| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een drievoudig licht en des niet te min duisternis.
De jaarvergadering van het Nederlandsch Zendeling-genootschap in 1864, noodzakelijke toelichting door J. Moll Jac. Zn., J.H. Bösken, M. Cohen Stuart en H.C. Voorhoeve, uitgetreden leden van het Hoofdbestuur. Te Rotterdam, bij Tassemeijer. 1864.
De noodzakelijke toelichting van de heeren J. Moll Jac. Zn., J.H. Bösken, M. Cohen Stuart en H.C. Voorhoeve, uitgetreden leden van het Nederlandsch Zendeling-genootschap, nader toegelicht door W. Scheffer en W. Hoevers, Directeuren, die de jaarvergadering van 1864 hebben bijgewoond. (Te) 's Gravenhage, (bij) H.C. Susan, C.H. Zoon, 1864.
De jaarvergadering van het Nederlandsche Zendeling-genootschap in 1864. De noodzakelijke toelichting door J. Moll Jac. Zn., J.H. Bösken, M. Cohen Stuart en H.C. Voorhoeve, uitgetreden leden van het Hoofdbestuur, op hare beurt toegelicht door H.N. van Teutem. (Te) Leiden, (bij) S.C. van Doesburgh, 1864.
Wij achten het meer dan tijd, de lezers van de Tijdspiegel bekend te maken met het gebeurde, dat tot zóó uiteenloopende beschouwing in deze drie brochures aanleiding gaf; om het belang der zaak vragen wij geduld, en moeten zelfs uitvoerig zijn.
De jaarvergadering van het Nederlandsch Zendeling-genootschap in 1864 is stormachtig geweest. De ‘noodzakelijke toelichting’ van J. Moll c.s. spreekt zelfs in een noot (bl. 26) van ‘een ruwen aanval’ op den Director.
Of men er handgemeen is geweest? Uit de brochures blijkt er verder niets van, en de Voorzitter der vergadering, de heer L. Proes, geeft in een schrijven ‘aan de leden en begunstigers van het Nederlandsch Zendeling-genootschap in de afdeeling Friesland,’ d.d. Leeuwarden 17 Augustus 1864 (niet in den handel) een ander berigt. ‘Geene enkele uitlating van drift, van hartstogtelijkheid, van onheusche bejegening heeft bij deze belangrijke discussie plaats gehad’ (bl. 8). En elders: ‘Evenzoo deed het velen leed, dat de tegenwoordige Director van het Zendelinghuis, de heer H.C. Voorhoeve, schoon zijne methode in de opleiding der kweekelingen bij enkelen in de vergadering niet buiten gevoelige tegenspraak bleef, zijn verbindtenis, als zoodanig, die in 1865 eindigen kon, niet wenschte vernieuwd te zien’ (bl. 12). Dat zal dan die ‘ruwe aanval’ wel zijn.
J. Moll c.s. spreekt van eene heftige interpellatie van een lid der vergadering,
| |
| |
vroeger medelid der genoemde commissie’ - die van onderzoek en toezigt - door wien ‘het bestaan der goede verstandhouding in het zendelinghuis, tusschen den Director, de leeraars en kweekelingen werd ontkend, en de opleiding van dezen door den Director, veroordeeld als gekenmerkt door een eenzijdig bekrompenen dogmatistischen geest.’ Het is waar dat de Director zeer ijverig verdedigd werd door zijn schoonzoon en nog éénen van de voormalige adjunct-Directoren, die ter vergadering aanwezig waren; tamelijk flaauw door den rapporteur, die wel ernstig aandrong op het aannemen en goedkeuren van zijn rapport, maar van dat rapport was de Director slechts een onderdeel, en niemand van de overige leden van O. en T. sprak voor den Director. Het is ook waar dat de commissie benoemd tot het afnemen van het examen der kweekelingen, in haar rapport verklaarde: ‘Geen dogmatistischen geest als vrucht eener eenzijdig dogmatistische opleiding te hebben kunnen ontdekken;’ maar of nu de getuigenis van die zijde afkomstig ‘de hoogste lofspraak is, welke men wachten kon;’ (J. Moll bl. 15 noot) of het ‘niet kunnen ontdekken’ van dien geest, door een commissie die in weinig uren veel te onderzoeken heeft, de getuigenissen vernietigt van een ‘vroeger medelid’ der commissie die onafgebroken onderzoekt en toeziet, daarover zullen wij thans niet twisten. Eene schitterende proef zijner paedadogische bekwaamheid gaf de Director zeker niet, toen hij verlangde, als een regt zelfs eischte, dat tegenover hem, den beschuldigde, de kweekelingen in de vergadering zouden worden gehoord.
Wij zijn reeds aan de ‘noodzakelijke toelichting van J. Moll Jac. Zn.’ en de drie andere ‘uitgetreden’ leden. Van Lennep zou zeker geen vrede hebben met dat woord! Wie de steller van dat stukje is? J. Moll Jac. Zn? Dan zouden de weemoed en de droefheid die daarin heerschen, meer blijken van waarheid dragen. J.H. Bösken? Dan zou er met meer gemoedelijkheid gesproken zijn. H.C. Voorhoeve? Die mist het talent om de geschiedenis nog zoo te construëeren. M. Cohen Stuart heeft, door partijdigheid verblind, in de vergadering niets anders dan een legerkamp van partijen gezien, die in slagorde stonden geschaard. Hij zelf heeft, als een aanvoerder van zijn partij zich dapper gekweten, en v. T. (bl. 16) noemt hem ‘als autheur’ van dit geschrift.
‘De noodzakelijke toelichting’, wij zeggen het met Scheffer en Hoevers (bl. 6), ‘is in bezadigde termen gesteld, en, wat de feiten betreft, historisch getrouw.’ Jammer dat zij er onmiddellijk op moeten doen volgen: ‘op eene niet geheel onbelangrijke uitzondering na.’ Zoo zeggen ze ook (bl. 18):
‘Er heerscht over het geheel een toon van weemoed, waarin zich de volheid van hun hart uitspreekt. Maar bij dien toon verried zich allengs een gevoel van wrevel over de wijze, waarop de vergadering de zaak beslist heeft, en ook dit gevoel moest zich lucht geven met de meest mogelijke kracht’ (ald.). Daarom noemden wij dien weemoed en die droefheid slechts ten deele waar.
Waarom dan verzwegen, dat er tegen de kwalifikatie van het Christendom der modernen - nl. dat het hier in hoofdzaak niet twee rigtingen gold, maar twee godsdiensten: die van het kruis-evangelie en die van het humanisme, ernstig pro- | |
| |
test is uitgesproken? (S. en H. bl. 6). Waarom dan verzwegen dat de benoeming van Dr. Zaalberg als Directeur slechts met eene meerderheid van 3 stemmen is geschied? (v. T. bl. 21). Waarom dan verzwegen dat terzelfder ure vele orthodoxen met eene groote meerderheid van stemmen tot bestuurders benoemd zijn? (ald.) Waarom? Ach, dat er nog zoo veel schijn is van hetgeen de Tijdspiegel eens heeft genoemd: ‘broederlijke geniepigheid!’
De ‘uitgetreden’ leden hebben zich verpligt geacht ‘aan de zaak der waarheid, aan de belangstellenden in de christengemeente, aan zich zelven, van het gebeurde, naar hun beste weten,’ - zij waren zelf tegenwoordig - ‘eene zoo naauwkeurig en volledig mogelijke voorstelling te geven.’ - Op het naauwkeurige of ten minste volledige hebben wij reeds iets afgedongen, - ‘opdat allen in staat gesteld worden om te oordeelen, welke waarde en beteekenis aan het genomen besluit behoort te worden gehecht’ (bl. 56). Tegenwoordig is het bij veel groote mannen de mode, of gewoonte, om zich zelven te verantwoorden. Is er climax in de woorden van Moll c.s. dan komt het ook hier vooral op ‘ons zelven’ aan. Eigen gemeente en vaderlandsche Kerk moeten vooral naauwkeurig worden ingelicht omtrent hetgeen de herders en leeraars en opzieners doen en met hun daden bedoelen. De oogen der kudde zijn immers altijd op hen gevestigd? Dwaalde zij eens in haar oordeel over die belangrijke aangelegenheden!
Het zal dan ook b.v. voor de remonstrantsche gemeente te Rotterdam en voor geheel de broederschap een groote geruststelling zijn geweest dat het boekje van Cohen Stuart verschenen is; en ijskoud zal ze zeker de taal van haren van Teutem noemen: ‘Mij aangaande, zoo dure verpligting gevoel ik tot mijne toelichting niet: ik word hoofdzakelijk gedrongen door de begeerte om schijn van wezen te onderscheiden’ (bl. 6). Zou v. T. hier de oude man, of de filosoof zijn? Maar dan raad ik u het volgende niet over het hoofd te zien: ‘Wat zou ik, met het oog op den Heer der gemeente, en op de waarachtige belangen van het Godsrijk’ - waarvan de ‘uitgetreden’ gewagen bl. 6 - ‘wat zou ik in stilte meer voor mij zelf wenschen! Maar zal ik geheel opregt zijn, dan weet, dat ik om het bewaren van den geest van bezadigdheid en liefde wel 't meest zal te kampen hebben’ (bl. 7). Mij dunkt, dit is wel zoo eenvoudig, wel zoo waar.
En v. T. als hij zijn grieven noemt (ald.) heeft het niet tegen de vier broeders (‘uitgetreden’), maar tegen de orthodoxen, dat minder persoonlijk luidt. ‘Ik veroorloof mij,’ zegt hij ‘dit generaliseren, op grond van het vlugschrift zelf, waarin zij die partij vertegenwoordigen’ (bl. 20. Vooral bl. 26).
Aan dat programma blijft v. T. getrouw. Om ook van den toon van zijn geschrift iets te zeggen; die is waardig en ferm. ‘Kan het er door’, zoo vraagt hij, ‘dat ik opkom tegen hetgeen is gedaan door een Ds. J. Moll Jac. Zn. en overige genoemden?’ Maar hun persoon blijft geheel onaangeroerd. ‘Ik betuig dat ik tegen velen van hen, in velen, met hooge achting blijf opzien’ (bl. 26).
Het schijnt hem leed te doen, dat hij niet anders mag schrijven, wanneer hij de brochure der ‘uitgetreden’ leden aanhaalt ‘als Moll c.s.’ (bl. 6 noot.) Maar hij is van gedachte, dat hoe ernstiger
| |
| |
eene zaak is, zij des te strakker moet in het aangezigt gezien, en des te vrijer ontdekt worden. Ook heeft het gemoed vervuld van toorn, zoo wel als van droefheid voor hetgeen het oog meent te zien, zijn eigen manier en zijn regt’ (bl. 25). En de manier van v. T., mogt ze die van velen zijn! En dat regt heeft de man die het zendeling-genootschap ‘op den rand des ondergangs gebragt ziet’ (bl. 26). Gevoelig schokt het hem ‘dat het gebouw, hetwelk de vaderen gesticht hebben, waarin de liefde, uit het Evangelie geboren, zoo langen tijd arbeidde: waaruit zoo menige zegen voor de heidenwereld en ook in ons vaderland uitging - dat schoone gebouw welhaast voor den grond ligt’ (bl. 27). v. T. hebbe de jaarvergadering niet bijgewoond, hij hebbe zijn ontslag uit alle bestuur van het genootschap genomen (bl. 5), hij zegt niet waarom hij dat deed; ongetwijfeld had hij daarvoor zijn goede redenen; hij heeft zijn liefde voor het genootschap niet verloren, en wij waren verheugd, den schrijver der ‘noodzakelijke toelichting op hare beurt toegelicht’ achter het maandberigt No. 10 vermeld te zien met het bijschrift: ‘als blijk van ongestoorde sympathie voor het Nederlandsche Zendelinggenootschap f 100.
Wat brengt nu de ‘noodzakelijke toelichting’ aan het licht?
‘Reeds sinds geruimen tijd openbaarde zich in den kring van het Nederlandsche zendeling-genootschap, en onder de leden des hoofdbestuurs, verschil van overtuiging. Het gold geen afgetrokken beschouwingen, maar wat in natuurlijk en innig verband stond met grondbeginselen. Van de ééne zijde was het vrees voor hetgeen dogmatisme geacht werd, en wantrouwen tegenover den geest en het werk van den director; van den anderen kant bestond de verdenking dat het Evangelie der Schriften zou worden verloochend, en alles zou uitloopen op humaniseren. Een aanleiding kwam om zich uit te spreken. Het is de in 1862 gekozen feestredenaar Dr. Zaalberg. In de vergadering van het hoofdbestuur werd 20 April het voorstel ingediend: ‘dat het hoofdbestuur trachten zou, Dr. Zaalberg te bewegen, dat hij van de voorgenomen spreekbeurt zou afzien.’ De meerderheid kon tot dien maatregel niet besluiten. Den 2sten Mei vergaderde de uitvoerende Commissie over een brief van directeuren uit Utrecht, aan het hoofdbestuur gerigt, inhoudende verzoek, Dr. Zaalberg te bewegen af te zien van de taak die hij op zich had genomen, en hem te wijzen op de groote commotie door hem in de Kerk verwekt, en het gevaar, dat in het overbrengen daarvan naar het Nederlandsche zendeling-genootschap voor het bestaan en den bloei van dat genootschap bestond. De uitvoerende Commissie besloot tot eene buitengewone vergadering van het hoofdbestuur, over deze zaak, met meerderheid van ééne stem. Het hoofdbestuur vergaderde den 1sten Junij. Inmiddels waren ook adressen van medebestuurders uit 's Hage ingekomen, waarin het hoofdbestuur ‘de moed werd toegebeden om Dr. Zaalberg des noods het optreden te verbieden.’
Iemand den moed toebidden tot eene onwettige handeling! - Ook sommige bestuurders en medewerkende leden te Rotterdam zaten niet stil. Een adres dat naar het kantoor en den winkel riekt, spreekt van het achteruitgaan van finanties en van klandisie, want ‘het vertrouwen van de christelijke gemeente is meer en meer verbeurd.’
| |
| |
Daarom moge Dr. Zaalberg verhinderd worden op te treden. Met 12 tegen 5 stemmen verklaart de vergadering zich onbevoegd tot zulk een verbod of verhindering. Het voorstel van een der leden des hoofdbestuurs wordt nu in omvraag gebragt: ‘dat men Dr. Zaalberg in ernstige bedenking zal geven’ - hier gelieve men de regterhand op te heffen, met den wijsvinger naar boven - ‘of hij zich zelf niet verpligt moet gevoelen om van zijn spreekbeurt afstand te doen.’ Met 9 tegen 8 stemmen wordt het aangenomen, en de 8 tegenstemmers teekenen dadelijk protest aan. De brief werd afgezonden, en Dr. Zaalberg verklaart in zijn antwoord ‘om den wille van het genootschap - dus niet om de vaderlijke vermaningen der 9 heeren - “te zullen terug treden, geheel uit eigen beweging, afstand doende van een wettig verkregen en onvervreemdbaar regt.”
Twee voorstellen voor de jaarvergadering kwamen nu bij het hoofdbestuur in, den 13den Julij vergaderd; behalve een uit 's Hertogenbosch, dat eene geheele wijziging wilde van art. 2 der algemeene bepalingen en daarom niet mogt ter tafel komen, zonder op den beschrijvingsbrief te zijn vermeld.
Het eerste voorstel hield in:
“De jaarvergadering van 1864 verklaart zich te houden aan art. 2 der algemeene bepalingen en alzoo Jezus Christus te belijden, niet alleen als den volmaakten mensch, maar ook als den Zoon van God in den eigenlijken zin des woords”. Dit laatste zal zeker ieder door duidelijkheid en bepaaldheid treffen! De eer der uitvinding komt volgens v. T. (bl. 9) aan Th.H. Nahuis toe.
Het andere voorstel, volgens denzelfden, van Ds. Cohen Stuart, was: De jaarvergadering van 1864 verklaart, in overeenstemming met de grondbeginselen des genootschaps, Jezus te belijden als den Christus, Gods eengeboren Zoon, door Wien alleen zondaars kunnen zalig worden.’
Daar het hoofdbestuur in twee nagenoeg gelijke deelen gescheiden was, moest nu, zoo meende men, eene verklaring der jaarvergadering niet worden gemeden, maar gezocht. Het hoofdbestuur bragt deze voorstellen in de jaarvergadering, niet zoo zeer om ze, zoo als ze daar liggen, ter behandeling aan te bieden, als wel om daardoor aanleiding te geven, dat de vergadering zich uitspreke over deze vraag: ‘Wenscht de vergadering de grondslagen verder te omschrijven en te verklaren, ten einde daardoor een meer bepaalde belijdenis als grondslag te verkrijgen, en die tegen mogelijke ontrouw van leden en begunstigers te handhaven - of, wil de jaarvergadering ieder in het bijzonder vrij laten in de beoordeeling, of hij met het oog op de bestaande bepalingen, kan en wil medewerken; terwijl in het midden gelaten blijft of deze bepalingen in een volgend jaar, of later, blijken zullen wijziging te behoeven?’
Dit alternatief noemt Moll c.s. ‘onjuist geformuleerd’ (bl. 13). Wij kunnen ons met de daarvoor aangevoerde gronden niet vereenigen, maar gaan dit voorbij, omdat wij het met v. T. eens zijn ‘dat toch het hoofdbestuur wel andere voorstellen of gedachten mogt ter tafel brengen, dan geformuleerd overeenkomstig de twee genoemden’ (bl. 10).
Nu wordt in de derde zitting der jaarvergadering, den 21sten Julij, door eene commissie, rapport over dit voorstel uitgebragt. Die commissie, in wier boezem een verschil van gevoelen bestond, stelde
| |
| |
der vergadering de keus tusschen deze beide conclusies: 1o. Dat de vergadering naar het gevoelen van een deel der commissie, het tweede lid van het voorstel des hoofdbestuurs bevestigend beantwoorde, en derhalve verklare, dat ieder in het bijzonder worde vrijgelaten in de beoordeeling of hij met het oog op de bestaande bepalingen met ons kan en wil medewerken.’
Of wèl 2o. in overeenstemming met een ander deel der commissie, dit besluit neme: De vergadering inziende het overwegend bezwaar, om één van de ingediende voorstellen, als het hare over te nemen, en eene verklaring af te leggen, welke noch eenheid bevorderen, noch misverstand voorkomen zou, vestigt de aandacht op art. 6 der Algemeene Bepalingen luidende: ‘Het genootschap bestaat uit leden en begunstigers. Het wenscht zich in allen die tot hetzelve toetreden, medearbeiders, die gedrongen worden en onderling verbonden zijn door het geloof des harten in den Heer Jezus Christus, als den goddelijken Verlosser, die voor de zonde geleden heeft, Hij regtvaardig voor de onregtvaardigen, opdat Hij ons tot God zoude brengen, en door de daaruit voortvloeijende liefde jegens God en elkander, naar den inhoud van het Evangelie.’
De lezer houde dat art. 6 in gedachte. ‘Zij (de vergadering) doet dat, overtuigd dat in dit art. in verband met art. 2 bepaaldelijk is aangewezen, welke de gemeenschappelijke grond van zamenwerking voor de leden en begunstigers des genootschaps is, opdat elk zich daarvan volkomen bewust zij.
Art. 2 waarvan hier gesproken wordt, en dat evenzeer als art. 6 in aanmerking komt, luidt aldus: ‘Het genootschap wil gehouden zijn voor een algemeen Christelijk genootschap, dat alleen ten doel heeft, om het ware en werkdadige Christendom, zoo als het in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments is vervat, en in de twaalf artikelen der-algemeene Christelijke belijdenis is uitgedrukt, zonder bijvoeging van menschelijke leerbegrippen, eenvoudig en opregt in de harten der menschen in te planten.’
Van dat tweede voorstel wordt nu hier door de ‘uitgetreden’ Hoofdbestuurders de lof aldus vermeld: ‘Het verlangt volle eerbiediging van ieders persoonlijke vrijheid, maar het verlangt ook daarbij de vrijheid voor een ieder onzer, om aan eenig lid van het genootschap de artt. 2 en 6, zoo lang die nog niet zijn geschrapt, in herinnering te brengen. Het wenscht geen moderne uit te sluiten door dwang, maar wel de bevoegdheid om een beroep te doen op ieders waarheidszin en geweten. Het wenscht ook deze vrijheid, dat het ons geoorloofd zij, tot een der Bestuurders A. of B. of Z. te zeggen: ‘“Zie hier de grondbeginselen van ons genootschap uitgedrukt. Bij deze door u voorgestane gevoelens, komt het ons voor, dat gij niet opregtelijk met deze bepalingen u kunt vereenigen. Intusschen gij zelf moet het weten. Laat dus uw eigen geweten beslissen!”’ ‘Is dat uitsluiting, is dat onverdraagzaamheid? vraagt Moll c.s. (bl. 19). Wel neen!
Moll c.s. gaat nog voort: ‘Neen, het wezenlijk punt van verschil wordt geenszins aangeduid door de woorden: uitsluiting of vrijheid, maar door de vraag: of er al dan niet - een bestendigen, een verzekeren, een wettigen zijn
| |
| |
zou van de meest onbeperkte willekeur, of dit feitelijke geschieden zou door een feitelijke ter zijdestelling van art. 2 en 6, of zulke onbegrensde vrijheid als regt zou worden geproclameerd, waardoor elke rigting een onbetwistbare aanspraak zou verkrijgen, om in het Nederlandsch Zendeling-genootschap te blijven, en zich te doen gelden’ (bl. 19). Is dat voor ieder nu even duidelijk als voor Moll c.s.? Wel neen!
Nu loopt in de vergadering de discussie over dit punt. ‘Eene belangrijke meerderheid’ zoo als zij nu nog heet, - later heet zij ‘de groote liberale factie’, - hield het midden tusschen modernen en orthodoxen. Eene motie om over te gaan tot de orde van den dag, werd afgestemd. Men begreep, ‘de tijd van verzwijgen, en bemiddelen en bemantelen der waarheid was voorbij. De strijd drong. Het werd uitgesproken, dat er tusschen twee gansch verschillende en strijdige beginselen, op den duur, in een genootschap als het onze, geen zamenwerking kon zijn, dat het hier “niet twee rigtingen maar twee godsdiensten gold: die van het kruis-Evangelie en van het humanisme.” - Wij hebben reeds gezien dat de vermelding van het protest daartegen uitgesproken, abusivelijk door J. Moll c.s. vergeten is - “dat het een levensvraag is of men Jezus belijdt als den Christus al dan niet;” dat de artikelen 2 en 6 door het genootschap vóór eenige jaren schijnbaar gehandhaafd, en aangewend als een kunstmiddel om het geschokt vertrouwen te herwinnen, feitelijk niet meer waren dan een ijdele vorm, dat “het nu noodig was, eerlijk en onbewimpeld zich te verklaren,” dat eene keuze gedaan moest worden, door het genootschap, tusschen een Bijbelsch-Evangelische zending, en een modern humanistische,’ - door anderen daarentegen, dat de modernen het volste regt hebben om in het genootschap mede te werken, dat de oorspronkelijke oprigters waren mannen van hunnen geest, en ‘al wat naar eenige uitsluiting zweemt, in strijd is met de historische grondbeginselen van het genootschap,’ dat het voor dat genootschap ‘een zegen is te deelen in den staat van ontwikkeling, die nu reeds voor de modernen het licht deed opgaan.’
Eindelijk stemming.
De ‘groote liberale factie’ sloot zich aan de linkerzijde aan. Met 63 tegen 35 stemmen werd het eerste voorstel der commissie aangenomen, en daarmeê tevens het tweede verworpen. ‘De jaarvergadering had met groote meerderheid in beginsel en praktijk, in deze belangrijke levensvraag, de partij der modernen gekozen.’ Is dat op louter gezag van Moll c.s. nu uitgemaakt?
Wel neen!
Zie daar het verslag en de beschouwing der jaarvergadering van het Nederlandsch Zendelinggenootschap door Moll c.s. gegeven.
Nemen nu Scheffer en Hoevers het woord in de ‘nadere toelichting’, dan begrijpen wij, waarom zij met Shakespeares ‘Hendrik VI’ beginnen, en Plantagenet en Somerset ons onder de oogen brengen. Ook v. T. (bl. 8) spreekt ‘generaliserend’ van de orthodoxen zoo verschoonend, zoo billijk mogelijk. ‘Hunne overtuiging brengt dat meê, hun dogmatiek maakt dat noodzakelijk. Want zij zien overal ongeloof, afval, antichristendom, waar afwijking van hunne kerkbelijdenis gevonden wordt.’
| |
| |
Het is zoo; zij zijn zoo, zij kunnen niet anders. Wij laten hun overtuiging daar, maar gunden hun toch een vrijer blik en een betere overtuiging, die wij met meer vrijmoedigheid hun toebidden dan dat wij met de ‘Haagsche heeren’ het Hoofdbestuur den moed zouden toebidden, om onregt te plegen.
Het boekje van S. en H. is niet met dezelfde bedoeling als dat van v. T. geschreven.
Hun is het vooral te doen, om het regt der modernen te handhaven, en, als wij ons niet bedriegen, zijn er onder de aangehaalde woorden (Moll bl. 21) ook zulke, die door een hunner in de vergadering gesproken zijn.
Zij willen vooral hebben opgemerkt - en het springt terstond in het oog - dat J. Moll en zijn ‘uitgetreden’ vrienden (bl. 19 vgl. noot 27) de vrijheid, zoo als deze door de vergadering voor iedere rigting als beginsel is gehandhaafd, met de meest onbeperkte willekeur, tegenover het genootschap gelijk stellen; terwijl zij, op hun beurt, door allen mogelijken nadruk op de letter van art. 2 te leggen, den hoofdinhoud van art. 6 prijsgeven’ (S. en H. bl. 7). Of zulk eene handelwijze zich historisch laat regtvaardigen, daarover zullen wij straks v. T. hooren.
Willen Moll c.s. eerbiediging van elks persoonlijke vrijheid, maar dan ook vrijheid om de artt. 2 en 6 zoo lang die niet zijn geschrapt, in herinnering te brengen; en vrijheid al verder om Bestuurders A.B. en Z. bescheiden aan de grondslagen van het genootschap te herinneren; maar geen uitsluiten, geen onverdraagzaamheid; maar geen proclameren van onbegrensde vrijheid als regt; dan hebben zij gekregen wat zij wenschen, en niet gekregen wat zij niet begeeren. De vergadering besloot, ‘ieder in het bijzonder vrij te laten, of hij, met het oog op de bestaande bepalingen, met het genootschap kan en wil medewerken.’
Derhalve de zaak naar aller genoegen afgedaan?
Wel neen! Hier is juist het duistere punt, dat door de drievoudige toelichting niet opgehelderd wordt. ‘Door de uitgebragte stemming’, zeggen de ‘uitgetreden’ Hoofdbestuurders, is naar onze innige overtuiging’ - hoe komen zij aan die overtuiging dan toch? - ‘de laatste aanleiding weggenomen tot de begoocheling’ - 't is niet weinig! - ‘dat het historisch christelijk karakter van het genootschap nog gehandhaafd worden zal. Het beginsel is uitgesproken van zulke vrijheid, die eene wijde deur open zet voor onzekerheid, voor willekeur en verwarring, en alle noodzakelijke grondslag van gemeenschappelijke zamenwerking is ondermijnd en gevallen. De artikelen die nog uitgedrukt blijven, in de Algemeene Bepalingen, zijn van kracht en waarde beroofd, en zelfs een beroep op deze, tegenover het geweten van Bestuurders en medewerkende Leden, is thans ongeoorloofd te achten.
‘Van nu aan is alle ongeloof, dat zich Christelijk geloof noemt of waant, ten volle geregtigd, om in het genootschap zijn invloed te doen gelden. Op grond, ook van al de meest afwijkende gevoelens, kan niemand, die zelf verklaart te willen medewerken, noch als directeur, noch als Hoofdbestuurder, noch zelfs als Director of Adjunct-director regtens worden geweerd, geen zendeling om die reden tot uitzending ongeschikt
| |
| |
worden verklaard. Geheel het genootschap kan, ondanks zijn historische antecedenten en Christelijke belijdenis, geleid worden in een rigting en geest, die naar onze innige overtuiging, voor de Christengemeente verdervend, voor het groot en heilig werk der zending doodend zal blijken te zijn, terwijl de Indische gemeenten kunnen worden prijs gegeven aan dezelfde verwarring, die de vaderlandsche Kerk verdeelt en verscheurt.’ (bl. 27, 28).
Een oogenblik om uit te blazen!
Opgewondenheid om op te winden! Dat gelijkt op een proclamatie van Napoleon I aan zijne ‘soldaten!’ Dat harmoniëert met den statelijken optogt van ‘uittredenden’ die (bl. 26 noot) voorbij trekt. Waar is nu de bezadigdheid, of de weemoed, of de liefde?
Ook de voorzitter deelt in het ongenoegen van Moll c.s. (bl. 15 en 23). Niemand zal ontkennen dat hij een voorbeeld van kalmte en onpartijdigheid was, en als Dr. Proes gezondigd heeft, is het bijzonder daarin geweest, dat hij, in strijd met het reglement van orde, meer dan tweemalen in dezelfde zaak, het woord gaf aan Cohen Stuart; of liever, dat hij toeliet, dat die heer het nam.
Maar hooren wij nu S. en H. weêr.
‘Waar schuilt hier’, vragen zij, ‘het huns inziens thans ongeoorloofde van een beroep op de Algemeene Bepalingen tegenover het geweten van anderen?’ Zij vinden het niet, of het moest zijn in het gemis van een officieel geldenden zin der Algemeene Bepalingen? ‘Neen’, zegt Moll c.s., ‘dat niet; volstrekt niet. Maar het historisch christelijk karakter van het genootschap zal niet meer gehandhaafd worden.’
S. en H. vragen hierop, hoe de ‘uitgetreden’ Hoofdbestuurders dat weten? (bl. 10). Op die vraag hebben wij reeds lang gewacht. De toelichting laat het duister. Hoe is het dan? Het voorstel van 's Hb., waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, hield in: om in art. 2 Algemeene Bepalingen de woorden ‘zoo als het’ (werkdadige Christendom) ‘in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments is vervat en in de twaalf artikelen der algemeene christelijke geloofsbelijdenis is uitgedrukt’ weg te laten. Dat voorstel, gelijk reeds is gezegd, kon niet in behandeling komen. Er werd intusschen voorgesteld, eene commissie te benoemen van 8 leden, om het voorstel 's Hb. te onderzoeken, en een praeadvies uit te brengen, in het volgend jaar, wanneer het ter volgende vergadering op nieuw en dan tijdig, mogt worden ingezonden. Dat is de weg van alle voorstellen in de jaarvergadering. Het éénig verschil is hier, dat de commissie tot praeadvizeren reeds nu, en niet c.q. in de volgende jaarvergadering benoemd zou worden. Is daarmeê nu iets omtrent het lot van het voorstel vooraf beslist? Maar de afgevaardigde van 's Hb. verklaart ‘niet te gelooven dat het voorstel een volgend jaar zou worden ingezonden, omdat de Afdeeling vermoedelijk volkomen bevredigd zou zijn, en het voorstel overtollig geworden was.’ Wat nu de afgevaardigde van 's Hb. verklaart, en de Afdeeling van 's Hb. ‘vermoedelijk’ volgens dien afgevaardigde zal willen of doen, moet volgens Moll c.s. (bl. 25) ‘overtuigend doen blijken, welke beteekenis door de uiterste linkerzijde’ - wij zijn altijd in het legerkamp - ‘aan de uitgebragte stemming werd gehecht.’ Al weet de lezer nu niet, wat S. en
| |
| |
H. indien het voorstel 's Hb. in behandeling had mogen worden gebragt, zouden gezegd hebben - iets wat hij in hun brochure (bl. 11-13) vinden kan; dit ziet hij wel, dat het een allerzonderlingste conclusie is door Moll c.s. (bl. 25) gemaakt: ‘de artikelen, welke een steen des aanstoots waren geworden, werden niet weggenomen, maar een doode letter verklaard.’
Het is te regt gezegd: ‘Die vier heeren verklaren eerst uitdrukkelijk dat zij geen moderne wenschen uit te sluiten, door dwang, noch een geloofsonderzoek in te stellen om hem uit te werpen; en later beklagen zij zich, dat nu, ook op grond van de meest afwijkende gevoelens, niemand, die zelf verklaart’ - met het oog op de bestaande bepalingen - ‘te willen medewerken, regtens kan worden geweerd’. Niet uitsluiten, noch uitwerpen, maar wel willen weren: hier hapert de Logica.’ (bl. 121).
Niet minder juist v. T. (bl. 18) ‘dat de voorstellen der orthodoxen in de jaarvergadering, indien zij werden aangenomen, al spoedig zouden aangewend worden op dezelfde wijs, als waarop die adressen aandringen, kan wel niemand betwijfelen. Maar de vier “uitgetreden” Hoofdbestuurders wilden dat niet, zeggen zij. Ik neem het voor dat oogenblik aan, maar verklaar er dan bij, dat wie in de toelichting der vier “uitgetreden” Hoofdbestuurders, met hun geven en nemen, hun ja en neen, en hun onbestemdheid van woorden, eene heldere en afdoende stelling weet te vinden, geschikt om het vertrouwen op de opregte vrijzinnigheid der orthodoxen te vestigen, dat zulk een Oedipus niet ligt voor de oplossing van eenig raadsel staan zal.’
Wij zouden zien of de handelwijze der ‘uitgetreden’ Hoofdbestuurders met art. 2 en 6 zich historisch laat regtvaardigen, en daarover v. T. hooren. ‘In de Grondacten’, dat leeren wij van hem (bl. 12 enz.) ‘die de Acten behelzen der vergaderingen den 19 en 20 December 1797 door de oprigters van het genootschap gehouden, en het ten jare 1798 voor het publiek uitgegeven Nader onderrigt, en daarop gevolgd Bericht aangaande het Nederlandsche Zendelinggenootschap, komt van zulke artikelen nog geenerlei melding voor. Eerst omtrent de Maandvergadering van 21 Mei 1799 staat aangeteekend: ‘Dewijl het Nederlandsche Zendelinggenootschap zich niet zoo zeer en bepaaldelijk wil beschouwd hebben als een Hervormd, maar meer algemeen als een Christelijk genootschap, gaf Br. van den Bosch in bedenking, of het niet dienstig en nuttig zou zijn, door eenige bepalingen hieromtrent, deze zaak nader te bestemmen en te bevorderen - zoo om den geheimen tegenstand, welke aan de bedoelingen van het genootschap reeds geboden werd, en die mogelijk wat meer openlijk, bij vervolg van tijd zich zou kunnen vertoonen, een éénparig en bestemd begrip daarvan vast te stellen, waarmede men des noods de tegensprekers den mond zou kunnen stoppen, althans in dit opzicht.’ Later zouden deze bepalingen dan ook een handwijzer voor de zendelingen kunnen zijn, hoedanig Christendom zij hadden te prediken. De Maandvergadering omhelsde deze denkbeelden.
Welhaast nam zij het rapport eener Commissie als het hare over, inhoudende: ‘Dat het genootschap zich ten oogmerk hebbende voorgesteld het ware
| |
| |
Christendom voort te planten in de harten der menschen, overeenkomstig de leer van den Heere Jezus en Zijne Apostelen, zich houdt aan het Oude en Nieuwe Testament, als den grond waaruit de kennis der waarheid moet worden gehaald; en als den éénigen regel van geloof en wandel, en aan de twaalf artikelen des Algemeenen Christelijken geloofs enz.’ Het blijkt uit het aangehaalde genoeg - wij hadden wel gewenscht dat v. T. iet-wat meer historie gegeven had, want wat van art: 2. geldt is niet geheel van toepassing op art: 6. - maar het blijkt dat de stichters van het genootschap die artikelen niet op den voorgrond hebben geplaatst, dat ze hun ontstaan aan geheimen tegenstand te danken hebben, die wel bij vervolg van tijd meer openlijk zich zon kunnen vertoonen. - Wie toch die eerste verdachtmakers van dat algemeen Christelijk genootschap geweest zijn?
Naar waarheid zegt v. T.: (bl. 14) ‘De inhoud dier artikelen benaauwt dan ook de christelijke overtuiging zoo weinig mogelijk: zij spreken zoo mild als mogelijk in hunne dagen; men wil een Christendom gelijk in de boeken des O. en N.V. is vervat, en in de twaalf artikelen der algemeene christelijke geloofsbelijdenis is uitgedrukt. En hunne strekking is geen andere dan om den toegang ruim open te zetten voor elk die maar in de zaak waarom het te doen is belang stelde: overigens zou niemand gevraagd worden tot welk kerkgenootschap of welke partij hij behoorde.’ En zulke artikelen, alzoo ontstaan, worden zóó gebruikt! - Ja maar dat hebben Cohen Stuart en Nahuis niet bedoeld.
‘Er is niemand’ zegt v. T. ‘die er voor durft uitkomen’ - het is de magt van den tijdgeest, het land der Mortara's en Matamora's uitgezonderd - ‘niemand durft er voor uitkomen dat hij de persoonlijke vrijheid van belijdenis niet meer eerbiedigt’ (bl. 15). De allerstoutste zegt: ‘uitsluiten? Dat zij verre! Uitwerpen? Foei! Weren? Dat gaat aan.’ En v. T. vertelt ons iets. Luister, welwillende lezer: ‘Ds. Cohen Stuart bragt op den 1sten Junij 1864 het voorstel ter tafel: ‘Het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Zendeling-genootschap op grond van art. 12 van onze wet, ontzegt aan Dr. Zaalberg het houden der openbare feestrede bij gelegenheid van de aanstaande jaarvergadering.’
Dat artikel luidt: ‘Aan Bestuurders is in het algemeen de behartiging van de belangen des genootschaps aanbevolen. Inzonderheid is aan hen de leiding opgedragen van hetgeen in hunnen kring door het genootschap wordt gedaan. Zij zorgen dat het doel des genootschaps steeds worde in het oog gehouden, en dat niets geschiede, wat met zijne wetten en inrigting strijdig is.’ Daartoe wordt nu de taak gebragt van den redenaar, door de jaarvergadering van 1862 gekozen, niet gedurende den tijd die nog tot zijn spreken verloopen zal onder toezigt, voor zoo ver leer en wandel betreft, van het Hoofdbestuur gesteld, niet - maar genoeg, 't is eenvoudig om even te doen zien, hoe men met sofismen het schreeuwendst onregt tot heilig regt poogt te maken. Maar 't was met een goed doel; 't was in het belang der heilige zaak; 't was a.m.d.g. ‘En dit naar orthodoxe overtuiging, niet uit geestdrijverij, maar uit verpligten godsdienstijver’ (v. T. bl. 8).
Maar wij mogen ons verslag niet uitvoeriger maken. Wij hebben den lezer
| |
| |
bekend gemaakt met den zakelijken inhoud van de ‘noodzakelijke toelichting enz. nader toegelicht,’ waarin de schrijvers inzonderheid opkomen tegen de stelling dat het ‘niet twee rigtingen, maar godsdiensten zijn,’ en tegen de gelijkstelling van ‘vrijheid met de meest onbeperkte willekeur.’ Van hunne zijde gevoelen zij zich verpligt, ‘eenig ander licht bij de noodzakelijke toelichting te voegen.’
Het ‘kort verhaal’, de parabel (bl. 15 enz.) is niet zonder geest; het stukje in zijn geheel laat anders wat toon en vorm betreft, wel iets te wenschen over. Maar vooral wilden wij den heer H.N. Van Teutem doen hooren. Zijn ‘generaliseren’ opent hem een ruim veld, en in kernachtigen trant somt hij zijn grieven op tegen de orthodoxen.
Hij heeft tegen hen, 1o. dat zij de jaarvergadering tot eene uitspraak dringen in zake, welke aldaar misplaatst was. ‘De orthodoxen’ zegt hij, ‘hebben de moeijelijkheden van den beginne af verwekt,’ en ‘al de opschudding ging ongedwongen van hen uit.’
In de jaarvergadering zelve is alles wat tot scheiding en scheuring leiden moest, van de orthodoxen gedreven: Dikwijls moet er voor Bestuurders groote moeijelijkheid in het zamenwerken zijn; maar waarom ‘verkiest men “het verschil van overtuiging en zienswijze onder de Bestuurders op de spits te drijven?” Op het terrein van het Zendeling-genootschap moest het verschil op zijde worden gezet, en op eenheid van geest en bedoeling gezien worden. Een onverzettelijk doordrijven van hetgeen noodwendig tot breuk en scheuring leiden moest, was op de jaarvergadering wel volstrekt misplaatst.’ - ‘Wij zouden’, zegt Dr. Proes, ‘wij zouden in onze jaarvergadering gaan verklaren en bepalen,’ - 't is naar aanleiding van dat schrander ‘in eigenlijken zin des woords’ - ‘wat de volgende jaarvergadering weêr zou veranderen, of nader ontwikkelen, terwijl inmiddels de arme heidenwereld, die kinderen der duisternis, die elkander doodslaan en vergiftigen, verstoken bleven van het licht der kennisse Gods.’
Zeker, in het belang der heidenwereld kon de tijd van zulke vergaderingen beter besteed worden.
2o. Tegen de orthodoxen heeft v. T. een grief: dat zij Art. 2 en 6 Algemeen Reglement misbruikten.
Daarover hebben wij hem reeds gehoord, en zijn vingerwijzing op de geschiedenis is ons niet ontgaan.
3o. Tegen de orthodoxen heeft v. T. een grief: dat zij aan het genomen besluit der vergadering eene onware beteekenis gaven.
Hier begrijpt hij niet, van waar zoo op eens die drie afgesloten partijen in de vergadering voor het oog der ‘uitgetreden’ bestuurders opdoemen; tot hiertoe had zich in het verhaal slechts ééne partij opgedaan, die der orthodoxen. Deze alleen vertoonde zich vast aaneengesloten, gewapend met voorstellen, gereed om aan te vallen, en niet zonder aanvoerder. v. T. verklaart den zin van: ‘de partij der modernen gekozen,’ en vraagt, hoe de ‘uitgetreden’ Hoofdbestuurders, met hun verklaring, hun beschuldiging naar het hoofd van de meest achtenswaardige mannen, in maatschappij en Kerk, durven werpen: Gijlieden hebt de meest onbeperkte willekeur bestendigd, verzekerd, gewettigd; Gij hebt art. 2 en 6 feitelijk ter zijde gesteld, Gij hebt onbegrensde vrijheid, als regt geproclameerd!
| |
| |
4o. Tegen de orthodoxen heeft v. T. een grief: dat zij met zooveel gedruisch zijn ‘uitgetreden.’
‘Was er gevaar van verduistering der waarheid?’ vraagt v. T. (bl. 23) ‘geroep van belangstellenden om toelichting; was er ergens iemand van hen gedaagd om zich te verantwoorden? Och neen.’ Wij hebben reeds van ‘den statelijken optogt’ gesproken. Een auto da fé. Brandklok en arme-zondaars-klokje luijen tegen elkander in.
De schoone hymne wordt aangeheven:
‘Sta op, o Heer! Wil mij behoeden,
Uw gramschap straff' mijns vijands woeden.’
Onder een hemel, door de vier ‘uitgetreden’ eerstelingen gedragen, gaan de professoren Doedes en v. Oosterzee; Utrecht, volgens zekere feestrede altoos aan de spits van vooruitgang, vertegenwoordigd door de H.H.J.C. Verhoef, S.G. Jorissen, C.L. Westhoff; het vorstelijk 's Gravenhage met zijn banieren; Rotterdam met zijn Chantepie de la Saussaije; Haarlem met Hoog - een groote, een altoos toenemende volksmenigte moet zich aansluiten; de algemeene bepalingen, tot doode letters gemaakt, moeten worden verbrand; voor het Nederlandsch Zendeling-genootschap een de profundis gezongen, en alles eindigen met de woorden, met welke J. Moll Jac. Zn. zijne brochure besluit: ‘Vrede door het bloed des kruises.’
‘Wat is er met het Nederlandsch Zendeling-genootschap gebeurd?’ vraagt een eenvoudig man uit Friesland.
‘Niets;’ antwoordt een berigtgever.
‘Maar de grondslag is immers veranderd?’
‘Neen.’
‘Het doel van het genootschap dan?’
‘Ook niet.’
‘Nu, de zamenstelling toch?’
‘Het blijft zamengesteld uit mede-arbeiders die gedrongen worden.’ - - -
‘Ja, zoo was het; maar hoe is het nu?’
‘Onveranderd.’
‘Wat doen daar dan al die heeren in het zwart?’
- De berigtgever haalt de schouders op.
Maar met schouder-ophalen is het niet gedaan. Wij hebben met opzet het geduld van onze lezers op de proef gesteld, omdat wij op meer dan dit bij hen konden rekenen. Heeft de orthodoxie aan het Nederlandsch Zendeling-genootschap den rug toegekeerd, de liberale, onbekrompen geest van duizend anderen in Nederland kome het te hulp. Zij rekenen het immers als eere toe wat bij de orthodoxen schande is. Zij weten nu wat het genootschap is, wezen en blijven wil, en wat het daarvoor over heeft.
Wel nu, aan profetiën wagen wij ons niet; maar blijft het Hoofdbestuur zich zelf gelijk, vereenigen zich de welgezinden, om het de handen te sterken, blijven Bestuurders, leden en begunstigers met den milden geest des Evangelies bezield, dan rigt ook het genootschap, ‘thans voor den grond geworpen’ en vertrapt, veerkrachtig door de liefde, zich zelf weêr op.
R.
W.P.R. B
|
|