De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Het protestantisme.
| |
[pagina 475]
| |
later kwam hij terug en vroeg hoe ver zij al daarmeê gevorderd waren; het antwoord was, dat men 't nog niet eens had kunnen worden, over welke dorpen hij moest heengaan, want dat men 't een niet boven 't ander bevoorrechten kon. De keizer liet zich toen een kaart brengen, nam een liniaal en trok een rechte lijn tusschen de twee steden: ‘zoo zal de weg zijn’ was zijn antwoord. Zou 't met de godsdienst niet eveneens zijn? Op gevaar af van op deze wijze velen ongodsdienstig te zullen maken, velen te verliezen, waarvan we getroost zullen zeggen: ‘ze hebben niet tot ons behoord,’ moet aan die ‘tale Kanaäns’ een einde komen, de bijbel moet goed en flink Hollandsch worden en als het bij uitnemendheid populaire boek, in de volkstaal geschreven worden. Dan ten minste kunnen we weten, wat w'er aan hebben. Vele Protestanten lezen iederen dag in den bijbel, ontmoeten misschien elken dag hetzelfde woord, dragen het voor met ‘zalf en stichting,’ maar wat het beteekent - ja, daarvoor leest men niet in den bijbel. 'k Bevond mij eens in een huisgezin, waar de ‘goede’ gewoonte bestond om na 't ontbijt een ‘kapittel’ te lezen. Om mijnentwil werd daarop geene uitzondedering gemaakt, welnu ik luisterde mede; stichtelijk vond ik evenwel het onderwerp niet; 't liep over den antichrist, in de brieven van Johannes. 't Ging er alles toe met een heiligen schijn, en ik kon mij niet weerhouden om de algemeene stilte, die er volgde toen ‘het kapittel uit was,’ af te breken door de vraag: ‘weet ge nu wel, wie de anti-christ is, of wie er meê bedoeld wordt?’ - ‘Neen’ was 't antwoord. - ‘Maar dan moet ge toch weinig aan dat lezen hebben, dunkt mij.’ - ‘Wel, denkt ge dan, dat ik alles begrijp, wat er in den bijbel staat?’ - ‘Nu ja, maar 't is mij dan toch iets vreemds, dat zelfs de gedachte niet in u oprijst, om althands te vragen, wat 't beteekent.’ Wederom stilte, die ophield, toen een ieder zijns weegs ging. Men had, o goden, zelfs mijne vraag vreemd gevonden! - Zoo zal 't u veelal ook elders gaan. Hier en daar zal men misschien zoo wijs zijn om te antwoorden: dat het vast en zeker de paus is. Verheven geloof! Arm leven! Moet ik nog aan de bijbelmanie van vroeger (?) dagen herinneren, dat men een lijstje had van de ‘kapittels’, die men elken dag moest lezen om hem ieder jaar rond te komen, op de verdienste die er in gelegen was om te weten hoeveel verzen en hoofdstukken er in zijn, wat het grootste en wat 't kleinste hoofdstuk des bijbels is? 't Zijn al te maal naakte feiten, die ontstaan zijn door armzalige doodendienst. Of zullen we ter onzer stichting het verhaal van Rachab de Hoere hetzelfde recht toekennen als dat van den Christus met zijne leliën des velds? o! o! die Protestanten, die Protestanten! Moet de bijbel een volksboek zijn, dan is er nog een gebrek aan behalve dat hij in geen Hollandsch geschreven is, maar half oostersch, joodsch is gebleven. 'k Ben nieuwsgierig hoe de nieuwe bijbel van de synode zal zijn! - de bijbel is te groot - en voor 't grootste gedeelte niet en nimmer te begrijpen door 't volk. Laten we het Oude Testament voor een oogenblik buiten rekening, waarvan al een zeer klein gedeelte voor 't volk zou kunnen omgewerkt worden. In het Nieuwe Testament vinden we eene brieven-literatuur van grooten omvang; behalve dat ze ge- | |
[pagina 476]
| |
schreven zijn aan bepaalde gemeenten en daarom veel plaatselijke bijzonderheden en twisten bevatten, die ons weinig belang inboezemen, zijn ze gewijd aan beschouwingen en bestrijding van denkbeelden uit die dagen, die ons geheel vreemd zijn, en ons volk, wanneer 't maar een oogenblik indacht, onbegrijpelijk moesten voorkomen. Om eens een sterk voorbeeld te kiezen, wie zal gelooven, dat er een aartsengel (stat. vert. archangel!) Michaël is geweest, die met den duivel kibbelde over Mozes' lichaam; als joodsche overlevering en als een soort van kabbalistische dwaasheid zal ons deze voorstelling niet hinderen; maar verbeeld u, den nijveren burgerman die, vol geloof aan de eenheid des bijbels, met die eigenaardige bijbel-stem, niets minder dan liefelijk en welluidend door zijne vreesselijke eentoonigheid en gevoelloosheid, zulk een hoofdstuk voorlezend voor vrouw en kinderen; waarlijk, indien er eenige liefde bestaat voor de opwekking van ons godsdienstig gevoel in den morgenstond, dan moeten we ons òf bedroeven, òf onzen glimlach des medelijdens niet weêrhouden. Op welk een lagen trap van ontwikkeling moet een volk niet staan, dat zoo weinig oordeel bezit. En wiens schuld is 't, dat 't zoo blijft? De hunne wel niet! Er is eene noodzakelijkheid voor hen gelegen in die eenheid des bijbels, en wijst men hen om aan dien bijgeloovigen invloed te ontkomen op de onechtheid van Judas' brief, ze hebben gelijk, dat ze niet naar u luisteren. Op dit gebied zijn ze vreemd, menigvuldige redenen hebben ze om hun leeraars te wantrouwen, voor wien ze geen hart hebben om den onmetelijk grooten afstand van geestelijken en geleerden hoogmoed, die als de rijke man naauw de kruimkens toewerpt van zijn vollen disch, en dan nog met die voornaamheid, die nergens ongepaster is dan daar waar de mensch tegenover den mensch staat als godsdienstig wezen. Maar laat uwe theologie, met kritiek, met inleiding, laat kortom alle geleerdheid varen, ‘spreek naar het hart mijns volks’ en zeg, dat het: ‘Zalig zijn die treuren’ een hemelsche muzijk is, vraag hem of ge hem spreken wilt van ‘Michaël den archangel’, of van de ‘vele woningen in het huis des Vaders’, wanneer zijn vleesch en zijn bloed van hem weggerukt worden, en het ‘domme, bevooroordeelde volk,’ de schare die de bijbelsche kritiek niet kent, die een afkeer heeft van de opgeblazene liberaliteit, en van zijn standpunt terecht, dat volk zal luisteren en zijn hart u geven, 't zal gevoelen de eenheid des geestes, die opgetrokken wordt binnen het oude vermolmde gebouw: eenheid des bijbels - ‘de velden zijn wit om te oogsten’. Maar het voorbeeld uit Judas' brief is te sterk gekozen? Zullen dan de spekulatieve beschouwingen van Paulus' brieven, al bevonden zij zich op den grondslag van onzen tijd, ooit volksletterkunde kunnen worden? We bewonderen den scherpzinnigen, gevatten denker, maar toch is hij de eerste geweest, die den eenvoud des Evangelies heeft vaarwel gezegd - en een stelsel gemaakt; men moet een helder hoofd hebben en verstandelijk alles behalve op een gewonen trap van ontwikkeling staan, wil men dat vast aaneengesloten geheel, waarin geen gaatje is open gelaten, goed overzien; grootsch en schoon is 't opgetrokken, versierd met den gloed eener vaste overtuiging, 't is - en misschien is dit het éénige gebrek - een beteren, duurzameren grondslag waardig. Maar al was | |
[pagina 477]
| |
dit laatste het geval niet, toch kan het nimmer wezenlijken invloed uitoefenen op een volk, dat geen wijsgeerig hoofd heeft als de Grieken. Als de groote Paulus zijn oogen nog eens kon opslaan, hij zou vreemd op zien; mij dunkt, hij moest zich wel omkeeren in zijn graf - vrede zij zijner assche, hij ruste - als hij hoorde, hoe ieder een uitdrukking, een gedachte, een enkelen steen uit zijn gebouw rukt en daarmeê te koop loopt, ook al heeft hij overigens niets met hem gemeen. 't Is bedroefd om te zien, hoe ieder zijne nalatenschap plundert, en uitneemt wat hem in 't oog des volks 't beste siert, om in een goeden reuk van geloovigheid te komen, terwijl het geheel òf niet begrepen wordt, òf zonder spreken ter zijde geschoven, òf er bij ingesmokkeld, wat er niet in hoort. 'k Zou wel haast zin hebben om zuiver Pauliniaan te worden om als zijn wrekende schim rond te waren door de protestantsche liberalen om het bedrog te ontdekken en aan het licht te brengen. Liever orthodox maar eerlijk, dan vrijzinnig met onrechtzinnigheid. Het protestantisme openbaart in al zijne leerstukken zijn leer-oorsprong, zijn speculatieven grondslag; het mist den bodem, de vruchtbare aarde des waarachtigen levens; daarom is het onvermogend geweest een beter leven te wekken, dat we met een platten naam eens zedelijkheid willen noemen. De eenheid des bijbels is a priori vastgesteld, geheel uit de lucht gegrepen; maar eenmaal door het volk beleden, zal ze niet worden opgezegd door de onderzoekingen der geleerden, maar door een beroep op het volk, even populair in onzen tijd, als dat van Luther 't was met de zelfverzekerdheid der genade in zijne dagen. Wanneer zal die ware man des volks optreden, de nationale held, die in het hart der zijnen weet te grijpen, van wien hervormende kracht uitstroomt, die met nieuwe religieusiteit zijn tijd moet bezielen? Zijn tijd is nabij! Volk van Nederland, luister! Breng uwe ingeving, uwe formulieren weg, ontruk u aan die heerschappijvoerende geleerdheid (?), wantrouw ze nog veel meer - wees u zelf - en God zal spreken in uw hart. Antwoord Hem, of uw bijbel één is! ‘Maar Elia antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftigen: Indien ik dan een man Gods ben, zoo dale vuur van den hemel, en vertere u en uwe vijftigen. Toen daalde vuur van den hemel, en verteerde hem en zijne vijftigen’Ga naar voetnoot(*). Dat is vreesselijk. Vijftig onschuldige soldaten vermoord, verbrand in den naam van God. Die menschen volvoeren een last van hun heer, waaraan zij zich naar oostersche wijze niet mogen onttrekken; al had Paulus zijn ongelukkig woord nog niet gesproken: ‘alle machten zijn van God ingesteld,’ toch zijn ze opgevoed met de meest vaste overtuiging, dat de wil des konings gelijk staat, ja meer is dan de wil van God. Al waren er nog geen Jesuiten, ze hebben 't perinde ac cadaver met de moedermelk ingezogen, en de despotische scepter van het oosten vernietigt in hen en doodt eigen wil, eigen geweten. Wij nemen aan dat we ons geheel bevinden op historischen bodem, het standpunt des volks; Elia's daad is niet die eener plotselinge opgewondenheid, een oogenblikkelijke drift, neen, tot twee maal toe herhaalt hij zijn afschuwelijke daad, zijn vreesselijk oordeel. De | |
[pagina 478]
| |
derde vijftig ontkomen het droevig lot hunner makkers door zich eerst eerbiedig neêr te buigen, en als ware 't slechts gekwetste hoogmoed van een teergevoeligen, kleingeestigen God geweest, laat de profeet zich vermurwen om deze zielen dierbaar te laten zijn in zijn oogen. Maar 't is een voorval uit de ruwe tijden des Ouden Verbonds? Welnu, zie dan wat een apostel verricht na het onderwijs van Jezus genoten te hebben. Ge vindt van Petrus eene daad opgeteekend, een zoogenaamd strafwonder, bijna aan het bovenstaande gelijk. Ananias en Saffira vallen dood neder aan zijne voeten om eene oneerlijkheid, die juist van hen bekend moest worden. Wel wordt de dood van Ananias niet vermeld als geschied op bevel of op gebed van Petrus, en kon 't gevolg zijn van den plotselingen schrik, maar aan zijne vrouw wordt haar dood onmiddellijk aangezegd, en de geest van 't geheele verhaal en de opvatting des volks is dan ook: machtsbetoon van den apostelen onmiddellijke inwerking, ingrijping van de almacht Gods ten zijnen behoeve. Indien de apostelen dus meer menschenkennis bezeten hadden en daardoor meer op de ware hoogte geweest van de zedelijkheid hunner volgers, de ‘dragers’ zouden nog al wat werk gehad hebben en de begraafplaatsen waren spoedig te klein geweest. Maar 't is de driftige en voorbarige Petrus niet alleen, die aldus den rechtvaardigen, strengen heer speelt, ook Paulus bezat die vreemde macht en maakte er een schromelijk misbruik van. Bar-Jezus, anders genaamd Elymas de toovenaar, wordt van 't licht zijner oogen beroofd, omdat hij Paulus niet aan het woord wil laten. Mij dunkt, zulk eene straf zou algemeen thands eene gerechte en groote verontwaardiging opwekken, voor welk misdrijf dan ook. En toch stoort men er zich niet aan in den bijbel. Is 't, omdat ons volk zoo doorgedrongen is in de geschiedenis en den tijd zoo goed weet te onderscheiden en het feit te verklaren, naar de toen geldende zedelijke ideën? Laat gelooven wie 't wil; het zedelijk gevoel, en vooral dat des volks, onbedorven en zuiver, niet schroomvallig gemaakt door 't weemoedig voorrecht van na te denken, oordeelt met eene beslistheid en zekerheid, die soms aan het absurde grenst. Hoe geheel anders is 't, als we bij Jezus komen; gelukkig is ons een voorbeeld bewaard in de EvangeliënGa naar voetnoot(*), dat lijnrecht staat tegenover die, welke wij zoo even opnoemden, een waarvan we kunnen zeggen ‘ce n'est pas ainsi qu'on invente.’ Jezus maakt aanstalten om met zijne leerlingen het paaschfeest te gaan vieren. Onder weg komen zij in een vlek met het doel om daar den nacht door te brengen, waarschijnlijk, omdat 't te laat was om verder te reizen. Het dorp is bewoond door Samaritanen en, op grond van d' alouden haat wordt hun nachtverblijf geweigerd, een feit dat bij ons gelijk staat met een tamelijk groote misdaad, want gastvrijheid is de eerste deugd van den oosterling. Men zou verwachten, dat Jezus zijn afkeuring over zulk eene verregaande onverdraagzaamheid zal te kennen geven - de discipelen althands kunnen hun lust niet bedwingen om eens de tragedie van Elia te vertoonen: ‘Heer!’ zeggen zij, ‘wilt gij, dat wij zeggen, dat er vuur van den hemel nederdale, | |
[pagina 479]
| |
en hen vertere, gelijk ook Elia gedaan heeft?’ Jezus echter is meer verontwaardigd over hun boozen wensch dan over de handelwijze der Samaritanen. Het stuit hem zoo tegen zijn gemoed, dat het hem onmogelijk is om er veel woorden over te verspillen, maar hij zegt kortaf: weet gij niet van welk een geest gij zijt? Is het omdat hij ongevoelig is voor de onbeleefdheid? De woorden, die in hetzelfde verband voorkomen en waarschijnlijk eenige oogenblikken later gesproken zijn, geven kort en met onovertrefbaren eenvoud al den weemoed zijner ziel weder: ‘De vossen hebben holen en de vooglen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd kan nederleggen.’ Mij dunkt het onderscheid is duidelijk, en de verhevenheid van Jezus' karakter, zijne zelfbeheerschende liefde is zoo groot, dat ieder haar terstond zal opmerken. Wie hierdoor nog niet tot de overtuiging is gekomen van het verschil des bijbels en daardoor ook van den zeer verschillenden invloed, dien 't lezen van 't een of 't ander op ons zal uitoefenen, dien zou ik raden de vloekpsalmen te lezen, zooals b.v. Ps. 137: 8, 9. Ps. 109: 6 vv., die geheel uit hun tijd mogen verklaard kunnen worden, maar zeer zeker ook verworpen door het godsdienstig bewustzijn, zooals dat reeds door onze christelijke geboorte is ontwikkeld, een bewustzijn, dat zich weinig inlaat met den tijd van ontstaan, van inwerkende omstandigheden, maar naar zijnen aard absoluut is. Even goed zouden we 't eeuwig kunnen noemen, in zoo ver als 't onmogelijk is zich voor te stellen of ook maar voor een oogenblik in te leven, dat hetgeen nu zedelijk is naar zijn maatstaf, 't voor duizend of meer jaren niet was. 'k Weet wel, dat de hardnekkige voorstanders van de eenheid des bijbels al hun verstand zullen uitputten om ons deze voorbeelden afhandig te maken; maar reeds het spitsvindige, het haarklovende hunner redeneringen, het duizelingwekkende hunner luchtsprongen waarborgt ons genoeg den weinigen invloed, dien zij op het volk zullen uitoefenen; immer zullen zij slechts enkelen meêslepen, die door hun aanleg, hun ligchamelijke organisatie dikwerf voorbeschikt zijn om het slachtoffer te worden van die ongelukkige ziekte, die de geleerden mania religiosa noemen. De waarheid, zoo ze met eenvoud, zonder omhaal, zonder bedekselen gesproken wordt, draagt haar zwaard met zich en hakt den Gordiaanschen knoop door, veel liever dan haar tijd te verknoeien met een ontwarren, dat altijd weêr op woordenzifterij uitloopt. Voor al die zoogenaamde hervormertjes, die drooglevers, die bijbelknappers, moesten we maar één antwoord hebben: 't is me niet eenvoudig genoeg! Schoon 't geslacht der lettereters nog in lang niet uit zal sterven, wil ik een voorstel doen, ter voorbereiding hunner begrafenis; misschien dat zij zelf er niets op tegen hebben, want de klank zal hun bevallen: ik stel voor de verheffing van den miskenden en verlaagden Christus. Zijn gezag is verkort, wordt versmaad, daar kom ik tegen op, 'k zou zeggen als christen, maar dat woord passen zoovelen op zich toe, dat het eigenlijk niets meer zegt en alles behalve een eeretitel is in vele gevallen - liever dus als mensch, dan behoef ik niet meer onverdraagzaam te zijn, en dat is al een | |
[pagina 480]
| |
groot geluk. Wie mag er wat op tegen hebben om aan hem den eerrang toe te kennen, om te beslissen, wat goed is, wat godsdienstig, in den bijbel, en buiten den bijbel. Ik zal de Evangeliën, en inzonderheid de drie eerste ten grondslag nemen, mij daaraan houden en met het hoogst mogelijke wantrouwen alle overige boeken des bijbels gaan onderzoeken, al wat volgens dien maatstaf den naam van godsdienstig kan dragen, opteekenen en zoo een nieuwen bijbel maken, die in een uittreksel zal bestaan van den gewone; Elia mag er ook in voorkomen, maar niet met die lijken rondom zich, die verkoolde ligchamen zouden me voor den heelen dag onaangenaam stemmen, - met zijn onweder, zijn stormwind, met zijn zacht suizende koelte, is hij mijn voorganger van wien ik veel kan leeren. Onder de Psalmen zijn er velen die ik voor geen geld van de wereld zou willen missen, maar het Hooglied en de Prediker kan men gerust van mij krijgen. Daarbij moet 't goed Hollandsch zijn, anders begrijpt men er weêr niets van; uitdrukkingen als ‘'t land beërven,’ enz. wil ik er niet in hebben; ik zal schrijven: ‘kabel’ in plaats van ‘kemel,’ al pleiten de handschriften voor 't laatste; beter een ongeleerde lezing, die begrepen wordt dan een kritiek, die halve oosterlingen van 't volk wil maken. Als ik kan en 't geen schade doet aan 't debiet, zal ik de ‘Openbaring’ vergeten, want ‘groote beesten’ en ‘hoeren’ stemmen niets godsdienstig; 'k weet niet wat de menschen daaraan hebben. Als 't op den paus moet zien, dan geloof ik dat 't heel onchristelijk is tegenwoordig geen medelijden met hem te hebben; 't is een goede man en hij zit er bitter in; als 't hem troosten kan wil ik hem de ‘Openbaring’ wel geven; ik lees niet gaarne zulke nare dingen, zulke - wreede vergelijkingen van menschen, die 't toch al hard genoeg te verantwoorden hebben; niemand kan er wat op tegen hebben, dat hij houdt wat hij heeft en ik zou er wel voor bedanken zulk een erfstuk als de driedubbelde kroon af te zetten, alleen omdat 't een ander hindert. Of doen zij dat, die er zoo veel aanmerking op maken? Gezag van Christus! Zijn Evangelie - niet waar, Protestanten en protestantjes, van hem, die...... nu ja, we weten 't wel, 't is 't oude liedje, God... mensch, of wel beiden te gelijk, we kennen uwe twisten over godheden, willen en naturen, - mij zijt ge niet eenvoudig genoeg, en daarom bemoei ik er mij liever niet meê, - maar zoo lang ge niets anders weet, is 't u met zijn gezag niet ernstig gemeend, en indien we zijne godsdienst in zooveel wijsheid zoeken moesten, we zouden eerst vragen, of de goede God ons andre hoofden en hersenen wilde maken. (Slot volgt.) |
|