| |
Politiek overzigt.
De graauwe herfstnevel, welke gedurende de novembermaand de velden bedekt, ligt ook over het politiek terrein uitgespreid. Als in een zonderling half duister tast men rond, onzeker wat de toekomst ons brengen zal in de romeinsche kwestie, die oude politieke geschiedenis, welke toch immer nieuw blijft. De twee vraagstukken, eenigen tijd geleden aan de orde, hebben intusschen
| |
[pagina t.o. 449]
[p. t.o. 449] | |
| |
| |
hun europeesch karakter voor het oogenblik verloren en zijn binnen engere grenzen beperkt. Polen heeft den redeloozen en radeloozen wanhoopskreet: ‘Frankrijk is te ver en God te hoog’ weder aangeheven en staat thans alleen tegenover Rusland; Denemarken heeft Sleeswijk, Holstein en Lauenburg ten prooi moeten laten aan Oostenrijk en Pruissen, welke thans de gouden eeuw voor de bevolking der hertogdommen zullen doen aanbreken. De vijandschap, welke deze kwestiën tusschen de verschillende regeringen hadden doen geboren worden, is inmiddels ten grave gedaald. Napoleon III, vol sympathie voor de poolsche nationaliteit, bragt zijne hulde aan den keizer van Rusland, die op fransch grondgebied eenige dagen vertoefde en te Nice zich wel het meest zal hebben verwonderd over de omstandigheid dat hij zich zelven aldaar zag. De vrijheer von Bismarck bezocht het fransche hof, hetwelk zich vroeger zoo verbolgen had betoond over Pruissen's houding tegenover Denemarken. Lord Clarendon vergat te Weenen de ironische uitvallen van Oostenrijk tegen Engeland in de deensch-duitsche kwestie, en de oostenrijksche regering dacht niet meer aan de scherpe woorden haar uit Londen in die dagen toegevoegd. De europesche staatslieden schijnen onderling besloten te hebben om den dag van gisteren uit hun geheugen te wisschen. Zelfs nog vóór het sluiten van het defenitief vredestraktaat tusschen Denemarken en de beide groote duitsche mogendheden werd de kwestie reeds niet meer als europeesch vraagstuk beschouwd.
Bij deze overeenkomst, op Zondag 30 October in naam der ‘heilige en ondeelbare Drieëenheid’ gesloten en op 16 October geratifieerd, werd in het derde der vier-en-twintig artikelen het volgende bepaald:
‘Zijne Majesteit de koning van Denemarken doet afstand van al zijne regten op de hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg ten voordeele van hunne Majesteiten den koning van Pruissen en den keizer van Oostenrijk; zich tevens verbindende om de beschikkingen welke hunne Majesteiten voornoemd zullen nemen ten opzigte dier hertogdommen te erkennen en goed te keuren.’
Behalve eene voorloopige regeling der grensscheiding tusschen Denemarken en Sleeswijk, nader door eene kommissie te bepalen, wordt in het traktaat gezegd dat de hertogdommen, als hun aandeel in de openbare schuld der deensche monarchie, aan Denemarken zullen hebben te betalen eene som van negen-en-twintig millioen thalers, deensche munt. De door kontrakterende partijen prijs gemaakte schepen en opgelegde oorlogsschattingen zullen voorts worden teruggegeven.
Zoo was dan Denemarken vernederd en vernietigd; zoo waren dan de hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg bevrijd van de vreesselijke tyrannie der deensche regering! Met daverend feestgejuich mogt dan nu de bevolking dier gewesten de redding des vaderlands vieren en het ‘Schleswig-Holstein meerumschlungen’ met de meeste geestdrift en onder daverend feestgejuich aanheffen! Neen; de kern der bevolking dier gewesten is thans uit den droom wakkergeschrikt en de ruwe werkelijkheid staat voor haar. Men begint eindelijk hier en ginds maar al te zeer in te zien dat er eene verfoeijelijke misleiding heeft plaats gehad van de zijde der aristokratische en feodale partijen, waarvan de eigenlijke natie in de hertogdommen het
| |
| |
slagtoffer is geworden. Men begint te begrijpen dat die partijen, uit eigenbelang en dáárom alleen, hebben gespekuleerd op de gehechtheid van een deel der bevolking aan ‘het groote duitsche vaderland.’ Men gevoelt thans dat hier eene politieke schurkenstreek is gepleegd, maar men weet tevens dat men zich thans moet onderwerpen. Van daar dat de kern der bevolking van Sleeswijk-Holstein het vredestraktaat van Weenen, over doch zonder haar gesloten, niet heeft toegejuicht, maar misschien in stilte vervloekt.
Onheilspellende verschijnselen vertoonen zich bovendien steeds aan den pruissischen horizon; waar men vroeger de zon der vrijheid en onafhankelijkheid in zoo schitterenden luister meende te zien opgaan, pakken zich thans donkere wolken te zamen. Waar men de pruissische officieuse dagbladpers ziet verkondigen dat de hertogdommen thans par droit de conquête aan Pruissen en Oostenrijk toebehooren; waar men gewezen wordt op het navolgenswaardige van Lauenburg's houding, waarvan de landdag de personele unie met Pruissen aan koning Wilhelm heeft aangeboden, daar is het dan ook voorzeker ‘geen tijd van zingen’ voor den slees wijk-holsteinschen burgerstand. Men laat daarom de reaktionaire adel- en geld-aristokratie alleen juichen over de bevrijding des vaderlands, welke misschien niet ongaarne even als Lauenburg's landdag - niet Lauenburg's bevolking - eene naauwere vereeniging met Pruissen zouden willen tot stand brengen. Zij toch moeten den weg, door den heer von Bismarck in de binnenlandsche aangelegenheden bewandeld, als den weg ter politieke zaligheid beschouwen, welke haar al verder en verder verwijderen zou van de liberale konstitutie van 1846 en leiden zou naar eene bevestiging en vermeerdering harer voorregten en privilegiën, ten koste van ‘les gens taillables et corvéables à merçi’ in die gewesten.
De deputatie uit Lauenburg's landdag, met zoo vereerend eene zending voor Pruissen's koning te Berlijn aangekomen, is aldaar door de regering allerhartelijkst ontvangen, terwijl terzelfder tijd ongeveer eene vergadering der liberale partij in Lauenburg zelf krachtig protest aanteekende tegen het door den landdag genomen besluit. De regering te Berlijn gaf aan de deputatie uit den landdag geen bepaald antwoord, maar verzekerde alle pogingen in het werk te zullen stellen om den ‘volkswensch’ te bevredigen. De officieuse dagbladpers te Berlijn spreekt sedert dien tijd slechts van de ‘morele’ regten, welke Oostenrijk op Lauenburg bezit.
Voor het oogenblik is de wensch van den heer von Bismarck, nog altijd in blakende gunst staande bij koning Wilhelm, om Holstein door de saksische en hannoversche exekutie-troepen te doen ontruimen. Zijne argumenten ontleent hij daarbij aan art. IV der Wiener Schlussacte, waartegen de duitsche Bondsvergadering te Frankfort wel andere gronden zal weten aan te voeren. Wij willen deze kwestie, even als alle duitsche bondskwestiën vrij verward, hier niet ontwikkelen, te minder omdat door de Bondsvergadering eene transactie schijnt te zullen worden voorgesteld. Aan Pruissen's verlangen zou namelijk worden toegegeven, op voorwaarde dat de hertogdommen ook door de oostenrijksche en pruissische troepen zouden worden ontruimd.
Is dit werkelijk het voornemen der
| |
| |
Bondsvergadering, dan is, met het oog op het Rensburg-incident, en andere van dien aard, de oplossing van deze moeijelijkheid met niet weinig grond te voorspellen. De vrijheer von Bismarck verklaart deze voorgestelde schikking te willen aannemen. Men stelt voor de ontruiming van Holstein door de bondstroepen b.v. een termijn van vier weken. Aan Oostenrijk en Pruissen, wier leger zooveel talrijker is, wordt tot ontruiming der hertogdommen een termijn van zes weken gesteld. De vier eerste weken zijn verstreken en Holstein is door de exekutie-troepen ontruimd; de veertien overige dagen van den termijn aan de geallieerde mogendheden gesteld zijn ook voorbij, maar nu doen de kleinere duitsche staten de ontdekking dat er nog eene groote afdeeling van het oostenrijksch-pruissisch leger in de hertogdommen is achtergebleven. Zij protesteren daarop bij de regering te Berlijn tegen deze handelwijze, in strijd met de overeenkomst.
De heer von Bismarck verklaart van eene legerafdeeling in de hertogdommen niets te weten; mogt dit echter het geval zijn, dan is dit toe te schrijven aan een misverstand. Welligt is intusschen de zaak overdreven voorgesteld en zijn slechts eenige zieke en gekwetste manschappen met eenig hospitaal-personeel in de hertogdommen achtergebleven. De minister zal intusschen de zaak nader laten onderzoeken, benoemt daartoe welligt eene kommissie en men hoort verder van de kwestie niet meer spreken. De hertogdommen zijn ontruimd door de bondstroepen, blijven bezet door Pruissen, en de president-minister heeft weder eene politieke daad gedaan, welke noch zijne eerste was, noch zijne laatste zijn zal.
Omtrent het toekomstig lot der hertogdommen Sleeswijk en Holstein worden intusschen onderhandelingen gevoerd met den vroegeren pruissischen majoor, thans pretendent, Frederik van Augustenburg, die zich zeer geneigd betoont om als hertog van Sleeswijk-Holstein de rol van goeverneur des heeren von Bismarck te spelen. Belangrijk en kurieus tevens is te dien opzigte zijne toespraak aan eene deputatie uit Kiel. Daarin betoogde hij dat de hertogdommen dankbaar moesten wezen ‘aan God, die zich in den loop dezes jaars zoo duidelijk had geopenbaard’ en aan Pruissen's koning, die hier zijne leus in toepassing had gebragt: ‘de wereld moet weten dat Pruissen overal bereid is om het regt te beschermen.’ Allernederigst herinneren wij hier ter loops den aanstaanden hertog van Sleeswijk-Holstein dat deze zinsnede afkomstig is uit eene troonrede van keizer Napoleon III en geuit werd met het oog op de Mexikaansche expeditie. Zeer natuurlijk is zij vervolgens door den minister von Bismarck van zijn keizerlijken leermeester overgenomen en eindelijk misschien ook wel door koning Wilhelm uitgesproken.
Nadat de hertog voorts zijne verwachting had te kennen gegeven, ‘dat de vreeze Gods en de “duitsche” beschaving den voorspoed van Sleeswijk-Holstein zouden doen toenemen en den nieuwen staat van zaken bevestigen,’ volgde het belangrijkste gedeelte zijner toespraak, met het oog op de toekomstige verhouding der hertogdommen tot Pruissen. In de toekomst - zeide hertog Frederik - zullen de hertogdommen niet alleen aan zich zelven hebben te denken; zij moeten steeds voor oogen houden wat zij verschuldigd zijn aan het duitsche vaderland en voor alles aan
| |
| |
Pruissen. De opofferingen, welke ons land, met het oog hierop, zal moeten doen, zijn in zijn eigen belang.’ Deze opofferingen nu zullen bestaan in het volgende. De havens en de zeevarende bevolking van Sleeswijk-Holstein moeten ter beschikking gesteld worden van Pruissen, door den hertog eene ‘zeemogendheid’ genoemd.
Van Oostenrijk werd in deze toespraak weder geen woord gerept. Dit ignoreren van het keizerrijk, hetwelk voor de bevrijding der hertogdommen toch ook zoovele offers heeft gebragt, had reeds lang te Weenen zeker misnoegen verwekt, hetwelk zich uitte in oppositie tegen den minister van buitenlandsche zaken, von Rechberg.
Dit misnoegen over de weifelende, transigerende politiek des ministers en het verschil van opinie met zijne ambtgenooten over de verantwoordelijkheid van het geheele kabinet omtrent deze staatkunde, maakte de positie van den graaf von Rechberg, met het oog op de toen aanstaande opening der zittingen van den Reichsrath, onhoudbaar. Nog te meer was dit het geval daar de heer von Schmerling alle pogingen had in het werk gesteld om zijn politieken tegenstander te isoleren. In een ministerraad brak eindelijk de storm los. De overige leden van het kabinet wierpen daarbij alle verantwoordelijkheid over de leiding der buitenlandsche aangelegenheden van zich op den heer von Rechberg; de minister van finantiën verklaarde zelfs dat hij zich altijd als tegenstander der gevolgde buitenlandsche politiek had doen kennen en wierp de schuld van het mislukken zijner finantiële operatiën op den minister van buitenlandsche zaken. De heer von Schmerling eindelijk ging nog een stap verder en betoogde dat hij niet voor den Reichsrath kon verschijnen zonder eene verandering van staatkundig stelsel aan te kondigen. In dit hagchelijk oogenblik trachtte de heer von Rechberg den storm nog te bezweren en zijn politiek levensbehoud te zoeken in de verklaring: dat hij bereid was om zich te onderwerpen aan de meerderheid in den ministerraad en zijne politiek, onder hare verantwoordelijkheid, te wijzigen. De heer von Schmerling hakte nu echter den gordiaanschen knoop door met de vrij scherpe bewering, dat hij in staat moest worden gesteld aan den Reichsrath voor die verandering van politiek een meer krachtigen waarborg en een meer geloofwaardig bewijs te geven.
Als oorzaak dat keizer Prans Jozef het door den heer von Rechberg aangeboden ontslag aannam, wordt tevens - en dit is niet onaannemelijk - opgegeven, dat men, zoowel met het oog op de nieuwe fase, welke de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie, sedert het sluiten van het vredestraktaat te Weenen, was ingetreden, als met het oog op de franschitaliaansche overeenkomst, iemand als minister van buitenlandsche zaken wenschte te zien optreden zonder politieke antecedenten.
Nadat door den keizer nog eenige bloemen waren gestrooid op het politieke graf van den heer von Rechberg, werd tot zijn opvolger benoemd de graaf von Mensdorff-Pouilly, kleinzoon van koningin Victoria's grootvader, den hertog van Saksen-Coburg. Den sabel, welken de heer von Mensdorff reeds van zijne vroegste jeugd had leeren hanteeren, verwisselde hij voor het eerst in 1850 met de pen als staatsman, toen hem, over de sleeswijk-holsteinsche kwestie,
| |
| |
eene zending werd opgedragen aan het hof van Engeland. Na voorts gedurende eenigen tijd Oostenrijk te hebben vertegenwoordigd aan het hof van St. Petersburg, vervulde hij eenige betrekkingen, welke eene vereeniging aanboden van het militair en het civiel element. Eene dergelijke was ook de betrekking, thans door hem met die van minister verwisseld: hij was goeverneur van Gallicië sedert 1862.
De optreding van den heer von Mensdorff, als minister van buitenlandsche zaken, maakte in de regeringskringen te Berlijn een vrij ongunstigen indruk. Hoewel men nog in het onzekere verkeerde over de gedragslijn, welke de nieuwe minister zou volgen, begreep men toch, en te regt, dat men door de aftreding van het werktuig des ministers von Bismarck veel kon verliezen, maar niets winnen. Aanvankelijk schijnt men zich dan ook niet te hebben bedrogen, daar eene meer gereserveerde houding tegenover Pruissen en eene minder onverschillige jegens de duitsche staten reeds aan Oostenrijk wordt toegedicht.
Dat men in deze omstandigheden belangstellend uitzag naar de troonrede, welke door Frans Jozef in de zitting van den Reichsrath zou worden uitgesproken, was natuurlijk; te meer nog omdat, volgens verschillende geruchten, daarin belangrijke mededeelingen zouden worden gedaan.
In deze laatste, verwachting zag men zich echter teleurgesteld. Op de troonrede in haar geheel kon men met het meeste regt toepassen: un déluge de mots sur un désert d'idées. Omtrent de buitenlandsche politiek bepaalde de keizer zich tot eenige vrij onbepaalde en raadselachtige mededeelingen. Vervuld met het verlangen om den vrede te be waren, wenschte hij in de eerste plaats zich zelven geluk met de goede verstandhouding tusschen Oostenrijk en de overige groote mogendheden, welke hij zou trachten te doen voortduren, met het oog op de belangrijke taak, welke de regering ten opzigte der binnenlandsche aangelegenheden wachtte. Sommige italiaanschgezinde dagbladen wenschten hieruit zoo gaarne op te maken dat de regering de uitvoering der september-konventie, tusschen Italië en Frankrijk gesloten, niet zou belemmeren, alsof dergelijke ontboezeming niet slechts als eene formule en formaliteit te beschouwen ware!
Voorts werd in de troonrede herinnerd aan de zoo eervolle wijze, waarop de oorlog met Denemarken was ten einde gebragt, waarbij de gereserveerde houding der onzijdige mogendheden, welke houding wijs en billijk wordt genoemd, de eindregeling gemakkelijk had gemaakt. Uit de gedenkwaardige resultaten thans verkregen, was de hooge waarde gebleken der tusschen den keizer en zijn doorluchtigen bondgenoot, den koning van Pruissen, tot stand gekomene overeenstemming.
Dit laatste werd door de hofpartij in Pruissen met bijzonder genoegen gelezen; hiermede was de troonrede echter niet geëindigd: er volgde een maar. De keizer toch verwachtte nu dat geheel Duitschland bij de gunstige en roemrijke oplossing dezer kwestie weder die eendragt zou terug erlangen, welke een zoo krachtigen waarborg oplevert, zoo wel voor eigen veiligheid en voorspoed als voor de rust en het evenwigt van Europa.
Positieve mededeelingen omtrent de
| |
| |
buitenlandsche aangelegenheden zocht men intusschen in de troonrede te vergeefs, en juist in dit negatief karakter zag men te Berlijn het blijk dat de verandering van personen aan het oostenrijksch departement van buitenlandsche zaken geene groote wijziging in het stelsel van bestuur had te weeg gebragt.
De binnenlandsche aangelegenheden namen in de troonrede de grootste plaats in. De regering verklaarde al hare zorg te zullen wijden aan het finantiewezen, en waarlijk, dit is wel noodzakelijk. De finantieële toestand toch is allerongunstigst, ofschoon het budget voor 1865 slechts met een deficit sluit van dertig millioen florijnen. In werkelijkheid is echter het deficit veel grooter; zoolang men echter door l'art de grouper les chiffres op de budgetten en door halve maatregelen de oogen der natie wil verblinden, zal de toestand van Oostenrijk's finantiewezen steeds ongunstiger worden. Men vergete echter niet dat de veelkleurige statenverzameling, waaruit Oostenrijk bestaat, eene verbetering van dien toestand zeer belemmert. Nog altijd blijft Hongarije de pogingen der regering te Weenen om eene toenadering tot stand te brengen van de hand wijzen; nog steeds is het aan Oostenrijk geketende Venetië een bron van allerlei verwikkelingen. Sedert de laatste dagen hebben zich in een gedeelte dezer provincie eenige goed gewapende afdeelingen italiaanschgezinden vertoond, welke zich in de bergachtige streken aldaar tegen een vrij talrijk oostenrijksch legerkorps kunnen verdedigen. De delegatiën Friuli en Trevigi zijn intusschen in staat van beleg verklaard, en ook de regering te Turijn heeft maatregelen genomen om het overtrekken der grenzen aan alle gewapende afdeelingen te beletten. Eene bloedige botsing tusschen eene dergelijke bende, gelijk het officieel italiaansch dagblad zich uitdrukte, en een italiaansch legerkorps is daarvan reeds het gevolg geweest, zoodat nu ook de venetiaansche kwestie op een Aspromonte kan wijzen.
Men begint zich met deze agitatie in het venetiaansche in de laatste dagen meer bezig te houden, nu de september-avereenkomst tusschen Italië en Frankrijk gesloten - de ‘donderslag bij eene heldere lucht,’ waarmede de oud-minister Ricasoli haar vergeleek in een stuk ter ondersteuning daarvan geschreven - vooreerst schier alle belangrijkheid heeft verloren. En hoe groot was de belangstelling, nog weinige dagen geleden, in alles wat de konventie betrof! Hoe naauwlettend volgde Europa de diplomatieke gedachtenwisseling der fransche en italiaansche staatslieden! Angstvallig werd telkens op nieuw de tekst der overeenkomst geanalyseerd en geïnterpreteerd; uitvoerig werd de belangrijkheid besproken der veranderde redaktie van de ontwerp-overeenkomst, waarvan art. I: de italiaansche regering verbindt zich om het tegenwoordig grondgebied van den heiligen vader te eerbiedigen (respecter), later gewijzigd is in: niet aan te vallen (ne pas attaquer).
Reeds na de eerste vergaderingen der italiaansche kamer van afgevaardigden begon echter de groote belangstelling in de overeenkomst zelve en in het lot van het wetsontwerp ter overbrenging van den hoofdzetel des bestuurs naar Florence te verminderen. Of al de heeren Buoncompagni, Ferrari, d'Ondes Reggio de konventie en het wetsontwerp, hetwelk eigenlijk alleen het onderwerp der beraadslagingen uitmaakte, goed- | |
| |
keurden en de heeren Petrucelli, Lazarro, Compino, Musolino tegen de aanneming verklaarden te zullen stemmen, achtte men vrij onverschillig, daar men zich verzekerd meende te kunnen houden dat eene belangrijke meerderheid aan het wetsontwerp zou ten deele vallen. Teekenen wij dan ook slechts kortelijk de argumenten, voor en tegen aangevoerd, op, na vlugtig inzage te hebben genomen van de bij het parlement overgelegde diplomatieke stukken.
Nooit welligt heeft men eenig traktaat door zoo verschillende uitleggingen min verstaanbaar gemaakt als dat van 15 September. Behalve twee depêches van den vorigen minister van buitenlandsche zaken te Turijn, Visconti-Venosta, aan den vertegenwoordiger van Italië te Parijs, bevattende instruktiën omtrent de te sluiten overeenkomst, werd bij het parlement eene depêche overgelegd van den heer Nigra aan den heer Visconti-Venosta. In dit stuk werd de loop der onderhandelingen geschetst. De groote hinderpaal gedurende deze was het verlangen der fransche regering naar een waarborg, welke den Katholieken vertrouwen kon inboezemen op de strenge ten uitvoerlegging van het traktaat. Nadat te dien opzigte eenige voorstellen als onaannemelijk waren ter zijde gesteld, werd door den markies Pepoli - inmiddels te Parijs aangekomen - te kennen gegeven dat bij de italiaansche regering het plan bestond om den hoofdzetel des bestuurs uit Turijn naar eene andere stad over te brengen. Op deze voorwaarde nu stemde de keizerlijke regering in het traktaat toe. De heer Nigra verklaarde voorts gedurende de onderhandelingen op de meest bepaalde wijze te hebben herinnerd dat Italië bij de kouventie volstrekt geen afstand deed van zijne nationale regten en verlangens, maar dat voortaan alleen zedelijke middelen zouden worden aangewend om eene toenadering tusschen Turijn en Rome tot stand te brengen, met Cavour's beginsel voor oogen: de vrije Kerk in den vrijen Staat.
Deze depêche, van een italiaansch standpunt geschreven en door de italiaanschgezinde dagbladen geïnterpreteerd, verwekte onder de voorstanders van de wereldlijke magt des pausdoms eene sensatie, welke de fransche regering tot eene nadere toelichting der september-konventie van hare zijde deed besluiten. De minister Drouyn de Lhuys nam de pen op en rigtte eene nota aan den baron de Malaret, Frankrijks vertegenwoordiger te Turijn, om alle dubbelzinnigheid omtrent de konventie weg te nemen, om alle misverstand te voorkomen en om nader de bedoelingen der kontrakterende partijen te doen kennen.
De zeven punten, welke in dit stuk op den voorgrond werden gesteld, hebben de strekking om nog nader te betoogen, dat Italië zich verbonden had om alleen zedelijke middelen aan te wenden tegen Rome, dat de overbrenging van den zetel des bestuurs uit Turijn naar elders geenszins moest beschouwd worden als eene schrede op den weg naar Rome, maar als een belangrijke waarborg voor Frankrijk, met de opheffing waarvan de vernietiging der konventie zou gepaard gaan. Ten slotte verklaarde de fransche minister, dat voor het geval eener binnenlandsche revolutie te Rome - de eventualiteit, waarop zoovele Italianen hunne hoop vestigden - Frankrijk zich zijne vrijheid van handelen reserveerde, terwijl eindelijk nog aan Cavour's uitspraak werd herinnerd: dat Rome Italië's
| |
| |
hoofdstad niet kon worden dan met Frankrijks toestemming.
Deze depêche had een nieuwen stortvloed van dagblad-artikelen ten gevolge. ‘On se battait dans les brouillards de l'avenir.’ Nog waren hiermede echter de diplomatieke debatten niet gesloten en op 7 November volgde eene nieuwe toelichting der konventie van de zijde der italiaansche regering, en eene depêche van den minister La Marmora aan den heer Nigra. Het hoofddenkbeeld van dit stuk was: dat de gevolgen der bij het hof van Rome aan te wenden morele middelen op dit oogenblik bezwaarlijk een onderwerp van debat konden uitmaken, en dat voorts de beteekenis, welke door de italiaansche regering gehecht wordt aan het overbrengen der hoofdstad naar elders, het best uit de feiten zelf kan worden opgemaakt. De regering te Turijn zou zich voorts tot eer rekenen de staatkunde van graaf de Cavour te blijven volgen en reserveerde zich eindelijk, voor het geval eener revolutie te Rome, even als Frankrijk, de meest volledige vrijheid van handelen.
Begeven wij ons thans - het is 7 November - naar de vergaderzaal der italiaansche kamer van afgevaardigden, alwaar juist het officieël dagblad, hetwelk steeds gedurende de zitting aan de leden wordt uitgereikt, in aller handen is. Met de meeste belangstelling wordt daarin de laatste depêche van den president-minister, op dien dag naar Parijs verzonden, gelezen en herlezen, terwijl al zeer weinig acht wordt geslagen op de argumenten der sprekers voor of tegen het voorstel van den heer Ferrari aangevoerd. Dit voorstel strekte om in de eerste plaats de konventie zelve aan de goedkeuring der Kamer te onderwerpen omdat daarbij in art. IV de regering zich bereid verklaarde tot onderhandeling met Rome om een gedeelte der oude schulden van de Kerkelijke Staten ten haren laste te nemen. Daardoor zou Italië's schuldenlast kunnen worden vermeerderd, zoodat men de geheele konventie aan het votum der Kamer moest onderwerpen. Naauw heeft intusschen de heer Boggio de depêche van den generaal La Marmora in het officieel dagblad gelezen, of hij stelt als motie van orde voor om de verdere diskussiën uit te stellen tot dat de fransche regering zich zou hebben verklaard omtrent de laatste nota, hem zoo even bekend geworden. Tot toelichting dezer motie volgde voorts een allerheftigste uitval van den heer Boggio tegen de konventie, welke eene groote opschudding in de vergadering te weeg bragt. De generaal de La Marmora dringt te vergeefs aan op kalme overweging; hij betoogt, onder verschillende interruptiën, dat alle uitleggingen ter wereld den tekst der konventie niet kunnen veranderen; hij beroept zich op den heer Boggio zelf, die als advokaat wel zal erkennen dat er wetten zijn, welke op verschillende wijzen geïnterpreteerd kunnen worden..... Alle kalmte is intusschen in de vergadering verdwenen en weldra gaat men uiteen.
In de volgende zitting voerde de minister van binnenlandsche zaken het woord over het voorstel van den heer Ferrari en wederlegde daarbij de gronden, waarop de motie rustte. Onderhandelingen te willen openen omtrent de overneming van de oude schuld der vroegere Kerkelijke Staten was nog niet zich verbinden, en indien de regering bij het
| |
| |
voeren van finantieële onderhandelingen autorisatie moest erlangen, zou het onmogelijk worden om administratie te voeren. De meerderheid der Kamer begreep dit ook en men besloot over te gaan tot de orde van den dag met ter zijde stelling der motiën van de heeren Ferrari en Boggio.
Nu werden derhalve de algemeene diskussiën over het wetsontwerp aan de orde, geopend. Wij zullen ons hieromtrent bepalen tot eene beknopte opgave der argumenten voor en tegen het wetsontwerp aangevoerd in verband met de konventie, op zoo verschillende wijze uitgelegd, dat zij - de heer Miceli merkte dit op - wel in hieroglyphenschrift gesteld scheen.
De voorstanders der konventie stelden op den voorgrond de wenschelijkheid om voortaan slechts morele middelen te bezigen om Rome als hoofdstad te erlangen. Met het oog hierop was dan ook het denkbeeld door de regering geopperd om den hoofdzetel des bestuurs naar elders over te brengen en wel naar eene stad, in de nabijheid van Rome gelegen, alwaar men aan de thans jegens den paus te volgen staatkunde gemakkelijker zou kunnen getrouw blijven. Dat dit denkbeeld echter aan de italiaansche onderhandelaars door de keizerlijke regering zou zijn opgedrongen en van haar afkomstig zou wezen, gelijk beweerd werd, was geheel ongegrond. ‘Welk ministerie - riep de heer Ferrari uit - zou iets dergelijks als bepaalde voorwaarde hebben durven aannemen? Dit zou eene schending van Italië's nationale eer zijn geweest!’ Een aantal redenaars, en daaronder vooral de heer de La Marmora beweerden, in antwoord op de vraag: welken waarborg Italië bezat voor de uitvoering der konventie door Frankrijk, dat men vertrouwen moest stellen in den franschen keizer, die, even als Napoleon I op St. Helena, de meening is toegedaan dat Rome de hoofdstad van Italië moet worden. De vrees van sommigen dat door zulk onbepaald vertrouwen in Frankrijk de invloed des keizers in de italiaansche aangelegenheden te uitgebreid zal worden, werd door het ministerie belagchelijk genoemd.
Enkele redenaars der ministerieële partij verklaarden bovendien in de aanneming van het wetsontwerp en de goedkeuring der konventie eene aanstaande verzoening met den paus te zien en hierin weder een middel om door tusschenkomst van het vatikaan eene vredelievende oplossing der venetiaansche kwestie te verkrijgen. Ook de president-minister beweerde als zijne persoonlijke opinie te mogen uiten dat Italië's vredelievende politiek, door de September-konventie bezegeld, den keizer van Oostenrijk zou kunnen bewegen om zich ten opzigte van Venetië tot eene voor Italië gunstige schikking geneigd te betoonen. ‘Men heeft - zeide hij - den aartshertog Maximiliaan wel keizer van Mexiko zien worden; men heeft wel de Iönische eilanden aan Griekenland zien afstaan. Iets even onverdachts kan ten opzigte van Venetië plaats vinden. Ware ik geroepen om met keizer Frans Jozef omtrent dit punt te onderhandelen, dan zou ik wijzen op ons wederzijdsch belang en hem welligt overtuigen......’ Hier, zegt een ooggetuige, trok de minister Lanza zijn ambtgenoot aan zijn rok om hem alzoo te waarschuwen voor het gevaarlijk terrein, waarop hij zich hier waagde. De minis- | |
| |
ter van buitenlandsche zaken begreep dien wenk en verliet de venetiaansche kwestie. In eene volgende zitting verklaarde hij zelfs nog ten overvloede dat zijn doel niet geweest was hieromtrent eenige bedreiging te uiten of pressie uit te oefenen. Hij had alleen de hoop willen uiten dat de keizer van Oostenrijk tot eene vredelievende schikking zich mogt geneigd betoonen, ‘daar voor hem in het behoud van Venetië noch militaire eer, noch voordeel was gelegen.’
Merkwaardig was voorts eene redevoering van den heer Pepoli. Met buitengewone oratorische behendigheid, aan eene rede van den heer Billault herinnerende, trachtte deze spreker het eergevoel van de vergadering ten voordeele der konventie op te wekken. Terwijl hij een tweetal jaren in den vreemde had vertoefd - zoo luidde zijn verhaal - had hij tot zijn leedwezen moeten opmerken dat Italië nog altijd in de oogen van Europa eene diepe vernedering onderging door de bezetting van Rome. Eene groote sensatie en teekenen van goedkeuring gaven reeds dadelijk het bewijs dat de pijl het juiste doel had getroffen. ‘Maar Venetië dan!?’ riep men hier en ginds. - De heer Pepoli had zijn antwoord gereed. ‘Met Oostenrijk leven wij in geene vriendschappelijke verstandhouding. Frankrijk daarentegen is onze bondgenoot en toch bezet het Rome. Dit beschouwt men in het buitenland als eene nationale ramp, waaraan wij ons, gelijk men meende, altijd zouden moeten onderwerpen. Thans echter is het oogenblik aangebroken, waarop wij ons daarvan kunnen bevrijden.’ Deze spekulatie op het eergevoel der Italianen gelukte volkomen en oorverdoovende toejuichingen vielen den redenaar ten deel, toen hij verder betoogde dat het liberaal Europa met ongeduld wacht op de aanneming der konventie, waarin de kiem ligt eener alliantie tusschen Frankrijk, Engeland en Italië, welke het palladium der vrijheid zal wezen. ‘Italië - riep de heer Pepoli - moest voor Europa zijn wat Piëmont voor Italië was geweest!’ Eenigzins duizelig geworden volgden de leden der Kamer den spreker, die hun eene zoo verhevene rol toedacht, en zijn oratorisch vuurwerk maakte furore.
De tegenstanders van het wetsontwerp en de konventie maakten hun hoofdargument van de bewering, dat men langs morelen weg nimmer Italië's billijk verlangen naar Rome zou kunnen verwezenlijken. Eene binnenlandsche revolutie was, volgens sommige sprekers, niet te verwachten omdat er geen Romeinen meer bestaan; deze zwerven in ballingschap rond of zuchten in de gevangenissen. Mogten er nog weinige zijn overgebleven, dan zou de kardinaal Antonelli wel zorg dragen dat ook deze spoedig verdwenen waren. Wat moet men voorts verwachten van de zamenstelling eener pausselijke legermagt? - zeide een ander redenaar. - Het zal de voorhoede vormen van het oostenrijksche leger, hetwelk vroeg of laat tegen uwe hoofdstad Florence zal oprukken. Heftig was vooral de tegenstand van den heer Musolino. Ziet gij dan niet - riep hij uit - dat de konventie de bron zal wezen van den burgeroorlog, welke zal eindigen met de omverwerping der dynastie? Ziet gij niet dat het overbrengen der hoofdsfad naar Florence door Frankrijk is geeischt ter voorbereiding eener nieuwe inlijving van itali- | |
| |
aansch grondgebied? Zijne stem was echter die eens roependen in de woestijn, en - wij zeiden het reeds hiervoren - het pleit der aanneming of verwerping van de konventie is beslist. Geen manifest van Garibaldi, geene proklamatie van Mazzini bezit meer invloed. Wij hebben lang geduldig uitgezien - riep de laatste - naar het ons toekokomend Rome. Thans is ons geduld ten einde. ‘Een volk doet niet voor altijd afstand van zijn regt om het initiatief te nemen, zonder zich daardoor tevens vervallen te verklaren van alle levensvatbaarheid en pligtbesef. Reeds wordt het door ons betoonde geduld - gij leest het in de depêche van den franschen minister - als een afstand van ons regt beschouwd. Straks zal Europa uitroepen: Italie is toch slechts een aardrijkskundig begrip; het bezit geen levenskracht, maar ontvangt die slechts uit Parijs: het verdient niet langer onze
aandacht!’ Te vergeefs; het ministerie en de meerderheid der Kamer van afgevaardigden droomt thans van de vredelievende oplossing der kwestie, welke sommigen zich reeds lang geleden voorspiegelden. Daarbij zou de paus, even als tot dusverre door de kardinalen onder zekere bepalingen gekozen, in vollen en vrijen eigendom verkrijgen: het vatikaan, de St. Petrus-kerk met al hare schatten van geleerdheid en kunst, benevens zijn zomerpaleis met den lusthof te Castel Gandolfo. Voorts zou hem een jaarlijksch inkomen van een millioen guldens worden toegelegd en de uitoefening der regtsmagt worden opgedragen in het vatikaan en in de zoogenaamde Leoninische stad aan gene zijde van den Tiber, met uitzondering van den Engelenburg. Zoo zou Rome de stad des pausdoms kunnen blijven en te gelijk de residentie worden van Italie's soeverein.
Of de droom van deze vredelievende politici zal worden verwezenlijkt, moet de toekomst leeren. Mogen zij op de verwezenlijking van hun verlangen intusschen niet zóólang behoeven te wachten als, volgens sir Boyle Roche met dat der Ieren het geval zal zijn. Toen deze in het iersch parlement de vereeniging met Engeland verdedigde zeide hij: dat op ‘den dag des oordeels’ zou blijken hoeveel voordeel deze vereeniging aan Ierland had verschaft. Tot dusverre is dit aan Ierland nog niet gebleken; het wacht nog altijd op den oordeelsdag van sir Boyle Roche, welke echter nog verre schijnt. Het tegenwoordig engelsch ministerie bekommert zich al zeer weinig om Ierland, en misschien niet ten onregte verwijt men aan lord Palmerston ook omtrent dit punt, dat hij bevreesd schijnt om de regeling van sommige belangrijke binnenlandsche vraagstukken ter sprake te brengen. Het gaat met lord Palmerston - zoo beweerde onlangs een lid van het Lagerhuis - als met den hertog van Wellington, die zoo dankbaar was voor de overwinningen met geweren van oud model behaald, dat hij niet wilde hooren spreken van Enfield-karabijnen. Bij het engelsch departement van buitenlandsche zaken schijnt men zich intusschen in de laatste dagen bezig te houden met eene kwestie tusschen Brazilië en de regering van den president der ‘Vereenigde staten’ Lincoln - omtrent wiens herkiezing of vervanging ons, terwijl wij dit overzigt schrijven, nog niets bekend is. Het betreft de bemagtiging van een kaper, onder de vlag der afgescheidene staten varende, in eene brazi- | |
| |
liaansche haven. Deze schending der allereerste grondbepalingen van het volkenregt, op het kongres van Parijs vastgesteld, heeft eene algemeene verontwaardiging bij de europesche zeemogendheden te weeg gebragt, en er is thans sprake van een protest dier mogendheden tegen deze handelwijze. Wij achten het waarschijnlijk dat de regering te Washington zelve het gedrag van den kommandant der
Wachusett zal afkeuren. Intusschen is gedurende den amerikaanschen burgeroorlog weder ten overvloede gebleken hoeveel belang alle natiën hebben bij eene nadere regeling en wijziging van het internationaal regt op dit punt. Te regt zegt dan ook Casimir Perier: ‘le gouvernement qui attachera son nom à l'initiative d'une semblable reforme acquerra une gloire moins éclatante peutêtre, mais aussi durable et plus utile que celle des champs de bataille.’
Middelburg, 20 November.
W.A. van Hoek.
|
|