vermelding der verschillende uitgaven en van allerlei monografiën alleen beslaat ruim twintig groot-octavo bladzijden; de boeken zelve zouden toereikend zijn om een aardige bibliotheek te vormen. In weerwil daarvan heeft Prof. Karsten in mijn oog een goed werk gedaan, toen hij van zijn kant trachtte Horatius te onzent wat beter bekend te maken. Zoolang onbekookte uitspraken, zooals ik er nog onlangs een aantrof bij Emile Souvestre in zijn Causeries Littéraires, geduld worden; zoolang (en 'tgeen ik nu ga vertellen, wonderlijk als het klinken moge, is zuivere geschiedenis) zoolang beschaafde dames de tusschenkomst van een geletterde inroepen, om het geschil te beslechten wie van de twee Romeinsche dichters Ovidius en Homerus de oudste is geweest, zoolang mag men veilig telkens op nieuw met beschouwingen optreden over de klas- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} sieke schrijvers en behoeft men niet te schroomen het verwijt van onnutten arbeid verrigt te hebben zich op den hals te halen. De studie van Prof. Karsten geeft een trouw beeld van Horatius, en men kan ze niet lezen zonder zich tot den levenslustigen, geestigen, verstandigen man aangetrokken te gevoelen; voor hen die in vroegere jaren op de schoolbanken Horatius hebben genoten of verwenscht, zal deze feestgave van den Hoogleeraar een aangename herinnering zijn aan de dagen hunner jeugd, en welligt zullen zij nu meer van Horatius begrijpen en hem beter naar waarde leeren schatten, dan toen zij, de hoop des vaderlands, zijn oden moesten scandéren of zich zochten te verdiepen in den rijkdom zijner beelden. Van grooter belang nogtans is de studie voor de groote massa, die nooit van Horatius of van wien ook der oudheid heeft gehoord. Zoo zij mijn raad volgen en het boekje lezen, geloof ik dat geen huuner zich het zal beklagen. Tot hun verdere geruststelling, en om hun te bewijzen dat ik in mijn gunstig oordeel niet alleen sta, wil ik hier bijvoegen, dat Karsten's Horatius, hetgeen met onze boeken wel tot de zeldzaamheden mag gerekend worden, in 't Hoogduitsch is vertaald en onlangs in de Grenzboten werd aangekondigd. Vind ik alzoo geen reden om mijn ingenomenheid met Karsten's arbeid te verbergen, hieruit volgt geenszins dat ik in alle opzigten zijn uitspraken wil onderschrijven en niet een of andere aanmerking hebben zou. Ongelukkig en bevreemdend is mij de wijze voorgekomen, waarop Karsten Horatius zoekt te verdedigen tegen het verwijt van ontrouw aan zijn politieke beginselen. ‘Verdient deze verandering van denkwijze den blaam van beginselloosheid door anderen op hem geworpen?’ vraagt de Hoogleeraar en vervolgt: ‘waarlijk de geschiedenis van vroegere en latere dagen wijst menig voorbeeld aan van sneller overgang dan wij bij Horatius opmerken.’ Ongelukkig noem ik die verdediging, omdat de grootere mate van schuldigheid bij anderen nooit tot verontschuldiging kan dienen voor een aangeklaagde; bevreemdend, wijl uit het heele geschrift van Karsten blijkt dat hij tot zuivering van Horatius nagedachtenis gansch andere en wel wat scherper wapenen in zijn arsenaal had. Te Venusia, een klein landstadje in Apulië, 65 v. C. geboren, werd Horatius reeds op jeugdigen leeftijd naar Rome gebragt, om daar een opvoeding zijn uitnemenden aanleg waardig te ontvangen; volgens de toenmaals bestaande mode begaf hij zich voor zijn verdere vorming naar Athene *). Is het te bevreemden, dat de jeugdige, vurige jongeling in die stad, waar alles hem aan den ouden luister van den demokratisch-republikeinschen staat herinnerde, met ruime teugen de bezielende vrijheidslucht inademde; dat daar de heerlijkste beelden van republikeinschen eenvoud voor zijn geest verrezen? Naauwelijks was hij eenigen tijd in die omgeving; daar komt {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcus Brutus aan, de tyrannenmoorder, de onversaagde kampvechter der vrijheid, de man, van wien Plutarchus verhaalt, dat hij door zijn vrienden bemind, door de besten bewonderd en door zijn vijanden zelfs niet gehaat werd. Het kon niet anders of Horatius moest zich door diens persoonlijkheid aangetrokken gevoelen en hij aarzelde ook geen oogenblik zich bij hem aan te sluiten. Hij volgt hem naar Azië, wordt door hem onderscheiden en aan het hoofd van een legioen geplaatst. Dáár te midden van die woeste krijgsbenden zal Horatius geestdrift ras aanmerkelijk bekoeld zijn; de zelfzucht van vele zich dus noemende republikeinen stuitte hem tegen de borst, en toen nu na de nederlaag bij Philippi de beide dappere aanvoerders gesneuveld en hun legers uiteen gedreven waren, keerde hij ontgoocheld en mismoedig naar Rome terug. Wat hij daar vond was ongetwijfeld weinig geschikt om zijn hoop op de toekomst te doen herleven. Bij de diepe bedorvenheid van het volk, de algemeen heerschende zedeloosheid, die om regt noch billijkheid zich bekommerde, bij de roofgierige, alom woedende zelfzucht was geen plaats voor de ware vrijheid, en alles scheen een onvermijdelijken ondergang van den staat te voorspellen... Maar neen, daar komt redding opdagen, hoezeer dan ook uit het kamp des vijands. De triumvir Octavianus overwint zijn tegenstander Antonius en herstelt orde en wet in den Staat. Rome is behouden: zijn naam wordt weder tot in de verste landen van het Oosten met ontzag genoemd. Wanneer Horatius nu dien alleenheerscher erkent, zijn lof verkondigt en hem volgens de zeden van dien tijd in zijn gedichten bij een God vergelijkt, is hij dan ontrouw geworden aan zijn beginselen, of levert hij niet veeleer het bewijs, dat hij een opregt vaderlandslievend man is, wien het heil en de bloei van zijn geboortegrond meer aan het hart gaan dan een eenmaal opgevatte meening? Was hij republikeinsch geweest, alleen om een republiek te hebben, dan wel omdat hij geloofde, dat die regeringsvorm het middel was om de algemeene vrijheid te bevorderen, om den alouden luister van zijn vaderland te herstellen? Welnu, de ondervinding heeft hem geleerd dat hij zich in de tijden had vergist, en dat in de gegeven omstandigheden een alleenheerschappij alleen de weldaden van inwendigen vrede, rust, bloei en zedelijkheid aan de maatschappij kan schenken. De republikeinsche geest sluit geenszins in zich dat men blind zij voor de evidentie, en op die wijze kon Horatius in zijn hart een republiek steeds als zijn ideaal blijven beschouwen, en desniettemin dankbaarheid gevoelen voor Augustus, op grond van de groote diensten welke hij aan Rome bewees. En dat de alleenheerschappij te dier tijde gebiedend werd gevorderd, zelfs Tacitus dien men niet ligt van overdreven bewierooking der keizers zal beschuldigen, geeft dit als het algemeen gevoelen op van een groote partij, welke hij ‘pru- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dentes’ noemt, onder welken naam ik hier zaakkundigen versta. Op blz. 53 stelt prof. Karsten zich de vraag ter beantwoording: ‘Is Horatius te beschouwen als een oorspronkelijk dichter of als een imitator, een gelukkig navolger van zijne voorgangers, vooral de Grieksche meesters?’ en komt tot de conclusie dat Horatius geen genie is geweest, desniettemin noemt hij hem eenige regels later een geniaal dichter. Hier heerscht dus, dunkt mij, tegenspraak en Karsten heeft zeker niet gedacht aan de bezielde ontboezeming over de poëzy van onzen onsterfelijken de Génestet: ‘Wat is poëzy? Het is een improvisatie des geestes, der ziele, die koomt ongevraagd en... noode ter aangekondigde ure. Wat is poëzy? Vraag het aan de starren, de bloemen, de meiren; vraag het aan 't leven, vraag het uw hart, en zoo deze u het geheim niet verkonden, ik kan het u niet zeggen. In te gaan in het geestelijk rijk der kunst en der schoonheid, dat is niet allen gegeven. Poëzy is - poëzy.’ En een priester van die godin is Horatius niet geweest: hij kon het niet wezen; hij was gedetermineerd om het niet te zijn. Dat weet prof. Karsten ook en zijn geheele behandeling van Horatius waarde als dichter bewijst dit duidelijk. Horatius en Boileau zijn twee verwante geesten. Beiden toegerust met een bewonderenswaardig meesterschap over de taal waarin zij dichtten, beiden gewapend met een scherp oog en een fijne opmerkingsgave; beiden vervaardigers van een ars poetica: geen van beiden dichters in den verheven zin des woords. Horatius was een beminnelijk man en ik weet niet beter te doen dan te besluiten met zijn karakteristiek, ontleend aan de studie van prof. Karsten: ‘Een blik over den geheelen levensloop van onzen dichter doet ons in hem een man kennen, die aan kleine zwakheden en gebreken uitstekende hoedanigheden van hoofd en hart paarde, en die zich door zijn karakter niet minder dan door zijn talent tot een standpunt heeft weten te verheffen dat geen zijner tijdgenooten heeft bereikt. Hij vereenigde in zich eigenschappen, die zelden vereenigd worden aangetroffen, buigzaamheid met zelfstandigheid, vrijmoedigheid met hoffelijkheid, ernst met geestigheid gepaard: daardoor verzekerde hij zich de gunst, of liever de vriendschap der aanzienlijken en magtigen in zulk eene mate, dat hij meer hen aan zich dan zich aan hen boeide. De tijden hadden hem wijs gemaakt. Hij offerde de idealen van zijne jeugd op zonder den Romeinschen zin en het gevoel van nationaliteit te verliezen; hij boog zich voor de monarchie zonder zijne onafhankelijkheid op te offeren; hij leefde te midden van de weelde der hoofdstad zonder zijne liefde voor het eenvoudig en stille landleven te verliezen. In zijn leven vertoont hij volkomen het tegenbeeld van de zoodanigen, van welke Juvenalis zegt: ‘Loquuntur Durios et Saturnalia vivunt’. Onder eene uiterlijke schaal van ligtzinnigheid en scherts ligt bij hem diepe ernst en nadenken verborgen; en wat hem bovenal beminnenswaardig maakte, hij was een openhartig mensch en een trouw vriend, vrijmoedig jegens zijne meerderen, zachtzinnig jegens zijne minderen.’ v. D. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oorspronkelijke famille-roman. De Pleegkinderen. Door Johanna, Schrijfster van: ‘Twee Nichten.’ 2 deelen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1864. No. 42 en 43 der Guldens-editie. ‘Schrijfster van Twee Nichten,’ zóó lezen we op den titel. Er schuilt, onzes inziens, in herinneringen als deze alligt eenige pedanterie, - natuurlijk, wanneer we dergelijke opgave op den titel mogen houden als herkomstig van de schrijfster of van den schrijver zelven, en niet van den uitgever, wien zoo iets geenszins kan worden euvel geduid. - Zulk eene herinnering op den titel klinkt ons toe, als hoorden we dit van schrijver of schrijfster: ‘Ik ben diezelfde knappe vent of vrouw, die dat fraaije werk heeft geschreven.’ Maar we willen op een dergelijk blufje niet doorgaan, en liever die vermelding als een bewijs beschouwen, dat Johanna's ‘Twee nichten’ in zulk een goeden reuk staat, dat het tot aanbeveling van hare ‘Pleegkinderen’ verstrekken mag. Wij haasten ons er bij te voegen dat laatstgenoemde roman dezelfde aanbeveling geenszins behoeft, daar hij zich zelf aanbeveelt, terwijl de lezing er van - althans zoo is het ons gegaan, onbekend als we nog waren met eerstgenoemd werk, - als van zelf zal opwekken om Johanna's ‘Twee nichten’ ook ter hand te nemen. Jammer is het, dat het lieve werkje, waarvan we hier eene korte beoordeeling wenschen te geven, zoo zeer ontsierd wordt door verscheidene taalfouten, vooral in het ‘derde boek.’ Naarmate men dit laatste vervolgt, wordt het er in genoemd opzigt niet beter op! Haastige correctie - op de drukkerij vooral - is er zeker de schuld van. Allerellendigst mag de punctuatie van het geheele werk heeten. Elke bladzijde levert er overvloedige bewijzen van. Het is, als of men zijn best heeft gedaan, om toch maar zoo veel mogelijk de leesteekens verkeerd te plaatsen! Dikwijls moesten we zinnen herlezen, opdat we ze na behoorlijke rangschikking der leesteekens konden begrijpen. - Dan, het zou onbillijk zijn, Johanna over komma's en punten hard te vallen, in stede van dankbaar te zijn voor al het goede en schoone, dat ze ons in hare ‘Pleegkinderen’ geeft te genieten. Meermalen toch werden we gedrongen sommige zinnen, ja soms geheele bladzijden, te herlezen om de rijke en heerlijke gedachten, die ons daarin boeiden. Van ganscher harte zeggen we dan ook Johanna dank voor het genot, dat ons de lectuur van dezen roman heeft verschaft. Uitgenomen in het tweede boek, ‘de Neven’ getiteld, - het werk bestaat uit drie boeken, waarvan het eerste heet ‘Duinoord’, en het laatste ‘Vereeniging’, terwijl deze opschriften juist beantwoorden aan den inhoud, - uitgenomen het ‘tweede boek,’ dat, naar onze bescheidene meening, hoewel het veel schoons bevat, toch hier en daar nog al gerekt is, hebben we den roman zeer boeijend gevonden. De titel is goed gekozen, want de {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} pleegkinderen van Mr. en van Mevr. van Doornik, - Robbert en Laura, spelen de hoofdrol, in het bijzonder Robbert. De taak, die daar vrijwillig door de pleegouders werd op zich genomen, heeft Johanna flink geschetst in hare schoonheid, maar ook in hare bezwaren, en menige gulden les voor pleegouders in het bijzonder, gelijk voor alle ouders en opvoeders in het algemeen, biedt het eerste deel op sommige bladzijden aan. Telkens verraadt de schrijfster eene rijke menschenkennis. Met meesterhand zijn de karakters geschetst. - Niet zonder vochtig oog laat het boek zich hier en daar lezen. Echten humor vonden we op meer dan ééne pagina. Schoon zijn de natuurschilderingen, die ons worden, aangeboden, en gaarne vergezellen we de Schrijfster, waar ze ons uitnoodigt tot wandelen door Duinoords dreven, of als ze ons heenvoert naar het prachtige Italië. - Interessant zijn daarbij de passages en ontmoetingen, waarop zij ons wijst. Immers, nu eens brengt zij haar hoofdpersoon in aanraking met Italie's uitstekendsten staatsman, den, helaas! te vroeg gestorven Graaf Cavour, - hoewel deze ontmoeting wel wat gezocht mag heeten, - dan weêr, waar zij Robbert te Berlijn verplaatst, in aanraking met den éénigen A. von Humboldt, en de woorden, die zij den even beminnelijken als geleerden grijsaard in den mond legt, zijn allezins een Humboldt waardig. Niet het minst heeft ons het innig godsdienstig gevoel aangetrokken, dat de schrijfster, getuige hare ‘Pleegkinderen’ bezielt, en aan dit werk hooge waarde leent. In keurige détails wijst ze ons op Gods voorzienigheid, zoo kennelijk zelfs in schijnbaar nietige en toevallige lotswisselingen, terwijl zij de godsdienst in hare verhevenste opvatting, als beoefening van waarachtige broedermin, die vergeeft en alomme geluk tracht te stichten, ons voor oogen stelt, inzonderheid in de zoo belangwekkende persoon, Freule Helena Lichtenstein van den Eikenhorst en Landvrouwe van Duinoord. - Hoe de mensch van vaste zedelijke beginselen de schier onoverkomelijke moeijelijkheden vermag te overwinnen: 't is ons duidelijk in treffende tafereelen herinnerd in Robbert d'Oratti, in Agnes, zijne zuster, in Mevr. van Doornik en in Freule Lichtenstein. Hoe folterend een kwaad geweten heeten mag: de oude, vóór den tijd vergrijsde d'Oratti en oom Egbert leeren het op nieuw. De zwakheid van karakter, gelijk we die in een Bernard van Arnim opmerken, de ruwheid van een Egbert van Holtinga, de giftige vruchten van toomelooze driften, in Robberts vader te zien, zijn naar het leven geteekend met flinke trekken. De lijdzaamheid en de zelfverloochening der liefde van eene Agnes d'Oratti is niet overdreven voorgesteld, noch van sentimenteelen aard, evenmin als die van Freule Helena, wier karakterschets wel de best geslaagde heeten mag, en degelijke karakterstudie bij de schrijfster doet opmerken. Het Duinoordsche vriendenclubje, waar Johanna ons telkens binnenvoert, heeft gewis ieder lezer bijzonder aangetrokken. De grijze leeraar met zijne Eva, - ‘Philemon en Baucis’, - Anna van den Dominé en Jet met haar Johan, den armen blokkert, Julia van der Velden, ‘de Burgermeestersche’, - een jeugdig huismoedertje, zoo als er mis- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} schien te veel zijn. - Willem van Leeuwenstein, de luchtige en toch weder zoo flinke postbode van Duinoord en later Rentmeester der Freule, met zijne ‘blonde bruid’, - de zachte en bevallige Laura, - de geduldige pleegmoeder Mevr. van Doornik, de brommende en gevoelige Mr. van Doornik, met zijne karakteristieke in- en uitvallen: allen begroeten we met hartelijke ingenomenheid, zoo vaak Johanna ze ons ten tooneele voert. Eene gewaarwording als van huiselijke gezelligheid, om het zóó te noemen, ondervonden we, zoo dikwijls we te midden van dien Duinoordschen vriendenkring verwijlden. Lof verdient de Schrijfster om haar tact, waarmede zij hare lezers zoo geheel te verplaatsen weet op het tooneel, dat ze beschrijft, en te midden der personen, die ze ad coram roept. Onwillekeurig wordt ge bewogen door het lijden van Helena Lichtenstein, die ‘allemansraad,’ luistert ge aandachtig met Willem en Laura naar haar gevoelig orgelspel, en wordt ge door haar meêgetroond naar den eiken-heuvel met zijn houten kruis, die plaatse van zoo vele weemoedige herinneringen. Nu eens snelt ge, als ware het, nolens volens, met Willem van Leeuwenstein naar Duinoords notabelen, om bij herhaling te luisteren naar de nieuwtjes, zoo als hij ze luchtig en kluchtig weet te débiteren, om met hem weêr even vlug als hij gekomen is, weg te wippen. Dàn eens bezoekt ge, in plegtige stemming als van zelf verkeerende, het zoo sombere kasteel Eikenhorst, of het oude jagtslot met zijne eigenaardige inrigting, welke geheel met Helena's karakter en leven strookt. Dàn weêr zwerven we met Helena rond langs het Duinoordsche zeepad, en ontmoeten we den belangstelling wekkenden ouden, ‘gekken Arie,’ of volgen we haar in de woningen van armen en bedrukten, en boeit ons hare godsdienstige taal, zoo verre van godsdienstig geteem, of zien we haar zoo vol liefde als soeur de charité drenkelingen verplegen, zonder dat daarbij haar gevoel, hoe innig ook, zich als overdreven verraadt. Straks bevinden we ons weêr bij Duinoords grijzen, degelijken leeraar, en vooral bij hem gevoelen we ons zeer op ons gemak en te huis. Dan genoeg! Robbert op zijne zwerftogten volgende, worden we als hij geboeid door de plekjes, waar zijne hem zoo onvergetelijke brave moeder, wier leven lijden was, als jonkvrouwe hare schreden heeft gezet, waar het kasteel harer ouders stond, en de stulpe nog staat harer oude getrouwe dienstmaagd, moeder Laurent, in wier huisgezin Robbert zoo vele genoegelijke uren thans mag smaken en als huisgenoot door allen met liefde wordt bejegend. Gaarne volgen we Johanna ook verder, waar haar hoofdpersoon, als gouverneur van het ziekelijk, éénig zoontje der Markiezin-weduwe de la Pérouse zoo flink optreedt en handelt, of waar hij te Berlijn onder von Humboldts protectie studeert, en eerlang het doel bereikt van zijn vurigste streven: het wedervinden van zoo lang te vergeefs gezochte betrekkingen. - Ook het vertoef op de Stins der van Holtinga's biedt menig genoegelijk oogenblik aan, al ware het alleen maar om Ottilia, dat echte natuurkind, even bevallig als geestig en moedig, Robberts ‘bloemenkoningin.’ De zamenloop van omstandigheden, waardoor het schoonste resultaat verkre- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gen wordt, blijkens het verhaal, dat we hier bespreken, is nu en dan wel wat zonderling, wat al te toevallig en te ver gezocht, naar ons oordeel, hoewel we geenszins hiermede beweren willen, dat zulk een wonderbare zamenloop bepaald onmogelijk geacht moet worden. Robberts wedervinden van zijn vader, dat sterven van Helena's vroeger verloofde in Duinoords omgeving, - terwijl ook juist Willem, de zoon van den zoo even genoemde, later op Duinoord woont, onbekend met zijns vaders begraafplaats, - dat oom Egbert ook juist op Duinoord zijne laatste levensdagen doorbrengt, uit Friesland derwaarts overgekomen, en almede juist de broeder is van Robberts moeder: het is wel wat zonderling zaamgeknoopt! Het is, als of op Duinoord alléén alles ten laatste plaats moest grijpen. Maar - in een roman willen we niet al te zeer drukken op dergelijke ‘toevalligheden.’ Gods leidingen met ons menschenkinderen zijn trouwens vaak zeer wonderbaar, en de geachte Schrijfster wijst ons te regt gedurig op Gods vinger; ja, te nadrukkelijk, dan dat we hare lofwaardige bedoeling kunnen miskennen, om in dat singuliere zamentreffen van zoo vele verschillende en weleer zoo ver gescheidene personen het aanbiddelijk Godsbestuur op te merken. Op verre weg de meeste punten laat de Schrijfster hare lezers het boek met voldaanheid uit de hand leggen. Het slot roept ons onwillekeurig het: ‘eind goed, al goed!’ voor den geest. Na de verrassendste lotskeeringen worden gescheidenen hereenigd, geliefden naar het huwelijksbootje gebragt, opofferingen rijk vergolden, goeden beloond en boozen gestraft, except, in zeker opzigt althans, booze Egbert junior. Toch heeft ze ook dezen persoon in het juiste licht geplaatst, en - zoo als het meermalen in de wereld toegaat met slechten, - zoo is het ook met hem gegaan: zijn vurigste wensch, carrière maken, werd bekroond, in weerwil van zijne snoode praktijken, en de verleider van het argelooze Klaartje, de onruststoker en laaghartige belager van Agnes' onschuld, krijgt later, bij invloed en aanzienlijke betrekking, een rijk vrouwtje op den koop toe. Maar wenden we ons oog van hem af, en wijzen we liever nog met een enkel woord op datgene, wat ons, behalve het reeds boven genoemde, niet minder heeft bekoord! Wie gevoelt geen diep medelijden met het leed van den ouden d'Oratti, zoo als Johanna's teekenstift het weet te malen? Wie kan zonder aandoening bij het sterfbed staan van oom Egbert, Heer van Eklama? Wie roemt niet Ottilia, de levenslustige en vrolijke maagd der hope, om haar levensernst, terwijl zij daar dien grommigen oom zoo zorgvuldig verpleegt, en zijne laatste levensuren zoo zeer weet te verhelderen door haar troostwoord? Wie heeft niet meermalen in stilte Robberts hand vol sympathie voor hem gedrukt wegens zijne schier afgodische liefde voor zijne zuster Laura en om zijne kinderlijke, innige vereering van de nagedachtenis zijner moeder vooral, al verraadt het in hem ietwat te veel den gevoelsmensch? Wie heeft niet veel op met Robberts brieven aan zijne Laura, en wie ontzegt daaraan echten humor en waren godsdienstzin? Eindelijk, om niet meer te noemen, - want de stoffe is te ruim, om alles op te sommen wat ons heeft geboeid en 't hart gesto- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} len, - wie kan zonder aandoening het uiteinde lezen en de begrafenis der meest interessante persoon in Johanna's verhaal: de misvormde, schijnbaar koele en onverschillige, maar juist te meer diep gevoelende en waarlijk innig godvruchtige Landvrouwe van Duinoord? Summa summarum: der schrijfster komt de dank toe van al hare lezeressen en lezers, want eenparig zal wel aller oordeel luiden: Johanna's ‘Pleegkinderen’ is een uitnemend werk. - Het maakt een sieraad uit van de Guldens-editie, waarin we haar nog menigmaal hopen te zien optreden als schrijfster van zulke solide romans, als de hier beoordeelde heeten mag. W - n. T - e. Nog iets over Rome. Edmond About. Het Hedendaagsche Rome. Naar het Fransch. Tweede druk in twee deelen. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden, 1863. II. In het volgende hoofdstuk ‘de moord’ geheeten, behandelt About zeer scherp en waar het treurig verschijnsel, dat er daar te lande zoo veel wordt gemoord; ik onderschrijf geheel zijn juist oordeel: ‘bijna alle pausen hebben eeuw in eeuw uit aan elkander beginselen van zwakke zachtaardigheid en toegevendheid overgedaan, die de wet zoo wat krachteloos maken; de doodstraffen zijn altijd zeer zeldzaam geweest in den Kerkelijken Staat, waar naar de opgaven van 1853 meer dan vier moorden per dag worden gepleegd; het romeinsche plebs moet een nieuwe opvoeding hebben; met kracht moeten deze brutale karakters, die de minste tegenwerking tot uitspatting vervoert, worden verzacht; zij moeten leeren het menschelijke leven als iets heiligs te eerbiedigen, (door de groote gemakkelijkheid, waarmede aflaten overal te krijgen zijn, heeft het leven hier op aarde bij de meerderheid veel minder waarde); hunne denkbeelden omtrent den moord moeten met kracht worden gewijzigd; zoo lang er in Europa een land zal zijn, waar men een mensch doodt, alsof men een glas wijn drinkt (ja, zoo gaat het daar dikwerf!) zal de beschaving een toestand van onzekerheid zijn;’ zoo veel moet daar nog worden gedaan door de vaderlijke regering. Zoo lang bij ons de loterij van den staat uitgaat, durf ik de romeinsche Loterij, hoofdstuk VII, niet hard vallen, al is die veel zedeloozer, daar de mindere man er meer in speelt; de vijanden van deze speculatie op menschelijke zwakheid zullen in Abouts schildering zeer veel juist en scherp gehekeld vinden. Al wat About, van den middelstand vertelt, is uit het leven gegrepen; hij schildert naar waarheid ‘die mishandelde klasse met hare betrekkelijke minderheid, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe het stadsbestuur ze heeft verlaagd: die leeken-beambten van alle rangen, die officieren van alle graden, advokaten, winkeliers, geneesheeren, kunstenaars, verhuurders van gemeubelde kamers’ (bl. 170): want honderde Romeinen leven van de huur, door den vreemdeling gedurende de wintermaanden betaald voor twee van de vier kamers, waaruit zijne woning bestaat. ‘Zij zijn even arm en bijna altijd afhankelijk; hunne kennis is beperkt en hunne opvoeding opzettelijk verwaarloosd (want de regering houdt niet van te veel verlichting); de meesten zijn beschermelingen van kardinalen of vorsten, en oefenen op hunne beurt eene soort van patronaat over het plebs uit. Vol complimenten en beleefdheden, die gangbare munt te Rome zijn, leggen zij gaarne rok en das af, voor dat zij zich aan tafel zetten; hunne kamers zijn meer dan eenvoudig, hunne meubels weinig en verwaarloosd; zij hebben er de slimste berekeningen op om veel geld te verdienen en weinig te werken; zij beklagen zich gaarne over het bestuur (en geen wonder!). Hunne dochters hebben schoone tanden, groote oogen, overvloed van (prachtig gitzwart) haar, schoone schouders en een fraaijen hals, een frissche tint en schoone armen, maar haar figuur is niet slank. Het is aangenamer haar te zien dan te hooren; zij hebben dikwijls eene mannelijke en zelfs heesche stem (eene zeer juiste, opmerking, die ik honderde malen maakte, terwijl de mannen een vrouwenstem schijnen te hebben). Hare opvoeding in het klooster begonnen, thuis voortgezet, is nog meer verwaarloosd dan die der mannen; zij weten bijna niets van hetgeen zij moeten weten,’ helaas! maar al te waar, wat hoorde ik al voor domme praatjes van fatsoenlijke meisjes! ‘Na het huwelijk veroorloven zij zich, zoo de kronijk waarheid spreekt, eenige meerdere vrijheid’; maar over de talrijke ongelukkige huwelijken, meer door de ouders dan door de belanghebbenden doorgezet, zal ik liever zwijgen; zij komen meest op rekening van den man. ‘Gaan wij de gelederen van den Romeinschen burgerstand door; de groote hoop advokaten is zeer onbeduidend en weinig in tel, maar de pleidooijen zijn niet publiek (eerst in April 1863 is dit kleine gedeelte der regtspraak publiek geworden!) en men maakt niet veel werk van welsprekendheid, als men in de woestijn pleit; verscheidene vorsten van de balie zijn secretarissen van de griffiers van het geregtshof (omdat deze geestelijken zijn), (naar is de griffier kardinaal geworden, dan ligt zijn geheime raadsman op straat; wat zijn wij ver van de oude balie,’ in de vaderstad van het Romeinsche regt! ‘De geneesheeren zijn voor het minst even onafhankelijk; voor de loopende zaken loopt hij iederen avond tegen het Ave Maria bij den apothecar aan, bij dezen vervoegt zich de zieke, want de woning van den doctor weet hij niet te vinden; wanneer gij 's winters avonds tegen zes uur langs eene apotheek wandelt, ziet gij een half dozijn heeren rond de kagchel (dat is bij het walmende kolenbekken) staan, met den hoed op: 't zijn doctoren die op hunne klanten wachten; 's zomers staan zij op den drempel (in het gat) van de deur, even als de boodschaploopers te Parijs;’ ja, zoo staan zij daar en dooden den tijd, en toch verzekerde mij een Romeinsche apothekar, dat het Italiaansch geene uitdrukking heeft voor tijd dooden. ‘De afstand van zulk een doctor op den winkelier is klein; de koopman be- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} taalt hooge invoerregten, verkoopt weinig en deelt de winst met verscheidene personen; de makelaars, de sjouwerlieden, allerlei bedienden nemen iets weg’, bl. 179, de verhaler is zeker niet bekend met de domestiques de place, dat bij die boodschaploopers zoo zeer vernedert; daarentegen maakt bij, maar zonder het te weten, zeer goed pannendekkers van de couvreurs van bl. 181, want de loodgieters en leidekkers leggen zware roode dakpannen te Rome. ‘De werklieden en winkeliers verteren al wat zij besparen, tweemaal per jaar, met vastenavond en in Augustus, tijdens den wijnoogst’; hier vergist zich de schrijver, want al is het hooi reeds in Mei binnen, daarom blijft October toch wijnmaand, en de vòòr 1848 zoo vrolijk gevierde Octoberfeesten zijn nog niet geheel verdwenen. Het tweede deeltje begint met een hoofdstuk over de kunstenaars, waar ik eenige aanmerkingen op moet maken, want er valt veel te zeggen op hetgeen About vertelt over de schilders en beeldhouwers, al zijn alle leden van dat gild ook geene mannen van talent, en hebben de vreemdelingen de kunst verlaagd ‘tot een tak van nijverheid’, door kopiën van de heerlijkste kunstgewrochten van de wereld aan te schaffen, daar het oorspronkelijk niet te koop is; daarom ‘hebben de werkplaatsen der schilders en beeldhouwers veel van eene fabriek en eenen winkel; de schouwburgen zijn magazijnen, waar inlandsche eetwaren van middelmatige hoedanigheid voor weinig geld te koop zijn,’ bl. 1, die théâtres zijn de uitstallingen waar allerlei kost uit de kunstwereld wordt te koop geboden. Staan wij eerst nog stil bij de tooneelspelers, wier kunst te regt door den Parijschen bellettrist wordt gewaardeerd, al hekelt hij ze nog zoo scherp. ‘Een winkelbediende meent zich te verheerlijken door met een zotskap (een jocrisse) van het Palais-Royal brandewijn te drinken; de heer van denzelfden winkel meent, dat zijn bediende zich verlaagt in zulk slecht gezelschap; de jonge burgers, die een dief (un rapin) tegenkomen in de straat des Martirs, zien hem als een wezen boven de menschheid verheven’, (II. 2), ik geloof dat voor de Hollandsche lezers deze komiek uit het theater van het Palais Royal even onbegrijpelijk was als de oom uit het Gymnasium (bl. 138), want een Parijzenaar kent die types van het théâtre du gymnase, even als de lezers van Molière ‘de therapeutiek (waarom niet: de behandeling) van Purgon’ kennen (bl. 176). ‘De Parijsche tooneelspelers, die van de burgerklasse leven, laten zich niet gelegen liggen aan het oordeel der burgers; zij stellen enkel prijs op de toejuichingen van een dertig personen, die hunne plaatsen niet betaald hebben’, (II. 2) ik betwijfel, of voor den Hollandschen lezer dat rot van gehuurde handenklappers, die zoo vaak door mij verwenschte claqueurs wel duidelijk genoeg is afgebeeld, elders (II. 7) slaafsche toejuichers genoemd, ik noem ze liever betaalde werktuigen van die ongelukkige uitvindingen van Caligula welke door de Parijsche tooneelspelers ook veroordeeld werden, maar die de menschelijke ijdelheid terugriep, als of het nog streelend was geprezen te worden door iemand, die men daarvoor betaalt! Al zijn te Rome de schouwburgen niet zoo sierlijk gebouwd, - zij gelijken meer op konijnenhokken daar de vier tot zes reijen loges door regte lijnen tot kleine vierkante hokjes zijn afgedeeld, - men zit er gemakkelijker dan te Parijs ‘op de {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} bankjes’, zegge les banquettes, en toch staat de meerderheid in den bak. De toegeeflijkheid van het Romeinsche publiek, dat ik meer dan eens een valsche noot voor goede munt hoorde opnemen, is nog al groot, maar zij kennen slechts de zangers en zangeressen, die op Europeesche hoftheaters en zelfs te Milaan, Turijn of Florence door wat beters verdrongen zijn. Van het tooneel zijn alle Italianen groote liefhebbers, maar het is ook een vrij wat goedkooper genot dan hier te lande; dat ook hunne tooneelschrijvers te Parijs te markt gaan is natuurlijk, en bij de Italianen met hunne ‘alledaagsche gevoeligheid’ vinden die Parijsche spektakelstukken nog meer bijval; van daar dat ‘hunne schrijvers met groote zedekundige en langdradige zamenvoegsels aankomen: Egoïsme et bon coeur, l'Orphelin véngé, un Repentir tardif, les Inconvénients d'un caractère fougueux’; begaf hier aan onzen vertaler zijne kennis van het Fransch? voor ons tooneel is wel geschreven Menschenhaat en berouw, zou men er dan geene Eigenbaat en goedhartigheid voor kunnen maken? ‘De censuur is ongerijmd te Rome, evenals in alle landen door censuur gekweld’; een waar woord voor iemand, die in Napoleons hoofdstad de pen voert. ‘De man aan wien het opgedragen is de vleugelen der gedachten te kortwieken, staat er op, zijne bezoldiging in gemoede te verdienen; hij is begaafd met een bijzonderen reuk om overal gevaar te vinden, waar het niet bestaat; men heeft den vertaler van den Brasseur de Preston gedwongen den titel te veranderen, omdat birrajo (brasseur, brouwer) een weinig klonk als sbirrajo (sbire, geregtsdienaar); hij heeft in het belang van den openbaren vrede (paix, liever: orde) op zijn aanplakbiljet moeten zetten le Liquoriste de Preston, volgens de aanteekeningen II. 116, verkooper van sterke dranken, liever likeuren, want brandewijn en jenever hoort eigenlijk niet in Italië te huis. Dat de opera Cesare Borgia te Rome onder een geheel anderen naam wordt opgevoerd, laat zich hooren, want de rol door de Borgias daar gespeeld moet liever maar niet opgerakeld worden; maar daarom is het mij onverklaarbaar, dat men de moeite niet nam het libretto te veranderen, want de halve maatregel werd verraden in het tooneel, waar ik den ténor den naam Borgia onder het wapenschild van die edelen met den dolk zag verlagen tot orgia, orgies, ongebondene feesten. ‘In de vertaling van Diane de Lijs, heeft men de woorden weggelaten ‘ordinate i cavalli’; men wijdt geene paarden, zeide de censor, alleen priesters worden gewijd; daartegenover (en revanche, daarentegen) laat hij ongemanierdheden doorgaan, die het parterre des Funambules bij ons niet verdragen zou’, (II. 17); de lezer zou dit wel zoo goed begrijpen, als de vertaler hun gezegd had, dat het woord ordinare: wijden beteekent, maar hier is, laat de paarden voorkomen, en dat het publiek in den bak des Funambules gelijk staat met den derden rang van een kermistent. Zeer waar is de opmerking van About over de Romeinsche pers, die vruchtbaar is in ‘geleerde verhandelingen over de wonden van onzen Heer Jezus Christus, een leven van de heilige Geertruida van Frosinone of van den zaligen Nikolaas de Velletri: nu en dan komt er een gezuiverde uitgave van een' latijnschen klassiek (II. 12)’ classique latin! ‘De periodieke pers bepaalt zich tot twee kleine staatkundige bladen, in het formaat van den Charivari’, (waarom niet de Kamper cou- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} rant genoemd, die even zoo afsteekt bij het Handelsblad?); zij geven rekenschap van de te Rome gevierde plegtigheden en van de groote gebeurtenissen in den vreemde;’ als dat eens waar was! neen het is al een zeer mager verslag, dat het Dagblad van Rome of de onjuist getitelde Ware Volksvriend geeft. En nu komt de beurt aan de schilders en beeldhouwers, bij wie About een bezoek brengt met een ‘door handel of bankroet rijk geworden Amerikaan,’ zoo als ik er ook velen zag van dat lompe volkje, die met al hun grof geld toch de Westersche beschaving nog niet hebben aangeschaft. Ik kan mij niet weerhouden hem op dat verdichte bezoek te vergezellen. ‘De heer van (zegge uit) Cincinnati kon slechts drie dagen te Rome doorbrengen; 't was kort, intusschen vond hij den tijd de stad in bijzonderheden te zien (zoo als ik menigen Franschman zag doen), een honderd schilderijen en een half dozijn standbeelden te koopen, en te poseren voor een borstbeeld en een portret ten voeten uit. Het rijtuig hield op voor het uithangbord van een' beroemden marmerwerker waar de koetsier en de gids de grootste drinkgelden krijgen, (slechts zeer weinige Romeinsche kunstenaars verstaan zich met die dienaars van rijke vreemden); de meester schrapte achteloos een klein aarden beeldje af, al wachtende naar klanten.’ (II. 14), (dat heet modeleeren in klei) hij kwam ons te gemoet met even veel drukte als de eerste bediende in een magazijn te Parijs, maar wisselde in een oogwenk van verstandhouding met hem, die zoo beleefd was ons in zijne handen over te leveren. Hij hield ons staande voor al de standbeelden, die hij gedurende zijn leven had gemaakt, en haalde den naam van allen aan, die er een exemplaar van besteld hadden; dat beeld daar was achtereenvolgens aan twaalf vreemdelingen verkocht, en het model stond altijd klaar voor anderen; juist was er eene copie van afgemaakt, eene andere, was ontworpen (ébauchée, aangelegd, dat is: de eerste werkman had van het stuk marmer de grove stukken afgehakt, en de tweede was bezig het fijner op te bijtelen), eene derde op touw gezet (hier een allerongelukkigste figuurlijke uitdrukking, mise au point beteekent het uitmeten en boren van het marmer tot op de uiterste punten van het model, waarop tot dat einde koperen spijkers worden geplaatst). Mijn Amerikaan was in verrukking over de zuiverheid van het Cararisch marmer, zoo blank als de best geraffineerde suiker; het was het onvergelijkelijk polijsel, hetwelk een werkman toegerust met de pierre du berrin op deze kostbare stof aanbragt’ (II. 16). De lezer moet namelijk weten, dat de beelden van Bernini uit de vorige eeuw zoo uitmuntend gepolijst zijn, dat het spreekwoordelijk werd. ‘Men toonde ons oud en nieuw, mythologische afbeeldsels, (figures), eene graftombe voor eene kerk te Rome, een monument door de republiek Guatemala besteld, eene verzameling van altijd middelmatige, somtijds belagchelijke borstbeelden, waar de burgerij van alle Europesche natiën hun lokken, vlechten, bakkebaarden, stroomen diamant over de borstholte kronkelende (ses rivières de diamants serpentant entre deux salières, II. 16), hare wiskunstig om een valsch kraagje geknoopte dassen ten toon spreidde’, ik merk wel, dat de vertaler zijne boordjes nooit bij een Fransche waschvrouw heeft gegeven. ‘De Amerikaan kocht vier vrouwenbeelden, over drie maanden {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} te leveren, het was niet zonder loven en bieden, ofschoon hij haast had. Hij wilde zijn borstbeeld op den koop toe hebben, maar de verkooper dacht er niet zoo over. De Amerikaan bestelde er een voor 3000 francs; de patroon gaf een teeken, en oogenblikkelijk begaf zich (se mit) een der kweekelingen aan 't werk; hij koos uit vijf of zes van te voren ontworpene borstbeelden (ébauchés, hier: half afgewerkte kleimodellen) datgene, hetwelk het meest op mijn medgezel leek, hij nam eenige afmetingen (hij nam de maat van een en ander), gaf het voorhoofd meer buiging, brak den neus, voegde er knevels bij, maakte de bakkebaarden zwaarder. Kom morgen terug, zeide de meester, ik zal het portret voleindigen door er de gelijkenis aan te geven; morgen avond zullen wij den voim maken (nous moulerons, dat is, het kleimodel afgieten in pleister), overmorgen zullen wij het pleister nazien (réparer, opwerken) en het stuk zal met uwe overige inkoopen bij tijds aan boord zijn.’ Deze schildering is overdreven, maar van acht dagen, die vele Engelsche en Russische grooten te Rome doorbrengen, wordt er dikwerf een drietal afgezonderd om een portret op een camée te laten snijden, waarvoor de zittingen dikwerf niet langer duren dan die van dezen Amerikaan; ook hier is het de doortrekkende passagier, die door zijne hooge eischen de kunst tot een handwerk verlaagt. - ‘Onze gids (le domestique de place, de commissionair) won (gagna II. 18, verdiende) een tweede drinkgeld door ons bij een vermaarden schilder te brengen; mijn Amerikaan gaf eene zitting van twee uur omdat de kunstenaar voorkomend was, hem Excellentie had genoemd en toegezegd hem te schilderen als Napolitaansch visscher in een veld van katoenboomen, met zijne katoenhark op schouder en zijne katoenspinnerij in 't verschiet’ (II. 19); of een Parijsche schilder zulk een katoenbaas anders zou behandeld hebben? ‘Wij lieten ons nog naar een schilder rijden, die de schilderijen der meesters kopiëert voor den uitvoer; vijftig jonge lieden kopiëren van 's morgens tot 's avonds kopiën naar kopiën gemaakt’; dat is wel zoo geriefelijk voor de bezoekers der galerijen, of wie verwenschte niet de honderde kopiïsten in den Louvre b.v., die altijd het gezigt benemen met hunne ezels en trappen; en voor den ondernemer is het voordeeliger, want het kopiëren in eene galerij te Rome kost nog al zoo iets aan fooijen. ‘Een twaalftal schilderijen, die juist niet tot de besten behooren (de allerbesten zouden ook al te duur komen, om nog niet van de meerdere moeite te spreken), genieten het voorregt om ten eeuwigen dage gerekopiërd te worden: de Cenci van Guide, eene Judith van Gherarda delle Notti (II. 19)’, ik durf wedden, dat de vertaler niet wist, dat Guido Reni de schilder is van het bekende portret der romantische Beatrice Cenci, en dat de andere schilder onze landgenoot Gerard Honthorst uit Utrecht is, door zijn lichteffect zoo beroemd in Italië, dat ik daar meer en betere stukken van hem zag dan op het Trippenhuis, b.v. de overschoone aanbidding der Koningen waarvan ik te Florence altijd drie kopiën tegelijk zag maken. ‘Mijn Amerikaan maakte een pak van dertig kopiën in lijsten, zoo voor zich als zijne buren; de duurste kostte hem met de lijst 250 francs. Meent gij, zeide hij, dat de kweekelingen van de école des Beaux-Arts te Parijs even goede waar tot zulk een geringen prijs zouden kunnen leveren? {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen!’; daarin heeft About gelijk, want de Fransche schilders meenen altijd een stuk te moeten veranderen, en geven van zelf een Parijsche tint aan de kopiën, terwijl de Romeinschen bepaald overeenkwamen met het oorspronkelijk; wil men het bewijs van dit gezegde, men legge eens verschillende gravures van hetzelfde Italiaansche stuk naast elkaâr, en de Fransche trek springt in 't oog, even als de zwaardere plooi van den Duitschen teekenaar. Daarna ‘bragt onze gids ons bij de mozaïk- en marmerwerkers, de caméegraveurs en steendraaijers’, als de lezer maar weet, dat tourneurs de pierre dure II. 22 die kunstenaars heeten, die kleine potretten uit hard edelgesteente slijpen door middel van een zeer klein metalen wieltje, dat ronddraaijende kleine groefjes maakt. ‘Mijn onscheidbare medgezel zamelde in de ruimte oude monumenten in, op kleine schaal nagebootst’, il fit une ample récolte de monuments antiques réduits à des proportions bourgeoises; (waarom die keurige modellen van fijn zeldzaam marmer nagebootst te bespotten?) hij kocht twee coliseüms, een boog van Titus, eene kolom van Trajanus, vier obelisken, en een graf van de Scipio's. Wat zijn de Romeinsche architecten toch gelukkig van onophoudelijk zulke schoone modellen onder de oogen te hebben’; en ik mag er wel bijvoegen, wat zouden de Hollandsche bouwmeesters betere werken leveren, als zij door het zien en bestuderen van die meesterstukken der oudheid, al zijn zij nog zoo klein nagebootst, werden bezield! Doch zeer juist laat About er op volgen ‘nooit werd het gebruik van sterke kleuren en stoute vormen beter verstaan; de basiliek van St. Paulus is van buiten zeer leelijk (dat verzeker ik u) en van binnen zeer mat (dat is niet juist, de onvoltooide kerk zal weder te bont worden), de kapel Torlonia, te St. Jan van Lateranen is versierd als een koffijhuis’ II. 23, wij spreken van iets in de Janskerk; die kapel is van wit marmer met vergulde lijsten, ijskoud en zeer schel versierd; ‘de kolom die men opgerigt heeft op de place d'Espagne (noem dat piazza di Spagna, of het Spaansche plein) heeft veel van een' kerkkandelaar of van eene kagchelpijp’, zoo sterk zou ik mij niet durven uitlaten over het ongelukkig uitgevallen gedenkteeken der afkondiging van 't leerstuk, waardoor niet alleen Christus maar ook zijne moeder tegenwoordig voor onbevlekt ontvangen wordt gehouden. ‘Als iemand nog heugenis heeft van de Romeinsche bouwkunde, dan is het de ingenieur die eene brug gelegd heeft over de vallei van Ariccia, den schoonen viaduc, die [d']Albano met [l']Ariccia verbindt’ II. 135. ‘Vervolgens voorzag hij zich van camées, gegraveerde cachetten, gesnedene koralen en rond gedraaide malachieten II. 24’, de lezer wete namelijk, dat About bedoelt armbanden van die gemarmerde groene kogeltjes, tournées en boule van malachiet. ‘Ik bragt hem daarna op de plaats der posterijen (la place des postes, dat is het plein van de post), bij den man, die aan den Romeinschen juweelhandel bijouterie, goud- en zilverwerken) nieuw leven heeft gegeven, Castellani die uit de gouden sieraden der Etruriërs de beginselen put van een nieuwe kunst, die binnen tien jaren het boeltje van het Palais-Royal op zijde zal zetten.’ Zeer zeker, als de oogen der Parijzenaars maar even goed opengaan, als die van About, die volkomen naar waarheid er op laat volgen: ‘de Parijsche kleine edelgesteenten in gewerkt goud gezet, zijn allerarmzaligst {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} in vergelijking met die eenvoudige, breede, nieuwe versierselen, waarop de stempel staat van den zuiveren smaak der oudheid’; ja, zoo zijn de goudwerken, waarvan de kundige en als oudheidkenner ook zeer ervaren Castellani de modellen geeft, welke hij aan de oude Etrusken ontleent; en sedert ik die smaakvolle stukken heb leeren kennen, weet ik niet of ik mij meer moet ergeren over de smakeloosheid van zoo vele Parijsche goudwerken dan over de goedhartigheid van koopers, die zich zulke kostbaarheden aanschaffen, omdat hun verzekerd wordt ‘dat het 't nieuwste is.’ Ten slotte nog de opmerking van About II. 13 dat ‘de fabrieksraden van de zuidelijke kerspelen, zich gaarne tot een romeinsch beeldhouwer wenden, als zij eenig marmer noodig hebben’; neen als bij ons eenig marmer noodig is, gaan wij naar den marmersteenhouwer (II. 18), maar onze kerkmeesters, of hier ter stede de beide gemeente-commissies zou ik aanraden naar de bakermat der beeldende kunsten te gaan, in het zeldzaam voorkomende geval, dat zij in de kerk een beeld of gedenksteen willen oprigten; wil men wat digter bij zoeken, men raadplege de talrijke praalgraven in de kerken van Venetië, die onuitputtelijke leerschool van zuivere architectonische ornamenten, waar een bouwmeester zich niet lang genoeg kan ophouden. Uit zekere voorliefde voor de dappere familie Fabius moet ik nog iets aanstippen uit 't volgende hoofdstuk over den Romeinschen adel; ‘de wapen[schild]kunde (zoo als de vertaler le blason noemt II. 28) is geene evangelische wetenschap, maar onder de oude feodale familiën houden eenigen vol, dat zij afstammen van de eerste tijden van de Romeinsche geschiedenis. De Muti stammen af van Mucius Scaevola, de Santa Croce van Valerius Publicola, de Massimo van Fabius Maximus, ten minste naar hun zeggen; de wapens van Massimo vertoonen voetstappen in alle rigtingen door elkander gezet; het is eene zinspeling op de togten en terugtogten van den draler; de zinspreuk van het geslacht is cunctando restituit; II. 30, dat is: al wankelende hield hij zich staande, Aant. II. 216’. Het is waar dat de familie Massimi zich sedert eeuwen wijsmaakt af te stammen van Fabius Maximus Cunctator; ik las in hun paleis de spreuk onder hun wapen Cunctando restituit rem, het bekende vers van Ennius ‘hij was de eenige, die door te dralen, door den vijand af te matten met zijn heen- en weêrtrekken, den staat redde’, maar die aanmatiging is even gegrond als het beweeren der oude Fabii, die van Herkules moeten afstammen, toen hij eens op aarde toefde en kennis aanknoopte met eene nymph aan de oevers van den Tiber. In het hoofdstuk over het leger deelt About menige harde waarheid mede, het verschil met het Fransche leger is dan ook al te groot; juist is zijn zeggen ‘in ons land zijn de kinderen nooit zoo gelukkig, dan wanneer zij soldaatje spelen; de Romeinsche kinderen spelen priester, zij lezen kleine missen en organiseren kleine processiën; men verkleedt ze als abten, als zij heel zoet zijn geweest; de onzen reikhalzen naar hunnen verjaardag om een geweer, een sabel of ten minste een trommel te krijgen (II. 48). De geheele grondslag van het leger is slecht; er is ernstig sprake van de premie van verbindtenis (dat heet in het Hollandsche leger handgeld) tot twintig kroonen te verhoogen; een halve maatregel, een slecht middel; als gij een leger wilt op de been {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, werf het onder fatsoenlijke lui’. Maar waar zou ik ophouden met Abouts woorden af te schrijven, waarin hij zoo juist de gebreken van de pauselijke soldaten schetst, en die in weerwil van de grootste opofferingen, oorzaak waren dat Merode evenmin een leger kon houden. Over het Gouvernement, hoofdst. XI, zal ik maar niets zeggen, men leze het liever in dit boekje, even als de bijdragen over de Romeinsche zeden; alleen trek ik partij voor de flink ingerigte gasthuizen te Rome, waar About ‘een boer zag zoo rood als een tomaat, een soort van morel,’ II. 76, zoo als de vertaler aanteekent, dat overigens niet waar is, want die vuurroode geribde appels, pomo d'oro, tomates in 't Fransch, groeijen niet aan morellenboomen. Voor het overige verwijs ik den lezer naar de vertaling en wel naar de liefdesverhalen van ‘de vrouwen van Rome, die geen schepsels zonder belangrijkheid zijn’ (II. 81) ‘sans conséquence! en naar de beschrijving der weêrstreefde geliefden, die wederkeerig briefwisseling voeren door eenige bloemen’ (II. 91) des amoureux persécutés qui correspondent entre eux. De vraag door About gedaan ‘waarom de kardinalen en andere groote heeren drie lakeijen, op dezelfde plank staande, achter op hunne koets meênemen,’ deed ik mij zelven ook meermalen, want ‘één zou genoeg zijn, strikt genomen begrijp ik, waarom de Turken somtijds twee schildwachten in een schilderhuis zetten; de wacht duurt lang; de tweede schildwacht kan dienen om den eerste wakker te maken; maar drie knechten op een drafje heen en weêr geschud achter een kardinaal! schuilt daar eenig liefderijk doel achter? dienen de tweede en de derde om op te passen, dat de eerste niet zal vallen? neem er dan maar één, en laat hem zitten.’ Hier heeft About er niet aan gedacht, dat de eene bediende den kardinaal uit de koets moet helpen, terwijl de tweede het carmozijne regenscherm in het roode zakje moet torschen, en de derde den kardinaalshoed draagt, en het kussen waarop zijn meester zal knielen, als hij in een kerk binnengaat. ‘Wanneer een kardinaal in zijne koets voorbij eene militaire wacht rijdt, komt de wacht uit en presenteert het geweer; de kardinaal groet zonder aan zijn hoed te raken, door eventjes het glas van zijn rijtuig op te ligten’; even zoo zag ik dikwerf de wacht op het kapitool uitkomen, wanneer de Bambino d'Aracoeli voorbijkwam, dat is een zoogenaamd wonderbeeldje van Christus als bakerkind, door Lucas, den evangelist namelijk, geschilderd en uit olijfhout van Jeruzalem vervaardigd; bij gevaarlijke ziekten wordt de tegenwoordigheid van dat beeldje ingeroepen. De leerling van de Fransche akademie, dien de hoed van het hoofd geslagen werd in het mozaïk-magazijn, II. 88, zal dat wel verdiend hebben in de manufacture de mosaïques, de pauselijke fabriek van groote mozaïkwerken. Zeker heeft About verkeerd verstaan, dat ‘in een dorp nabij Rome de processiehouders er op geoefend zijn, om al loopende, een rijk bloemtapijt te teekenen’; de grond waar de optogt over zal gaan, wordt vooraf met een bloemtapijt belegd, dat eigenaardig en sierlijk is; men leze b.v. Andersen die in zijn Improvisator dit zeer duidelijk beschreef, toen het kerkfeest te Genzano nog met zoo veel omslag werd gevierd, vòòr dat de druivenziekte daar heerschte. Maar ik toef reeds te l ng in Rome; ik zie af van mijn plan om even zoo door {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} de slecht bebouwde Campagna een uitstapje te doen, hoofdst. XIV, of About met den huurkoetsier, hoofdst. XVI, te vergezellen naar het rooversnest Sonnino, de geboorteplaats van kardinaal Antonelli, hoofdst. XV; ik wil eindigen met een paar woorden over den Dood, hoofdst. XIII. ‘De hedendaagsche Romeinen weten, als die van den ouden tijd te sterven; met wijsgeerige ongevoeligheid sterven zij zoo als zij eten, drinken, slapen en beminnen; die gelatenheid laat zich verklaren uit de hoop op een gelukkig leven in eene ideale wereld’, en uit de gelegenheid, die de Kerk zonder ophouden aanbiedt om alle middelen te bezigen ten einde die hoop te versterken. ‘Als de eene of andere familie de smart ondervindt eene schoone dochter te verliezen en haar gelaat niet al te zeer ontdaan is, koopt men de toestemming om haar met ongedekt gelaat te begraven; men blanket haar (ja men kleedt haar aan, waarbij zelfs de dansschoenen niet vergeten worden!) en laat haar zien. Zoo zijn ook begrafenissen te Rome tooneelvertooningen; na zonsondergang, op het wandel-uur, vindt men de straat ingenomen door een leger van kapucijnen; twee of drie broederschappen (in grijze of roode maar zeker zeer vuile domino's) gaan in lange rijen naar een openstaand paleis; de portier stapt in groot kostuum als een paauw voor de deur heen en weêr; daar wordt de doode op de armen naar beneden gebragt, en op de draagbaar geplaatst, men overdekt hem met goud- of zilverlaken, vier pakdragers, als leden van de broederschap verkleed, nemen hem op de schouders, en vooruit maar! De processie der kapucijnen gaat op weg, hare waskaarsen aanstekende, dan komen de broederschappen, daarna de priesters, het lijk, twee kisten vol waskaarsen (die een sjouwer op den nek torscht), en ten laatste de ledige rijtuigen van den overledene; de bloedverwanten en vrienden zijn er niet bij; deze genieten de vertooning zoo als gij, welke door gene betaald wordt. Langs den stoet loopen vijftig of zestig straatjongens op en neêr, met papieren zakjes gewapend; zij zamelen de was op, die van de kaarsen druipt, en ontzien zich niet om bij gelegenheid er een stukje af te breken; voor de kerk gekomen, maken zij er balletjes van, en verspelen den buit; terwijl zij elkander de haren uittrekken, wordt het lijk zonder veel omslag in een hoek gezet’, en de dienst gevierd, voor de ziel, wier omkleedsel later door den omnibus naar de begraafplaats wordt verzonden. En dat noemt men de laatste eer bewijzen! Ja, die kapucijnen zijn wel priesters van den dood, en zoo is in hunne onderkerk ‘op het plein van het paleis Barberini alles dood, zelfs wat tot het huisraad behoort! De lambrizering in die 8 of 10 vertrekken is een vlechtwerk van beenderen; op de rustbedden in de muren liggen geraamten van kapucijnermonniken met hunne pijën aan, de een heeft zijn vel, de ander zijn baard behouden; guirlanders van wervelbeenderen breken de naaktheid der wanden; de grillige verbeeldingskracht der monniken heeft zich overgegeven aan duizend sombere phantasiën; ineengestrengelde elleboogspijpen, bundels spaakbeenderen, wanden van schouderbladeren, bekkens als lusters opgehangen met hoedjes er op, uitgesneden in den kruin der schedels. De grond bedekt een vijftiental kapucijnen, in twee rijen in goede orde nedergelegd; de aarde, die hen onmiddellijk zonder doodkist bedekt, is eene wonder- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} bare aarde, naar men zegt, medegebragt van de kruistogten (dit verwarren de toeristen met de uit Jeruzalem gehaalde aarde van het Campo Santo te Pisa); in waarheid, 't is een soort van pozzolana, vulkanische tufsteen, met arsenicum vermengd (dat geloof ik niet); in staat om het vleesch in eenige dagen te verteren.’ Neen, die schildering is maar een flaauwe voorstelling van die walgelijke crypt; met Allerheiligen bezocht ik helaas! die droevige plek, want bij zulk een doodenfeest zijn die kelders verlicht, d.i. een nachtpitje brandt hier en daar in den schedel van een kapucijn; ja het hoofd, dat slechts door kaalheid heeft uitgeblonken, en waarvan de hersenen geen licht hebben verspreid onder de menschen, geeft als walmend olielampje dan toch nog eene doffe flikkering onder de dooden; de handen die bij het leven zoo trouw gevouwen waren terwijl de monnik geloovig bad, moeten ook na den dood zoo krampachtig zaamgetrokken blijven, terwijl de mond nog schijnt te prevelen, want in elk vertrek ligt een geraamte nog de uiterlijke dienst te doen voor het uit doodskoppen opgetrokkene altaar, waarvan de trappen uit beenderen en knieschijven zijn vervaardigd, die ook nu nog voor het altaar moeten liggen. En de vingers van hen, voor wie sieraad weelde was, zijn kunstmatig zaamgelegd in randjes à la Grecque, met schouderbladen als hoekstukken, die de paneelen schijnen af te sluiten; en de voeten, die ongedekt alles moeten verduren, zijn geradbraakt om...., doch waarom dit wanstaltige knekelhuis niet verlaten, waar de bekrompen monniksgeest zich zoo ongelukkig heeft uitgesloofd om iets onwaardigs en stoorends uit te denken, of moet men niet met een medelijdend schouderophalen zulk doodenspel aanschouwen, en lezen, dat ‘de nonnen tegen Allerzielen naar de paleizen (d.i. naar hare bekenden, van wie zij wel eens wat krijgen) bonbons zenden, doodsbeenderen genoemd, waarin het merg nagemaakt is door confituren’ II. 104; wat voor opbeurende gedachten bij die meisjes opkomen bij het vervaardigen van zulk een versnapering! Ja, zij die de wereld afgestorven zijn, schijnen het verlangen naar den dood bij de naasten te willen bevorderen, door al vast in merg en bloed zulke spijs te laten opnemen; edel streven, om maar vooral de gedachte aan den dood te doen doordringen! Doch genoeg; ik maak Abouts woorden tot de mijnen: ‘Romeinen, waarde vrienden, ik meen, dat het goed is al wat waar is uit te spreken, en ik verhaal zonder omwegen alles wat ik gezien en gehoord heb, toen ik uw bewonderenswaardig land doortrok. Als het mij gebeurt een of anderen trek van onwetendheid of barbaarschheid aan te halen, wacht u dan te veronderstellen, dat ik u als onwetenden en barbaren behandel, of dat ik dit alles tegen u schrijf. Ik wijt dat aan de onderwijzers van het volk, die het slecht opvoeden, wat eens zal veranderen, als het God behaagt!’ Leiden, 1863. Dr. W.N. du Rieu. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen en herdrukken. Meesteres en Dienstmaagd. Eene schets van Huiselijk Leven. Uit het Engelsch van Miss Mulook, schrijfster van John Halifax enz., door Antonia. 2 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1863. Het is gelukkig, dat men zich niet behoeft te houden aan de classificaties van de Aesthetika; anders kon men al ligt niet enkel met de sóórt, maar zelfs met het geslacht in den war raken, waaronder men sommige romans had te rangschikken. Die spelen ons dezelfde parten, als de natuur soms onze physici doet, die met kenmerken enz. ook nu en dan mooi verlegen kunnen worden. - Zou men van den hier aangekondigde b.v. willen zeggen: ‘fictie!’ - wij gaven eenvoudig ten antwoord: ‘tallooze malen waar!’ - Zou men tvillen zeggen: ‘een verhaal!’ - wij antwoordden: ‘daarvoor is het wat plastisch!’ - Mogt men het een product der verbeelding willen noemen; - wij zouden hiertegen inbrengen, dat het verstand, en nog meer het hart, er ruim zooveel deel aan hadden. Moesten wij het ding eindelijk toch ergens plaatsen, onder eenige rubriek brengen; wij maakten handig eene nieuwe, en zouden het noemen: een humaniteits-roman. - Dus zoo'n werk, dat ons in behagelijken vorm een tafereeltje ophangt van lieve menschen, met heel veel vriendelijkheid en inschikkelijkheid, sjouwend met allerlei philanthropische bemoeijingen, met een medelijden dat menschen en dingen niet op hunne regte plaats stelt, vol zoetsappigheid, zoo'n litterair ulevelletje of likeurnootje? Het lijkt er geen zier naar. Soms heeft het meer van eene acte van beschuldiging, vonnis en geeseling met brandmerk op den koop toe, en dit voor tal van.... dames, van dames uit onzen tijd meer dan vroeger. Het legt den vinger op een zeer plekje, en heeft de lapis infernalis bij de hand. Het is reeds een goed teeken, als het pijn doet. En toch een humaniteits-roman? - De titel geeft hem er kans op; de bewerking maakt hem daartoe. Het is een klein stilleventje in beperkten kring, een huishouding van drie zusters die zich behelpen, oude jongejufvrouwen of met kans om het te worden, grootendeels in een klein stadje, met een Schulmann en een slungel van een neef zoo wat half als chapeaux, later nog eene oude dame, en een natuurkind tot dienstmaagd.... het is om te gapen en zich de oogen toe te drukken immers, vooral als er nog een rentenierend winkelier bijkomt. - Wat kan daarvan te regt komen; zonder moord of schaking enz., - wat anders dan laffe haverbrij, met melk gekookt, het schotsche geregt, dat er heusch! ook al in komt? Wat ziet ge in Dou's avondschool? - Een paar lichten, ter wille waarvan men het stuk wat veel in het donker laat, een paar meisjes en enkele kinderen, met een ouden schoolmeester, zeer ingeschoten, zoo dat zij eerst bij nader turen voor den dag komen, alsof men in zulk eene school binnentrad, en het oog aan het schemerig schijnsel nog niet gewoon was. Wij zagen van een onzer vrienden eene kopij van dat stukje, in sapverw; doch wat trouw! wat liefelijkheid! - We hadden met dat groepje willen gaan praten. - Dáár is onze recensie van Miss Mulock's ‘Meesteres en Dienstmaard.’ - Dat boek is ook zoo lief, liever naarmate men het beter bekijkt. Wat menschelijke zwakheden mannelijke en vrouwelijke, wat menschelijke adel en kracht, wat strijd met dingen en lot, wat overwinning ook van omstandigheden en in het zedelijke! Niets van dat opgeschroefde en gewelddadige, van die gruwelen, waardoor menige roman zoo akelige onnatuur wordt, dat men dien best kon vergelijken met de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} kermiszeilen van onze liedjeszangsters, waarop breede roode strepen stroomen van bloed beduiden, en menige boerendeern ‘hu!’ zegt, en huiverend zoo'n nieuw lied koopt. - Dan wordt het verkwikkend, als men zulk een huiselijk stilleven mag zien. Dat raakt nog iets beters dan de loutere verbeelding, al wordt deze daarin bezig gehouden, dat roert het hart in zijn teederste snaren, het kan ook aan het geweten peuteren, als dat op dit punt niet zuiver is. Wij hoorden over Efeze VI:6-9 nog niet beter preêken. Wij spraken van het geweten te raken, van dat ding, dat wij zoo lief biologiséren, wakker te maken, zoo dat het opspringt en van zich afbijt. En dit kan zulk een werk. Het is eene der treurige zijden aan het maatschappelijk en huiselijk leven in onzen tijd, dat de betrekking tusschen dienstboden en heeren (de dames natuurlijk niet) wordt miskend en bedorven. In hare schets van het huishouden van Peter Ascott van Russelsuare hangt onze auteur er een tafereel van op, dat wel duizendmaal waar is. Hoe ver en vreemd van - hoe vijandig tegen elkander staan dan menschen in hetzelfde huis! Wat aanmatiging en hardheid, soms met grillige toenadering afgewisseld hier; wat onwil en ontrouw dáár; onchristelijke ongevoeligheid en eigenbaat aan beide zijden! Dit was over het geheel vroeger beter. Toen waren de huisgenooten niet zoo vijanden, meer vrienden. Er werd meer in liefde geboden, in liefde gehoorzaamd, de belangen beiderzijds meer ter harte genomen. - Van waar moet de verbetering uitgaan, die ons ten minste even naauw aan het hart mag liggen als de zendingszaak? - Miss Mulock wijst aan, hoe een stug hart door liefde werd gewonnen, gekneed en hervormd, terwijl het toch zijn karakter niet verliest. De komst, het wortelen van het ruwe natuurkind in huis en kring, het hechten van vezel en rank, wordt er ons, niet beschreven, maar getoond. Hilary, die haar vooral weet te winnen, is geen engel, maar - hetgeen niet veel minder zegt - een regt vrouwelijk, christelijk wezen, dat menschelijk voelt en met het beleid der liefde te handelen weet, die alle dingen verdraagt en alle dingen hoopt. Roerend vaak wordt hier voorgesteld, hoe zij leeft en werkt, lijdt en strijdt, lief heeft en die liefde toont, en dit alles gezond, frisch, echt humaan, wat Schotsch nuchter in de schatting van sommigen mogelijk, doch daarom geen haar minder. Men zie zoo menigen trek van zuster Solin's ‘eigenaardig humeur’ en hoe dit verdragen, soms ook niet verdragen wordt, ‘omdat zij met al hare gebreken toch goed en braaf was.’ - Welk eene verschoonende en ware voorstelling, als van de gemelijke, mokkende stijfhoofdigheid van een kwalijk opgevoed meisje wordt gezegd: ‘Hoe jong zij ook was, bleek het duidelijk, dat Elisabeth, even als haar ongelukkige jufvrouw, ook haar eigenaardig humeur had, - een gebrek, waarmede sommige menschen ter wereld komen, even als anderen met een hazenlip of horrelvoeten, met dat onderscheid evenwel, dat het geestelijk gebrek kan genezen en overwonnen worden, hoewel de strijd moeijelijk en zwaar is en dikwerf levenslang aanhoudt.’ Hoe Hilary het aanlegt om haar zuidzeeeilander te beschaven en te vermenschelijken, en hoe zij tot dat einde zich een bruin merinoskleedje uit hare kast en bijna uit haar hart laat praten, zie men bl. 50! En welk eene waarlijk onnoodige verschooning, maar treffend fraai aangebragt, een verdedigingsgrond voor het geheele boek, als wij op bl. 52 lezen: - ‘Men zal mij beschuldigen, dat ik kleinigheden, onbeduidende, belagchelijke kleinigheden beschrijf. Maar is het leven dan geen zamenweefsel van kleinigheden? Zij zijn, even als mozaïk, zoo vreemd en met zoo groote zorg ineengelegd, dat men eerst na lange jaren het geheel kan overzien, en wie zou het alsdan wagen te zeggen, dat iets, hetwelk door de hand der eeuwige wijsheid werd zaamgevoegd, te klein of te onbeduidend is?’ - Op bl 66 lezen wij woorden over de liefde, die even waar- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dig zijn, als zij een geschikten commentaar geven op ‘het is niet goed, dat de mensch alleen zij,’ terwijl op bl. 74 een flink woord wordt gezegd over het houden van den sabbath, dat niet alle Engelschen haar in dank zullen afnemen, doch dat desniettemin even evangelisch als echt liberaal is. - En nu nog een klein dessertje, lieve dames, aan bl. 81 ontleend, een klein geduldsermoen met sommige gebreken. Na eenige wenken tegen het ongematigd en onredelijk wantrouwen jegens dienstboden, komt zij op dezer gedrag meer in het algemeen en zegt zij: - ‘Het zou onwaarschijnlijk, ja, onwaar wezen, indien wij durfden beweren, dat Elisabeth in dien staat van overgang (tusschen dienstmeisje en dienstmeid), en zelfs in de mutsperiode, hare meesteressen volstrekt geen reden tot klagen (gegeven), geene de minste moeite veroorzaakt had. Welk jong meisje onder de zeventien jaar, van welken stand zij ook wezen moge, maakt het haren ouders of voogden niet soms lastig? Wie kan een oud hoofd op jeugdige schouders zetten? - wie kan verwachten, dat de nog half kinderlijke, halfontwikkelde karakters reeds zoo ver gevorderd zullen wezen in zedelijke en verstandelijke tucht, en nimmer falend zelfbedwang, in volmaaktheid van humeur, en in alle deugden, waarmede - zooals van zelf spreekt - alle huisvrouwen en meesteressen zoo rijkelijk bedeeld zijn!’ Wilt ge iets uit wat hooger sfeer? - Waar Hilary, de jonge meesteres, een voorbeeld geeft van zelfverloochening en stille pligtsbetrachting, lezen wij: ‘Wie zal bepalen, welke nuttige lessen zij daardoor aan het eenvoudige dienstmeisje gaf, welke goede zaden zij daardoor in haar hart strooide, om later te ontkiemen en vrucht te brengen, zooals het bij haar toekomstig levenslot zou noodig wezen. - God alleen weet, door welke, voor ons sterfelijk oog onbeduidende kleinigheden wij worden opgeleid tot hoogere volmaking, tot onsterfelijkheid.’ - En wel laat zich dit in een' fijnen trek bespeuren bl. 115, waar wij de eerste sporen ontdekken van den heiligenden invloed door menschen op menschen uit te oefenen. Men zie D. II. bl. 10, dat zij moeijelijke theologische vraagstukken durft ter hand nemen. Men leze wat de schrijfster over het lotsbeloop der menschen ook in zedelijk opzigt zegt, en zal waarlijk den diepen blik in menschen en dingen niet missen. Wil men humor? Die is er, en de gezonde ook, die niet in jacht op vergezochte vergelijkingen, in wanhopige combinatiën, maar in juiste onderscheidingsgave en het opmerken van gestolen lichtjes bestaat, die het effect verhoogen. Menige trek deed een lachje om onze lippen spelen, terwijl bij andere het oog wel eens wat vochtig kon worden. Ook de vertaling verdient lof, en is het werk waardig, waarmede wij hoog loopen. Chon. Constance en Elise of de ongehuwde en weduwlijke staat, uit het fransch, van de schrijfster van Realités de la vie domestique. Tiel, wed. D.R. van Wermeskerken. Ehret die Frauen. - Elk zal dat gedicht van Schiller kennen en er mede instemmen. Ik ben er in het algemeen voor, om alle mogelijke vormen, de grootste beleefdheid altijd in acht te nemen, maar voornamelijk jegens vrouwen, omdat ik zoo geheel met het bovenstaande van Schiller instem. Doch hoe, als men vrouwen tegenkomt, die schrijven, hoe moet men dan doen? Wel, dan kan men blijven eeren, vooral wanneer hetgeen zij schrijven, hemelsche rozen in het aardsche leven zijn, en zijn het geen bepaalde rozen, dan nog sluit een minder gunstig oordeel geenszins eerbied en beleefdheid uit; de waarheid te zeggen, is daar zeer goed mede overeen te brengen. Ik begin dus met mijn diepen eerbied te betuigen voor de schrijfster van ‘Constance en Elise.’ Anderen zal het wel gaan zooals mij, en elk zal wel een aangenamen, of een {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} onaangenamen indruk krijgen van een boek, door de verdeeling van den ‘Inhoud’, en de wijze van de verschillende perioden aan elkander te hechten. Het eerste doorbladeren reeds neemt mij vóór of tegen een boek in, welk oordeel toch dikwerf na de lezing verandert. Een verhaal, roman of betoog van eenigen omvang, bij wijze van brieven medegedeeld, boeit mijne aandacht minder, dan op eenige andere manier gesteld, ik voel eene vermoeijing over mij komen, wanneer ik mij steeds bij elken brief om de vier bladzijden, weêr moet te binnen brengen, dat is nu van A aan C, die A was in zijn laatsten brief op bladzijde 164, zóóver met zijn taak; daar zijn nog vijf verschillende brieven van allerhande personen tusschen, dus moet A. nu op bladzijde 186 dáár- en dáár- weêr op terug komen Die vorm geeft ook iets vreesselijk gedwongens aan een verhaal, en het kijkt deuren en vensters uit dat het fictie is. De mensch wil gaarne bedrogen worden, dat moet men hem tot zijn eer nageven, hij laat zich gaarne een historietje op de mouw spelden; maar dan hoe meer bedekt, hoe liever, niet zoo dat er geen mogelijkheid meer bestaat om te denken dat het niet verdicht is. De pillen moeten verzilverd worden, om ze de menschheid te doen slikken, het is niet genoeg de naakte pillen te geven, en een blad verzilverd papier er bij, daar het toch op hetzelfde neêrkomt, en men zoo men beide ingrediënten afzonderlijk naar binnen geëxpedieerd, niets minder genuttigd heeft, dan wanneer men het zilver om de pillen genomen had; neen, het zilver moet netjes om de pillen heen gedaan worden, zoo dat de slikkende zich de illusie zou kunnen maken, zilveren balletjes genomen te hebben. Het boek ‘Sara Burgerhart’ is een nuttig, onderhoudend werk, vol humor, geest en verstand (geest en verstand zijn twee, het zij in het voorbij gaan gezegd), doch de vorm schrikte mij af; ik heb dat zoowel als ‘Willem Levend’ natuurlijk gelezen, maar ik deed mijn best te vergeten dat het in brieven was. In een anderen vorm, had ik in ‘Sara’ de scène beter genoten van den broeder met de palmhouten paruik, waar Saartje haar servet tegen aan wierp (tegen de pruik) toen zij aan de verbaasde en verontwaardigde tante en Bregje bekend maakt, dat de flensjes in haar maag ‘bennen.’ De verdeeling van het boek hoort ook tot het zilver der pillen. Ziet men in den ‘Inhoud’ eene niet te lange en niet te korte verdeeling in hoofdstukken, welker opgave ons verrassende, boeijende of aangename episoden doet verwachten, men neemt dan het boek des te gretiger op, en legt het weder met moeite neder. Dat eene hoofdstuk, dat volgens motto of opgave, zooveel moois, interessants of liefs belooft, kom, dat zal ik nog even lezen, zegt men dan. Zoo ging het mij met het lezen van ‘What wil he do with it?’ van Bulwer onder veel anderen, daar komt mij geen hoofdstuk te lang of te kort voor, en geeft elk kapittel in twee of drie regels eene korte opgave, die u den inhoud laten raden, en uwe nieuwsgierigheid prikkelt. Ten voorbeeld strekke Hoofdstuk I van het zesde boek.... ‘Een blik gunnende in den benijden lentetijd van Darell. Graaf maar diep genoeg, onder elken bodem vloeit water, onder elk leven stroomt verdriet.’ Deze twee dichterlijke woorden doen u veel nieuws verwachten en spannen uw weetlust. Daarenboven wil de lezende geest eenige verpoozing hebben wanneer hij zich tot romanlectuur zet. Het dooft de belangstelling uit, wanneer gedurende vier of vijf bladzijden, naauwelijks een half regeltje u adem laat scheppen, en steeds op elkander volgende, volslagen volwassen regels, u het voort! voort! van den wandelenden jood toeroepen. De diepzinnigste redeneringen kunnen gevoegelijk afgebroken worden, en nieuwe regels geven er relief aan. Men kan ook in een gesprek twee verschillende opinies laten verdedigen, en daardoor het gevoelen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men als schrijver heeft, zegevierend doen te voorschijn treden. Niet in zamenspraken, zooals van vader Braafhart of Eelmoed tegen akelig gewillige Jantjes en Pietjes; maar wat mij het eerste invalt, zoo als Bulwer dat in zijn Maltravers doet in boek VIII, waar Maltravers en lady Florence discoureren over vriendschap en hetgeen men de wereld noemt, dan laat zich van zelf zijne conclusie maken uit de gegeven redeneringen. De interpunctie, de wijze van het geschrevene voor het oog te rangschikken, wordt door vele gevierde schrijvers geenszins als iets overtolligs voorbij gezien, sommige overdrijven het soms, zoo als Sterne, die den naam heeft van geestig te zijn, welke in zijn ‘Tristram Shandy’ heele bladzijden alleen vult met titteltjes en streepjes, met krabbeltjes en allerlei soort van attentie wekkende middelen, welke dan omtrent de lezers dezelfde functie waarnemen, als de Turksche trom en het verschoten paillaskostuum van een kermistent ten opzigte van het publiek dat nog buiten staat. Juist tegen deze drie opgenoemde punten zondigt ‘Constance en Elise.’ De Schrijfster schijnt hier ook iets van gevoeld te hebben, er is ten minste gegeven en genomen. Het eerste deel bevat geen brieven, doch behalve de inleiding van drie bladzijden, niets dan het handschrift van Constance en dat van Elise, beiden zonder eenige verpoozing, tot het eind doorgeschreven. Zie dien inhoud eens, hoe mager dat staat, die drie regeltjes. Het tweede deel bevat daarentegen vijf-en-dertig hoofddeelen, waaronder de meeste brieven, doorspekt met handschriften der beide dames. Het maakt mij op het eerste gezigt den indruk van een concertstuk voor twee stemmen, alt en sopraan. De alt gehuwd, de sopraan ongehuwd. Eerst de introductie, dan solo sopraan, vervolgens solo alt; einde van het eerste deel, de heeren kunnen naar de koffijkamer gaan. Het tweede gedeelte is duët voor sopraan en alt, eenigzins gezet als de stukken van Concone, en veel malen hetzelfde, terwijl het eeuwige, ‘à l'amour!! à l'amour!! niet vergeten was. Il n'y pas de raison pour que ça finisse. Ook in het tweede deel is de verdeeling iets minder vermoeijend, dan in het eerste, waar men geen enkel fatsoenlijk punt heeft om te eindigen; wordt men geroepen om te eten, dan moet men maar bot ergens midden in een zin ophouden, en er een papiertje bij leggen. De titel is, C. en E. of de ongehuwde en weduwlijke staat. Ik meen echter, dat hier het bepaalde lidwoord de gevoegelijk in het meer algemeene een kon veranderd worden, want het doemt alle mogelijke gevallen van ongetrouwden of weduwenstaat, tot de in het boek uiteengezette toestanden; de meesten zouden daar echter wel ‘dankje’ voor zeggen. Stond er: wenken toepasselijk op of voor ongehuwden en weduwen, dan was elkeen vrij gebleven, nu moeten al die dames er onder door. Het hoofdidée, de leidende gedachte, is uitmuntend, zij is waarlijk Christelijk: in lief en leed, op God en op Jezus als zijn Zoon te bouwen en daar alle kracht en sterkte van te verwachten. Eere zij daarvoor der Schrijfster. Het boek behoort daarom onder de goede. Maar een andere vraag is: heeft de Schrijfster haar doel bereikt, is er werkelijk nut mede gesticht? Ik voor mij geloof niet, dat velen, door die opeenstapeling van vreemde gebeurtenissen, het nuttige der, of liever dier bepaalde godsdienst zullen gaan gevoelen, wanneer zij dat tot dusverre niet deden, of die reeds verkregen rigting daardoor zullen versterken; de vorm is toch zoo heel onbestemd en de omstandigheden van de verhalen steunen de voorop gestelde principes weinig of niet. Ik ben zeer voor regelmaat, maar de volharding waarmede het lot der Sopraan (Constance) aan dat der Alt, vooral in het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede deel gelijk is gesteld, doet te tastbaar uitkomen hoezeer alles fictie is. Constance is even maagdelijk in huishoudelijke zaken als Elise, ze sturen den boel eensgezind in het riet. Beide nemen ter opvoeding een meisje bij zich, men hoort niet meer, of zij het huishouden aanleeren. Deze beide opvoedingmeisjes moeten beiden aan een Roomsche familie ontrukt worden. Constance wordt verliefd op een ongeloovige, dien zij natuurlijk moet bekeeren. Elise wil niet onderdoen, en schaft er zich onmiddellijk ook een aan. Haar gelukt het echter beter, daar zij haren ongeloovige, na volbragte kuur, trouwt, dat ligt ook in de rede; de Sopraan (Constance) moet in haar partij, de ongehuwde partij blijven, en de Alt kan in de hare gevoegelijk trouwen. Hieruit zou men zeggen dat de weduwlijke staat gelukkiger was, doch de rollen blijven toch nog gelijk verdeeld, de Sopraan, Constance, is hare vriendin in het eerste deel wat vooruit geraakt, want gedurende haar solo, heeft ze niet zooveel ongelukken gehad als de Alt, hoe ongelukkig zij zich ook gevoelde. Reken eens aan, de Alt trouwt in haar Solo, en wordt door haar man verwaarloosd, die gaat drinken, spelen, schulden maken, enfin al wat leelijk is; ze worden arm, en wel dood arm, ze komen in een mijn, zij heeft toevallig boekhouden geleerd, en werkt voor haar drinkenden gemaal; een superieur van dezen doet haar scheve propositiën, hij was heel leelijk, en manlief sterft. Zij verliest onderwijl nog een dochtertje, zij heeft met een onverstandige moeder en dito schoonmoeder te kampen. De schoonmoeder sterft dadelijk na haar huwelijk, voor dat de man nog tijd had, twee verstandige woorden in het gansche boek te zeggen enz. enz. Mij dunkt, niet meer dan billijk, dat zij dan ook eens eenigen voorspoed heeft, en het evenwigt is toch niet gebroken. Het doel van het verhaal is voornamelijk de beide heldinnen ongelukkig te krijgen, ten einde haar gelaten te doen zijn, door den troost der godsdienst; doch hoezeer er ook geredeneerd wordt, geloof ik niet dat iemand practisch, met het boek in de hand, haar zou kunnen navolgen, de toestanden zijn er niet duidelijk genoeg voor beschreven. De omstandigheden worden er als met de haren bijgesleept. Wordt er vereischt om eens gaauw de voortreffelijkheid en kunde van den een, de slechtheid en ongevoeligheid van den ander aan te toonen, er wordt onmiddellijk eene omstandigheid geschapen, en de uitkomst is schitterend. - Leo, de ongeloovige van Constance, is medicus, en zeer knap in zijn vak, dat wordt u verteld, doch nu hebt gij nog de vrijheid het niet te gelooven, en om u dadelijk het bewijs te leveren, daar valt, tot uw en zijn genoegen, een man uit een boom, Leo is daar toevallig en verbindt den sukkel, zoo knap als een professor, blijf nu nog eens twijfelen. - Delmar, de ongeloovige van Elise, moet een poosje verwijderd worden; wel, niets makkelijker dan dit, bij zijns vaders begrafenis zit hij natuurlijk in een rijtuig, dat heeft men maar om te doen vallen en hij verstuikt zijn voet, het hoeft zoo erg niet te zijn. Het is gevaarlijk voor een romanheld of heldin in een rijtuig, op een paard, in een schuit, te gaan zitten, de gelegenheid voor de schrijvers is te schoon, ze maken er te ligt misbruik van. - Leo is, om deelneming op te wekken, half vergiftigd door anatomische bewerkingen, maar als ook hij verwijderd moet worden om Elise ergens in te kunnen laten berusten, dan is de zieke, zwakke Leo, weêr fraix et dispos, hij reist en trekt overal heen. Er komen een ontelbare menigte personen in voor, die onaangediend, in eens met naam en toenaam voor den lezer staan, en voor men tijd heeft gehad ze te leeren kennen of zelfs te onthouden, zijn ze al weêr verdwenen. Aan de handelende figuur wordt eene eigenschap gehecht, doch haar handelingen, die dat toch moesten doen uitkomen, zeggen daaromtrent niets, of spreken ze zelfs tegen. - Al wat men van de {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonzuster van Elise hoort, is dat zij koud, gevoelloos en berekenend is; de daden die men van haar ziet, zijn die van een verstandig, braaf mensch. Lees ‘le memorial de famille’ van Frederic Soulé eens - om de Engelschen er buiten te laten - daarin zal men zien hoezeer het mogelijk is, een zedelijke strekking in een natuurlijk, doorloopend en eenvoudig verhaal te behandelen, en de daden der handelende personen in overeenstemming te brengen met het karakter, dat de schrijver hun geeft. Ik heb gezegd er nu de Engelschen buiten te laten, de naam van Miss Yonge brandt mij anders op de lippen, ook daar volgt men den natuurlijken loop van het verhaal, en merkt er te beter de schoone morele strekking van op, naarmate de gezegde lessen en raadgevingen beter uitkomen, door de natuurlijke uiteenzetting der omstandigheden en door de teekening, als naar het leven van de personen. Door die meer natuurlijke voorstelling en overeenstemming in woorden en daden, komen de gegeven wenken in de werkelijkheid uitvoerbaar voor, en werken terstond ten goede. Hier integendeel zal niemand zich bij C. of bij E. vergelijken, daar de karakters niet uiteen zijn gezet; hetgeen de een zegt, had even goed de ander of iemand anders kunnen zeggen, ze zijn niet dan de machines waardoor de Schrijfster eenige malen hetzelfde zegt. Is dit waar van de hoofdfiguren, bij de nevenpersonen nog veel meer. Eene laatste aanmerking is omtrent de godsdienstige strekking, of neen, de godsdienstige behandeling, want de strekking is vroom en goed. De behandeling komt ons Nederlanders wel wat al te gekleurd voor. Het eerste deel is roman, het tweede godsdienstig werk of tractaatje. Zoo als wij zagen, elk had haren ongeloovige. Nu is het zeker zeer schoon voor eene geloovige Christinne om een Pantheïst tot bekeering te krijgen, doch of het wel zóó gaat, als daar voorgesteld is, mag betwijfeld worden. De beide dames gebruiken wel het goede genus, doch vergissen zich in de species; ter bekeering is liefde een hoofdvereischte, doch liefde van de eene sekse voor de andere leidt op een dwaalspoor. Dan zijn de beide heeren mannen van studie, kennis en wetenschap, dus is het waarschijnlijk dat zij in hun ongeloof, dat zij zoo zeer betreuren, berusten, of dat het hun bekropen is, zonder dat zij vooraf de zaak grondig onderzocht hebben, zonder dat zij gronden voor hun ongeloof hebben, en is het natuurlijk dat zij dat ongeloof laten varen, door de kracht der redeneringen dier dames, wier opleiding wat verwaarloosd is. Pour l'amour de leurs beaux yeux, dat kan, maar dat is geen ware bekeering. Een staaltje van de kracht der redeneringen dier dames vindt men bijv. op blz. 72, deel II: Delmar leest den bijbel zoo als 't schijnt voor het eerst, dat al zeer onwaarschijnlijk is, en zegt dat de oogenschijnlijke tegenstrijdigheden daarin zijn ijver bekoelen, en zij antwoordt: ‘Wat zal ik daar anders op antwoorden dan dat deze tegenstrijdigheden werkelijk bestaan, en dat zij zoovele verborgenheden zijn, waarvoor de menschelijke geest zich moet buigen terwijl zijn hart ze geloovig aanneemt.’ ‘Julien ou la fin d'un siecle’ zie daar de voorstelling van iemand die twijfelt en er zich rampzalig door voelt. Ook dat laag nederzien op anders denkenden en de verwaandheid hen te willen onderrigten, verfraaijen het geheel niet. Ik eindig met nogmaals te zeggen: eere der Schrijfster, voor haar goede, vrome bedoeling, het boek moge in veler handen komen, want heeft het eenige uitwerking, dan zal het eene goede zijn. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Schillers borgtogt. Een schoone zoele avond begon reeds een der warme lente-dagen te vervangen, die de laatste knoppen van heester- en boomgewas ontplooiden. Met volle teugen ademde dier en plant den frisschen dampkring in, die stroomen vernieuwd levensgenot uitstortte over de schepselen der natuur. Er was veel gewoel en drukte in het anders stille en eenzame Trippelsdorp: eene gemeente, wier ligging tot nog toe aan de ijverige nasporingen der geographen ontsnapt is, al moet zij ergens in ons vaderland gelegen zijn. Het verwijt is trouwens wel eens meer gehoord, dat men veelal te huis is in den vreemde maar vreemdeling in zijn eigen vaderland! Waarom vaart er ook geene schroefboot naar Schiermonnikoog, naar Vlieland en Terschelling? Zulke togten waren voor zwaarlijvige en aamechtige reizigers zoo onaardig niet. Men vindt dáár geene lastige bergen, die men in de vreemde fatsoens-halve bijna genoodzaakt is te beklauteren, al kijkt men nog zoo angstig in den duizeling-wekkenden afgrond, naast het steile bergpad. Reken maar op den vooruitgang onzer eeuw, kortademige reizigers! Laat maar eerst Holland op zijn smalst zijn volgeteekend en doorgegraven, dan wordt de Zuiderzee in heerlijke landsdouwen herschapen en strekt zich langs den ringdijk geen centraal-, maar een periferiespoorweg van Petten over Texel naar Ameland uit, met een zijtak naar Urk: dat zal prettig wezen! - Maar bouwen wij geene luchtkasteelen en wenden wij onzen blik van Ameland naar het schilderachtig gelegen Trippelsdorp, waar het nu bijna even druk was, als op eene Alkmaarsche kaasmarkt. Geen wonder! Eene der groote mazen van het spoorwegnet, waarin de Hollandsche kapitalen verward raken, werd er ijverig geknoopt. Aan het andere einde van het eenzame dorpje lag het kasteel, zoo als men in die streken eene buitenplaats vaak noemt. Ofschoon het bekoorlijke Lijstergeest, dus heette het lustverblijf, volstrekt niet met de pracht eener oud romeinsche villa, zelfs niet met de schoone buitenverblijven aan den Wassenaarschen straatweg kon wedijveren, toch bevond men zich regt goed en aangenaam in het eenvoudig nette woonhuis of den smaakvol aangelegden bloemgaard en bosschaadjes. De bewo- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ner van dit gastvrije kasteel Steven Kromhout was, - wij zouden zeggen een zonderling figuur, indien de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, op Donderdag den 19den Junij 1862, juist even voor dat zij aan tafel ging, dit woord in de beteekenis van persoon, karakter of beeld niet had in den ban gedaan. Kromhout was meer dan bemiddeld, mogt zelfs een rijk grondbezitter heeten. Hij had naauwelijks een dertigjarigen leeftijd bereikt. De grillige God Amor had zijne uitzigten op eene lieve levensgezellin eenmaal begunstigd; maar de jeugdige gade, die met hem was opgegroeid, ontviel hem reeds voor vier jaren. De jonge weduwnaar had den moed niet, om eene andere echtvriendin te zoeken, die hij trouwens te Trippelsdorp niet vinden kon. Hij wist te wel, dat zijn uiterlijk voorkomen bij de schoonen volstrekt geene aanbeveling was, en hij verlangde, om zich zelven en niet om zijne fortuin geliefd te worden. De man had het ongeluk, dat het hoofd eenigzins achterover gebogen op vreeselijke krom vergroeide wervel-beenderen scheen te rusten, die aan zijn rug eene bijna bolvormige gedaante gaven. En toch geen zweem van dien scherpen en bitsen wrevel, die vaak den armen bultenaar eigen is. Kromhout was een gul, opgeruimd, goedhartig man, bemind door wie hem kende, die wel deed zonder er zelfs den schijn van te willen dulden. Ook in dit opzigt was hij buiten het model: want in den regel wordt de schijn van wel te doen wel eens hooger gesteld, dan de werkelijkheid. Zonder aanspraak op een wetenschappelijken titel te maken, had Kromhout veel geleerd, maar toch had de man zijn zwak. Hij dweepte met Schiller en verbeeldde zich daarenboven, dat hij, ja wel geen Bilderdijk was, maar toch een aardig versje maakte. Niemand die er aan twijfelde als de beau-monde van Trippelsdorp door het heerlijk druivensap uit Kromhouts wel gevulden wijnkelder tot hooren en bewonderen zoo regt gestemd werd. De schoone lente-avond had ook nu wederom een tweetal bezoekers naar het bekoorlijke Lijstergeest gelokt. Uit smaak voor de poëzij of voor den geurigen kruidenwijn? - Wie zal het beslissen? Een der gasten - een man van groven ligchaams-bouw - scheen een goede vijftiger te zijn en vond, uren in den omtrek, niet ligt zijn wederga in zwaarlijvigheid. In zijne jeugd had hij als ligt matroos ter koopvaardij gevaren. Maar aangezien Evert Splinter of, zoo als hij in de wandeling genoemd werd, Evert Baas zeer veel van zich zelven hield en het geld even vurig als zich zelven beminde, had hij een beroep laten varen, waarin hij geen kans zag fortuin te maken en was nu door de gunsten der geluksgodin en een zekeren ijver in zijn bedrijf - sommigen meenden: vooral door onbeschaamde inhaligheid - een welgesteld man en aannemer van openbare werken geworden. Hij bezat eene zwaar dreunende basstem, wier schor geluid even als zijn luidruchtig lagchen in den wel gekleeden man een onbeschaafd gelukskind deden vermoeden. Aan de andere zijde van den gastheer balanceerde een jong mensch, Cornelis Geelvink op den ijzeren tuinstoel onder het biezendak van het ruime, in jeugdig groen getooide tuinpriëel. Aan den bruinen knevelbaard en den ietwas fantastischen tooi van het luchtig zomer-gewaad, naar de laatste modeplaat getrouw gevolgd, herkende men den jongman, die gaarne een goeden dunk van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen smaak en zijne bevalligheid wil geven. Zijn verblijf te Trippelsdorp zou slechts van korten duur zijn, zoolang de arbeid aan den spoorweg het noodzakelijk maakte, dat hij, als beambte, op den aanleg van de aarden baan en de plaatsing der spoorregels het oog hield. Kromhout was met den jongen ingenieur dapper aan het kibbelen over de kunst. Waarheid moest de grondslag van het schoone zijn: dat waren beiden eens - maar beantwoordden de gewrochten van den kunstenaar aan dit beginsel? daar lag de knoop! Daaromtrent kon men het niet eens worden: want telkens verwarde dan de een en dan de ander de logische en de metaphysische waarheid van vader Aristoteles met elkander. In dien strijd scheen Evert Baas luttel belang te stellen, die zich ruimschoots schadeloos stelde, door de fijne cigaren en den geurigen wijn van den gastheer eene ondubbelzinnige eer te bewijzen en zich nu en dan veroorloofde eene of andere woeste aanmerking tusschen het gesprek te werpen, die zeldzaam de eer der opmerking of wederlegging genoot. ‘Gij moogt zeggen wat gij wilt, vriend Kromhout!’ riep Geelvink met zeer veel zelfsvertrouwen uit: de dichters knoeijen alles door een en disschen zaken op, die onwaar, die onmogelijk zijn. - Neen schud het hoofd maar niet. Ziedaar! Ik zal het u mathematisch en physisch bewijzen!’ Fluks bragt de jonge ingenieur zijn wiegelenden tuinstoel in rust, trok dien naar de tafel, dronk zijn glas ledig, haalde een zakboekje en potlood te voorschijn en, na eenige cijfers gekrabbeld te hebben, hernam hij: Hoor eens: ‘Gij weet zoo goed als ik, of gij weet het niet, 't is mij om het even, toch is het waar: - de valhoogten of doorgeloopene wegen, die een vrijvallend ligchaam heeft afgelegd zijn evenredig aan de tweede magten der valtijden.’ Of 's mans hoorders het wisten of begrepen bleek volstrekt uit hunne houding niet: dat is ook altoos het voorzigtigste, als men in de zaken niet regt te huis is. - ‘Welnu!’ hernam de spreker: ‘Lees mij nu eens Jan van Schaffelaar, de Romance van Tollens: waarin de held zich door het kijkgat heen wringt en van den omloop neer ploft. Daar houdt hij een speach van zeven regels in zijn val: ik heb juist vijf seconden noodig, om die nog spoediger te lezen, dan de vallende Schaffelaar ze kon uitschreeuwen en dus... Want ziet u! dáár ligt juist de klem van mijn betoog: aangezien, voor de breedte van Barneveld, een vrijvallend ligchaam, op het einde der eerste seconde, een weg van vier el negen palm en zes strepen heeft doorgeloopen, zou Jan van Schaffelaar in vijf seconden een weg van twee honderd negen en zestig ellen acht palm en drie duim al vallende hebben moeten afleggen. Waaruit al weder zou volgen, dat de omgang van den dorpstoren te Barneveld achthonderd twee-en-zestig voeten en eene streep boven den grond verheven was! Ja mijnheer 862 voet en 1 streep! En weet u wel dat de leelijke Domtoren, dat logge bakbeest, waar de vrome Utrechtenaars mede dweepen, slechts drie-honderd-tachtig voet hoog is en de spichtige toren van Antwerpen zich niet meer dan vierhonderd-zes-en-zestig voeten boven den grond verheft? 't Is te gek, mijnheer Kromhout! Als ik morgen Klaas Braamstruik, den dorps Aesculaap, ontmoet, wil ik hem wel eens vragen, of iemand die van eene hoogte van 862 voeten springt gedurende zijn val wel een enkel woord zal kunnen uitbrengen. Alzoo is het zon- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} neklaar bewezen, dat de dichters er niet vies van zijn, om ongeloofelijkste leugens, dingen die ongerijmd, die onmogelijk zijn, zoo maar brutaal weg als gebeurde feiten uit te kramen.’ Geelvink schoof den ijzeren tuinstoel weêr achterwaarts en begon op nieuw te balanceren. Evert Baas, die ook wat zeggen wilde, merkte aan, dat eene waarschuwing: ‘van onderen!’ of ‘aannemen!’ zooals het werkvolk, bij het sloopen van hooge gebouwen elkander toeroept; veel praktischer geweest en dus in den mond van Schaffelaar veel natuurlijker zou gepast hebben. Maar Steven Kromhout was alles behalve uit het veld geslagen. Wel wist hij niet te beslissen, of het zoogenaamde bewijs van zijn gast scherts of ernst was. Maar de gelegenheid was te gunstig, om op zijn stokpaardje te komen en terwijl hij den rook eener geurige manilla wegblies, liet hij zich aldus hooren: ‘Zoo iets noemen wij poëten eene dichterlijke vrijheid. Hoewel! Tollens neem ik niet onvoorwaardelijk in mijne bescherming. Zijne versen zijn mij al te eenvoudig, er zit geene verhevene onverstaanbaar hoogdravende kunst in, men behoeft zich niet eens te bedenken, wat hij meent: 't is daarom geen wonder, dat jan en alleman er zoo mede wegloopt. - Groote dichters een Schiller b.v. zult gij op zulke vrijheden niet betrappen, die aan het koude prozaïsche verstand zooveel ergernis geven. Luister eens! en met een kwamen Schillers gedichten uit den zijzak van zijne luchtige zomerjas kijken. Een juweeltje! Ik zal, omdat Evert Baas geen Hoogduitsch verstaat, het, zoo goed ik kan, in het Hollandsch voorlezen: want de Gijzelaar, de navolging van Tollens, is mij niet naauwkeurig genoeg: in proza dus maar. - ‘Als het maar niet te lang is’, pruttelde Evert Baas. - Kromhout begon: Naar Dionysius den dwingeland sloop Damon, met een dolk in 't gewaad; Hem sloegen de dienaars van 't geweld in boeijen ‘Wat wilt gij met dien dolk? Spreek!’ - Bejegent hem somber de wreedaard: ‘De stad van tirannen bevrijden!’ - - ‘Dat zal u aan 't kruishout berouwen.’ ‘Ik ben tot sterven, sprak Damon, bereid; En bid u niet om mijn leven: Ik vraag u om drie dagen tijds maar alleen, Tot dat mijne zuster een echtgenoot huwt: Ik laat u een vriend, als een gijzelaar na: Hem moogt gij, ontsnap ik, doen sterven. Daar lacht de koning, met boosaardige loosheid, En spreekt na kort overleg: ‘Drie dagen, die wil ik u schenken: Doch weet! is dat uitstel verstreken, Eer gij mij terug zijt gegeven, Dan moet hij sterven in uwe plaats En gij zijt van de doodstraf ontslagen.’ Hij gaat tot zijn vriend: - ‘De koning gebood Dat ik aan het kruis met mijn leven, Zal boeten 't misdadige streven: Doch wil mij nog gunnen drie dagen tijds, Tot dat mijne zuster een echtgenoot huwt: Blijf gij nu den koning zoolang tot een pand Tot ik keer en slaak uwe boeijen’. En de vriend zoo getrouw, omhelst hem en zwijgt En geeft zich den dwingeland over. De ander spoedt zich van dáár En eer nog het derde morgenrood schijnt Had hij snel met den bruigom zijn' zuster vereend. IJlt hij voort met bezorgd gemoed, Opdat hij 't bepaalde tijdstip niet mist. Daar stort er een eindlooze plasregen neer, Het bronwater vloeit van de bergen, En beek en stroom is gezwollen. Zij treên uit den oever en snellen vooruit; Dáár scheurt de maalstroom de brug uit elkaar En donderend besproeijen de baren De bogen van 't krakend gewelf. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heidaar!’ riep Evert Baas zeer onbeleefd: ‘dat liegt de kerel: wie heeft ooit gehoord dat een bruggewelf naar boven op barst, al is het nog zoo goedkoop aangenomen!’ - Men liet hem praten. Kromhout vervolgde rustig: En troosteloos dwaalt hij langs oever en boord: Hoe ver hij ook spiedt en blikt in het rond, En zijn roepen een noodkreet doet hooren, Toch stoot er geen boot van 't verwijderde strand, Die hem afzet aan 't land, dat hij wenschte. Geen schipper, die de veerpond wendt: De wilde stroom zwelt op tot een zee. Daar knielt hij aan d'oever en weent hij en smeekt De armen naar Zeus opgeheven: O! weerhoud het geweld van den stroom! De uren vervliegen: in 't Zuiden staat De zon: en als zij gedaald is En ik kan de stad niet bereiken, Dan moet mijn vriend voor mij sterven. Doch wassend hernieuwt zich 't geweld van den stroom, En golf op golf stroomt daar henen, En uur op uur is vervlogen; Daar drijft hem de angst: hij verzamelt zijn moed En werpt zich vooruit in den bruisenden vloed. En slaat hij mot krachtige armen Den stroom: en een God heeft erbarmen! Den oever bereikt hij: nu spoedt hij zich voort En dankt het der reddende Godheid. Daar springt er een bende van struikroovers op Uit den donkeren schuilhoek van 't woud, Den weg hem versperrend en hijgend van moordlust En belemmert des reizigers haastige vaart En dreigt hem met zwaaijende knods. ‘Wat wilt gij?’ dus schreeuwt hij verbleekend van schrik - ‘Niets heb ik dan enkel mijn leven, Dat moet ik den dwingeland geven.’ Hij ontrukt aan den voorste de strijdknods met een: ‘Ter wil van mijn vriend ontferm u mijner! Drie brengt hij met vreeslijke slagen ter dood, En de anderen zijn hem ontvloden. De zon zond een brandenden gloed van zich af: Door moeijelijkheden zonder tal Zinken de knieën van afmatting neêr: ‘Gij hebt mij genadig van roovers verlost, Uit den stroom, mij gered op het dierbare land, En moet ik hier smachtend vergaan in het niet En mijn vriend, die mij lieft, voor mij sterven?’ En luister! dáár borrelt, als zilver zoo klaar, Nabij hem een ruischend gemurmel op, Hij houdt zich tot luisteren stil, En ziet - uit de rots snapachtig en snel Springt murmlend te voorschijn een levende bron. En vreugdevol bukt hij zich neder En verfrischt zich de brandende leden. De zon blikt door de groenende boomtakken heen En maalt op het zonnige veld Der boomen reusachtige schaduw. Twee wandelaars ziet hij den landweg betreên En snelt in zijn vaart hen spoedig voorbij, Daar hoort hij de woorden hen spreken: ‘Thans wordt hij aan 't kruishout geslagen.’ En de angst hecht hem vleugels aan d'ijlenden voet, De smartvolle zorgen jagen hem voort; Daar glinsteren in 's avondroods stralen De tinnen van Syrakuse in 't verschiet, Daar snelt hem Philostratus tegen, De brave bewaker van 't huis, Die zijn meester herkent en doet beven. ‘Terug! Gij redt uw' vriend toch niet meer: Red liever u zelven het leven. Den dood onderging hij zoo even! Van uur tot uur verbeidde hij, Met hoop in het hart, uw wederkomst, Hem kon des dwingelands honende blik Zijn geloof aan uw komst niet ontrooven.’ ‘Al is het te spade en al kan ik hem niet Als welkomend redder verschijnen, De dood zal met hem mij vereênen, Dies roem' de bloeddorstige dwingeland niet, Dat de vriend zijn pligt aan den vriend niet volbragt; Hij slachte twee offers voor één En geloove aan liefde en aan trouw’. En de zon gaat reeds onder: daar bereikt hij de poort En ziet daar het kruishout geheven, De menigte gapend, staat rond er om heen Reeds sleurt men zijn vriend in boeijen naar 't kruis, Daar stoot hij met forschheid de volksrij van een; {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mij’ - schreeuwt hij, - ‘o Beul! moet gij dooden, ‘Daar ben ik, voor wien hij als gijzelaar stond!’ Verbazing grijpt een ieder aan. Zij liggen elkander in de armen geklemd En weenen van smart en van vreugde. Geen oog ziet men daar, dat in tranen niet zwemt. Men geeft van dit wonder den koning berigt, En 't menschelijk gevoel welt op in zijn boezem: Fluks laat hij voor zijn troon hen geleiden, En staart vol bewondring het vriendenpaar aan. Nu spreekt hij: ‘Ja 't is aan u beiden gelukt, Gij hebt mij het hart overmeesterd: De trouw is toch waarlijk geen ijdele waan; Zoo neem dan ook mij als uw deelgenoot aan, Laat mij ook, vergun mij die ernstige beê, De derde in uw vriendenbond wezen!’ Steven Kromhout sloeg het boek toe, dat in den zijzak van zijn zomerjas verdween, en boog het achteroverhellende hoofd merkbaar voorover, om Cornelis Geelvink met een uitdagenden blik van zelfvoldoening aan te kijken: ‘Beproef nog eens een mathematisch physisch bewijs, dat Schillers Borgtogt of Gijzelaar onwaarheid bevat. Eene heerlijke Romance niet waar? Spies, die een boek over het leven en de poëzij van Schiller gemaakt heeft, noemt het met regt ‘een voortreffelijk dichtstuk waarin de schoone verhevene gedachte: trouw is geen ijdele waan ons in poëtisch licht te gemoet treedt.’ - ‘Dat moge die Spies dan verantwoorden’ hernam de hardnekkige tegenpartij: ‘maar ik zeg u, dat Schillers schildering onwaar is. Ongerijmd zelfs: een angstige dwingeland, als Dionysius, laat geen dolleman, die met een dolk in het gewaad in zijn versterkt paleis drong en hem naar het leven stond, onder borgtogt, vrij en vrank weg loopen. Dat is ten minste niet natuurlijk.’ Met een vloog Geelvink op, met de woorden: ‘mijn Hemel! wat aardige meisjes! ik kom zoo terug!’ en de jonge ingenieur was den tuin al uit, op den zijweg, waarover het lustpriëel van Lijstergeest een ruim uitzigt gaf. En inderdaad er liepen daar twee boersche schoonheden van Trippelsdorp, die Geelvink wilde ontmoeten en eens opnemen. Evert Baas, die in het bijzijn van den Ingenieur ongaarne iets deed of sprak, dat deze niet volkomen goedvond, maakte dadelijk van de gelegenheid gebruik, om ook eens naar hartelust een woordje over het dichtstuk te zeggen: ‘Neem mij niet kwalijk, Mijnheer Kromhout, dat is mij toch eene dwaze geschiedenis van die twee vrienden. Vriendschap, ja wel! het mogt wat! Hoe kan een verstandig man gelooven, dat de eene vriend zich voor den anderen in de nesten zal helpen? Weet gij wanneer de menschen elkanders vrienden zijn? - Als zij elkaâr noodig hebben, en anders niet! - En dan borg blijven, als de kop er mede gemoeid is. Gekheid! daar weet ik van te spreken. Als wij aannemers daar geen loopje op hadden, kwam er ook al niet veel van onze borgtogten teregt. Ik zeg: die voor een ander borg blijft is een gek. - Vriendschap, ja wel! zeer goed voor jong volkje, dat nog niet weet, wat er in de wereld te eten is. Let maar op praktische mannen, die zaken doen, kooplieden, fabrijkanten: deze noemen, en zij hebben gelijk ook, de lieden, die hun belangrijke winsten aanbrengen, hunne vrienden: dat is te begrijpen, want zij laten elkander wat verdienen! Ik ben maar een eenvoudig aannemer en heb niet school gelegen, zoo als gij, en zoo veel talen niet geleerd. Dat behoeft ook niet! ik had al dien omboel niet noodig! Ik weet precies zoo veel, als ik voor mijn vak noo- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dig heb: de rest is ballast! Goed rekenen, dat is de baas! Ik heb ja, een stuivertje leeren verdienen, al speel ik tien centen om een dubbeltje. Maar zoo veel heb ik in de wereld toch gezien; dat de eene vriend, zich nooit voor den anderen laat opsluiten, veel minder ter dood brengen. Gij moogt er van gelooven, wat gij wilt, maar ik zeg, uw Schiller is een zot, die van verwulfde bruggen niet met al te doen heeft. Het is jammer, dat mijnheer Geelvink nu de boeren meisjes naloopt, anders zou hij wel spoedig bewijzen, dat hetgeen Schiller vertelt onmogelijk is - een sprookje Mijnheer! niet eens zoo kluchtig, als de vertelsels van Roodkapje en Blaauwbaard!’ Evert Baas was zoo innig over zijne geestigheid voldaan, dat hij uit louter pret, den gastheer op eene lachbui onthaalde, die veel op het blaffen van een ouden kortademigen stalhond geleek. Steven Kromhout had de taal der onbeschofte baatzucht aanvankelijk aangehoord met plan, om ze niet te wederleggen, en in het vervolg den verstandigen, praktischen Evert Baas zooveel mogelijk te ontwijken. 's Mans begrippen - zoo het al begrippen waren - deden zijn wel geplaatste hart onaangenaam aan. Maar toen hij Schiller voor een zot had hooren uitmaken, en diens poëzij met de kinder-sprookjes van den ouden tijd vergeleken werden, vergat de goede man zich zelven. Zijn hoofd zonk nog meer achterover naar den gekromden rug en de blos der verontwaardiging gloeide op zijn anders goedaardig gelaat. ‘Met u kan ik’ - dus liet hij zich hooren - ‘evenmin over de vriendschap spreken, als met den blindgeborene over het licht of met den doofstomme over de toonkunst. De weldenkende zou uwe fortuin niet begeeren, als twijfel aan de schoone gedachte “trouw is geen ijdele waan” de voorwaarde tot haar bezit of ongeloof aan menschendeugd en menschenwaarde de prijs moest zijn, waarvoor haar genot verworven wordt! Foei! Evert Baas! dat is de taal van een zelfzuchtige! Schaam u, zulke woorden doen uw hart geen eer aan. Kondet gij als een Schiller gevoelen, waarlijk gij zoudt hem geen zot noemen en de vriendschap van Damon en Phintias geen sprookje noemen, maar eene geloofwaardige geschiedenis der oudheid, sedert eeuwen door de schranderste mannen verhaald en bewonderd!’ ‘Zoo! waait de wind uit dien hoek’, riep Evert Baas - ‘nu weet ik het al! Is het eene oude historie? Dan geloof ik er nog veel minder van. - Ik dacht dat de Moffrikaan, daar gij zooveel mede op hebt, zelf zoo onbeschaamd gelogen had: liegt hij maar in commissie? Al te maal gekheid! Ik heb wel meer van zulke vertelsels uit de oudheid hooren spreken; van fameuse heksen, die op vurige wagens, met vurige draken er voor door de lucht holden, zonder hare crinoline te branden. Van een vechtersbaas - Milo geloof ik - waarschijnlijk een soort van polderjongen, die - begrijp eens aan - dagelijks een geheelen os opat. Er moet toen zekerlijk niet bij aanneming gewerkt zijn, of het vleesch niet zoo crimineel duur zijn geweest, als thans. Denkt gij Mijnheer! dat ik dronken of gek ben, om al die mallepraat te gelooven? Neen beste brave! dan kent gij mij niet, dat gelooft niemand en ik dus ook niet! Het ding, dat gij daar uit het Hoogduitsch hebt voorgelezen, mag schoon zijn - 't kan {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} mij niet schelen, - want gij zoudt op het laatst nog wel zeggen ‘kerel! dáár weet gij niet van!’ Dat kan ik ook wel slikken. - Maar als waarheid - waarover de Heeren daar straks ruzie hadden - de grondslag van het schoone is, dan zeg ik Mijnheer Kromhout! - Schiller's Gijzelaar is niet schoon: want geen vriend laat zich voor zijn vriend ophangen!’ ‘Wie spreekt daar van ophangen?’ klonk op eens eene stentor-stem uit de heesters, achter het lustpriëel, waar de vrienden zaten. Die vraag was eene aangename afleiding voor den verontwaardigden gastheer Kromhout, die zich tegen Geelvink eene krachtige ondersteuning beloofde van den wakkeren Jurist, Mr. Gerard Boxhoorn, kantonregter te Trippelsdorp, met wien Evert Baas ambtshalve volstrekt niet was ingenomen. Boxhoorn was den ingenieur Geelvink in den weg gekomen, toen deze een kijkje zocht te nemen van de beide land-nimfen. Het hielp hem niets, al stond de jonge meisjes-gek op heete kolen. De schalksche kantonregter had lont geroken en wist hem lang genoeg op te houden, tot dat de beide schoonheden op eene naburige hoeve verdwenen waren. Er was niets aan te doen. Zoo waren zij beiden al keuvelende bij den gullen gastheer op Lijstergeest aangeland. ‘Welkom vriend!’ sprak Kromhout opgeruimd: ‘Gij komt juist van pas: wat zegt gij er van? Onze vriend Geelvink geeft wel toe, dat in de poëzij waarheid de grondslag is van het schoone, maar beweert stout weg, dat de dichters allerlei onwaarschijnlijkheden ter neder schrijven, en Evert Baas, verbeeld u eens, vergelijkt Schillers Gijzelaar met de sprookjes van Roodkapje en Blaauwbaard en noemt den grootsten dichter van Duitschland een zot!’ Met schier ongeloofelijke naauwkeurigheid werden de woorden, door Evert Baas en Geelvink gesproken, herhaald, waaruit blijken kon, hoe aangenaam zij den bewonderaar van Schillers talent getroffen hadden. ‘Denk maar’ - was het antwoord van Boxhoorn - ‘de beroemde Ingenieur Cornelis Geelvink, tijdelijk verblijf houdende in de gemeente Trippelsdorp, belast met de werken van de spoorbaan, is beter bewonderaar van levende schoonheden, dan van dichterlijke. Het gaat u, als met de lieden, die in vroeger tijd elkander verketterden, omdat de een verkoos te gelooven: dat de zon om de aarde draaide en de laatste stil stond, en de andere juist het omgekeerde volhield: en toch zij hadden het beiden glad mis, want nu weet men, geen van beiden staan stil. Daarom, vrienden, elkaâr nooit verketteren om hetgeen men gelooft. Wie daar smaak in heeft, toont op zijn zachtst genomen, dat zijn hoofd aan verstand ten minste niet barsten zal. De Borgtogt of Gijzelaar van uwen Schiller is eene romantische schepping van een Duitscher, er ademt geen grieksche geest in! en als zoodanig is de schildering onwaar: als Duitsch product wil ik het geene verdienste ontzeggen.’ ‘Wat, is het voorval met Damon en Phintias niet Grieksch?’ gromde Kromhout: ‘Man, dat hebt gij mis! Weet gij dan niet, dat Cicero het feit op twee plaatsen aanhaalt? Wel nu nog mooijer!’ - ‘Ja zeker weet ik het! en Valerius Maximus en Plutarchus vertellen het ook, om van anderen niet te spreken. Maar vriend! bij een getuigen-verhoor in de negentiende eeuw, waardeert {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} men ook de personen, die de getuigenis afleggen. Er zijn er wel, die dat onplaisierig en zelfs goddeloos vinden: maar men verkoopt elkander in de geleerde wereld geene knollen voor citroenen meer! Cicero leidt er op de eene plaats de gevolgtrekking uit af: dat het voor een tiran verschrikkelijk moet zijn geen enkel waarachtig-vertrouwd vriend te bezitten. Elders schrijft hij eenvoudig weg: men zegt, men verhaalt. Zestig jaren later wist Valerius Maximus het geval op een prik en vertelt het in al zijne kleuren, maar hij zoog het verhaal uit zijn duim, hoort gij! Eén woord zooveel als duizend! Noch Cicero, noch Valerius Maximus, noch de langdradige Plutarchus begrepen iets van de waarlijk aandoenlijke geschiedenis van Damon en Phintias, gesteld al eens, dat het vriendenpaar inderdaad dus heette: want C. Julius Hyginus, de bibliothecaris van de palatijnsche bibliotheek, onder Augustus, noemt ze Moerus en Selinuntius.’ ‘Ik word bang van u’ - antwoordde Kromhout neêrslagtig: ‘Zulke vaste ontwijfelbare geschiedkundige waarheden te loochenen! Waar moet het heen! Men zal op het laatst gedwongen worden, niets meer te gelooven! De Borgtogt van Schiller ademt geen griekschen geest: 't is een Germaansch produkt! - en toch laat gij u ontvallen, dat Valerius Maximus, dertig jaren na Christus, het schoone feit uitvoerig heeft geschilderd: dat heeft hij zeker uit oudere oorkonden gehaald, maar niet verzonnen. Neen, vriend Boxhoorn! uwe geleerdheid brengt u tot razernij. Dat gelooft stellig niemand dan gij alleen!’ ‘'t Zal wel komen, oude jongen!’ riep Boxhoorn lagchende: ‘Gij leest immers nog wel een weinig Grieksch, in uwe eenzaamheid op het lommerige Lijstergeest. Ik weet goed raad. Het eerwaardig ambt van kantonregter te Trippelsdorp begint mij sedert de aardige erfenis van tante Pleun zeer tegen te staan. Ik vraag drie maanden verlof: dan wil ik naar Zwitserland en Italië. Ga met mij mede, vriend! dan doen wij een uitstapje naar Florence. Wij zullen dan zorgen, dat men op ons het oude spreekwoord van de poes, die naar Engeland gaat, niet kan toepassen. Dan gaan wij naar de Florentijnsche Bibliotheek: daar ligt een zeer oud, kostelijk handschrift van Jamblichus: wij zien het in en ik genees u van uw ongeloof.’ De jonge Geelvink had tot hiertoe den kantonregter aangegaapt. Hij had wel lust, om zich een weinig te wreeken op den lastigen spreeuw, die hem in zijn lust, om de beide dorpsmeisjes eens toe te spreken, gedwarsboomd had. ‘Dat is mij nu een advocaten-streek,’ riep hij: ‘wie reist naar Florence, om uit te maken, of iemand de eene of andere anecdote van den ouden tijd goed begrepen heeft? Vriend Kromhout! laat u niet bij den neus nemen!’ ‘Pas gij daar slechts op!’ hernam Boxhoorn, en hij zag Evert Baas van terzijde aan, die dapper zat te knikkebollen. ‘Ik kan u zelfs hier dadelijk het bewijs verstaanbaar maken: maar de kopij, die ik van het verhaal bezit, is geen notariëel afschrift, dat behoorlijk geregistreerd is: daarom is het bewijs alleen in loco, te Florence, mogelijk. Het oude handschrift is van Jamblichus, bij wien een fragment van Aristoxenus voorkomt, die omstreeks de derde eeuw voor Christus leefde. Er waren in den tijd van den jongen Dionysius, tiran van Syrakuse, vele lieden op Sicilië, die, even als de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} liefhebbers van kreeften, zich het doorbreken en verbrijzelen van beenderen of schalen getroostten, om slechts een weinig voedsel meester te worden; - dat is er waren vele filosofen, volbloed-denkers van het beste ras: Pythagoristen, snaken die geloofden, dat de wereld een ziel had, die geen vleesch aten, zoo als lage spotters zeiden, uit vrees, dat men bij het slachten van een groot vet varken, de ziel van oom of tante wel eens zou kunnen verontrusten. Want, behalve dat deze wijze lieden geen boonen aten, geloofden zij, dat de zielen der afgestorvenen naar de ligchamen van dieren verhuisden, al naar mate van hare zedelijke volmaaktheid. Geen wonder, dat de praatzieke Grieken velerlei dwaasheden van deze wijsgeeren wisten te vertellen. De beide vrienden Damon en Phintias waren ook Pythagoristen. Uit het fragment van Aristoxenus, in het Grieksch - begrijpt gij, Geelvink? - in goed Grieksch geschreven, blijkt het volgende. Toen Dionysius uit zijne tirannie verjaagd, te Korinthe leefde, verhaalde hij ons dikwijls het gebeurde met Phintias en Damon. Dionysius vertelde ons dan, dat er eenigen waren, die zich bij hem ophielden. - Wij zouden zeggen hovelingen: dus een flaauw soort van volkje! die dikwijls van de Pythagoristen spraken, hen hoonden en beschimpten, den naam van kwakzalvers gaven en beweerden, dat hunne deftigheid, voorgewende trouw en geestkracht bezwijken zou, indien men ze in waarlijk vreeselijke omstandigheden verplaatste. Toen anderen, die gunstiger over de filosofen dachten, dit tegenspraken, ontstond er een verschil over, dat, op de volgende wijze, werd uitgemaakt, dat er - let wel Kromhout, deze woorden, die een juist begrip van de zaak geven, komen alleen in het oude handschrift te Florence voor *), waar later geen der overige bekende afschriften van Jamblichus naar vervaardigd zijn - dat er toen tegen de vrienden van Phintias, dit kluchtspel, listig werd afgespeeld. Dionysius verhaalde, dat hij Phintias ontbood, in het bijzijn van zijne gewaande beschuldigers verklaarde, hoe het bewezen was, dat hij met anderen hem hinderlagen legde: dat zulks ook door de aanwezigen getuigd werd en dat hunne ergernis zulks ook zeer geloofwaardig maakte. Toen verzocht Damon, tot sterven gedoemd, uitstel van zijn doodvonnis tot des avonds, als zijn vriend Phintias zoolang tot gijzelaar achterbleef. Op de overige woorden van Aristoxenus komt het nu minder aan. Maar het is een lust dit eenvoudig schoone onopgesmukte verhaal, als uit den mond Dionysius zelven te hooren vertellen. Hoe natuurlijk is de hatelijke spotternij der hovelingen tegen den gijzelaar Phintias, die hem schertsende toeduwden: ‘dat hij als een hert zou worden in plaats gesteld’ zoo als de Godin Artemis, naar de oude mythe, eene hinde in plaats van Iphigenia, Agamemnon's dochter op het altaar stelde, toen de arme meid voor de grillen van Papa en Oom-lief onschuldig aan de bloeddorstige {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Godes moest worden opgeofferd. Volgens Aristoxenus heeft Damon geene zuster uit te huwelijken, geene rivieren over te trekken, geene roovers te verslaan. Ach! neen. Damon woont te Syrakuse: hij laat volstrekt niet angstig op zich wachten, maar komt, nadat zijne zaken in orde gebragt zijn, om te sterven, toen de zon bijna onderging. Roerend wordt eindelijk dit eenvoudig verhaal, roerend, omdat het den stempel der waarheid draagt. Verbeeld u het beschaamde gespuis van lasterzieke hovelingen, die onnoozel op den neus keken, toen Dionysius zich ernstig - en wat nog al iets te beduiden had - diep getroffen toonde. Aristoxenus getuigt: ‘Dionysius, nadat hij de mannen omarmd en gekust had, verlangde de derde in hun vriendschapsverbond te worden opgenomen. Maar zij lieten zich op geenerlei wijze met iets dergelijks in, hoezeer hij ook bleef aanhouden.’ - Welnu vriend Kromhout! heeft Schiller, of Cicero, of wie gij wilt de gebeurtenis goed begrepen? Zijn de kleuren en tinten van 's dichters tafereel Grieksch of Germaansch? - ‘Nu ja!’ was het antwoord, - Schiller had het oude handschrift van Florence zeker niet gezien!’ - ‘Zeer mogelijk’ - hernam de Jurist: ‘maar ook zonder de zes of zeven Grieksche woorden, die in de overige handschriften van Jamblichus zijn overgeslagen, kon de toon en zamenhang van Aristoxenus woorden wel eenigzins de ware toedragt der zaak doen vermoeden; gelijk die wel eens vermoed is, omdat, zooals mijnheer Geelvink nog zoo onjuist niet aanmerkte, een dwingeland er niet met al van houdt, om personen te laten loopen, die met een dolk op hem afkomen. Gelooft gij niet, dat het feit, zooals het door Dionysius aan Aristoxenus werd verhaald, eene zeer schoone inkleeding zou mogelijk maken? De schoone, den mensch veredelende trouw der vriendschap, waaraan alleen egoïsten en gierigaards twijfelen, verliest er niets bij, of de Pythagoristen de speelbal waren van het hofgespuis van Dionysius, dan wel of de zaak geheel ernst ware. De vrienden toch hielden alles voor ernst. Maar: waar men het zedelijk goede sprekend wil doen uitkomen, daar moet waarheid in de schildering zijn. Waarheid is en blijft de grondslag van het schoone, voor den dichter zoowel als voor de Apellessen en Phidiassen van lateren tijd. Aan het werk Kromhout! De lier van den wand genomen, gij kunt het Schiller afwinnen; maar schrijf dan boven uw dichtstuk: de beschaamde hovelingen.’ ‘Onmogelijk!’ - riep Kromhout: maar hij noodigde de vrienden zeer opgeruimd aan zijn avond-disch. Evert Baas was stil afgedropen, al was de uitnoodiging geheel niet te verwerpen. Hij hield volstrekt niet van uitvallen op egoïsten en gierigaards. Er mogt nog eens meer vallen! Den volgenden morgen greep Steven Kromhout de lier met zeven snaren. Maar zoo veel men weet zijn de beschaamde hovelingen nog niet in druk verschenen. Alkmaar, 1863. Dr. J.J. de Gelder. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtduizend gulden. Door George van Braband. (Slot.) Onder het beheer van Kas en van Mel waren de achtduizend gulden nog altijd bijeen gebleven, maar dit veranderde weldra, daar Bel al spoedig aanving er mede te handelen zooals met een aanzienlijk gedeelte zijner eigen bezitting, namelijk om er oppassende menschen mede voort te helpen en nuttige ondernemingen door te bevorderen. Als een verstandig beheerder van geldelijk kapitaal onderzocht hij altijd eerst zoo naauwkeurig mogelijk naar personen en omstandigheden; maar indien daaromtrent dan ook de uitslag gunstig was, duchtte hij de angstvallige aanmerkingen niet van zijnen broeder Kas, die met alle eerbiediging van Bel's vrijheid, gelijk hij zich uitdrukte, echter niet kon nalaten het hoofd te schudden over de ongehoorde waagstukken, die zijn broeder zich veroorloofde. Zoo had deze bij voorbeeld eens tweehonderd gulden voorgeschoten aan iemand, die er eene aanzienlijke partij appelen voor kocht ter uitvoer naar Engeland. Dit was dan nu wel het toppunt van onzinnigheid! En waarlijk, de mogelijkheden dat het geheele sommetje naar de maan was, bleken zoo vele te zijn, dat men het vindingrijke hoofd moest bewonderen, die zooveel kwade kansen in zoo weinig oogenblikken kon berekenen. Maar welke berekening faalt niet! Het burgermannetje bleek goed gezien te hebbben, want toen hij zijne appelen te Londen afgezet en er verder koopwaar op Holland voor in de plaats genomen had, hield hij na aftrek van de onkosten een zoo aardig sommetje over, dat Bel hierin aanmoediging vond om den man nog een paar keeren op zulk eene wijze aan den gang te houden, en slechts vier jaren duurde het, of de appelenspeculatie had zich uitgezet tot eene winkelnering, die een burger bestaan opleverde. Wij zullen de reizen niet volgen die de achtduizend gulden, somtijds in wel twintig gedeelten gesplitst, van de eene hand in de andere maakten. Dit is zeker, dat Bel niet bevreemd behoefde te zijn dat hij aan de voorwaarde niet voldoen zou, want de verwisselingen waren talrijk, meestal op kleine, doch nu en dan ook wel eens op groote schaal. Een voorbeeld van dit laatste leverden zijne krachtige bemoeijingen met betrekking tot eene belangrijke ontginning in het Namensche. Bel kwam namelijk op een klein handelsreisje naar Dusseldorp in kennis met zekeren Muller, in wien hij al spoedig iemand onderscheidde van buitengewone schranderheid. Deze man deed hem een verhaal van eene door hem gedane ontdekking, dat in de Belgische provincie Namen, in een eenzaam oord, zich eene marmergroeve bevond, die zeer gemakkelijk zou te ontginnen zijn, terwijl het vervoer mede op vrij eenvoudige wijze gemakkelijk en onkostbaar kon gemaakt {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. ‘Kennis van de zaak heb ik genoeg’, besloot Muller, ‘maar het ontbreekt mij aan geld.’ Hij deelde daarop aan Mel, wiens kunde in al zulke zaken hem spoedig bleek, de teleurstellingen mede, met welke hij te dier zake te kampen had. Het was hem niet moeilijk gevallen, eene concessie tot het bearbeiden der bewuste marmergroeve te erlangen tegen eene matige jaarlijksche uitkeering aan de gemeente, op wier grondgebied de groeve lag; maar om de zaak in werking te brengen behoefde hij eenig kapitaal. Vruchteloos had hij getracht het te verkrijgen - wat moeite hij ook deed en hoe hij de voordeelen ook voorrekende, niemand scheen geneigd om actiën te nemen. ‘Als dat ding maar half zoo goed is als het schijnt’, zeide de een, ‘zal het u wel niet moeilijk vallen uwe actiën te plaatsen.’ ‘Het is al te mooi’, heette het bij een ander, ‘als de uitkomst wat minder schitterend was, zou ik er eens toe overgaan.’ ‘Ik doe aan die dingen niet’, scheepte hem een derde af; ‘'t kan zijn dat er winst op zit, maar men heeft het niet zeker. Er is zoo veel in te voorzien!’ Een vierde was van oordeel, dat men zulke zaken zoo dikwijls zag mislukken; een vijfde opperde bedenkingen ten aanzien van mogelijk mindere deugdzaamheid van het marmer; een zesde.... doch 't verveelt ons langer te verwijlen bij zwarigheden, die zeker zouden verdienen in aanmerking te worden genomen, als zij niet waren afgesneden door de bewijzen, die Muller aan Bel voorlegde en ook reeds voorgelegd had aan allen, die hij had uitgenoodigd actiën te nemen: dat deskundigen de groeve naauwkeurig hadden onderzocht en hoogst gunstig over de zaak oordeelen - dat de soort van marmer door bekwame steenhouwers niet alleen voor meer dan voldoende werd verklaard, maar ook als eene die in vele gevallen grootelijks de voorkeur verdiende en toch moeilijk te bekomen was - dat de kosten der ontginning zeker te hoog waren opgegeven en de opbrengst even zeker te laag - en eindelijk dat hij, Muller, een man was van erkende bekwaamheid en onbetwistbare goede trouw. Bel had behagen in hem en zijne zaak. Hij onderzocht alles nog nader, ook op de plaats zelve, en aarzelde niet, er omtrent de helft van de achtduizend gulden met nog eenig geld van hemzelven in te steken. En hoe kwam het uit? Dat nog enkele anderen, moed gevat hebbende door den moed van Bel, zijn voorbeeld op kleiner schaal volgden, zoodat de zaak in gang kwam. Binnen eenige jaren rezen de actiën in die marmergroeve tot ver boven het driedubbele van de oorspronkelijke waarde die zij vertegenwoordigden; een aantal nijvere werklieden vonden met hunne gezinnen een ruim bestaan; er verrees een nieuw gehucht in de onmiddellijke nabijheid der marmergroeve, en de gemeente, door eene steeds toenemende uitkeering daartoe in staat gesteld, verschafte zich door het aanleggen van een en straatweg naar de Maas nieuwe hulpbronnen van welvaart. Toen de zaak zulk eene vlugt nam, kocht Kas, die misschien vroeger de rijkste geweest was in bedenkingen en de vlugste met zijne weigering, mede eene actie voor het driedubbele van 't geen zij hem bij den aanvang zou hebben gekost. Hij noemde het nog een waagstuk; maar nu anderen het ijs gebroken hadden, besloot hij toch ook gebruik te maken van het geopende water, nu eene erfenis van eene tante zijner vrouw hem het daartoe benoodigde kapitaal deed in {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} handen krijgen; want er iets voor verkoopen, dat was eene roekeloosheid, die hij zich niet zou hebben kunnen vergeven. Die tante was te Delft overleden, en hoeveel het onzen hokvasten Kas ook kostte, verlof te vragen en eene zoo Oost-Indische reis te doen als die van zijn kantoor naar Delft, - zijne tegenwoordigheid werd er volstrekt vereischt. Hij beet dus in den zuren appel en had het van dat oogenblik verbazend druk met schikkingen, maatregelen, voorzorgen, die zich zelfs zoover uitstrekten, dat hij zich van een binnenlandsch paspoort voorzag. Wel beduidde hem de burgemeester dat dit groote dwaasheid en in 't geheel niet noodig was - Kas hield vol, dat men niet kon weten in welke omstandigheden men geraken kon, en buitendien beschouwde hij de aanmerking des burgemeesters als eene flaauwe uitvlugt, alleen omdat de pas kosteloos moest worden uitgereikt en men er dus ‘niets aan had.’ Had Kas een geheim voorgevoel dat hem iets zou overkomen? We weten het niet, maar wel, dat hem iets overkwam, zelfs groot levensgevaar, niet te Delft, maar in het vorstelijk 's Gravenhage. De lezer dezer geschiedenis moet namelijk weten, dat Kas te zijnent lid was van een leesgezelschap, welks directeur gebruik makende van de hem bij het reglement toegekende bevoegdheid om kleine stukjes van den dag buitengewoon rond te zenden, dezen maatregel had toegepast op eene kleine brochure, in den zomer van 1851 in het licht gegeven over de toen aanstaande zon-eclips van dat jaar, met eenige aanwijzingen aangaande den loop dien dat hemelverschijnsel nemen zou. Kas begreep van die zaken eigenlijk niets; maar hij ging uit van de doodeenvoudige redenering, dat hij het als medelid moest helpen betalen, dus dat hij daarvoor dan ook het genot moest hebben van het te lezen. Maar ach! hadde hij dat liever niet gedaan! Het onschuldige stukje werd voor onzen Kas eene aanleiding tot langdurige kwellingen en kwam hem te staan op vruchteloos geschrijf, op boos worden, op eene hem alleronbegrijpelijkste onzekerheid. Ziet men kans het te raden? Men beproeve het liever niet, want het zou toch niet lukken. We zullen het dus maar zeggen. De eclips had volmaakt zoo plaats als het - en dat nog wel eenige weken vooruit! - was voorspeld, en als men door een berookt glaasje keek, was alles volkomen gelijk aan de afbeeldingen in het boekje. Eene zoo merkwaardige uitkomst boezemde aan Kas een onbepaald vertrouwen in op de kunde van den schrijver. Hij twijfelde dus niet of ook dat gedeelte van het boekje zou wel waarheid behelzen, waarin hij gelezen had; ‘Voor hen die den tijd op een uurwerk met een klokkenspel voorzien rekenen, zij herinnerd, dat het uur, halve uur of kwartier, altijd is verstreken bij het begin van het spelen.’ Dat had Kas nooit geweten! De kerktoren intusschen had een klokkenspel, ten minste als men dien naam wil geven aan een lamlendig getjingel, dat evenwel altijd nog wel een minuut twee drie werk had eer het zijn deuntje had afgerammeld onder veel hiaten van wege 't ontbreken van hamers of trekkers. Om 't even - het duurde toch altijd een minuut twee drie bij 't heele en niet veel minder bij 't halve uur. Maar nu had Kas sedert zijn in dienst treden als postdirecteur altijd zijne bussen geligt en zijne overige gewigtige werkzaamheden verrigt volgens het slaan, en wel bij den middelsten slag, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat hij bijv. hetgeen te negen uur moest gedaan worden, tegelijk begon met het vallen van den vijfden slag op den kerktoren. Het klokkenspel had hij nooit in aanmerking genomen; en nu - moest hij zoo op het alleronverwachtst en op eene plaats waar hij het niet zoeken zou vernemen, dat hij altijd had verkeerd in eene groote dwaling. Het uur was veel vroeger verstreken! Kwam er iets van, nog van vroeger, ja, dan kon hij zich verontschuldigen met zijne onwetendheid. Maar nu kon hij geen onwetendheid meer voorwenden. Hij had het gelezen in een boekje, welks schrijver aan den hemel zelf nog ruim zoo naauwkeurig bekend was als hij op zijn kantoor - en dat zeide wat! Het moest dus wel waar zijn; maar wist men het op andere kantoren, en hoe dacht men er dáár over? Kas gaf zich de moeite om er een paar zijner ambtgenooten in de buurt, met wie hij onmiddellijk correspondeerde, officieus naar te vragen. De een beschouwde het als een bagatel, dat de moeite van nadenken niet waardig was; de ander maakte het nog erger: deze beantwoordde zijne vraag met een verachtelijk stilzwijgen. Kas dacht er echter anders over; hij besloot na veel wikken en wegen er de hoofd-administratie over te schrijven en de noodige inlichtingen te vragen hoe hij die zaak te beschouwen en te behandelen had, namelijk of datgene, waartoe tijdstippen gesteld waren, en wel vooral het openen en sluiten van het kantoor, moest plaats hebben bij het begin van het spelen van het klokkenspel, dan wel bij het slaan, en in het laatste geval bij den eersten, middelsten oflaatsten slag, - alles ten einde zich dienovereenkomstig te kunnen regelen. Hoogst verontwaardigd was onze naauwkeurige postdirecteur over het antwoord, hetwelk niets meer of minder inhield dan dat men ‘met genoegen zijne naauwkeurigheid had opgemerkt en hem overigens verwees naar de bestaande instructiën ten aanzien van het openen en sluiten der kantoren, enz., met uitnoodiging om het gemak van het publiek zooveel mogelijk met de stiptheid van de dienst te vereenigen.’ Kas was nooit gewoon zich met eenige oneerbiedigheid over zijne ‘superieuren’ uit te laten; maar ditmaal veroorloofde hij in zijnen edelen toorn zich de aanmerking, dat er niets in het antwoord op zijn adres stond dan wat - de uitdrukking is van hemzelven - ‘zijne oude sloffen wel wisten’, en dat men juist daarin ‘stom’ gehandeld had, dat hij verwezen was naar ‘instructiën’, ofschoon hij juist de verlangde inlichting gevraagd had op grond, dat de instructiën er niets van bepaalden of het kantoor moest worden geopend of gesloten als het begon te spelen, dan wel bij, onder of na het slaan. En toen Kas nu toch naar Delft moest om een erfenisje te ontvangen, was het zelfs voor hem slechts een kleine uitstap, naar de hofstad te gaan en des noods den minister zelven op een' audientie-dag de gewigtige vraag ter beantwoording voor te leggen, waarbij natuurlijk de ‘oude sloffen’ en het ‘stom’ de lippen des bedachtzamen mans geenszins overschrijden zouden. Daarvoor was hij dan nu in 's Gravenhage aangekomen, hoogst benieuwd of ‘men’ wel op de beantwoording der vraag voorbereid zou zijn; Kas' twijfel hieromtrent was aanmerkelijk versterkt geworden, ja tot driekwart ongeloof aan de kunde van het ‘groote kantoor’ overgegaan, toen een surnumerair bij de posterijen, aan wien hij zijne onzekerheid ver- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwelijk had meêgedeeld, hem even vertrouwelijk als zijne meening opgaf, dat waarschijnlijk over deze zaak het advies van den referendaris van Staat voor wis- en natuurkundige zaken, of welligt dat van den hoogleeraar in de sterrekunde te Leiden zou moeten ingewonnen worden. Daar de surnumerair echter moest verklaren, nog nooit gedacht te hebben aan eene zaak, zoo hoogst belangrijk voor de geheele administratie, en naar zijn bescheiden oordeel eene beslissing daaromtrent allernoodzakelijkst te achten, stapte Kas door den Haag met de innige overtuiging, op weg te zijn om den Staat eene allerbelangrijkste dienst te bewijzen. Wat is dat? Een vreeselijk geschreeuw, een loopen en draven van straatjongens, een uitwijken van meiden met kinderen, een roepen en rollen, een snuiven en wuiven? 't Is een span paarden, hollende en een reeds half gebroken rijtuig achterna slepende. Bons! stoot het tegen den hoekpaal van een ijzeren hek bij 't omslaan der straat. Een der wielen blijft een oogenblik in het ijzerwerk haken, maar dra hebben de woedende paarden het losgetrokken, en voort gaat het, voort! Regtuit de gracht in aan het einde van de niet zeer wijde straat, nog naauwer geworden door een metselaars-stellaadje voor het eene hoekhuis en eene zich verschuilende vigilante voor het andere. Dat ziet Kas, in gedachten verdiept over het klokkenspel, dat hij ook juist op den grooten toren hoorde werken; hij ziet even op - het hollend tweespan nadert hem - hij doet één stap achteruit - nog een: ook nog goed - een derde: pof, daar ligt de arme postdirecteur met de beenen naar boven in de gracht, kopje onder! Hij spartelt in het water, maar aan deze zijde ziet het niemand, want aller oogen volgen het rijtuig met de hollende paarden, die den hoek omslaan zonder de vigilante aan de eene, of den stijger aan de andere zijde in 't minst te beschadigen. Terwijl aller blikken de paarden volgen en aller beenen het gebroken rijtuig naloopen, is Kas op het punt van te verdrinken - - Gelukkig ziet hem een soldaat aan de overzijde der gracht. Zonder zich te bedenken springt hij gekleed als hij is, naar beneden; maar naauwelijks heeft hij den sprong gedaan, of hij geeft een ontzettenden schreeuw, terwijl een helder roode plek boven hem bloed vertoont. De soldaat komt boven met aan flarden gescheurd gewaad, bloedende en buiten kennis, op het punt van te verdrinken. Intusschen is het hollend gespan reeds ver uit het gezigt, en nu ontwaart men de beide ongelukkigen in het water. Kas wordt gered door een paar schippersgasten, die in een nabij liggend bootje zijn gesprongen, en de soldaat, die klaarblijkelijk eene zware wonde heeft bekomen, wordt mede gelukkig aan wal gebragt. Beiden, bewusteloos, vinden meêwarige verzorging; en weldra blijkt het, dat Kas geen ander letsel heeft dan een doornat pak, doch dat de soldaat, die de edelmoedigheid heeft gehad te zijner redding in de gracht te springen, op een paal onder water is te regt gekomen, waar een puntige weerhaak hem eerst de kleederen, daarna den linkerschouder en arm heeft opengereten, dat het bloed op eene akelige wijze de straat verwt. Men brengt hem in het naaste huis; weldra is een heelmeester bij de hand om den ongelukkige te onderzoeken en te verbinden, waarna hij naar het hospitaal wordt overgebragt. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien Kas tijd tot nadenken had gehad, zou hij vermoedelijk eene soort van berekening hebben gemaakt, ten onderwerp hebbende de verhouding tusschen het feit: zijne redding, en de daaraan bestede moeite: het werk der beide schippers, op wier vlugheid en menschlievendheid wij het allerminst niet begeeren af te dingen, maar die er toch naauwelijks anders nat door waren geworden dan dat zij den druipenden Kas binnenboord hadden gehaald. Zoodra echter onze ongeluksvogel in zijn logement behoorlijk van drooge kleederen was voorzien, ontving hij de gelukwenschen der beide wakkere schippers, aan wie Kas in de allereerste opwelling van dankbaarheid eene vereering van niet minder dan honderd gulden ter hand stelde, bestemd om, zoo als hij zich uitdrukte, eens op zijne gelukkige redding te drinken, waaraan dan ook met de grootste naauwgezetheid voldaan werd. Eenige weken later ontving Kas eenen brief van zijnen broeder Bel, waarvan de hoofdzakelijke inhoud hierop nederkwam, dat de soldaat, die zoo edelmoedig in het water gesprongen was om Kas te redden, inderdaad eene zoo bedenkelijke wonde aan den schouder gekregen had, dat hij er een geheel stijven linkerarm uft had gehouden en na eenigen tijd in het hospitaal te zijn verpleegd als ongeschikt voor de dienst gepasporteerd was. ‘Het toeval wil’, schreef hem Bel, ‘dat die jongman mij bijzonder bekend is, daar het een zoon is van eenen armen linnenwever hier ter plaatse, wien ik nog al aan het werk houd. Daar die jongman zijn' lammen arm niet in dienstverrigting heeft opgedaan, heeft hij ook geen aanspraak op pensioen. Maar ik vertrouw, waarde broeder! dat gij u zijner zult aantrekken. 't Is waar, door een noodlottig toeval heeft hij niet mogen slagen in zijne edelmoedige poging om u te redden, maar indien gij denkt aan den laatsten regel van Tollens' ‘Nova Zembla:’ En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen; dan zult gij voorzeker begrijpen dat Willem Verloop ongelukkig is geworden alleen ten gevolge zijner edelmoedige poging om u uit het water te redden. Ik wil natuurlijk niet treden in de wijze waarop gij u zijner zult aantrekken, en kan niet beoordeelen in hoever gij hem als brievenbesteller, of wel op uw kantoor - hij schrijft eene goede hand en rekent vrij wel - zoudt kunnen gebruiken; maar indien gij over de zaak denkt zoo als ik vertrouw dat gij doen zult, beschouw ik dezen overigens braven en hupschen jongman als het voorwerp uwer bijzondere bescherming.’ Kas had echter te lang tijd gehad tot nadenken en zich ook te dikwijls afgevraagd of hij eigenlijk geene overdrevene mildheid had aan den dag gelegd bij zijne gift aan de schippersgasten, om nu niet weder geheel en al te zitten in het zadel zijner bekrompenheid. In een brief van wel zes zijdjes betoogde hij aan Bel, dat de soldaat zijn redder niet geweest was. Op die wijze hadden wel twintig menschen in het water kunnen springen, en zou hij dan die allen beloonen moeten? Er hadden drie, vier, ja acht huisvaders bij kunnen zijn, die er zelfs bij waren omgekomen, en zou hij zich arm moeten geven aan weduwen en kinderen? Dat was niet te vergen en kon ook geen plaats hebben. Zijne eigenlijke redders had hij behoorlijk beloond (hij noemde het ‘beloonen!’), maar overigens, hoe- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer hem het ongeluk van den soldaat opregt leed deed, kon hij niet inzien dat het hem eenige verpligting oplegde. Den jongman gebruiken kon hij niet; doch om zijn medelijden te toonen zond hij, edoch onder nadrukkelijke betuiging zijner ongehoudenheid, vijfentwintig gulden, met het uitdrukkelijk verzoek evenwel, nu ook verder te dezer zake niet meer te worden lastig gevallen. ‘Zal ook een moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken?’ riep Bel verontwaardigd uit, toen hij den brief met het bankje op tafel smeet. Om den hupschen Verloop niet te grieven, besloot hij hem het geld vooreerst nog niet te geven, hetgeen hij ook te gemakkelijker kon nalaten, omdat Willem niets wist van een schrijven te zijnen behoeve aan den geredde. Bel deed echter wat Kas had behooren te doen: hij liet Willem voor zijne rekening verder onderwijs geven in schrijven en rekenen, en gebruikte hem vervolgens als eene soort van kantoorbediende in het eerst, later als mede-opzigter over onderscheidene goederen en inrigtingen, die aan Bel toebehoorden of waarbij deze geldelijk belang had. Dat bragt hem ook meermalen in aanraking met de bleekerij, en dit wederom had ten gevolge dat.... doch wij willen de geschiedenis niet vooruitloopen. De dertig jaren na het overlijden van vader Brugwijk liepen ten einde, en met snelle schreden naderde de dag, waarop het verzegelde papier zou worden geopend. Eene lange rekening lag er thans bij van de bestemmingen, in dat lange tijdsverloop aan de achtduizend gulden toegewezen; die rekening, waarop Kas en Mel wel de geringste plaats besloegen, de eerste met zijn hypotheek op Jochem's hoeve, de laatste met zijn geld aan Therèse verstrekt. Doch hoeveel malen was het geld niet omgezet door den ijverigen Bel! Hoeveel menschen waren er mede geholpen! Hoeveel nut had het gesticht, zigtbaar en treffend als de marmergroeve in het Namensche, maar ook verborgen voor der menschen oog! Tot hoe menige welvaart had dat geld den grond gelegd, ook bij splitsing in kleine sommen! 't Was waar: dooreen gerekend was Bel van het drietal juist niet degene, die de hoogste renten had gemaakt; zelfs zou hij zonder de Namensche zaak ver beneden zijne beide broeders zijn gebleven; maar indien men zag op het wezenlijke nut stichten, dan, ja dan durfde Bel gerust zijn tiental jaren - wat zeg ik? één dier tien - leggen naast den tijd van beheer zijner broeders, van welke dan ook de een veel te kleingeestig, de ander veel te loszinnig was om er mede te doen wat hij gedaan had. De 5de Februarij 1861 was daar. Nog leefden de drielingen, thans stijve vijftigers; Kas directeur van het postkantoor - tje, kunnen we er wel bijvoegen, in het stadje, waarvan nu de lezer ten minste weet dat er een klokkenspel is; Mel nog altijd op kamers wonende, maar weinig meer visschende of jagende, meer op zijn gemak levende en nu en dan eenigen tijd doorbrengende bij zijnen jongsten broeder, met wien hij ook in de laatste jaren meermalen een bezoek heeft afgelegd op de bleekerij, waar slechts Therèse en Maria weten wat er hem heendrijft; Bel eindelijk nog altijd de bedrijvige man, overstelpt met administratiën en werkzaamheden. Maar hij heeft ze ditmaal moeten overgeven in de handen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} van Willem Verloop, wien men in de wandeling zijn ‘ootepetootje’ noemt, waardoor het landvolk zooveel aanduidt als: zaakgelastigde. Voor 't medenemen van vrouw of kinderen was 't geen saisoen; ook was Fanny niet zoo magtig ingenomen met de kleinzieligheid, die ten huize Kas heerschte, dat zij er om getreurd zou hebben. Nog eens: de avond van den 5den Februarij 1861 was daar - een Dingsdag-avoud, die voor velen niets bijzonders had, maar aan ons drietal eene reeks van herinneringen schonk, bij welke de nagedachtenis van hunnen lang ontslapen vader wel de eerste plaats bekleedde. 't Mogt wel iets niet alledaagsch genoemd worden, dat zij allen nog in leven waren en dus geen zonen of andere regthebbenden behoefden te worden opgeroepen. Zij zaten daar, zoo als voor een kleine dertig jaren bij de opening van het testament, en Mel, die met de jaren wat bedaarder geworden was, sprak kennelijk met dieper gevoel dan men hem zou hebben toegedacht: ‘Toen vader stierf, kwam ik, helaas! te laat uit het leger!’ Men ging over tot de opening van het bewuste geschrift, dat van dezen inhoud was: ‘Of mijne zonen, dan wel- hunne kinderen, of wie van mijne afstammelingen op den dertigsten verjaardag van mijn overlijden dit geschrift zullen lezen - Gode is het bekend! Maar zij mogen zijn wie zij zijn, dat zij de reden vernemen der hun bekende beschikking aangaande achtduizend gulden uit mijne nalatenschap; en dat zij tevens onderrigt worden aangaande hetgeen op dat tijdstip met dat geld moet worden gedaan. ‘Dertig jaren kunnen op de wereld veel veranderen. In het boek der toekomst kan niemand lezen, en het is dus bij geen mogelijkheid na te gaan wat er van die achtduizend gulden na dat lange tijdsverloop zal geworden zijn. Misschien is het in den loop der tijden te niet gegaan ook bij de zorgvuldigste belegging; doch daarvan valt niets te zeggen en niets te verwijten aan die gehandeld heeft naar zijn beste weten. Ik onderstel evenwel, dat het kapitaal nog bestaat en dat volgens mijnen uitgedrukten wil een staat voorhanden is, uit welken blijkt aangaande de verwisselingen van bestemming. ‘Allereerst zij aan hen die na dertig jaren tot de lezing van dit geschrift zullen bevoegd zijn, gemeld dat ik bij mijne bepaling met opzet allen windhandel en wat er naar zweemt, van mijne bepalingen heb uitgesloten. Windhandel heeft mij rijk gemaakt; windhandel zou mij arm hebben gemaakt, indien God en eene brave gade mij geen kracht hadden gegeven om tegen de verzoeking te strijden en in stilte mijne overige levensdagen te gaan doorbrengen, ver van de aanleiding tot zoo verderfelijke geldzucht. ‘Ik heb gewild, dat in elk tiental jaren die achtduizend gulden ten minste ééne verwisseling moesten ondergaan. De reden daarvoor is dezelfde als die der geheele afzondering van het kapitaal. In mijnen langen levensloop heb ik gezien, dat er ontzettende kapitalen geheel aan het openbare nut worden onttrokken. Die zijne gelden in effecten belegt en zich vergenoegt met ieder jaar zijne coupons af te snijden en òf geheel tot voorziening in zijne behoeften te bezigen, òf gedeeltelijk op nieuw tot effecten-kapitaal te maken, - doet weinig nut aan het algemeen en benadeelt de openbare welvaart. Ik heb aan mijne {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zonen de noodzakelijkheid willen opleggen om aan eene betrekkelijk niet te groote, en toch ook weder niet te kleine geldsom aanschouwelijk te maken wat het eigenlijk zegt zijn geld nuttig te besteden; want ik reken het bijna niet mogelijk, dat het opgenoemde kapitaal in dertig jaren ten minste zesmaal zou worden omgezet, zonder eens of meermalen het bewijs te leveren, dat het nut hetwelk men met een gegeven kapitaal sticht, een' anderen maatstaf heeft dan de onmiddellijke percenten die het jaarlijks oplevert. En indien de lotgevallen van mijne achtduizend gulden dit na dertig jaren slechts aan één en mijner dan nog levende afstammelingen of regtverkrijgenden geleerd hebben, is het nut dier geldsom reeds groot genoeg geweest. Op verstandige wijze de eerlijke vlijt aan te moedigen, in tijdelijke ongelegenheid brave menschen te helpen, nuttige ondernemingen voor te staan, de algemeene welvaart te bevorderen, - dat is naar mijne ondervinding en overtuiging een geldgebruik, oneindig edeler dan het stapelen van doode kapitalen het een op het ander; het is den mensch waardiger en christelijker dan eeniglijk en alleen uit te gaan van de vraag: hoeveel percent zal ik van mijn geld hebben? en: waag ik ook iets ten bate van anderen? ‘Mijn voorgevoel zegt mij, dat deze achtduizend gulden dertig jaren na mijnen dood eene reis zullen hebben gedaan, niet onvruchtbaar voor die ze in handen hebben gehad, niet onvruchtbaar voor de levenswijsheid mijner dan levende erfgenamen. En indien het geld in dien tijd deze vrucht niet gedragen heeft, zal zulks wel nimmer het geval zijn. Daarom, en om mogelijke oneenigheden onder een later geslacht voor te komen, is het mijn wil, dat dertig jaren na mijnen dood het bewuste kapitaal worde beschouwd als mijne nalatenschap, te verdeelen onder degenen, die er regt op hebben, mijne zonen, voor zoover zij dan nog leven, of hun kinderen, of wie ook tot het deelgenootschap aan dit kapitaal alsdan zijn geregtigd volgens de wetten, die in der tijd de deelgeregtigdheid tot de erfopvolging zullen regelen. En dit wel zoo, dat het bewuste kapitaal alsdan in vier gelijke deelen moet worden verdeeld. Eén vierde komt aan mijnen zoon Kasper, of bij vooroverlijden diens regtverkrijgenden; zoo ook een vierde aan mijnen zoon Melchior, en een vierde aan mijnen zoon Belsazar, of hun erfgenamen volgens de wetten, ingeval zij alsdan zullen overleden zijn. ‘Ten aanzien van het overschietende een vierde gedeelte is het mijn wensch, dat het bestemd is tot eene huwelijksgift voor twee jongelieden, ter keuze van de geregtigden tot de overige drievierden. En indien dezen het ten opzigte van die jongelieden, in of buiten de familie, na stemming staaksgewijze, niet eens kunnen worden, moet dat een vierde in tweeën worden verdeeld, en voor de eene helft als legaat geschonken aan de algemeene armen mijner geboorte-, voor de andere helft aan die mijner sterfplaats.’ Eenige oogenblikken zwegen de broeders na de voorlezing van dit stuk. Mel, de levendigste, nam het eerst het woord. ‘Weet gij nog wel, Bel, maar 't is lange jaren geleden, dat naar uw meening vaders bedoeling was, ons - hoe zal ik het zeggen? zoo wat bij elkander te houden? Dat hebt gij dus mis gehad, broertje!’ ‘En toch geloof ik, dat de zaak die uitwerking wel gehad heeft,’ liet Bel zich hooren. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zit daar zoo eens vlugtig na te denken,’ voegde Kas er bij, ‘dat wij al de jaren dooreen geslagen toch iets minder dan 4½ pCt. hebben gehad; ik krijg in de dertig jaren 131 ten honderd, en om 4½ te maken moet het 135 zijn.’ ‘Maar gij vergeet,’ antwoordde hem Bel, ‘dat de actiën in de marmergroeve het kapitaal vergrooten. Ik wil ze wel voor 250.’ ‘Daarentegen,’ voerde hem de ander koeltjes te gemoet, ‘zal er ook wel bij zijn wat geen pari waard is.’ ‘Daar komt het weêr,’ viel Mel hem in de reden: ‘er moet nog tweedragt komen eer de boel gedeeld is.’ ‘Dit is minder,’ was Bel's gevoelen, ‘maar die huwelijksgift - weet gij daar iets op?’ Kas zou, als de broeders er niet tegen hadden, wel in bedenking willen geven dat zijne oudste dochter op trouwen stond met een' soliden apotheker, die er zeer warmpjes inzat. Maar die vlieger ging, juist om dat warmpjes inzitten, niet op, want Mel en Bel waren beiden van gevoelen, dat alzoo de bedoeling der laatste wilsbeschikking van den overledene niet kon zijn. ‘Ik weet er wel iets op,’ sprak Bel ernstig, ‘maar eer ik daar meê voor den dag kom, moet ik aan Mel verlof vragen, om u, Kas, eene geschiedenis te vertellen, die u nog geheel onbekend zal zijn; gij’ - hij wendde zich tot Mel - ‘zult wel kunnen raden wat?’ ‘Van Therèse en Maria?’ vroeg Mel snel. ‘Nu ja, ik begrijp u al. Kas mag het wel weten, zoo is het niet, en hij zal toch wel ééns in zijn leven zoo edelmoedig zijn, dat hij er niet meer over zanikt, nu het een menschenleeftijd geleden is. Doch daar alles mij goed bekend is, zoo als van zelf spreekt, zal ik de vrijheid nemen mij zoolang te verwijderen. Dan kan Bel het ook beter vertellen.’ Toen Mel eenigen tijd daarna weder in de kamer trad, hoorde hij Bel zijn verhaal besluiten met de aanmerking: ‘En wat Willem Verloop aangaat, broeder, zie, ik wil u niet beoordeelen, maar het komt mij toch voor, dat gij nooit genoeg begrepen hebt, dat die oppassende jongman, of nu is hij al zoo jong niet meer, een dertiger, eigenlijk zijn lammen arm te danken heeft aan zijne poging om u het leven te redden, en dat gij dus nog al wat aan hem hebt goed te maken, meer of minder, dat doet er nu niet toe, maar zoo als Mel aan Maria. En zij zouden regt gelukkig zamen zijn.’ ‘Als zij de bleekerij overnemen, geef ik er hun de helft van mijn tweeduizend pop bij,’ zeide Mel, ‘mits dan ook Kas over dat geval met Therèse nimmer tegen mij zanikt.’ Twee stemmen waren de meerderheid - Kas moest wel toegeven en begreep dan ook eindelijk, dat hij zedelijk verpligt was, het geluk te helpen bevorderen van den edelmoedigen Verloop. Doch toen hij 's avonds met zijne vrouw alleen was, en haar de gansche zaak van Therèse in al haar kleuren en geuren verteld had, kon hij niet nalaten aan te merken, dat hij maar had toegegeven omdat Mel toch eigenlijk een erfoom was, maar een erfoom, best in staat, om, als hij hem niet te vriend hield, hem of de zijnen nog eens te onterven {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ten bate van Maria of van Bel, ‘voor zoover namelijk,’ voegde hij er veelbeteekenend bij, ‘Mel, die toch eens zoo loszinnig geweest is, de boel niet opmaakt. 't Is of hij zot is, de helft van die tweeduizend gulden ons zoo onverwacht ten deel gevallen, zoo maar weg te smijten aan.....’ ‘Als gij anders niet meer te zeggen hebt, laat ons dan maar gaan slapen.’ Met deze woorden sneed zijne vrouw de aanvulling van den volzin af. Drie maanden later gaf Maria hare hand aan Willem Verloop. Op welken dag? Men zoeke dien niet in de Haarlemsche Courant, want het huwelijk werd er niet in geadverteerd, maar het is er niet minder gelukkig om, zelfs al heeft Willem een lammen linkerarm. Indische typen. door W.A. van Rees. III. Een Sinjo-Klerk. II. Het avondschot was gevallen en had de bewoners van het uitgestrekte Batavia luide toegeroepen, dat er al weêr een dag op de eeuwigheid gewonnen was. In de meeste huizen der blanken gaf dat schot het teeken tot eenige afwisseling of beweging; het was alsof de sterke luchttrillingen, opgewekt door de ontploffing van het buskruidgas, zich aan ieder schepsel mededeelden. In vele Europesche huishoudingen stonden de huisjongens van de mat op, om zich te begeven naar den goedang (magazijn, provisiekamer) of naar het vertrek in de bijgebouwen waar de thee bereid werd, en kwamen eenige oogenblikken daarna te voorschijn, om die hunne meesters aan te bieden. Achter sommige woningen stond de wagen ingespannen en stapte de koetsier op den bok, zette zijn gegalonneerden hoed op den hoofddoek, nam de teugels in de hand en reed, terwijl de loopers de hoofden der paarden geleidden, in vollen draf voor. Waar eenige gasten nog aan tafel zaten na te praten, herinnerde het ‘schot’ aan de noodzakelijkheid om op te staan en zich weder bij de dames te voegen. Mannen van orde merkten op, dat het ‘schot’ te vroeg viel; verliefden, die overeengekomen waren, elkander op het ‘schot’ te ontmoeten, meenden dat het veel te laat was gevallen. Tevredenen, gelukkigen dachten: ‘helaas, al weêr een dag voorbij!’; heimweeachtigen zuchtten: ‘Goddank, weêr een dag minder!’ Ja, de onverschilligste {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} oudgast spande zich bij het ‘schot’ in, om een blik op zijn horlogie te werpen, of, als hij ook dáártoe niet meer besluiten kon, iets sterker in zijn stoel te schommelen, een enkel woord of een kuch de vrijheid te geven, of althans door eenige beweging het bewijs te leveren dat er iets in hem omging. Reeds vóór het ‘schot’ straalde er uit een tamelijk ruim bamboehuis van Kampong Lama een ongewoon licht. Drie geleende hanglampen en even zooveel hangstolpen van verschillenden vorm en grootte, wedijverden met elkander om het nachtelijk duister weg te vagen, dat gewoonlijk in die wijk heerschte. Een paar glazen met stinkend vet, bij den ingang van het erf geplaatst, verdreven eenigzins de nog onaangenamer bloed- en vleeschlucht, die reeds bij het naderen van dit feestoord, niet twijfelachtig werd waargenomen. Door dien avond geen bloed te storten en de slagterij goed af te sluiten, had sinjo van Dijk, de slager, evenwel zijn best gedaan om de reukorganen zijner gasten zoo min mogelijk te kwellen. Van Dijk, een vleezige, bloedrijke sinjo, - wiens portret elke schoolknaap kan maken, als hij slechts een djeroek tipis (kleine citroen) op een djeroek besaar (pompelmoes, ronde vrucht ter grootte van een kinderhoofd) teekent en daaronder een paar schrapjes voor de beenen zet, - sinjo van Dijk stond met een zwarten rok, wit vest en dito pantalon, en met een lagchend gelaat, kant en klaar in de voorgalerij. Zijn lijvige wederhelft, die wat het uitwendige betrof, meer een ‘tweede-ik’ van den slager was dan ooit een vrouw een tweede-ik van een man kan zijn - zelfde dikte, zelfde rondheid van hoofd en ligchaam (van de beenen weet ik 't niet) - njonja van Dijk zat met een ruiker op haar boezem en een waaijer in de hand, insgelijks met een vriendelijk lagchend gezigt, op de rustbank. De drie slagersknechts, goed gewasschen en netjes aangekleed, versterkten het dienstbaar personeel in huis. Men vierde heden de zilveren bruiloft van het gezonde echtpaar. Naauwelijks was het ‘schot’ gevallen, of uit verschillende woningen van Kampong Lama en Kampong Baroe kwamen witte gedaanten te voorschijn, - allen uitgenoodigde sinjo's en nonna's, die op de punten hunner kleine pijnigende schoentjes, zich naar het buitengewoon verlichte huis van sinjo van Dijk begaven. Sinjo Pieterse, met vrouw en dochter, was natuurlijk ook van de partij. Daags te voren was nonna Doortji verloofd met sinjo Bastiaans, een collegaklerk van Pieterse op f120 per maand. De adjunct-secretaris van het gouvernement had verzekerd dat Bastiaans ‘het nog ver zou brengen en gerust kon trouwen;’ njonja Pieterse stond er niet op, om Doortji altijd te huis te houden, en was dus op de hand van Bastiaans; de nonna zelve was niet eens geraadpleegd. Pieterse was een der weinige notabelen die, even als de gastheer, een rok droeg. Mevrouw Pieterse zag er prachtig uit; het zware haar, glanzend van versche klappa-olie, was onmeedoogend doorstoken met een paar gouden pinnen met diamanten- (valsche natuurlijk) knoppen; de ooren met (valsche) diamanten bellen; en op de borst schitterde een (valsche) diamanten speld. Overigens was alles echt. - Het eenvoudige, witte danskleed van nonna Doortji was veel minder laag dan dat harer stiefmoeder; Doortji's éénig sieraad was een natuurlijke roos in het haar en een rosekleurig lint om het {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} middel. Toch was het in 't oog loopend hoeveel schooner, hoeveel behagelijker haar geheele uiterlijk was in vergelijking met mama. Mevrouw Pieterse wist dit wel, en keek juist daarom minder vriendelijk. Mogt het sinjo van Dijk al aan rijkdom van woorden ontbreken om de gelukwenschen zijner gasten met eenige afwisseling te beantwoorden, zonder onderscheid ontving hij ieder rond en gul. Het moet gezegd worden, dat de gasten zelven zich ook het hoofd niet braken met groote speeches en uitgerekte felicitaties; de meeste heeren bepaalden zich tot een groet, een ‘slamat’ en een hand, terwijl de dames alles goed maakten met een ruikertje over te geven. Daarenboven maakte de gastheer ‘de entrée’ gemakkelijk door zijn lagchen, zijn drukte zijn schreeuwende O's en A's, zijn luidruchtige Ho's en Ha's. Sinjo van Dijk had iets geheel eigenaardigs in zijn manier om menschen te ontvangen, waarschijnlijk een gewoonte bij het uitoefenen van zijn slagersberoep aangenomen. Hij betastte namelijk zijne gasten, als zij binnentraden. Bij het geven van de hand, voelde hij dadelijk hoe zwaar de arm woog, en voor dat men er om dacht, had hij zich - onder het praten weg - werktuigelijk van de vleezigheid der schouders en flanken verzekerd. Van hem liet zich dat doen; hij deed het zonder erg, in een ommezien. Ook zijne complimenten waren slagerscomplimenten. ‘Ho, ho! meneer Pieterse, ‘ada baai (gaat 't goed)?’ Pieterse, die niets als knoken aan de onderzoekende hand van sinjo van Dijk aanbood, werd dadelijk losgelaten. ‘Aa! mooije mevrouw Mina! tabé, tabé (wees gegroet)! O! O! mevrouw ziet goed uit; djadi gemok, soenggoe mati! (wordt vet, op mijn eerewoord) *). Het scheen dat njonja Pieterse niet erg gesticht was met dit, uit van Dijks mond anders wèlgemeende compliment; althans met een knorrig gelaat ontweek ze des slagers verder huldebetoon, mompelde een: ‘soedah, djangan maijin gila!’ (kom, maak geen gekheid!) en drong door tot de rustbank, waar zij naast de heldin van het feest de eereplaats innam. Nonna Doortji kwam er ook niet zonder kleerscheuren af. ‘Ha! ha! nonna Doortji ook meêkommen! ietoe baai sakali (dàt is nu eens goed) Ho ho! betoel (werkelijk) een mooije kalfje! - Uw hati (hartlap) wachten al!’ Voor het arme kind, dat voor het eerst ‘in de wereld’ kwam, was die ontvangst wel wat ruw. Zeer verlegen, gleed zij uit de handen van sinjo van Dijk, liet sinjo Bastiaans staan waar hij stond, en zocht onwillekeurig bescherming onder de vleugelen harer stiefmoeder. Deze was evenwel dadelijk in een druk gesprek gewikkeld over de lejlang (openbare verkooping), die morgen in Kampong Baroe zou plaats hebben. Weinige oogenblikken later zat nonna Doortji even druk met een paar kennisjes te giggelen en te lagchen om sinjo Bastiaans die, zeer verlegen met zich zelf, op een afstand stond en niets aan zijne beminde wist te zeggen. Het duurde niet lang of de muzijk liet zich hooren, de muzijk van het zoo bekende inlandsche muzijkcorps, zamengesteld uit drie klarinetten, waarvan er een het air aangaf, twee violen en een groote Turksche trom. Als dit laatste instrument niet door den besten {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} muzijkant of door den kapelmeester zelf bespeeld werd, dan is het mijn schuld niet, maar dan waren de rollen ook slecht verdeeld; want de Turksche trom was feitelijk het hoofdinstrument. Voor het dansend publiek kwam het er weinig op aan of de klarinetten en violen al dan niet geluid gaven, als de Turksche trom slechts bleef slaan: Bom! bom! bom-bom-bom! (bis.) Wie, die vier weken te Batavia heeft doorgebragt, hoorde niet ten minste éénmaal 's avonds, of diep in den nacht, op grooter of kleiner afstand, dat: Bom! Bom! bom-bom-bom! ‘Een hondenbruiloft’ werd er dan gezegd. 't Was nu eenmaal aangenomen, dat elk feest van sinjo's, waar de muzijk bij te pas kwam, een bruiloftsfeest was. Waarom men het ‘hondenbruiloft’ noemde, zal de Navorscher misschien weten te zeggen. Nieuwelingen gingen hunne nieuwsgierigheid wel eens voldoen, als de Bom! Bom! in de buurt klonk; en wilde het toeval dat zij wat laat kwamen, dan ontdekten zij dadelijk dat de Turksche trom in werkelijkheid het rijk alleen had, en de klarinetten zoo goed als uitgeblazen, de violen zoo goed als afgezaagd, slechts nu en dan een wanhopige poging deden om een enkele maat of toon er uit te krijgen. Weltevreden, het militair kampement, met zijn breede wegen en nette, regelmatige kasernegebouwen, door grasperken en bloembedden van elkander gescheiden, met zijne pavilloens en villa's voor officieren van alle rangen, met zijn paleizen en pleinen, met zijn uitrukkende kolonnes die zich vlug op het exercitie-veld bewegen, met zijne wachten en patrouilles, Weltevreden lag thans in diepe rust. Heden had het Waterloo-plein echter niet weergalmd van de schelle, doordringende kommando's der bataillons- of batterijs-kommandanten, had de grond niet gedreund van den stormpas der digt zaamgetrokken infanteriemassas of van de snelle manoeuvres der artillerie, die in galop op een ander punt in batterij kwam; heden hadden de voorbijgangers niet onder de schaduw der boomen dat levendig tooneel aanschouwd of onwillekeurig staan luisteren naar de opwekkende krijgsmuzijk. Neen; heden was het rustdag geweest. In stede van exercerende troepen was het Waterloo-plein door Bataviasche burgers bevolkt geweest. Tegen vijf uur - 't was Zondag - had de stafmuzijk zich ter hoogte van den Leeuw van Waterloo opgesteld, en het publiek op eenige muzijkstukken vergast. Het Oostersche publiek, zoo te voet en te paard, als in open rijtuigen met één tot vier paarden, had in navolging van het Westersche, meer gepraat dan geluisterd, meer op zich zelf dan op de uitvoering gelet en, toen de duisternis inviel, zich zeer voldaan huiswaarts begeven. De bewoners van het kampement hadden, te gelijk met het ‘schot’ nog de taptoe gesmaakt, en daarna was de nachtelijke rust van lieverlede aangevangen. Om half negen lieten de trommen en hoorns zich nog eens voor het avondappèl hooren en een half uur later klonk voor het laatst het signaal: ‘naar bed.’ Een vijftal jonge officieren, na afloop hunner dienst huiswaarts gekeerd, zaten in ligte burgertenue bij elkander in de voorgalerij. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat beduidt die Turksche trom in de verte?’ vroeg Beunk, een nieuweling, die acht dagen geleden uit Europa was aangekomen. ‘Zeker weêr een hondenbruiloft’ luidde het antwoord. ‘Wat is dat, een hondenbruiloft?’ ‘Wel, een danspartij ergens in den kampong.’ ‘Dat zal het feest bij den slager zijn, sprak van Hove. De man viert zijn zilveren bruiloft. Gisteren, bij het vleesch fourageren, werd er over gesproken, maar sinjo van Dijk scheen geen lust te hebben ons er bij te vragen; hij gaf voor, dat zijn huis te klein was.’ ‘Wij konden dien kant wel eens opwandelen.’ ‘'t Is mij wel. Beunk! houdt ge van lieve gezichtjes; houdt ge van dansen? - Ja? komaan! dan zullen wij den boel bij den sinjo eens gaan opscheppen.’ Ieder liet zich zijn sigaren-koker en wandelstok aangeven, en daarna rigtte men, op het geluid der turksche trom af, zijne schreden naar kampong Lama. Beunk volgde gedwee zijne makkers langs de donkere wegen, die naar en door den kampong leidden; maar toen men het slagerserf wilde opgaan, hield hij stil en vroeg met verwondering of men nog verder ging. ‘Zeer zeker! wij gaan immers dansen!’ ‘Ongevraagd?’ ‘Die is goed! lachte van Hove. Op een honden-bruiloft is men altijd welkom bij de nonna's. Volg maar.’ En Beunk volgde. Hij zag zijne kameraden de woning binnentreden en trad ook binnen. - Er was juist een quadrille afgedanst. Behalve met sinjo's en nonna's was het huis gevuld met stof uit de vloermat, met rook van bokjes (Malang sigaren) en met verschillende apocryphe reukjes. Ofschoon de danslust niet aangewakkerd behoefde te worden, liet sinjo van Dijk niet na, dadelijk na het eindigen van een dans, met veel O's en A's tot den volgende aan te zetten. De jongelui schenen zoo iets noodig te hebben om hunne natuurlijke bedeesdheid te vergeten. Met zekere ongedwongenheid bewogen zij zich in het danslokaal, spraken zelfs de dames toe zonder er juist mede te dansen, en veroorloofden zich aardigheden, waarover zij zelven het eerst uitschaterden. Het feest was op die hoogte gekomen, dat men zich bepaald ‘lekker’ begon te voelen. Daar ontstaat eenige beweging in de voorgalerij. De jongens maken plaats voor nieuwe gasten; ook de sinjo's, die daar uitblazen, gaan op zijde, en van Hove, gevolgd door zijne makkers, treedt op den dikken gastheer toe, vat hem bij de hand, slaat er in, slaat hem op zijne schouders, slaat hem op zijn ronden buik, alles onder een vloed van gelukwenschen en op zulk een hartelijken, gemeenzamen toon, dat van Dijk geheel overbluft is, zijn O's en A's opslikt, en zelfs vergeet den nieuw aangekomene te betasten. ‘Zóó, ouwe jongen! vijf-en-twintig jaar getrouwd, vijf-en-twintig jaar zuiver huwelijksgeluk genoten, en mij er niets van gezegd, toen ik gisteren nog een-en-negentig en driekwart pond mager vleesch voor de kompagnie kwam fourageren! - Gelukkige vent! Dacht ge, dat ik dien heugelijken dag zou laten voorbijgaan, zonder mijne deelneming te betuigen? Zeg, dikkert? (Hier kreeg van Dijk weêr een tik op den buik). Ik zei aan mijne vrienden: ‘als ik Battaillons-kommandant {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dan liet ik het hoornmuzijk een serenade bij mevrouw van Dijk brengen;’ en toen zeiden zij: ‘van Hove! wat dunkt je, als we zelf eens een serenade bragten?’ - ‘Top,’ zei ik; ik nam mijn guitaar uit de kist, maar hield alleen den hals in de hand; de guitaar was kapot, kassian! Toen zei ik: ‘Wie van de heeren gaat er meê zijn compliment maken aan den vetsten aller slagers, die ons alleen het magere vleesch geeft?’ en toen riepen ze uit één mond: ‘Allen.’ - Presenteer ons nu maar gaauw aan mevrouw en de andere dames, en laat de muzijk dan weêr spelen.’ Sinjo van Dijk deed werktuigelijk wat hem gezegd werd, liet zich achtereenvolgens door de vier kameraden van van Hove de hand schudden en tikjes op zijn ronde ligchaam geven, en bragt hen daarna in de binnengalerij. Men boog voor de rustbank. Van Hove, die vloeijend maleisch sprak, stal door een stortvloed van complimenten in één minuut het hart van njonja van Dijk, en zat na twee minuten op de rustbank tusschen haar en njonja Pieterse (wier hart hij, geloof ik, reeds lang bezat). De overige heeren hadden zich tot de nonna's gewend, die er het best uitzagen, en een hunner kommandeerde al spoedig: ‘Wals!’ ‘Wals!’ had sinjo van Dijk herhaald. De klarinet maakte een voorslag en de Turksche trom vervolgde: ‘Bom! bom! bom-bom-bom!’ De geele dansers haastten zich naar de nonna's, met wie zij volgens de regelen der étiquette geëngageerd waren, maar enkelen kwamen te laat; hunne dames vlogen reeds lagchend met de ongenoodigde gasten over de vloermat en dansten hare wettige dansers uit de baan. Beunk alleen was zoo brutaal niet geweest. Hij had zich vervoegd tot hetzelfde lieve gezigtje, dat hij bij zijn eerste bezoek op den passer had opgemerkt, tot nonna Doortji, en vroeg om een dans. ‘Ik al vol’ had Doortji op treurigen toon geantwoord. Bij eenig nadenken begreep Beunk, dat het balboekje van de nonna al vol was, en wilde zich reeds terugtrekken, toen juist de muzijk begon, en de lieve nonna uit eigen beweging zijn arm nam en van zelf aan het dansen kwam. Nonna Doortji scheen den grond niet te raken. Haar minnaar, den sinjo Bastiaans, met wien zij geëngageerd was en die haar achterna liep, wilde zij niet zien. In de armen van Beunk zweefde zij als een vlinder door de zaal. ‘Vrijdag, meneer wel gezien!’ lispelde zij. ‘Is 't waar,’ vroeg Beunk, ‘herinnert gij u dat?’ Sierlijk ronddraaijende, sloeg zij de oogen neêr en stamelde nog: ‘Dingsdag, half elf, ikke weêr kommen op den passer.’ Nu gelukte het aan Bastiaans het paar staande te houden. ‘Nonna Doortji,’ sprak hij wrevelig ‘ikke gangaseerd.’ Beunk maakte-zijn excuses en stond dadelijk zijn dame af. Dat de tegenwoordigheid der officieren de partij minder geanimeerd maakte, zal ik niet beweren; aan de oogen der dames althans was dit niet te bespeuren. Doch dat de algemeene stemming er bij gewonnen had, betwijfel ik sterk. Het sinjo-personeel gevoelde zich niet meer zoo ‘lekker.’ Verscheiden waren verstoord op hunne dames, die hen hadden {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} laten staan; allen wenschten in hun hart de blanda's naar de maan, doch niemand durfde zijne misnoegdheid openlijk te toonen. Het gebeurde dikwijls, dat er vreemde heeren voor een kwartiertje op een hondenbruiloft kwamen; de oostersche gastvrijheid verzekerde hun een goede ontvangst. Het gebeurde een enkele maal, dat zij één dansje medemaakten, maar in den regel bleef het daar ook bij; en dat was gelukkig voor de goede harmonie, want doorgaans gaf die eene dans reeds aanleiding tot tooneelen van hevige jalousie tusschen de sinjo's en nonna's. - Thans had het al den schijn, alsof de heeren niet dachten aan weggaan. Van Hove had njonja van Dijk voor een quadrille gevraagd, en hoewel deze er op zwoer dat zij nooit meer danste, - 't geen van zoo veel zwaarlijvigheid ook gerust kan geloofd worden - liet zij zich, inwendig gevleid, toch van de rustbank trekken. Sinjo Pieterse, die ook betoel-betoel (in alle waarheid) niet meer danste, was door van Hove tot zijn vis-à-vis benoemd en had zijne Mina onder den arm. Ofschoon er nu een polka aan de beurt was, riep van Hove op een toon van kommando: ‘Quadrille!’ en onder het gejubel van een gedeelte van het gezelschap over het voornemen van de dikke bruid, en tot teleurstelling van de sinjo's, die hunne polka-dames reeds aan den arm hadden, werd er een quadrille geformeerd. Op een paar sinjo's na, bestond de geheele quadrille uit blanke heeren; de ontevredenheid der geele heeren nam zigtbaar toe. Een hunner, sinjo Karel van Kampong Baroe, die zulke schoone panton's (liedjes) zong, had den moed zijne dame terug te eischen. ‘Kaloe soeka (als 't u belieft) meneer, mijn dame!’ ‘Pardon, mijnheer, deze quadrille is buiten het programma; dit is een extradans, weet u?’ ‘Traperdoeli (dat is mij onverschillig), ikke extra-dans.’ ‘Volstrekt niet, daar komt niets van in.’ ‘Ajo, Annet, toerot (volg mij)’ zegt Sinjo Karel, de nonna bij den arm vattende. ‘Terug, mijnheer, of....’ Hier deed de blanke een beweging als of hij maar zijn sabel greep, en de sinjo liet eindelijk af. Van een ander paar wordt insgelijks de dame gereclameerd. De officier heeft al zijne welsprekendheid uitgeput, en laat het aan de nonna zelve over om een keus te doen. Tot antwoord klemt deze zich vaster aan den officier. Inmiddels is de muziek begonnen en bij het eerste figuur heeft van Hove al van dame verwisseld ‘omdat het zoo gek stond dat Pieterse met zijn eigen vrouw danste.’ Het is een dol-prettige dans, vol aardigheden, en eindigende met een galop infernal. Een twaalftal mokkende sinjo's hebben onderwijl in de voorgalerij de hoofden bij elkaar gestoken. De vreesachtigste stelt voor, de partij te verlaten; doch daar er nog niet gesoupeerd is, vindt dit algemeene tegenkanting; de moedigste, sinjo Karel, meent dat men te zamen sterk genoeg is om de indringers het huis uit te werken. Van Hove begrijpt, dat het tijd wordt een einde aan de grap te maken en de vrije beschikking over de dames weêr aan de sinjo's te geven. Beunk, gebiologeerd door nonna Doortji, die nog aan {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn arm hangt, wil evenwel van geen weggaan hooren. Noch het vooruitzigt om het geheele korps woedende sinjo's tegen zich te krijgen, noch de verzekering zijner makkers dat er geen stuk van hem heel zou blijven als hij alléén achterbleef, kan hem bewegen. Eerst nadat nonna Doortji hem iets ingefluisterd en daarop zijn arm had losgelaten, volgde hij zijne kameraden. Op den hoek van het Waterloo-plein gekomen, ging men uit elkander. Van Hove wendde zijne schreden naar Goenong-Sarie, liet een huurrijtuig inspannen en reed er mede tot digt bij Kampong Lama. Daar wachtende, zag hij iemand langs den pagger (heg) gaan en herkende zijn kameraad Beunk. Lagchend riep hij hem toe: ‘Kom liever bij mij in den wagen. Ik behoef niet te vragen op wie gij wacht.’ ‘Stil, van Hove, nonna Doortji heeft mij toegestaan haar naar huis te brengen.’ ‘En nu wilt ge tot twee uur hier blijven schilderen? man, gij zijt smoorlijk...’ ‘Kom, gekheid, maar zij is een engel; ik geloof dat zij meer van mij houdt dan van haar aanstaande.’ ‘Dat zou kunnen gebeuren.’ ‘Maar op wie wacht gij, van Hove!?’ ‘Och, ik denk wel dat er een van de dames ziek zal worden, en dan is het altijd goed een wagen bij de hand te hebben. Maar stil, daar hebt ge 't al!’ Inderdaad, njonja Pieterse was plotseling ongesteld geworden en had de partij moeten verlaten. Toen zij aan den arm van haar echtgenoot en Doortji aan dien van Bastiaans op den grooten weg kwamen, sprong van Hove den wagen uit en bood zich aan, om de zieke naar huis te brengen. Daar de ongesteldheid van mevrouw elk oogenblik erger werd, was zij wel verpligt van het vriendelijk aanbod gebruik te maken; en daar er maar één plaats beschikbaar was, omdat van Hove nog verder moest, sloeg Beunk voor om nonna Doortji te voet naar huis te begeleiden. ‘Neen, ikke...’ begon Bastiaans, maar van Hove viel hem in de rede: ‘Dàt is voortreffelijk, Beunk! ik verwachtte niet anders van uwe beleefdheid, gij zijt de hoffelijkheid zelve. Juist! gij brengt de nonna naar huis - en hij duwde Beunk weg, die dadelijk met het meisje op marsch ging; - en gij, mijnheeren,’ vervolgde hij, Bastiaans tegen houdende, ‘gij zult de partij toch niet willen bederven door U aan het genoegen te onttrekken? Wat zou dàt een teleurstelling voor van Dijk zijn! De dames zijn goed bezorgd, 't gaat al beter met mevrouw, - is 't niet mevrouw? (mevrouw, op haar gemak in den wagen geinstalleerd, knikte van ja); zeg dat dadelijk aan njonja van Dijk; vertel aan ieder dat mevrouw morgen weêr geheel hersteld zal zijn; zeg dat er in geen tien jaar zoo'n vrolijk feest is gegeven en drink eens op mijn gezondheid.’ Met ongeloofelijke welbespraaktheid praatte van Hove zoo lang door, tot dat Beunk met zijn meisje uit het gezigt was. Toen joeg hij de sinjo's naar het bal terug, stapte in den wagen en reed met de zieke njonja weg. Vier weken later was er weêr een hondenbruiloft; ditmaal in Kampong Baroe. Men vierde de verloving van Doortji met Bastiaans. Gelukkig dat Beunk zich toen te Buitenzorg bevond, want sedert eenigen tijd droomde hij van niets anders dan van zijn ontslag uit de dienst te nemen en met nonna Doortji te trouwen. {==t.o. 320==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. De Duitsche beweging tegenover Denemarken. I. Op den 14den Januarij 1864 was de Duitsche Bondsvergadering het tooneel van een strijd, die thans reeds sedert ettelijke weken op het bloedige veld van den oorlog is overgebragt. Het voorstel, op het eind des vorigen jaars te Frankfort door Oostenrijk en Pruissen gedaan, om tot eene onmiddellijke bezetting van Sleeswijk te besluiten, was door de meerderheid dier vergadering verworpen; en nu verklaarden de Duitsche ‘Grossmächte’, dat zij zelve de zaak in handen wilden nemen, en als Europesche Mogendheden de regten van het Bondgenootschap tegenover Denemarken zouden handhaven. Dezelfde meerderheid der Bondsleden, die zich tegen het eerste voorstel van Oostenrijk en Pruissen verklaard hadden, protesteerden onmiddellijk tegen deze onverwachte verklaring; de Bond was zelf en alleen - betoogden zij - bevoegd en bij magte zijne regten te verdedigen. Maar geen protesten mogten baten, en Oostenrijk en Pruissen deden hunne legers voortrukken, om Sleeswijk - zoo het heet - in pandbezit te nemen voor de nakoming door Denemarken zijner verpligtingen jegens het Duitsche Bondgenootschap. Er behoort de uitlegkunde der beide ‘Grossmächte’ toe, om te verklaren hoe zij, als Europesche Mogendheden optredende, kunnen geacht worden de regten van Duitschland te handhaven, hoe zij als niet-leden van den Bond, de bondsbelangen tegenover Denemarken verdedigen zullen, tegen den uitdrukkelijken wil en onder protest van den Bond zelf. Zooveel is zeker, dat hunne gewapende tusschenkomst in de geschillen tusschen de Bondsvergadering en de kroon van Denemarken, thans aan een huishoudelijken twist het karakter heeft bijgezet van een internationaal vraagstuk. De tijd kan niet ver meer af zijn, dat de casus foederis rijzen zal uit de waarborgsverdragen, waardoor andere Mogendheden jegens Denemarken verbonden zijn. Het oogenblik dunkt ons dus gekomen, om de in zoo verschillende opzigten belangrijke quaestie helder onder de oogen te zien. Zullen wij aan de regtszijde later onze bijzondere aandacht wijden, wij willen al dadelijk trach- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ten het karakter der beweging te doen uitkomen, die zich allerwege in Duitschland tegenover Denemarken openbaart. Wij moeten, onzes ondanks, lof toezwaaijen aan den Baron von Bismarck, als diplomaat. Uit het oogpunt der Pruissische staatkunde, is het tijdstip waarop die minister den oorlog begonnen heeft, meesterlijk gekozen. Van Rusland, toch, bij voortduring beducht voor zijn ernstigen strijd met de Polen, was geene dadelijke inmenging in het geschil te vreezen; Oostenrijk, dat zijne plannen tot eene bondshervorming had zien mislukken, werd met het geheele verlies van zijn invloed in Duitschland bedreigd, wanneer het Pruissen niet volgde in eene avontuurlijke staatkunde, die ‘pour le quart d' heure’ in overeenstemming was met de openbare meening van het Duitsche volk. Het Duitsche Bondgenootschap zelf magteloos, en de Bondsdag de speelbal der partijen! Engeland, eindelijk, en échec gehouden door de werkeloosheid van Napoleon, die zijn verworpen congres steeds als het eenig vrede-makend middel voor geheel Europa aanprijst. Hoe lang zulk eene verhouding duren zou, was niet vooraf te bepalen; het is zelfs moeijelijk denkbaar, dat zij eene andere phase intreden zou zonder een algemeenen oorlog te verwekken. Maar de Pruissische minister kon veilig voor eene poos à la hausse speculeren, zoolang een denkbeeld van morele verantwoordelijkheid andere Staten terughouden zal, den eersten stap te zetten, die tot een Europeschen oorlog leiden moest. De heer von Bismarck heeft bij den thans begonnen krijg bijzondere belangen door te drijven: de meest wenschelijke afleiding wordt hem aangeboden voor parlementaire debatten, die dreigden onhoudbaar te worden, de schoonste gelegenheid tevens, om Pruissen in het bezit te stellen van hetgeen sedert jaren zijne hoogste begeerte was, de beste oorlogshaven op de Zuidkust der Oost-Zee. Toch zou het onjuist zijn hieruit af te leiden, dat Pruissen de hoofdoorzaak van den oorlog tegen Denemarken is. Wat de beide Duitsche Mogendheden thans aan gene zijde van Elbe en Eider verrigten, is sedert een tal van jaren aan deze zijde voorbereid door de overleggingen van Duitsche volksvergaderingen en dringende adressen aan den Bondsdag, door de koortsachtige overdrijving van Vertegenwoordigende Kamers, door de werkzaamheid van het National-Verein en de kuiperijen van zijn stroopop, den hertog van Augustenburg. Het inwendig malaise, waaraan Duitschland lijdt, is sedert 1848 niet verminderd; het is eene steeds vloeijende bron van ongerustheid gebleven voor zijne zwakkere naburen. Duitschland wil zijn eigen toestand veranderen, maar weet niet hoe en waar het werk aan te vangen; het dorst naar éénheid, maar heeft het nog niet verder kunnen brengen dan een gemeenschappelijk gevoel van vijandschap tegen een volk van anderen stam. Dat gevoel, dat op den naam van nationaliteit aanspraak maakt, ontziet geene grenzen; het zal de Duitsche wapenen toejuichen ook waar zij de best gevestigde regten bestrijden, mits er slechts eindelijk een ligchaam gegeven worde aan de fantastische schaduw die het Duitsche volk zoo lang reeds achtervolgd heeft, aan den zoeten droom van: ‘Schleswig-Holstein meerumschlungen!’ Het gevaar is des te grooter, wijl volkenregtelijke overeenkomsten den tegenwoordigen toestand voorzien, en reeds {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraf aan den nieuwen koning van Denemarken de erfopvolging in al zijne Staten verzekerd hebben. Tegen die stellige basis worden door de Duitschers de kleingeestigste hulpmiddelen aangevoerd. Het Londensche Traktaat van 1852 wordt in hunne geschriften nimmer anders dan met den weinig beteekenenden naam van protocol genoemd. Dr. Samwer, thans geheimraad van den Augustenburger, de voortzetter van het beroemde ‘Recueil’ van Martens, is zoover gegaan, van het staatsstuk van 1852 in die verzameling van verdragen niet op te nemen. Juist drukt hij zoo doende de meening uit, die thans in Duitschland bovendrijft. Een traktaat, door de groote Mogendheden niet alleen, maar door de meerderheid der Duitsche Staten zelve aangegaan, wordt als voor Duitschland niet verbindend weggeworpen, van het oogenblik af dat het in den weg staat aan de eerzucht zijner staatslieden. Een man, daarentegen, die met valsche titels zich opwerpt als pretendent voor een nieuwen troon, en eischt dat, met verbreking van alle goede trouw, eene wettige monarchie ten zijnen behoeve uiteen gescheurd worde, die man vindt steun en toewijding zelfs bij een tal van Duitsche hoven, die man wordt op 's volks handen gedragen, als het symbool der Duitsche nationaliteit! De overspannen toestand, waarin de Duitsche bevolkingen verkeeren, en waardoor alleen zoodanige buitensporigheden verklaarbaar zijn, heeft een diepen grond. Eene partij, die onder bekwame leiders sedert jaren werkzaam geweest is, om over geheel Duitschland de beginselen der Democratie te verspreiden, legt thans hare krachten ten toon. Bijna nergens hebben de vergaderingen, de adressen en pamfletten, door hare agenten belegd en opgesteld en aangeboden, hunne uitwerking gemist, dan alleen waar de middenklassen des volks regtstreeks tot handelen werden opgeroepen. Daar slechts vond de Democratie een dam, waartegen wij hopen, dat zij zich eenmaal te brijzelen zal stooten. Alle anderen sleept zij mede in haar toomelooze vaart; de verschillende rigtingen, die het lot van Duitschland willen besturen, zijn met der daad aan haar onderdanig. Pruissen, dat thans de Democratie meent gefnuikt te hebben, grijpt naar de middelen der Democratie, en heeft die noodig, om zijn standpunt te kunnen bewaren. Oostenrijk, voor de geheele zaak van den Deenschen oorlog onverschillig, treedt naast Pruissen op, om te doen wat de volkspartij als het eerste noodige verkondigd heeft. Een von Beust, strevende naar den roem de beweging in Duitschland te leiden, poogt hare sympathiën te winnen door trouwe volgzaamheid; de Bondsdag, eindelijk, toont door de stemmingen over de Deensche quaestie, het werktuig te zijn van het National-Verein, dat aan de kleine Duitsche hoven zijn wieg en bakermat heeft. De Bondscommissie zelve, die thans de zaak der Deensche troonsopvolging in een rapport vol geleerdheid uiteen gaat zetten, en de regtsgronden van het leenstelsel ter toetse brengen om het beginsel der legitimiteit te verdedigen, zij zelve zal, haars ondanks, de taak helpen vergemakkelijken, welke de Democratie onzer eeuw in Duitschland vervolgt. En tot de opwinding der Holsteiners ten voordeele van Augustenburg, en de verbroedering der Pruissische soldaten met hen, wier bedoelingen zij geroepen zijn {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} te verijdelen, verkondigt alles de krachten en de magt van het tooverwoord, dat over het Duitsche vaderland is uitgesproken. Daarin, veeleer dan in het vraagstuk der Hertogdommen, ligt de oorzaak van den tegenwoordigen verwikkelden toestand. Achter de quaestie van Holstein en Sleeswijk schuilt eene andere, veel gewigtiger, wijl zij het staatsbestaan van zoovele volken, den politieken toestand van het middenpunt van ons werelddeel raakt, de quaestie der éénheid van Duitschland. Slechts met die nationale eenheid, welke sedert vijftien jaren te vergeefs beproefd werd, voor oogen, heeft de democratische partij naar wapenfeiten gedreven, om hare krachten te toonen. En juist om dat oogmerk te verijdelen, poogt thans de heer von Bismarck haar de wapens uit de handen te nemen. De strijd tusschen beide beginselen wordt reeds in Holstein openbaar. Niet zoo zeer Denemarken, als wel het staatkundig bestaan van Duitschland zelf, de Bondsschepping van 1815, dreigt aldus het grootste gevaar. Eene bevrediging der Deensche geschillen, hoe bezwaarlijk op zich zelve, is nog geene oplossing van dit gewigtige vraagstuk, dat alle Duitsche regeringen gelijkelijk boven het hoofd hangt, maar dat, door zijne wijd verspreide en diep ingrijpende vertakkingen, die regeringen reeds onderling verdeeld en tegen elkander in 't harnas heeft gejaagd. Het wantrouwen tusschen regeringen en bevolkingen, tusschen Duitschers en vreemden is reeds algemeen. En de lijdelijke houding, door de vreemde gouvernementen jegens de Duitsche beweging aangenomen, met het kennelijk doel om de nationale partij niet tot uitersten te drijven, zal niet langer bewaard kunnen worden, wanneer dezer beginselen de maatschappelijke orde omverwerpen en hare begeerlijkheid zich uitstrekt over de Duitsche grenzen. Uit welk oogpunt wij dus de gebeurtenissen beschouwen, die daar plaats grijpen, hetzij als eene in haar wezen en strekking onregtmatige aggressie tegen een vreemden staat, hetzij als het streven eener groote nationaliteit om de kleinere welke haar omringen met geweld in zich op te nemen, of als eene poging der democratische partij om eene algemeene revolutie in Duitschland te bewerken, - het gevaar is èn voor Duitschland zelf èn voor den vreemde even dreigend. Hier is meer dan een vonk aanwezig, die de smeulende stoffen in Europa kan aansteken; want de vlam slaat reeds ter deure uit. De Duitsche regeringen, die zoo ligtvaardig de hand geleend hebben om de plegtigste staatsverbindtenissen te breken, zullen te laat inzien dat zij zelve den grond ondermijnd hebben, waarop hun politiek aanzijn niet alleen, maar ook alle maatschappelijke orde rust. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864: een leerrijk voorbeeld voor Nederland. Door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. I. Het is, meen ik, Voltaire geweest, die beweerd heeft dat het hem geen moeite zou kosten de onjuistheid te betoogen van alle stellingen, waarvan hij vroeger de waarheid overtuigend had aangetoond. Maar, waarlijk, men behoeft niet eenmaal den sophistischen geest te bezitten van den franschen wijsgeer, om hetzelfde kunststuk te verrigten ten aanzien der Sleeswijk-Holsteinsche kwestie; ik houd mij overtuigd dat de domste Duitsche professor - ook Duitschland heeft domme professoren - bij magte is u te bewijzen dat de Sleeswijk-Holsteiners groot gelijk hebben, en dat hij u met hetzelfde gemak in een volgend oogenblik zal aantoonen, dat het regt aan de zijde der Denen is. De Sleeswijk-Holsteinkwestie is een van die ingewikkelde vraagstukken, zoo als alleen in Duitschland kunnen ontstaan, zoo als alleen Duitschers met innig welgevallen zoeken uit te pluizen, doch waarvan een Franschman gewoon is te zeggen: ‘que le diable y perd son latin.’ Een echt Duitscher zal het echter zeer ongepast achten om, zelfs slechts bij wijze van speling des vernufts, het betoog te beproeven dat de Denen gelijk hebben. Hij moge, in zijne eerlijke gemoedelijkheid, onderscheid maken tusschen Sleeswijk en Holstein, en de handelingen der Denen, voor zooveel zij eerstgemeld gewest betreffen, nog eenigzins verschoonbaar vinden, hij is toch in zijn hart overtuigd, dat aan beide oevers van den Eider, zoowel in Holstein, dat ten zuiden ligt, als in Sleeswijk, dat ten noorden is gelegen, Duitsche broeders op onverdedigbare wijze behandeld worden. Diezelfde Duitscher, die zich in zijn eigen land met zoo onuitputtelijke lankmoedigheid laat ringelooren, vliegt verontwaardigd op, wanneer hij hoort hoe de Deensche regering alle middelen aanwendt om de zucht tot zelfstandigheid der Sleeswijkers en Holsteiners te onderdrukken en hun streven te keer te gaan om zich aan te sluiten bij het groote Duitsche vaderland. Maar, 't is waar, de Duitscher laat zich drillen door zijn eigen landgenooten, door Duitsche graven en baronnen, de Sleeswijkers en Holsteiners worden door Denen geplaagd, en ook voor de volken schijnt het bekende volksgezegde te gelden: ‘mijn Jantje mag mij wel slaan!’ Zijn de Duitsche volken schier algemeen heftig tegen de Denen gestemd, hunne verbittering is gering in vergelijking van die der Duitsche legers. Wanneer men leest wat zoo al door Duitsche militairen over den Deenschen oorlog wordt geschreven, zou men in- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad meenen, niet dat het te doen was om met eene ontzettende overmagt een klein landje te veroveren - wat toch waarlijk niet als een groot heldenstuk is te beschouwen! - maar om eigen erf en eigen kroost tegen de heirscharen van eenigen geweldenaar te verdedigen. In snorkende taal trachten zij de gemoederen nog meer tegen de Denen op te winden, en met dien grooten omhaal van groote woorden, die nog steeds een kenmerk blijft van vele Duitsche schrijvers, prediken zij de kruisvaart tegen den koning van Denemarken en zijn volk. ‘De Duitsche legers zijn gedaald in de achting van Europa,’ roepen zij uit, ‘wij moeten de verloren achting herwinnen’ - alsof het daartoe een goed middel ware met meer dan honderd duizend soldaten oorlog te gaan voeren tegen een miniatuur-legertje! - ‘de eer der Duitsche wapenen is verpand, wij moeten het pand lossen; daarom oorlog tegen Denemarken en dat rijk gedwongen om de vrijheid te geven aan zijne Duitsche bewoners.’ Die uitdrukkingen, die men telkens kan lezen, hebben hun' grond in hetgeen, nu vijftien jaren geleden, tusschen Denemarken en de Duitsche mogendheden is voorgevallen. De veldtogten van '48 en '49 waren beiden door de Duitsche troepen, toenmaals niet veel talrijker dan de Deensche, met voordeel gevoerd geworden. Zij hadden de Denen van het vaste land verdreven, en deze hadden daar slechts vasten voet kunnen houden op een enkel punt, te weten in Fredericia op de kust van Jutland. De Duitschers hadden dus eenig regt te verwachten, dat bij de eindregeling die stond te volgen, de Duitsche belangen niet geheel over het hoofd gezien en althans iets voor de Duitsche broeders in Denemarken gedaan zou worden. Maar Pruissen, dat weder, na een korte wijle quasi-liberaal te zijn geweest, den reactionairen weg betreden had, begon in te zien dat het, door de Sleeswijk-Holsteiners te steunen, voedsel gaf aan eene zeer gevaarlijke leer, de leer der nationaliteiten, en dat het veel verstandiger was de legitimiteit te steunen, dat wil zeggen den koning van Denemarken te helpen tegen zijn ontevreden onderdanen, dan het Sleeswijk-Holsteinsche volk te stijven in zijn verzet tegen hun' vorst. Ook in Duitschland zegevierde de reactie op alle punten, en het groote Duitsche rijk dat men gehoopt had te stichten, en waartoe ook de Deensche hertogdommen zouden behoord hebben, verdween, met zoo vele andere Duitsche hersenschimmen, nog voor het bestaan had. Eindelijk kozen Engeland en Zweden de zijde des Deenschen konings, terwijl Rusland, altijd een vijand van vrijzinnige bewegingen, zich met kracht tegen de aanspraken der Sleeswijkers en Holsteiners verhief. Al die omstandigheden, die reeds oorzaak waren geweest dat de Pruissen in '49 den krijg slechts flaauwelijk gevoerd en in '50 zich geheel terug getrokken hadden, deden den oorlog, onder zoo schoone vooruitzigten begonnen, meer in het na- dan in het voordeel der Sleeswijk-Holsteiners uitloopen, en toen in '52 de vrede tot stand kwam, bleek het dat de Duitsche mogendheden wel zeer goed gezorgd hadden voor de belangen van den koning van Denemarken, maar zich daarentegen bitter weinig gelegen hadden laten liggen aan de regten der Holsteiners en verdere Duitschers in Denemarken. Te vergeefs hadden dus de Duitsche solda- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voor hunne Duitsche broeders hun bloed vergoten; de ontberingen, die zij geleden, de gevaren, die zij doorgestaan, de dapperheid, die zij betoond hadden: 't had alles niets gebaat, en Holstein zoowel als Sleeswijk waren nog altijd niet gevrijwaard voor de onderdrukking der Deensche vorsten. Deze treurige uitkomst van zoo groote verwachtingen; deze onbeteekenende belooning voor zoo vele inspanningen; deze teleurstelling na zooveel blijde hoop, schijnen bij de Duitsche legers een gevoel van onvoldaanheid en van wrok te hebben achtergelaten, dat, lang gesmoord, thans weder in volle kracht zich lucht geeft. De Duitsche troepen schijnen het denkbeeld met zich om te dragen, dat zij in '48 en '49 hebben moeten terugwijken voor de aanmaningen van vreemde mogendheden; van daar dat zij hun wapeneer, de achting, die zij van Europa verlangen en waarop zij prijs stellen, met de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie verbonden rekenen, en niets liever zouden verlangen dan, tegen half-Europa in, de vrijheid hunner stamgenooten door geweld voor goed te verzekeren. Het mag wel een uitvloeisel zijn geweest van die in Duitschland algemeene sympathie voor de zaak der Sleeswijk-Holsteiners - zich verbindende met die oude zucht om eene haven te verwerven voor eene Duitsche vloot, die er nog niet is - dat de Bond, na reeds tallooze malen met een gewapend optreden te hebben gedreigd, eindelijk in het laatst des vorigen jaars tot de bezetting van Holstein - een lid des Bonds - overging. Want er bestonden, naar het ons voorkomt, op dat oogenblik geene voldoende redenen om tot eene handeling te besluiten, die tot zoo gewigtige gevolgen kon leiden. De vorige koning, Frederik VII, mogt door zijn budjet-verordening van Maart 1863 - eene inbreuk, zoo men wil, op de regten der Holsteiners, - aanleiding hebben gegeven tot eene zoogenaamde Bonds-executie, Christiaan IX, die hem volgens het Londensche traktaat opvolgde, had, door de intrekking dier budjet-verordening, reeds blijken gegeven van een meer verzoenenden geest; met hem had de Bond welligt een vergelijk kunnen treffen, en de proeve had althans genomen kunnen worden. Maar Frederik VII stierf 15 November, en reeds den 24sten December rukten de Bondstroepen - nu onder het gezochte voorwendsel dat de bekende November-constitutie, die alleen voor Sleeswijk gegeven was, de regten der Duitschers in Denemarken niet eerbiedigde - Holstein binnen, weinig denkende, dat zij weldra door Pruissen en Oostenrijkers verdrongen en tot de achterhoede gemaakt zouden worden van eene in Denemarken zelf oorlogvoerende legermagt. Dit is intusschen geschied; en wij beleven nu het vreemde verschijnsel dat twee mogendheden, die elke uiting van een zelfstandig nationaal gevoel in hun eigen land met strengheid onderdrukken, de wapenen voeren om eene verdrukte nationaliteit, zoo het heet, tot zelfstandigheid te helpen brengen. Denkelijk echter zijn de gevoelens en wenschen der Sleeswijk-Holsteiners aan Pruissen en Oostenrijk even onverschillig als aan den Sultan van Turkije, en hebben zij voor geheel hunne handelwijze geene andere reden - Oostenrijk althans zeker niet - dan dat zij aan den Bond de eer niet gunnen van alleen de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie tot eene beslissing te bren- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; onverschillig voor Duitsche meeningen en Duitsche wenschen, willen de regeringen dier Staten toch de eenige toongevers zijn, waar het de regeling van Duitsche belangen geldt. Het is echter niet te denken, dat de Bondsstaten zich lijdelijk zullen schikken in de onbeduidende rol, die Pruissen en Oostenrijk wel zoo goed zijn hun te laten, en er bestaat groot gevaar dat de slechte verstandhouding tusschen die beide partijen - indien zij niet tot erger leidt - eene goede eindregeling der kwestie schier ondoenlijk maken en zoodoende oorzaak zijn zal dat de oorlog onbepaald wordt gerekt. Daarbij komt dat de koning van Denemarken, steunende op zijn waar of vermeend regt, nooit zal toestemmen, dat eenige verandering worde gebragt in de bestaande verhouding tusschen Sleeswijk en het overige zijns rijks, en wanneer men nu nog bedenkt hoevele redenen er zijn om aan te nemen, dat ook de overige groote mogendheden zich nu, gelijk vroeger, de zaak der Denen krachtig zullen aantrekken, dan mag men, zouden wij meenen, met eenigen grond tot het besluit komen, dat deze tweede Sleeswijk-Holsteinsche oorlog welligt even lang, zoo niet langer, dan de eerste duren zal. Het is ons voornemen in de volgende bladen een overzigt te geven, zoowel van de krijgsgebeurtenissen die in dit jaar hebben plaats gevonden, als van die, waardoor de oorlog van 1848-1850 zich gekenmerkt heeft. Beiden - Lodewijk Mulder heeft het reeds opgemerkt in zijn uitmuntend overzigt van den veldtogt van 1848 *) - zijn voor den Nederlandschen krijgskundige van hoog belang, omdat uit beiden nutte lessen te trekken zijn, en de handelingen der Denen over het geheel genomen als een uitmuntend voorbeeld kunnen dienen voor de wijze, waarop wij bij een oorlog zouden behooren te handelen. Maar ook voor den Nederlandschen burger in het algemeen is de beschouwing der Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen niet onbelangrijk. Zij die, zonder grondige kennis van zaken, alleen lettende op de grootte van ons land en het zielental der bevolking, steeds driestweg beweren, dat Nederland toch te klein en te onbeduidend is om zich tegen vreemde aanranding te verweeren, kunnen daaruit zien hoe zelfs een veel kleiner land, mits het even als wij door de natuur begunstigd is, zich met goed gevolg tegen een magtigen vijand kan staande houden. Denemarken heeft - zonder de Duitschers in de Hertogdommen te rekenen - naauwelijks 2 millioen inwoners; veel minder hulpmiddelen dan wij; een veel zwakker leger; een veel kleinere vloot: toch weêrstond het in 1848 en 1849 met goed gevolg aan een overmagtig Duitsch-Pruissisch leger, en, òf wij moeten ons zeer bedriegen, òf het zal in 1864 - zoo het ten minste niet steeds aan zich zelven blijft overgelaten - met goed gevolg aan de vereenigde magt van Pruissen en Oostenrijk weêrstaan. Ons land, in vele opzigten meer door de natuur begunstigd en even gemakkelijk als Denemarken te verdedigen, behoeft, wordt het bedreigd in zijne onafhankelijkheid, niet meer dan Denemarken den strijd te schromen. Maar daartoe is het noodig dat het krijgswezen zoodanig zij ingerigt als tot eene behoorlijke verdediging des lands wordt vereischt, en {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenal, dat bij het volk en bij het leger, gelijk thans bij het Deensche volk en het Deensche leger, vertrouwen op eigen kracht en de vaste wil aanwezig zij om zich tot het uiterste te verweeren. Hij moet wel een vreemdeling zijn in de geschiedenis, die het weêrstands-vermogen van een land uitsluitend zoekt in vestingen, inundatiën en een handvol soldaten; dat weêrstandsvermogen is in de eerste plaats afhankelijk van het karakter des volks, van de begrippen, die daarbij bestaan, van de zedelijke krachten, die daar huizen. Een volk, dat onafhankelijk wil zijn, wordt nooit overwonnen. Het jaar 1848, merkwaardig om de krachtige pogingen, toen door de volken tot verkrijging van meer vrijzinnige staatsvormen gedaan, scheen ook voor Duitschland een nieuw staatkundig leven te zullen aanbrengen, en de Sleeswijkers en Holsteiners, voor het meerendeel Duitschers door afkomst en neiging, wenschten vurig zich aan te sluiten bij die algemeene Duitsche beweging. De hertogdommen Sleeswijk en Holstein waren slechts door persoonlijke verbindtenissen met het Deensche vorstenhuis verbonden, en maakten geen integrerend deel uit van het Deensche koningrijk; maar het schijnt eene natuurwet te zijn, dat twee nationaliteiten niet lang nevens elkander kunnen leven, zonder dat de eene de andere zoekt te overheerschen, en de Deensche vorsten, gehoorzamende aan die algemeene wet, waren reeds sedert het begin dezer eeuw er op uit, het Duitsche element in de Hertogdommen te verstikken en daar de Deensche taal en Deensche gebruiken in te voeren. Dit verdroot de bewoners der Hertogdommen, inzonderheid de Holsteiners, wier gewest sedert 1815 een deel uitmaakte van den Duitschen Bond; zij begeerden niets liever dan, zoo spoedig de gelegenheid zich daartoe zou voordoen, ontslagen te worden van de banden die hen met Denemarken vereenigd hielden; zij wilden zelfstandige staten worden in den Bond, Duitsche leden van het groote Duitsche vaderland. Toen nu in Frankrijk de omwenteling uitbarstte en in Duitschland zelf de vrijzinnige beweging algemeen werd, kwamen ook de Sleeswijk-Holsteiners in opstand. Te Kiel, in Holstein, kwam eene voorloopige Regering bijeen; er vormde zich een Sleeswijk-Holsteinsch leger; vrijkorpsen uit Duitschland voegden zich daarbij, en in de niet ongegronde verwachting van eerlang door den Bond en welligt ook door Pruissen ondersteund te zullen worden, besloten de Hertogdommen Denemarken den oorlog aan te doen. Het Sleeswijk-Holsteinsche leger, een lilliputiaansch legertje, rukte, 27 Maart, naar het noorden van Sleeswijk en nam stelling voorwaarts van Flensburg, bij Bau. Daar wilde men de Denen afwachten, die intusschen hun leger op Alsen en in Jutland hadden zaâmgetrokken. Die stelling bij Bau vorderde, om behoorlijk bezet te kunnen worden, een leger van 20 à 30,000 man; het Sleeswijk-Holsteinsche leger telde, na aftrek van meer of minder noodige detacheringen, hoogstens 2,000 hoofden. De waarde dier troepen was daarenboven gering, omdat het daarbij aan officieren ontbrak; er waren toch, bij het begin van den opstand, wel soldaten uit het Deensche leger naar de Sleeswijk-Holsteiners overgegaan, maar geen officieren, die trouwens voor het meerendeel van Deensche {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomst waren. Het was dus een dolzinnig waagstuk om met zulke benden in zulk eene stelling de Denen af te wachten, maar de Sleeswijk-Holsteinsche regering rekende op de hulp der naderende Pruissische en Duitsche troepen, en zij meende een blijk te moeten geven dat de Hertogdommen niet schroomden voor hun eigene zaak te strijden. De Bondstroepen met hunne klassieke langzaamheid stonden echter nog aan de Elbe, toen de Denen reeds te Bau verschenen, en de Pruissen waren het nog niet met zich zelven eens of zij de Sleeswijk-Holsteiners al dan niet helpen zouden. Deze bleven dus aan zich zelven overgelaten, en het Sleeswijk-Holsteinsche leger werd nu zonder veel moeite uiteengeslagen en over den Eider gejaagd. Het Deensche leger nam, 11 April, stelling bij Sleeswijk. De nederlaag bij Bau had, zoo als te verwachten was, voor de zaak der Sleeswijk-Holsteiners de gunstigste gevolgen. De Bond begreep dat het noodig was, wilde men niet de geheele beweging in de geboorte zien sterven, krachtig ten gunste der Sleeswijk-Holsteiners op te treden, en erkende, 12 April, de Voorloopige Regering. De koning van Pruissen, ofschoon weinig ingenomen met revolutionaire bewegingen - de revolutionairen in zijn eigen land hadden hem nog onlangs zulke bange uren bezorgd - nam nu ook het besluit om de Sleeswijk-Holsteiners daadwerkelijk te ondersteunen. Hij had, na het Berlijnsche barrikaden-gevecht, beloofd zich aan het hoofd der Duitsche beweging te zullen stellen, en de verschrikkingen van die stormachtige dagen - Varnhagen von Ense heeft er ons stichtelijke bijzonderheden over medegedeeld - stonden hem nog zoo levendig voor den geest, dat hij er niet aan denken koude om die belofte te breken. Pruissische en Duitsche troepen trokken dan nu in den loop der maand April te Rensburg zamen, en op den 21sten dier maand aanvaardde de luitenant-generaal von Wrangel, dezelfde die thans in Denemarken het bevel voert, het opperbevel over een bondgenootschappelijk leger, dat, met inbegrip der Sleeswijk-Holsteinsche troepen, eene groote 35,000 hoofden telde. Het Deensche leger, ofschoon het tot eene vrij aanmerkelijke sterkte kon worden opgevoerd, was op dat oogenblik veel zwakker dan het leger der Verbondenen; de sterkte was slechts 14,000 man. Die geringe sterkte laat zich verklaren uit de eigenaardige zamenstelling van die krijgsmagt, en daar heden ten dage, zelfs in krijgskundige geschriften, zulke geheel onjuiste en overdrevene voorstellingen worden gegeven van de inrigting en de sterkte der Deensche wapenmagt, zal eene vlugtige beschrijving van het toenmalige Deensche leger hier welligt niet ongepast zijn. Zij zal, daar het tegenwoordige leger in de hoofdzaken weinig van dat van '48 verschilt, ons tevens in staat stellen tot eene juistere beoordeeling van de jongste krijgsverrigtingen in Denemarken. Het Deensche leger is een zuiver militie-leger, dat wil zeggen dat alle manschappen en ook de onder-officieren militiens zijn. In '48 kon de sterkte van dat leger, op voet van oorlog, tot 43,000 man worden opgevoerd. Van die magt konden echter slechts 25,000 man als behoorlijk georganiseerd beschouwd worden. Die 25,000 man waren militiens, op hun 22ste jaar in dienst getreden, wat de infanterie betreft, voor den tijd {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} van 4 jaren; zij bleven - altijd bij de infanterie - aanvankelijk 16 maanden in de gelederen, en kwamen daarna, gedurende hunnen diensttijd, nog een- of tweemalen voor veertien dagen onder de wapens. Voor die 25,000 man waren officieren en onder-officieren in voldoenden getale aanwezig. De officieren kregen hunne opleiding aan de militaire scholen te Koppenhagen (eene voor infanterie en kavallerie, eene andere voor de artillerie en genie), maar moesten - een navolgingswaardige maatregel - nog een geruimen tijd als kadet en onder-officier in het leger dienen, alvorens hun de epaulet gegeven werd. Het kader werd genomen uit de militiens, die drie jaren gediend hadden en zich genegen verklaarden om nog vijf jaren te dienen; die militiens werden, alvorens bevorderd te worden, voor den tijd van twee jaren naar eene school tot opleiding van kader - ons instruktie-bataillon - gezonden. Na hunne vier jaren bij het eigenlijke leger te hebben gediend, gingen de zoo even bedoelde 25,000 militiens over bij de reserve waartoe zij ook vier jaren bleven behooren. Die reserve werd in tijd van vrede slechts bij uitzondering, met name bij groote manoeuvres, en dan nog slechts gedeeltelijk opgeroepen. In tijd van oorlog werd een gedeelte bij het leger ingedeeld, waardoor de verschillende onderdeelen, de kompagniën en eskadrons, eene buitensporige sterkte verkregen, in niet de minste verhouding staande met het aantal officieren en onderofficieren; zoo kreeg men onder anderen - even als thans, sedert de nieuwe militie-wet, bij ons ook het geval is - kompagniën infanterie van meer dan 200 man, even als bij ons met slechts 3 officieren, terwijl de gewone verhouding 1 officier op 40 à 50 manschappen is. Het andere gedeelte dezer reserve werd gevormd tot afzonderlijke korpsen, maar daarvoor was evenmin een voldoend kader aanwezig. Alles was daaromtrent, even als bij ons ten opzigte der schutterij, aan het toeval overgelaten, hetgeen zeggen wil, dat men zich zelven diets maakte in tijd van oorlog te kunnen volstaan met kadets, gepensioneerde militairen en zoo verder. Één maatregel had de Deensche regering echter genomen om in de behoefte aan kader voor de reserve en de later te melden ‘versterking’ te voorzien; zij had namelijk zoogenaamde ‘reserve-officieren’ en ‘reserve-onderofficieren’ ingesteld. Iedereen kon zich daarvoor aanmelden, maar, om een rang te verkrijgen, moest men eenige maanden, 3 à 6, dienst doen bij het leger; de benoeming geschiedde op voordragt van de korpskommandanten, en sloot de verpligting in zich van een zeker aantal jaren bij de reserve of de ‘versterking’, die trouwens nooit werden opgeroepen, te dienen. Iets dergelijks is ook voorgesteld voor onze schutterij, en zoo men op die wijze al geene in alle opzigten bruikbare officieren en onderofficieren moge verkrijgen, men zal toch menschen vormen, die althans eenige kennis hebben van militaire inrigtingen en militaire oefeningen. Het is echter duidelijk dat niemand zich voor een dergelijke detachering zal aangeven, waanneer men aan de betrekking van officier en onderofficier der schutterij geene voordeelen verbindt, en in Denemarken, waar de reserve-officieren en reserve-onderofficieren geen ander voordeel hebben dan dat zij een uniform mogen dragen, is hun aantal dan ook op lange na niet voldoende om in de behoefte aan kader te voorzien. Behalve de reserve had men in Dene- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} marken nog de reeds genoemde ‘versterking’, die eenigzins te vergelijken is met onze schutterij, doch waarvan de 1e ban of klasse, 20 à 25,000 man sterk, bestond uit de manschappen, die hunne 8 jaren bij het leger en bij de reserve hadden uitgediend. Deze klasse kon bij het leger worden opgeroepen. De 2e ban of reserve-klasse schijnt meer voor plaatselijke diensten bestemd te zijn geweest. De officieren werden, tot den graad van kapitein ingesloten, door de manschappen gekozen; een stelsel, dat wij voor een leger niet gaarne zouden aanprijzen, maar dat voor volkswapeningen, naar onze zienswijze, uitmuntend is. Bij het begin van den oorlog van '48 was echter de ‘reserve’, die trouwens eerst als bruikbaar is te beschouwen wanneer de oorlog eenigen tijd heeft geduurd, zoo min als de versterking opgeroepen. Het schijnt dat de Denen zich maar niet konden voorstellen, dat zij werkelijk tegen twee groole mogendheden oorlog zouden hebben te voeren. Na aftrek van een paar duizend man van de dienstdoende troepen, die naar de Sleeswijk-Holsteiners waren overgegaan, konden de Denen dus aanvankelijk in geen geval meer dan 23,000 man onder de wapens brengen. Daar zij weinig of geene vestingen hadden, bleef die magt grootendeels beschikbaar voor het leger te velde; intusschen bedroeg de werkelijke sterkte van het leger in April en nog later niet meer dan 14,000 man, een gevolg daarvan dat de zoogenaamde Duitsche of half-Duitsche regimenten, waarbij Sleeswijkers en Holsteiners waren ingedeeld, alleen te gebruiken waren voor garnizoensdienst op de eilanden. Diezelfde omstandigheid moet zich, zoo als duidelijk is, ook nu hebben voorgedaan. De getalsterkte van het Deensche leger was dus niet groot, maar hoe was het gesteld met het gehalte? Over het algemeen was dit vrij voldoende. De Deensche soldaat is van natuur, even als onze militien, bedaard, gehoorzaam, werkzaam; hij is sober en sterk en kan goed de vermoeijenissen en ontberingen verdragen aan den oorlog verbonden; inzonderheid geldt dit voor de Jutlanders, meest allen landbouwers, die hunne akkers veelal bij eene gure weêrsgesteldheid moeten bebouwen. Van de infanterie wordt gezegd dat zij vrij log en bot is - een niet onbeteekenend gebrek bij troepen, die oorlog hebben te voeren in een zoo doorsneden terrein als dat van Denemarken. In zulke terreinen, en het vermoedelijk oorlogstooneel in ons land heeft hetzelfde karakter, worden geen groote veldslagen geleverd zoo als in de oorlogen van het keizerrijk, geen Wagram's, geen Waterloo's, maar de strijd ontaardt van zelf in eene reeks van partieele gevechten in verspreide orde, waarbij de uitslag veel van de intelligentie der manschappen afhangt. In zulke terreinen is de vlugge Franschman beter op zijne plaats dan de stijve Pruis, en in zulke landen vormt men betere soldaten door hun oordeel te ontwikkelen dan door toepassing van de pruissische dril-methode. De kavallerie van het Deensche leger is altijd zeer geroemd geworden. Denemarken is rijk aan rijpaarden, en de gewoonte om van de jeugd af veel te paard te zitten, maakt dat de militien die in dienst treedt, veel aanleg heeft om een goed kavallerist te worden. De paarden der kavallerie waren slechts voor een gedeelte rijkspaarden; de kleinste helft bestond uit zoogenaamde nationaal-paarden, - paarden van het platte land, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} die door eene militaire kommissie gekeurd en gemerkt, en dan, tegen betaling eener jaarlijksche som, voor de kavallerie beschikbaar moesten worden gehouden. Beter nog dan de kavallerie was de Deensche artillerie. Zij bestond uit 12 veld-batterijen - want, geene vestingen hebbende, hadden de Denen ook geen vesting-artillerie. Aan de opleiding der manschappen, die langer dan de militiens der overige wapens moesten dienen, werd veel zorg besteed, en het onderofficiers-kader zoo wel als het officiers-kader muntte door degelijke kennis en bruikbaarheid uit. Wat eindelijk aan de Deensche troepen nog meer waarde bijzette, was het vertrouwen dat de soldaat in zijne aanvoerders stelde. In andere landen is dat vertrouwen den mindere niet ingeschapen, en moet de meerdere trachten zich dat te verwerven door aan den soldaat de overtuiging te geven van zijn meerder verstand en zijne meerdere kennis. In Denemarken, waar de soldaat zoo het schijnt over het geheel minder ontwikkeld is dan in vele andere landen, is dat vertrouwen aangeboren; de soldaat heeft eene natuurlijke gehechtheid voor zijne officieren, welke laatsten daarom dan ook, zoo eenigzins mogelijk, steeds blijven dienen bij hetzelfde korps; de verhouding, daar tusschen de officieren en manschappen bestaande, doet onwillekeurig denken aan de verhouding tusschen den leenman en zijne onderhoorigen, en niet geheel ten onregte karakteriseerde onlangs een fransch militair schrijver het Deensche leger met deze woorden: ‘Soldaten van de 15e eeuw, aangevoerd door bevelhebbers van de 19e.’ Het Deensche leger van '48 was dus vrij goed, maar zwak in getalssterkte. Toch beging de Deensche regering de fout - want noodzakelijkheid schijnt hiertoe niet bestaan te hebben - om niet alle beschikbare korpsen bij het veldleger te voegen; 3000 man bleven achter in Koppenhagen en elders, zoodat de generaal von Hedemann, de opperbevelhebber van het Deensche leger, den vijand niet meer dan een 11,000 man kon tegenover stellen. Het was ongetwijfeld gewaagd om met die zwakke magt den aanval van het zooveel sterkere leger der Verbondenen af te wachten, maar de keus was niet vrij. Trachtte men den vijand niet aan de Schlei tegen te houden, dan moest men geheel Sleeswijk, ja zelfs geheel het vaste land, ontruimen, en behalve dat dit een zeer slechten zedelijken indruk op het leger zoowel als op het volk gemaakt zou hebben, ware men daardoor verstoken geworden van de hulpmiddelen, die het noordelijkst gedeelte des lands, zoowel aan menschen als aan voorraad, opleverde, en die nog in veiligheid op de eilanden moesten worden overgebragt. Het Deensche leger moest de grenzen dus verdedigen, en in den krijgsraad die den 17den April bijeenkwam, werd dan ook besloten stand te blijven houden in de aanvankelijk gekozen stelling bij Sleeswijk. Die stelling bij Sleeswijk was eigenlijk geene stelling. In sommige geschriften over den toenmaligen oorlog, ook in de berigten die over den tegenwoordige tot ons gekomen zijn, wordt de zaak veelal voorgesteld alsof daar in het zuidelijke gedeelte van Sleeswijk eene kunstmatige verdedigingslinie aanwezig ware, zich van de Oostzee langs de Schlei en Treene tot de Noordzee uitbreidende, en onwillekeurig denkt men dan aan onze Utrechtsche linie, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} die evenzoo onafgebroken doorloopt van de Zuiderzee tot den Biesbosch. Niets is onjuister dan die voorstelling. De Schlei, van de Oostzee tot de stad Sleeswijk zich uitstrekkende, is een zeearm, over het geheel genomen nagenoeg van dezelfde beteekenis als bij ons de IJssel; daarin zijn vele ondiepten en de breedte bedraagt op sommige punten niet meer dan 200, op andere hoogtens 100 el; de lengte van het te verdedigen gedeelte is ongeve