De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Letterkunde.Een belangrijk verschijnsel.Woordenboek der Nederlandsche Taal, door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel, Leden enz. Eerste Aflevering. 's Gravenhage, Leiden, Arnhem, M. Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme. 1864.De Eerste Aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal - wie heeft haar niet met een hartelijk welkom begroet? Zoo ooit toch eene letterkundige onderneming in ons vaderland met belangstelling is te gemoet gezien, het is die, waarvan ons hier de eerste proef wordt geboden. In 1849 werd de eerste grondslag tot het Woordenboek gelegd. De aanleiding er toe werd gegeven op het eerste letterkundig congres, in het genoemde jaar te Gent gehouden; en twee jaar daarna werd op het derde congres, dat te Brussel plaats had, het Ontwerp tot zulk een woordenboek voorgedragen, en met geestdrift toegejuicht en goedgekeurd. Op de vier congressen, die na het brusselsche de noord- en zuidnederlandsche beoefenaars en voorstanders der letterkunde bijeenbragten, leverde de Redactie bij monde van haren voorzitter, in een' stijl, dien niemand van dorheid en te groote beknoptheid beschuldigen zal, telken keer een verslag, dat de toebereidselen tot de groote onderneming van stap tot stap kenbaar maakte. Waarom was den Hoogleeraar, wiens ijver en bekwaamheid gelijkelijk te roemen zijn, het genoegen ontzegd, op een achtste congres de verschenen Aflevering in het midden der vergadering neder te leggen? De toejuiching daarop zou niet minder daverend zijn geweest, dan die hij in 1851 mogt inoogsten. Eéne zaak doet ons leed. Het is, op den titel des werks den naam van het belgische lid der Redactie te missen. De Redactie zegt in haar Woord aan den lezer dat ‘de wankele staat zijner gezondheid, gevoegd bij de vele werkzaamheden van wetenschappelijken aard, waaraan hij met rusteloozen ijver zijne krachten wijdt, hem verhinderd heeft aan de eigenlijke bearbeiding van het Woordenboek een dadelijk aandeel te nemen.’ Wij herhalen, dit doet ons grootelijks leed. Vooreerst omdat het minder voegzaam en billijk is, dat een werk, waartoe op een in België gehouden congres de eerste stoot werd gegeven en dat geacht wordt de algemeene nederlandsche taal, waartoe ook | |
[pagina 482]
| |
het vlaamsch behoort, te omvatten, zich nu voordoet als uitsluitend door nederlandsche Geleerden geredigeerd. Het derde verslag zeide ook in 1860: ‘de werkzame hulp van onzen geleerden mederedacteur uit het zuiden zal ons niet ontbreken. Prof. David zal ons bijstaan met raad en daad, ons voorlichten met zijn schrander oordeel en zijne rijpe ervaring, en bepaaldelijk zorg dragen, dat ook het Vlaamsche taaleigen naar eisch worde vertegenwoordigd.’ Doch ook voorts en niet het minst, om de persoonlijke bekwaamheid van den leuvenschen hoogleeraar. Niet alleen dat hij groote bedrevenheid bezit in de vlaamsche taal en hare letterkunde; maar daarbij eene uitgebreide kennis van de algemeene nederlandsche taal, zoo hedendaagsche als der middeleeuwen, en boven alles een fijnen takt in de beoordeeling en aanwijzing der juiste beteekenis van woorden en spraakvormen, van welk een en ander bij voorbeeld zijn uitvoerige commentaar op Bilderdijks Ziekte der Geleerden een even smaakvol als leerzaam gedenkstuk is: hoedanigheden alzoo, voor den bearbeider van een taalkundig woordenboek van uitnemende waarde. Zoo de Hoogleeraar onverhoopt buiten staat blijft, om de werkzaamheden der redactie op zich te nemen, zal het eerstvolgend congres in zijne plaatsvervanging hebben te voorzien; terwijl wij inmiddels zeer in den wensch der Redactie deelen ‘dat de hoogleeraar David tot het einde toe, als een trouwe bondgenoot, met zijne rijke kennis en zijn schrander oordeel haar moge ter zijde staan.’ De namen van de Redacteurs, de wijze waarop zij het hun opgedragen werk aanlegden, de hulpmiddelen over welke zij na langdurige voorbereiding konden beschikken: dit alles kon niet anders, dan ten aanzien van de uitkomst hunner pogingen, eene groote en grootsche verwachting doen koesteren. Mogen wij nu door de verschenen Aflevering die verwachting aanvankelijk vervuld achten? Wij voor ons aarzelen geen oogenblik, die vraag bevestigend te beantwoorden. Gelijk het oogenblik nabij is, dat we in 't bezit zullen zijn van een voltooid Spreekwoordenboek, dat in volledigheid elders zijne wedergade niet kent, zoo als het dan ook reeds de jaloerschheid van het buitenland heeft gewekt: zoo zal, indien het Nederlandsche Woordenboek mag worden voleind, onze letterkunde zich op een werk mogen beroemen, als elders, zoo verre ons bekend is, nog niet is geleverd. Het Wörterbuch der gebroeders Grimm heeft gewisselijk groote verdiensten; doch de beloofde voortzetting van den arbeid van het edel broederpaar schijnt gestaakt, of althans zeer tragelijk te vorderen; en al moge men het eenmaal voltooid zien, de inhoud des werks wettigt, onzes inziens, maar al te zeer de aanmerkingen, die er door landzaat en vreemde op gemaakt werden. Beter, wat geregeldheid van plan en naauwkeurigheid van bewerking aangaat, was het Wörterbuch van Adelung, dat ons voorkomt der nederlandsche onderneming veelzins tot model te hebben gestrekt, doch dat nu bij deze natuurlijkerwijze zoo verre achterstaat, als de wetenschap sedert het einde der vorige eeuw is vooruitgegaan. Inderdaad wij zien niet in, hoe aan den eisch der wetenschap, en tegelijk aan dien van onzen tijd beter zou kunnen worden voldaan, dan door den inhoud van de Aflevering, die voor ons ligt. Geregeldheid en vastheid van plan, gron- | |
[pagina 483]
| |
digheid in de behandeling, klaarheid in de voorstelling, naauwkeurigheid in de uitdrukking, practische aanwending in de toepassing: het is moeijelijk te zeggen, welke van deze hoedanigheden het meest in het oog valt. Liever zeggen wij dus, dat zij zamenwerken tot een voortreffelijk geheel. Eén bezwaar, dat men tegen haren arbeid zou inbrengen, heeft de Redactie voorzien, en zij verantwoordt zich daarop reeds bij voorbaat, in haar Woord aan den lezer: het is de vermoedelijke omvang van haar werk. Naar male toch het Woordenboek hoog wordt gewaardeerd, en behoefte er aan wordt gevoeld, naar die mate biedt zich te eerder en met te meer ernst de vraag aan: wanneer zullen wij ons in de voltooijing er van mogen verblijden? Deze vraag is niet bloot eene vraag van tijd: zij is het ook van personen. De leidsche Maatschappij van Letterkunde moge de vriendelijkheid hebben, de geregelde voortzetting en voltooijing van het Woordenboek op voldoende wijze te verzekeren: zij zal het, ook met den besten wil, niet in haar magt hebben, om bij ontstentenis der tegenwoordige redacteuren hunne plaatsen door even bekwame en vooral geschikte mannen te doen innemen. Het vervaardigen van een woordenboek - wij deden het reeds op het amsterdamsche congres van 1850 opmerken - eischt hoedanigheden die men niet ‘bij benoeming’ verkrijgt. Niets gewenschter derhalve dan het uitzigt, dat het Woordenboek, welks uitgave wij hebben zien aan vangen, door dezelfde handen worde ten einde gebragt; niets natuurlijker dan de vraag, of, na 13 jaren van voorbereiding, andermaal 13 jaren voldoende zouden wezen om den arbeid geheel te voltrekken. Bovenmenschelijk is die taak niet te achten. Adelung gaf, na 6 jaren van voorbereiding, zijn groot woordenboek in den tijd van 12 jaren (1774-1786), en daarna in 8 jaren (1793-1801) eene tweede vermeerderde uitgave in 4 lijvige kwartijnen, met eene beknopte bewerking in 4 octavo-deelenGa naar voetnoot(*). Nogtans, de Redactie geeft daarop weinig hoop. Zij raamt het werk op 6 tot 8 Deelen, elk van 12 Afleveringen, van welke er jaarlijks 4 worden toegezegd. De 8 Deelen zouden dus in 24 jaren compleet zijn. Het is ons niet bekend, op welken grond de begrooting der Redactie steunt; zij schijnt in ieder geval te gunstig. Onze berekening, die we intusschen zeer gaarne om eene betere zullen geven, leidt tot eene gansch andere uitkomst. Zij is zeer eenvoudig, en in weinig woorden voor ieder bloot te leggen. Het Beknopt taalkundig Woordenboek van Weiland beslaat 2651 bladzijden. De artikels A tot aanhaling - dezelfde, die de eerste Aflevering van het nieuwe werk bevat - nemen 13 bladzijden in. Nemen wij nu aan, dat die verhouding van 13 tot 2651, dat is nagenoeg van 1 tot 204, blijft bestaan - en het tegendeel zal waarschijnlijk zijn, daar bij dergelijken arbeid de bouwstof dagelijks aangroeit - dan zullen voor 't geheele nieuwe werk niet minder dan 204 afleveringen noodig zijn, en de uitgave ruim het dubbel van het geraamde getal jaren vereischen. Een spotziek Franschman zou hier al dra een rijmpje bij de hand hebben, als | |
[pagina 484]
| |
in de vorige eeuw op den Dictionnaire de l'Académie gemaakt werd, en waarin men las: ‘Depuis six ans, dessus l'E, on travaille,
Et le destin m'aurait fort obligé,
S'il m'avait dit: tu vivras jusqu'au G.’
Doch de Nederlander spot zoo ligt niet. Het min verblijdende uitzigt, dat de onverbiddelijke logica der aangevoerde cijfers hem geeft, stemt hem tot ernst, en leidt hem tot een streng onderzoek, of het Woordenboek welligt zonder schade zij in te krimpen of te bekorten. Het is zoo; even als de bekwame Van Wijk bij de uitgave van zijn Aardrijkskundig Woordenboek de over den omvang des werks ontevreden inteekenaars toevoerde, dat het niet aan hem stond, het getal der steden, bergen en rivieren op den aardbol te verminderen; zoo kan de Redactie van het Nederlandsche Woordenboek zich verantwoorden met de opmerking, dat het buiten hare magt is, den schat der woorden en taalvormen van het tegenwoordige Nederlandsch te verkleinen. Doch er is een ander punt, dat hier in aanmerking komt. De uitgebreidheid van een woordenboek hangt niet alleen, zelfs niet voornamelijk, af van het aantal der artikels, maar ook en zelfs wel het meest van de schaal, waarop de artikels zijn bewerkt, en deze uit te breiden of in te krimpen is niet buiten de magt van den zamensteller. Volledigheid is de eerste hem voorgeschreven pligt, doch beknoptheid een tweede, en dit tweede gebod is hier aan 't eerste gelijk. Als wij met dit beginsel voor oogen de eerste Aflevering doorloopen, komt ons wel het een en ander voor, dat stof tot bedenking oplevert, en dit te vernemen kan niet dan welkom zijn aan eene Redactie, die tot hiertoe in al hare handelingen eene prijzenswaardige rondheid heeft aan den dag gelegd. Vooreerst hadden wij liefst de synonymen niet opgenomen gezien. De behandeling van deze wordt niet bepaald vereischt in een woordenboek, welke benaming reeds aan wijst, dat het de woorden behandelt, de woorden op zich zelven, en niet zoo zeer in hun onderling verband. Zeer gaarne zouden wij de synonymen onzer taal eens degelijk bewerkt zien, en liefst ook door dezelfde handen, aan welke het Woordenboek is opgedragen, maar in een afzonderlijk werk zoo als bij voorbeeld het voortreffelijke van Weigand voor 't hoogduitsch. De Redactie heeft zich gebonden geacht door art. 27 van het Plan van 1851, dat de behandeling der synonyme woorden voorschrijft. Intusschen, waar zij het noodig oordeelde, is ook bij andere artikels van het Plan afgeweken, b.v. ten aanzien van het allerbelangrijkste art. 18: ‘De rangschikking der woorden zal de etymologische zijn.’ - Eene afwijking, veel minder dan deze, van invloed op het werk, en die eene belangrijke verligting der taak zou aanbrengen, kon der Redactie door niemand euvel geduid worden. Art. 3 van het Plan bepaalt: ‘Er zullen geene verouderde woorden of beteekenissen worden opgenomen.’ En art. 4: ‘Uit de werken van schrijvers der 17de en 18de eeuw zal slechts datgene worden opgenomen, wat nog heden in eenig opzigt voor de taal belangrijk mag heeten.’ Uit hoofde van de laatste bepaling kunnen we vrede hebben met de opneming van het woord | |
[pagina 485]
| |
Aalwaardig; doch daaraan niet minder dan 3 kolommen te wijden, komt ons ongepast voor. Die breede behandeling van een woord, dat op dit oogenblik meer wetenschappelijk dan practisch belang heeft, was te minder noodig, naardien de hoogleeraar De Vries het elders opzettelijk heeft toegelicht in een vertoog, waarnaar in 't Woordenboek ten slotte toch verwezen wordt. Wij zouden meenen dat in een woordenboek zoo veel mogelijk moet vermeden worden het ontvouwen van taalregels: dit hoort in de spraakkunst thuis. Als men op het woord aangenomen als aanmerking leest: ‘In plaats van de aantoonende wijs bezigen sommigen (achter dit woord) de aanvoeg., doch stellig ten onrechte’ - is dit gepast en voldoende. Doch als daar nu op volgt: ‘De aanvoegende wijs dient doorgaans om den wensch of de toelating uit te drukken, dat iets zij of niet zij, geschiede of niet geschiede: in toegevende (concessieve) zinnen geeft zij den aangesprokene als 't ware verlof om iets als waar te onderstellen,’ - oordeelen wij die uitweiding daar ter plaatse minder gepast en noodig. Er had ten hoogste kunnen verwezen worden naar eene of andere verhandeling over dat onderwerp. Aan de zucht om duidelijk te zijn - op zich zelve zeer loffelijk! - die zoo ligt tot uitvoerigheid, zoo al niet tot breedsprakigheid, leidt, moet vooral in een woordenboek wederstand worden geboden. Dat aan die zucht wel eens te veel is bot gevierd, komt ons ontwijfelbaar voor. Op het woord aalbessenjenever leest men: ‘Jenever op zwarte aalbessen getrokken, en daardoor rood gekleurd, om welke reden die drank ook roode jenever of eenvoudig rood genoemd wordt; of wel bessenjenever en bij verkorting bessen. - In het gewone leven zegt men niet: kan ik u met een glaasje aalbessenjenever dienen? Men zegt kortweg, een glaasje bessen, of een glaasje rood.’ Dat men in 't gewone leven nooit anders zou zeggen, dan ‘bessen’ of ‘rood’ mag betwijfeld worden; doch wat we wilden opmerken was, dat de tweede der aangehaalde zinsneden niet veel meer is dan eene herhaling der eerste. Het A-al-tolletje wordt, naar ons dunkt, voor zoo'n klein tolletje wel wat breed behandeld. De beschrijving luidt: ‘Zeszijdig beenen of ivoren tolletje, aan elke der zes [waartoe dit zes?] zijden gemerkt met eene der letters A (al), B (bij), D (dubbel), N (niet), S (set)Ga naar voetnoot(*) en T (trek).’ Dit kon volstaan; wat er nu volgt, oordeelen wij beter in het reglement van het spel, dan in het Woordenboek: ‘te kennen gevende, dat men of den geheelen pot of inzet trekt, of bijbetalen moet, of dubbel inzetten, of niets trekt, of enkel inzetten moet, of eene eenheid trekt.’ Voorbeelden uit vroegere en latere schrijvers aan te voeren tot staving van de beteekenissen der woorden, wordt door art. 25 van het Plan uitdrukkelijk voorgeschreven, en zulks te regt. Naar waarheid toch zegt Adelung: ‘Manche Wörter haben in ihrer Verbindung mit andern so viel Eigenes, dass sehr viel Platz erfordert werden würde, auch nur das Vornehmste davon durch Worte anzugeben. Das kann am besten durch eine hinlängliche Anzahl Beyspiele geschehen, welche ein Wort in seinen vor- | |
[pagina 486]
| |
nehmsten Lagen gegen andere Wörter darstellen; zu geschweigen, das durch Beyspiele der Gebrauch eines Wortes immer am anschaulichsten wird.’ Niemand zal ontkennen dat de Redactie van het Woordenboek dit gedeelte harer werkzaamheid met uitnemende zorg heeft behartigd. Doch wij zijn van oordeel, dat zij zich wel eens heeft laten verleiden, om uit haren rijken voorraad meer mede te deelen, dan volstrekt behoefte was. Voorbeelden, die de verschillende schakeringen in den zin der woorden, of hunne verschillende betrekkingen tot andere in het licht stellen, kunnen niet te veel zijn; doch waar geen dier verschillen bestaat, is een enkel ‘hinlänglich,’ althans in een werk, waar de ruimte zoo kostbaar is. Op Aalwaardig vindt men uit Cats vier voorbeelden van ‘aalwaardig vleesch,’ waar één volstaan kon. Wilde men staven, dat de auteur het woord ‘dikwerf’ bezigt, dan ware het voldoende, alleen de bladzijden op te geven. - Op Aanbreken zijn alléén uit Tollens aangehaald de uitdrukkingen: de dageraad breekt aan, de morgen brak aan, de dag brak aan, andermaal: de dag brak aan, de zondag brak aan: zou hier zonder schade niets gemist kunnen worden? Bij deze algemeene wenken, door enkele proeven opgehelderd, zullen we het thans laten. Dat alleen belangstelling in den voortgang des werks ze in de pen gaf, zullen we niet behoeven te verzekeren. Evenmin zullen we die verzekering herhalen, waar we besluiten, om de bedenkingen en aanvullingen niet achter te houden, die wij bij het nagaan der artikels opteekenden. Het is zoo: tot het nemen van zulk een besluit behoort moed. Juist niet zoo zeer uithoofde van den onaangenamen toon, welken zich één der Redacteurs in den laatsten tijd veroorlooft tegen ieder, die hem inconsequentiën of dwalingen voorhoudt. De Redactie als zoodanig mag daarvoor niet aansprakelijk gesteld worden, of de zaak van het Woordenboek schade lijden. Ook zal Dr. te Winkel, naar we ons vleijen, eenmaal inzien, dat zijn toon zich zelven vonnist en den invloed in den weg staat van zijn anders zoo verdienstelijk streven om de wetenschap te bevorderen, welker belang hij zoo dikwerf zegt, bij hem boven alles te gelden. - De moed, die bedoeld werd, is vooral noodig, om den schijn van vitzucht, of welligt nog andere drijfveêr te trotseren. Het leveren toch van aanmerkingen en toevoegselen als hier zullen volgen, is geen zeer moeijelijke taak, en elke opmerking op zich zelve eene kleinigheid. Zoo gereedelijk wij dit erkennen, meenen wij toch ook, dat veel kleinigheden iets groots kunnen maken, en zoo dan nu allen, die daartoe in staat zijn, op de telkens afgeleverde gedeelten van het Woordenboek het hunne, even als wij naar vermogen het onze, ter vervollediging bijdragen, dan kan dit Woordenboek, nu reeds zoo voortreffelijk, eenmaal een werk worden, dat de volkomenheid nabijkomt.
Art. A, kolom 1. Hier leest men: ‘Zij (de a) wordt in het midden der mondholte en bij eene geheel natuurlijke opening van den mond gevormd, zonder dat, gelijk bij de andere klinkers, het geluid door het verkorten, verlengen of vernauwen der mondbuis, wordt gewijzigd. Daarom behoort de a ook, even als de i enz. tot de zuivere klinkers’ enz. In deze redenering schijnt iets te haperen; het geluid kan niet uitsluitend bij a ongewijzigd zijn, en dan dáárom, tevens met de i, zuiver heeten. | |
[pagina 487]
| |
Kol. 10, § 42. Het voorbeeld, aan de rivier de A ontleend, schijnt, in plaats van hier, thuis te hooren op A (water) kol. 13. A (voorzetsel) kol. 12. In uitdrukkingen, als ‘20 à 25 gulden’ dit à als een nederlandsch woord geijkt te zien, bevreemdde ons. Het is ja bij ons vrij ‘algemeen in gebruik’, doch dit maakt een fransch woord nog niet tot een nederlandsch. Hoe menigmaal hoort men in den dagelijkschen omgang niet bonjour! allons! courage! en toch zullen zulke uitdrukkingen wel als vreemdelingen beschouwd worden. In het zelfde geval zijn agio, risico, rabat en menige andere term, even als à in den handel gebruikelijk. Onze taal zegt voor dit à van ouds tot, en dit zal men dan ook in goeden stijl liefst gebruiken. Met evenveel regt als à in het gemelde geval, zou men het voorzetsel kunnen opnemen, als het dient ter prijsbepaling, b.v. ‘20 pond à 40 cents’, wat in den handel veelvuldig gezegd wordt. Hiervoor zeggen wij thans tegen, doch voorheen mede tot, zoo als menig oud rekenboek bewijst. Het Woordenboek leert ons kol. 44 dat de Belgen daarvoor aan gebruiken, hetwelk ‘een stootend gallicisme’ genoemd wordt; doch is à dan een minder stootend gallicisme? Aafsch. Een voorb. van dit bijv. nw. vindt men bij Van de Venne, Belacchende Werelt, bl. 259:
Wort jou knecht al wat te slap.
Geeft hem flus een aafse lap.
d.i. een linksche klap. Aagt (vrouwennaam). Hat nieuwsgierig Aagje ontleend zou zijn aan een kluchtspel van het jaar 1679, schijnt niet uitgemaakt. Bilderdijk beweert, dat het voorval, waarop de spreekwijs doelt, niet veel jonger zijn kan dan het jaar 1648; zie zijne Aanteekeningen op Huygens, V. 132. Ook kan het zeer wel zijn, dat de klucht gemaakt is op, en dus na, het voorval, dat Bilderdijk bedoelt. Aaks. Eene zamenstelling van dit woord is polakst, tot pallast verbasterd; zie mijn Taalk. Mag. III. 66. Aal (het eerste der 6 artikelen van dien naam. Waarom zijn, even als bij Adelung, de gelijkluidende hoofdwoorden niet door een cijfer onderscheiden? In de aanhaling bekort en verduidelijkt dit tevens.) Aling is niet alleen middelned.; het komt ook voor op de helft der zeventiende eeuw; bij den goeden prozaïst D. Spranckhuysen, Geestel. Balsem, bl. 13: Alle ongeloovige... menschen verlaet Godt de Heere klackx, aling, en al. Aal (vischnaam). In de 17de eeuw komt dit woord voor onder verschillende vormen, als elijnck, aellinck en aelem. Dus De Casteleyn, Hist. van Pyramus ende Thisbe, bl. 65:
Ghy zijt een elijnck.
Ja mocht ick sprodt,
Een gheernaert name ick tmynen page.
Meulewels, Timon Misanthropos (Antw. 1636), bl. 20:
Dat hy... met den steirt den aellinck
Benepen hout.
Ald. bl. 34:
Wat was daer dan een slach van naty, cost en aelems,
Cromtongen, cointermans, moufmaffen, iersche swaelems.
Aalmoes. In den gemeenzamen stijl hoort men dit woord, overeenkomstig met zijn oorsprong, dikwerf uitspreken, alemoes, dat men ook leest bij Van Rijswijck, Balladen, bl. 73:
(Hy) had nimmer aen den wensch
Van zyn schaemlen medemensch...
Door een alemoes voldaen.
Ook had, nevens aalmis, moeten worden opgenomen de vorm aalmos, van welke verschillende voorb. zijn aangevoerd in mijne Latere Verscheid. bl. 163. Aambei. De hier verworpene afleiding, door Bilderdijk gegeven, komt ons niet zoo onaannemelijk voor. De Redactie brengt daartegen in: ‘indien de benaming op deze vergelijking (van ambei met moedertepel) berust; waarom heeft men dan juist aan de speen van eene voedster of min, en niet aan die van eene moeder gedacht? Het ware natuurlijker geweest, de kwaal niet ambei, maar moêrbei te noemen.’ Hierop zou kunnen geantwoord worden, dat moêrbei reeds eene andere beteekenis had; doch de bedenking vervalt geheel, als men opmerkt, dat am niet uitsluitend voedster, maar ook moeder beteekent; zie Graff, I. 251 en Schmeller, I. 54. Bij Stalder, I. 100, is ammahl moedervlek, en Adelung verklaart amme in de eerste plaats door moeder, en vervolgens door zoogmoeder. Aan, kol. 36. Opmerking verdiende hier nog aan, dat gebezigd wordt voor er aan; Van der | |
[pagina 488]
| |
Palm, Bijbel voor de jeugd, XX. 84: een toets, om de echtheid en zuiverheid hunner leer aan te beproeven. Kol. 38. Bilderdijk gebruikt aan, waar men anders voor zegt, Edipus, bl. 120:
Thands roept ze in eenzaamheid, van wroeging aangevochten,
Den langverstorven' Vorst, vernieuwt zijn Hunwlijksfeest
Met ijsselijk gehuil zich weder aan den geest.
Kol. 44. Het verwonderde ons bij de uitdrukkingen twee aan twee enz. niet opgemerkt te zien, dat men voor dit aan vroeger en beter en zeide, zoo als dit reeds is opgemerkt door Alewijn in de Werken der Leidsche Maatschappij, I. 110. Onze Statenbijbel zegt twee en twee, zie Gen. 7, vs. 15, Marc. 6, vs. 7 en elders. Kol. 45. Bij de uitdrukkingen lust, trek, zin enz. aan iets hebben, moet worden opgemerkt, dat het gewone spraakgebruik daarvoor het voorzetsel in bezigt. Men denke slechts aan het spreekwoord ‘de een heeft zin in de moeder en de ander in de dochter’, en andere bij Harrebomée te vinden. Aanbeeld. Behalve de zamenstelling aanbeeldsblok heeft men nog: aanbeeldbaan, aanbeeldbed, aanbeeldkalf, in het Woordenboek van Kramers te vinden. Aanbevelingswaardig. De s komt ons voor, in dit woord niet te behooren. 't Is waar men vindt de zamenstelling dus bij goede schrijvers, b.v. Van Lennep, Leven van C. van Lennep, bl. 98: in vele opzichten aanbevelingswaardig. Zoo als bl. 97 ook: den achtingswaardigen Oud-Minister. Als men echter let op de gewone wijze, in zamenstellingen van waardig met een zelfstandig naamwoord gebruikelijk, als eerwaardig, strafwaardig, prijswaardig, lofwaardig enz. dan pleit de analogie voor achting- en aanbevelingwaardig, zonder s. Waarschijnlijk is de s in die woorden ontstaan, door verwarring met achtens-, aanbevelenswaardig, in welke zamenstellingen van waardig met een werkwoord de s standvastig voorkomt. Aanbidden. De onbepaalde wijs van dit werkwoord kan niet alleen door te gescheiden worden, maar ook door een ander werkwoord b.v. Bilderdijk, Mengel. I. 11:
Eens bladerloozen wouds, dat Loda aan doet bidden.
En D. II. 58:
Een Moeder, die gy aan moest bidden.
Opmerking verdient de beheersching aanbidden voor iets, bij Da Costa, in den Muzen-Alm. van 1840, bl. 135:
Als 'k door Gods Waarheidsmoord geleid
In 't stof der aard heb aangebeden
Voor des Gekruisten heerlijkheid!
Het deelwoord aanbeden komt ook voor in den eigenlijken zin; Van Rijswijck, Antigonus, bl. 12:
Voor eeuwen, toen God Wodan hier
Gevierd werd en aenbeden.
Aanbiddenswaardig. Men vindt daarvoor aanbiddenswaard gebezigd door Bilderdijk, Mengelp. I. 310:
Dezelfde aanbiddenswaarde leest.
Aanbinden is bij denzelfden ‘een huwelijk aangaan’, in het vers: ‘Op een Jacobaas Kannetjen’, in de uitgave bij Kruseman, D. XIV. bl. 18:
Want viermaal weduw viel 't haar bang,
Niet met een vijfden aan te binden.
Aanblaken. De hier uit Vondel aangehaalde plaats is, dunkt ons, niet juist opgevat. Aanblaken is daar niet ‘tegenschitteren’, maar blaak, d.i. gloed, vuur instorten, bezielen. Dit wordt duidelijk, als men de plaats in haar verband leest, Poëzij, I. 479:
Hy stut den hals en 't hooft, en streelt de kaeken
Met zijne hant, noch zachter dan fluweel.
Hy kust Godts mont, en schijnt hem aen te blaken,
En sterkt het hart, met geur uit Godts prieël.
Hoe flaauw zou het zijn, als hier bedoeld werd, dat de engel ‘den Heiland schijnt tegen te schitteren’! Neen, door den kus stort hij hem vuur en moed in. Aanblik. Niet alleen ‘dichters’, ook prozaschrijvers hebben zich veroorloofd aanblik voor blik te bezigen; zie De Taalgids, II. 137. Aanboeten. Volgens mijn Archief, 1. 248, is aanboeten (aanbeuten) in Drenthe het weder voortwerken der bijen op het afgesneden was. Aanbranden. Van de fig. beteekenis hier vermeld vindt men een voorbeeld bij Ogier, de Seven Hooftsonden, bl. 105:
Helaes lieve Livijn, het isser al becaeyt
Het isser aengebrant
| |
[pagina 489]
| |
Aanbrullen. Het hier gegeven voorbeeld is figuurlijk. Den eigenlijken zin heeft het werkwoord bij Schermer, Poëzij, bl. 123 (van de boschleeuwin):
Als zy der jageren bedriechelyke strikken
Ziet hangen voor haar nest, met bliksemende blikken
Aanbrullen komt.
Aan heeft hier den zin van nadering, zooals het Woordenboek het noemt.
Aandacht. Van Lennep bezigt dit naamwoord in het mannelijk geslacht, Vertal. en Navolg. bl. 113:
Daar was een tijd, dat zij...
Der sterren blijden flikkerglans
In stillen aandacht kon betrachten.
Aandansen. Vreemd is de bewering, dat aandansen de beteekenis van ‘voortgaan met dansen’ niet zou kunnen hebben. ‘Men danst (zegt het Woordenboek) voor zijn genoegen; daarbij komt dus de aansporing danst wat aan! niet te pas.’ Of zij die dansen, dit altijd voor hun genoegen doen, is te betwijfelen; wij meenen dat er ook wel gedanst wordt, ten genoegen van anderen, en dat althans dáárbij verslapping of vertraging kan plaats hebben, die de aansporing danst wat aan! niet overtollig maakt. Aandenken. Het blijkt niet, of het Woordenboek wil, dat men zegge: het aandenken van of aan iets. Beide wordt aangetroffen. Uit Van der Palm vindt men aangevoerd de uitdrukking: het aandenken eener gebeurtenis; doch men leest ook bij hem Verhandd. III. 82: de heiligheid des aandenkens aan zijne zeldzame jeugdige grootheid. Aandoen. Kol. 103 ‘Eene plaats aandoen’ is niet altijd ‘ze bezoeken om er een korte poos te vertoeven;’ ook wel om er te blijven, als bij Bilderdijk, Edipus, bl. 68: 't Is tijd, zich op de vlugt te geven,
Te viervoet uit dit oord te streven,
En veilger schuilplaats aan te doen.
Aandoenlijk. De gewaarwording, door dit woord gewekt, is niet altijd ‘bepaaldelijk van smartelijken of althans van weemoedigen aard;’ zij is ook wel van aangenamen, blijden aard. Zoo leest men bij Bilderdijk, Mengelp. I. Voorrede bl. 3: eene toejuiching, welke in de vroege jeugd zoo aandoenlijk is. Aandraaien. Dit werkw. schijnt ‘beginnen of tot op zekere hoogte brengen’ te beteekenen bij Sartorius, Adag. p. 34: Drijft het self door, dat gij self hebt aengedraeyt. Van de beteekenis ‘iemand iets aansmeren’ vindt men voorbb. bij Ogier, de Seven Hooftsonden, bl. 107: Maer had' het (kint) iemant dan ten minsten aengedraeyt. Ald. bl. 201: Hy is een wonderen vent, ick wed ik drayer hem aen, d.i. aan eene vrouw. Vooraf ging:
Welja, ick dacht dat mense aen droncken Heyn sou draeyen.
Aandrager. Een voorbeeld van dit woord in den zin van verklikker, vindt men in den Statenbijbel, Randteekening, op Psalm 57, vs. 5: flatteerders ende aendragers, die hem (d.i. David) telkens verrieden ende by Saul aenbrachten. Aandrift. In de aangeh. plaats uit Vondel:
Eneas oorloghsvaert, van Xantus gloénde stroomen,
Op 's hemels wichlery en aendrift voorgenomen.
zouden we aandrift niet verstaan in den tegenwoordigen zin van dit woord; maar in dien van aandrijven, aanzetten, van welken een gepast voorbeeld uit Hooft is aangevoerd, doch die ook meermalen bij Vondel voorkomt; als Noah, bl. 45: De trotze reuzetroep trok op onze aendrift uit. Vermelding verdient het woord bij Feith, Werken, XI. 68:
Reeds was het lastig kleed met aandrift opgeheven.
Aandringen. Merkwaardig is het gebruik van dit woord bij Bilderdijk, Mengelp. I. 56:
De Grijzaart trok zijn zwaard. De schitterende klingen
Zijns aanhangs blinken, om hun juichstem aan te dringen.
Aaneen. Het onderscheid, dat hier gesteld wordt tusschen werkwoorden, die al of niet met aaneen moeten verbonden worden, getuigt van scherpzinnigheid; doch in de praktijk zal, naar wij meenen, de regel nog al dikwerf schipbreuk lijden. Het verschil ligt niet zoo voor de hand, dat ieder schrijver het terstond zal vatten. De Redactie schijnt daarvan zelve overtuigd. Ofschoon te dezer plaatse de regel vrij uitvoerig wordt toegelicht, acht zij het noodig er elders op terug te komen. Op Aaneenstaan bij voorbeeld is eene aanmerking ter | |
[pagina 490]
| |
opheldering, die, zoo de regel genoegzaam duidelijk is, onnoodig moet zijn. Het gezegde is mede van toepassing op de onderscheiding van aaneen en elkander, die wij gaarne uit goede schrijvers hadden gestaafd gezien. Ons spraakgebruik komt er stellig niet mede overeen, en men kent de wijze les van Ten Kate: de taalwetten moeten worden gevonden en niet gemaakt.
Aangaande. Als zamenstelling van dit woord vindt men dienaangaande, doch niet desaangaande, dat men bij Weil. en elders aantreft.
Aangeboren. Dit woord heeft ook den zin van ‘waarin men geboren is.’ Zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aangenaam. Eene afleiding hiervan is aangenamig. Zie dezelfde Lijst.
Aangeven. Wat de Redactie aanvoert over het gebruik van dit woord in den zin van 't hoogduitsch angeben heeft ons niet voor hare meening gewonnen. Het woord moge op zich zelf onberispelijk zijn: het gebruik heeft er bij ons eene beteekenis aan verbonden, die van het hoogduitsch verschilt, en die eigenaardigheid onzer taal prijs te geven, was volstrekt onnoodig, daar wij niet alleen opgeven - zoo als de Redactie meent - maar ook aan de hand geven, aanwijzen, aanduiden en meer andere bezitten om het bedoelde denkbeeld met de noodige juistheid uit te drukken. Ook krijgt het woord aangeven, dat voor al die nederlandsche uitdrukkingen in de plaats treedt, van lieverlede eene onbepaaldheid van beteekenis, die met onze begrippen van taalkeurigheid strijdt. De Redactie zegt: ‘men geeft iets aan, wat men zelf voortbrengt, wat men zelf heeft ontworpen, berekend, uitgedacht of bepaald.’ Dit gaat goed met eenige voorbeelden, door de Redactie aangehaald; ook met andere, door haar niet aangehaald, als Toussaint, het Huis Lauernesse, II. 440: als ik er mijne redenen voor aangeef. Bilderdijk, Fingal, II. 189: De beteekenis der namen aan te geven, acht ik niet alleen geheel noodeloos. (Te zijner verontschuldiging zij opgemerkt, dat de Schrijver dus in Brunswijk sprak). Doch het gaat minder goed, als naar een door de Redactie zelve gegeven voorbeeld, Dr. Halbertsma zegt ‘den tekst van den codex aan te geven.’ Die tekst is door den Geleerde niet voortgebragt of ontworpen; hij heeft dien gevonden en deelt hem mede of wijst hem aan Bij een ander bekwaam schrijver, den heer Hofdijk, lezen wij, Ons Voorgeslacht, II. 109: die Constantijns moeder de plaats heeft aangegeven, waar de kruisen verborgen lagen. En bl. 132: de beide koordjens reeds de geschiktheid tot een draagbaren inktkoker aangeven. Eilieve! is die plaats voortgebragt of ontworpen? of hebben de koordjens de geschiktheid zelf uitgedacht en bepaald, om den inktkoker te dragen? Ons dunkt dat men best doet, met zich bij dit woord aan ons taalgebruik te houden, en met Bilderdijk, Mengelp. I. 106, te zeggen: Geef, geef mij dan die wapens, die daar blinken!
Dat zwaard! die stalen speer! geef aan!
Aangezicht. De genitief van dit woord (moest die niet zijn aangewezen?) is gewoonlijk aangezichts. Met afwijking daarvan leest men bij Da Costa, Poëzy, II. 88: - (ik) zwelg de vrucht van 't zweet mijns aangezichten.
Tot de spreekwijzen behooren de volgende, Randteekeningen op 1 Samuel 12 vs. 5: als hy my in mijn aengesicht soude verweten hebben, dat ick geschencken van hem genomen hebbe. En op Spreuken 7 vs. 13: sy leyde hare schaemte af, was stout, ende dede (gelijck men seyt) een berderen aengesicht aen. Aangieten. Hier ontbreekt het gebruik dat Hooft van dit woord maakt, Tacitus, 483: Ruimte als van eer' zee namp men hier toe, daar de Ryn de stroom der Maaze den Oceaan aangiet. Aangreep. Bilderdijk bezigt dit naamwoord, Mengelp. I. 225, in activen zin:
Ga, vind bij d' aangreep van den dood,
Den kranke, van 't besef ontbloot,
Met stijfgeklemde lippen.
ook in proza, Redev. van Chrysost. bl. 151: zoodanig was de aangreep der stormbui, dat zy den stam tot den wortel dacht uit te rukken. Het woord intusschen is niet nieuw. Men leest het reeds in Winhoffs Landrecht van Aurerissel voor de daad van aangrijpen, grijpen (d.i. gevangen nemen); bl. 272: dat desse ontschuldinge met nichten tholatelick were, sunder (maar) eyn angrepe daer uth volgede. En bl. 299: oersake, waer umme van des Heren wegen eyn angrepe gescheen moge. Aangrenzen. Hier mist men den deelwoordsvorm aangegrensd, dien Vondel heeft, Koning David in ballingschap, bl. 26: | |
[pagina 491]
| |
- alle aangegrensde steén
Van 't Heidendom zien uit, en steecken 't hoofd by een.
Ook Hooft bezigt het woord meermalen, zie het Woordenboek des Instituuts. Aangrijnzen. De vervoeging is ook sterk, als bij Vondel, Hierus. verwoest, bl. 9: - als ick d' een met smeeken noch ophiel,
En d' ander aengreens dat hem 't hert en stael ontviel.
Aangrijpen. De germanismus zich aangrijpen schijnt zoo maar klakkeloos te worden toegelaten. Wij moeten ronduit bekennen, uitdrukkingen als: ‘die leerling heeft zich goed aangegrepen,’ voor zich ingespannen, zijn best gedaan, nimmer te hebben gehoord, en zouden niet ligt durven zeggen: grijp u wat aan in 't spreken, voor: spreek wat harder, zoo als onze naburen. Behalve de aangehaalde Mevr. Bosboom, is ons slechts één schrijver bekend, die de vreemde plant trachtte over te brengen, te weten Streso, in zijn Constantijn en Charlemagne, bl. 177: dat, grepen zij (de kweekelingen) zich niet vlijtiger aan, zij bij hem niets geacht zouden zijn. Wij meenen dat het niet raadzaam is, de uitdrukking in te voeren. Op eene school zou het bevel: grijpt u aan, kinderen! al ligt misverstaan kunnen worden, en alsdan schromelijke gevolgen hebben. Aangroei. Hier ontbreekt dit woord in zijne eigenlijke beteekenis, zoo als men die vindt bij Bekker en Deken, Willem Leevend, II. 338: vooral het boschje was bekoorlijk en in vollen aangroei. Aangroeien. Dit werkwoord leest, men bedrijvend, voor doen aangroeijen, in magt doen toenemen, bij Hooft, Ned. Hist. 161, waar van Alva gezegd wordt: Dies braght hy 't, met de veertiende leeghering, tot in 't graafschap van Borgonje: alwaar hem de vier vaanen ruiters, daar geworven, aangroeiden. Aanhalen. Der vermelding waardig is hier de volgende plaats uit Vondel, Peter en Pauwels, 27:
Vergeef hun vry dien roem in 't aengehaelde kruis.
die waarschijnlijk niet door ieder op dezelfde wijze zal verstaan worden.
Welken regel het Woordenboek volgt in het vermelden en behandelen der composita is ons niet duidelijk op te maken. Men zou zeggen, dat daarin wel eenige ongelijkheid heerscht. Op Aanbranden is vermeld Aanbrandsel; doch op Aanbreien vindt men Aanbreisel niet. Aandamming is behandeld, doch Aandichting niet. Even zoo Aandrijving, doch Aanduiding niet. Aaneengroeiing heeft een artikel, doch Aaneenhechting niet. Aangrijping is vermeld, doch Aanhaking niet. Dan genoeg; de Redactie zal te dezen aanzien later haar inzigt mededeelen, en het zou onbescheiden zijn, langer bij dergelijke kleinigheden te verwijlen. Indien onder onze medegedeelde aanteekeningen een en ander is, dat haar van dienst kan zijn, is voor het tegenwoordige ons doel bereikt. Wij willen nu nog eenige artikelen opgeven, die aan hare aandacht ontsnapt zijn (of schijnen). Aalmeer, merrie van twijfelachtig geslacht; zie mijn Archief, I. 241. 't Woord is te vergelijken met aalwete in het Woordenboek. Aalmoezen, werkw. in het Orangien Lelyhof, bl. 13:
Geschencken uytgedeelt, geaelmoest, nieu gekerckt.
Hiervan veraalmoezen bij de Brune, Bancketw. I. 441: Gheen beter verquistingh, als sijn goed veraelmoessen. Ook bij Bild. is dit bekend. Dat van dit wederom in het middelnederlandsch een soort van frequent. Aalmoezenen gesmeed is, zal het Woordenboek des hoogleeraars De Vries ons vermelden. Aalwaarderij. Oudaen, Agrippa, bl. 223: elkander om strijd, aan te sarren tot aalwaarderijen, tot ongeschiktheden, enz. Aanaarden bij Spieghel; zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aanbalken. Zie Kramers Fransch Woordenb. Aanbarnen. Roemer Visscher, Sinnepoppen, bl. 85: een geck.. die de hutspot liet aenbarnen. Aanbehagen (zich). Zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aanbeijeren. Bredero, Lucelle, bl. 16: En waarse gaat of staat, komt met dat krijtend goed anbaijeren. | |
[pagina 492]
| |
Aanberg. Zie, behalve Weil., de Woordenboeken van Martijn en anderen, alsmede Olivier Schilperoorts Proeve van een Woordenboek enz. Aanbest. Een woord uit de suikerbereiding. 't Duidt eene soort aan van witte kandij, iets minder dan best. Aanbevallen. Regtsterm, zie het Fransche Woordenboek van Kramers. Aanbevel, aanbeveling. Hooft, Nederlandsche Historien, 1190: zond ze den Heere van Oldenbarneveldt toe, met ernstigh aanbevel van dezelve in duister te houden. Aanbinder, aandrijver; Hooft, Nederlandsche Historien 843: De maarschalk van Biron zouw onder de aanbinders van 't werk geweest zyn. Een latere druk heeft hier aanbieder; doch verkeerdelijk, zie de uitgave van Siegenbeek c.s. D.V. bl. 429. Aanbindsel. Zie Kramers Fransch Woordenb. Aanblaauwen. Zie hetzelfde Woordenboek. Aanblas. Randteekening op den Statenbijbel, Handelingen 28, vs. 3: Een slange, die met haren aenblas de menschen doodet. Aanblazer. Vond. Hier. verw. 8: Vervloeckte Simeon, Joannes twists aenblazer. Aanboren. Zie Kramers Woordenboek. Aanbrallen. Vond. Hier. verw. 33:
Lang eer noch Titus quam aenbrallen op ons vesten.
Aandooijen. Zie hetzelfde Woordenboek. Aandoren. Sambucius, Emblem, 57:
Dits den gulden aendoren so seere vermaert
Die Xerxes dede maken tot zijn behagen.
Ald. 150:
Ghelijckende den breeden aendoren onsoet.
Zie Weil. op andoren. Ook Martijn spelt aandoren. Aandrabbelen. Franssoons, Giertje Wouters, 18:
de kindertjes,
Die met sulcken soeten tred dan komen drabblen an.
Aandroomen. Feith, Werken, XI. 198:
Hij droomt geen kracht hem aan, die hij niet meer bezit.
Aaneendraaijen. Ogier, de Seven Hooftsonden, 210: Al was s' onbeleeft s' had noch goet verstandt ons aeneen te draeyen. Aanerkenning. Mr. van der Brugghen, in het Nijmeegsch Schoolblad, 1849, no. 7, bl. 49: Zoo is de noodzakelijke éénheid der Christenen door wederzijdsche aanerkenning eene heerlijke waarheid. Plompe germanismen op te nemen, kan van het Woordenboek niet geëischt worden, ten zij, zooals hier, de naam des Schrijvers er gezag aan bijzet. Aanfakken. Vincent, Loon naar werk, bl. 8:
Als ik dan met twé drie bakken
Engelsche oesters aan kwam fakken.
Aanfladderen. Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aanflakkeren. Dezelfde Woordenlijst. Aangankelijk. Van Hasselt op Kil. i.v. aenganc. Aangedouwen. Van Rijswijck, Poet. Luimen, 74:
Hy kwam, kostlijk aengedouwen,
Als de ryken van de stad.
Aangetuigenis. Hooft, Nederlandsche Historien, 965: naa veele... aangetuigenissen, gedaan, zoo bij geschrift als bij monde. Aangevarene. Hooft, Tacit. Leev. van Agr. 512: inboorlingen of aangevarenen. Aangevolg. Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aangevolgd. Broes, Marnix, I, 7: de uitvaardiging der aangevolgde allerstrengste order tegen de ketterij. Aangewas. Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aangeweest. Hooft, Nederlandsche Historien, 1196: Het antwoordt der raadsluiden en aangeweeste Ridderschappe van Gelderlandt. Aangewennis. Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aangezet. Bilderdijk, Verspreide Ged. I, 111: - de koningsdisch met de aangezetste spijzen. Aangezien. Levens van Plut. (Delft 1644) fol. 170 verso: Appius Claudius, een aengeziender man. Fol. 62 verso: Den aenghesiensten van sijn benijders ende vijanden was Marcus Manlius. Fol. 84 recto: die van de burgeren die de aenghesienste scheen te zijn. Fol. 111 recto: de vroomste ende aenghesienste weecken tot Icetes. - Deze vertaling in uitnemend proza, door A. van Zuylen van Nijveld, meenen wij der Redactie ten dienste van het Woordenboek zeer te mogen aanbevelen. Aangezigten. Werkw. Van Effen, Spectator III, 693: te overleggen welke kleur van stof ons best sal aangesigten. Aangliezen. Bilderdijk, Verlustiging, bl. 45: Ach! gij bekoordet mij; de liefde gloor mij aan. | |
[pagina 493]
| |
Aangrijp. Dez. Vaderlandsche Oranjez. bl. 80:
Een Zuster die hem mint, en hartvriendin te gader,
Weêrstaat den aangrijp niet, van schokken, zoo geducht!
Aanguichen. De Werken van Rabelais, II, 172: Om datse de afbeelding des Paus de vijg getoont, of met de uitgesteeken tong aangeguigcht hadden.
Tot dusverre onze nalezing. Ook over de spelling van het Woordenboek zouden wij nog wel iets in het midden willen brengen, doch vinden daartoe later waarschijnlijk gelegenheid. Wij besluiten voor het tegenwoordige dit verslag met den wensch, dat het bij onze landgenooten de belangstelling moge wekken of vermeerderen in een werk, dat onder de beste voorteekens aan vangt en in onze hedendaagsche letterkunde eene zeer aanzienlijke plaats zal innemen. Rotterdam, 7 Nov. 1864. Dr. A. de Jager. |
|