| |
Ministerie van justitie. Afdeeling hervormde eeredienst.
Hervormde gemeente te Ellecom, in de provincie Gelderland.
De geschillen betreffende de administratie dezer gemeente hebben eene zekere beruchtheid gekregen. In de laatste jaren werd er in de dagbladen dikwijls over geschreven.
Na een langdurigen strijd tusschen reactionaire en liberale beginselen, triumfeerden tijdelijk de laatsten.
De hooge regering begreep eindelijk, dat het noodig was de geldelijke belangen der Hervormde gemeente te Ellecom niet meer in handen te laten van den tijdelijken eigenaar van het huis Middachten, den graaf Bentinck c.s. - Bij Koninklijke besluiten van 18 April 1860 no. 131 en 24 November 1861 no. 30, werd het reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst bij de Hervormde gemeenten in de provincie Gelderland (vastgesteld bij Koninklijk besluit van 23 Julij 1821 no. 13) op de gemeente Ellecom toepasselijk verklaard en werden kerkvoogden en notabelen voor die gemeente benoemd.
| |
| |
De benoemde kerkvoogden waren de heeren C.A.F. graaf Bentinck, L.E. van Petersom Ramring en G. van Zadelhoff.
Kerkvoogden benoemden tot hunnen voorzitter den heer van Petersom Ramring.
Graaf Bentinck beweerde daarentegen zelf voorzitter te zijn, op grond van een Koninklijk besluit van 19 Junij 1823 no. 221, waarbij aan art. 13 van het bovengemeld reglement eene bepaling was toegevoegd, dus luidende: ‘In gemeenten waar van ouds, en met regt, opperkerkmeesteren bestaan, zullen dezelve, mits ledematen zijnde der Hervormde Kerk, en hunne voornaamste woonplaats of vaste goederen in die gemeente hebbende, onder het getal der kerkvoogden noodwendig begrepen zijn, en het voorzitterschap in dat kollegie bekleeden.’
De meerderheid der kerkvoogden van Ellecom meende geen gevolg te mogen geven aan de aanmatiging van den graaf. Hun was niets bekend van een van ouds en met regt in Ellecom bestaan hebbend opperkerkmeesterschap; - ook de Hooge, Regering was blijkbaar niet van het wettig bestaan van zoodanig opperkerkmeesterschap overtuigd, want dan ware geene benoeming van graaf Bentinck tot kerkvoogd door den Koning te pas gekomen; hij ware dan toch van zelven kerkvoogd en voorzitter van kerkvoogden volgens bovenaangehaald Koninklijk besluit geweest.
Buitendien was het aan kerkvoogden bekend, dat graaf Bentinck niet alleen eigenaar van Middachten was, doch dat zijn broeder en zijne zuster, beide in Engeland wonende, medeëigenaren waren, - zoodat in elk geval hij niet alleen de vermeende regten van opperkerkvoogd kon uitoefenen.
Onderwijl bleef de administratie van de gemeente Ellecom in handen van graaf Bentinck of liever van den rentmeester der familie Bentinck, even als of de invoering van het reglement niet reeds in 1860 door den Koning gelast ware.
Tooneelen vonden in de Ellecomsche kerk en gemeente plaats, die ons de overtuiging kunnen geven, - dat grafelijke kroonen ook in de 19e eeuw op lange na niet te versmaden zijn voor hare bezitters.
De medekerkvoogden van graaf Bentinck stonden evenwel moedig op hunnen post. - Hunne taak was in de eerste plaats te verkrijgen overgifte van de kerkelijke administratie en bezit van het kerkgebouw. In der minne was dit niet te bereiken. Zij besloten dus met notabelen de overgifte van de administratie door regterlijk vonnis te doen gelasten.
Het verzoek om goedkeuring op het besluit van kerkvoogden en notabelen tot het instellen eener regtsvordering tot overgifte der administratie, tegen den graaf Bentinck c.s., werd ingevolge de voorschriften van het reglement gedaan aan het Provinciaal Collegie van toezigt op de administratie der kerkelijke fondsen in Gelderland.
Dit collegie schijnt het verzoek bij zich neêrgelegd te hebben. Na herhaaldelijk te vergeefs op beschikking aangedrongen en maanden lang gewacht te hebben, wendden de kerkvoogden L.E. van Petersom Ramring en G. van Zadelhoff zich in October 1862 tot Z.M. den Koning, vragende, 1o. magtiging tot het instellen eener regtsvordering tegen het voormalig en feitelijk nog bestaand bestuur van kerkmeesters der voornoemde gemeente, ten einde voor het wettig bestaande collegie van kerkvoogden te erlangen af- en overgift der kerkelijke ad- | |
| |
ministratie; 2o. den bijstand der justitie bij de handelingen van kerkvoogden tot uitoefening en handhaving van hunne regten, en meer bepaaldelijk bij de voorgenomen inbezitneming van het kerkgebouw der gemeente, en subsidiair 3o. eervol ontslag uit hunne betrekking als kerkvoogden. - Het adres werd bij dispositie van 21 October 1862 no. 30 van wege Zijne Majesteit gerenvoijeerd aan den Minister van justitie.
Nu eerst volgde eindelijk op 6 Nov. 1862 een besluit van het Provinciaal Collegie van toezigt, waarbij het weigerde de vereischte goedkeuring te geven aan het besluit van kerkvoogden en notabelen van Ellecom, om te procederen tot afgifte van de hun toekomende kerkelijke administratie.
Anderhalf jaar later, op 18 Mei 1864 is eindelijk een besluit door den Minister van justitie op het bovengemeld aan den Koning gerigt adres van kerkvoogden genomen, na voorafgegaan te zijn door een, kennelijk tot goedmaking van des Minister beschikking uitgelokt, Koninklijk besluit van 17 Mei 1864 no. 65, waarin evenwel met geen woord melding gemaakt wordt van het adres van voormelde kerkvoogden aan den Koning.
Bij dit Koninklijk besluit, (genomen op een advies van den Raad van State van 6 October 1863 no. 3 en op de rapporten van den minister van justitie van 26 Maart 1863 no. 10 en 14 Mei 1864 no. 12) wordt overwogen, dat de besluiten van 18 April 1860 no. 131 en 27 November 1861 no. 30, houdende invoering van het reglement op de administratie, enz. in de Hervormde gemeente te Ellecom en de benoeming van kerkvoogden, notabelen en plaatsvervangers in die gemeente, uithoofde van ontstane geschillen, tot hiertoe zonder behoorlijke uitvoering zijn gebleven;
dat die geschillen hunnen grond vinden in den gerezen twijfel omtrent de beteekenis van Koninklijk besluit van 24 November 1861 ne. 30 en de verhouding van den daarbij benoemden kerkvoogd graaf Bentinck tot de beide andere kerkvoogden;
dat aan gezegd besluit geen andere beteekenis vermag gegeven te worden, dan die welke met art. 13 laatste lid van het reglement op de administratie enz. in Gelderland overeenkomt, en dat de verhouding van graaf Bentinck tot die van zijne medekerkvoogden ook geen andere kan zijn, dan bij gezegd art. 13 bedoeld;
dat eigenaren van heerlijkheden, in gemeenten, waar van ouds en met regt, een opperkerkmeester had bestaan, krachtens art. 13 regtens kerkvoogd zijn en het voorzitterschap van kerkvoogden bekleeden;
dat het niet is tegengesproken dat te Ellecom van ouds en met regt een opperkerkmeester heeft bestaan, en de graaf C.A.F. Bentinck, de tegenwoordige eigenaar van Middachten, overigens de vereischten bezit, in art. 13 omschreven.
Op deze overwegingen verklaart Z.M. de Koning
‘dat C.A.F. graaf Bentinck binnen de Hervormde gemeente van Ellecom het voorzitterschap bekleedt in het collegie van kerkvoogden, onder welker getal hij krachtens meergemeld artikel 13 laatste lid noodwendig is begrepen, en mitsdien bij Ons besluit van 24 November 1861 no. 30 werd opgenomen.’
Dit Koninklijk besluit had de Minister van justitie noodig, om eene beslis- | |
| |
sing te kunnen nemen, zooals hij den dag, na dien waarop 's Konings besluit viel, deed. - De meerderheid toch van kerkvoogden verzette zich tegen de aanmatiging van graaf Bentinck, om president-kerkvoogd te zijn; zij wisten dat hij het niet kon zijn, omdat hij niet alleen eigenaar was van Middachten, en dus het opperkerkmeesterschap, als zijnde ondeelbaar, niet te gelijk met de medeëigenaren, zijnen broeder en zijne zuster, konde deelen; buitendien kenden zij geene heerlijkheid Ellecom, en achtten ten eenenmale onbewezen, dat te Ellecom van ouds en met regt opperkerkmeesteren geweest waren. Zij benoemden dus niet graaf Bentinck tot hunnen voorzitter; zij wilden dat deze hun de administratie zou overgeven, welke hij zich als kerkmeester had aangematigd (hoewel hij ook al niet als kerkmeester had kunnen optreden, omdat hij slechts voor een gedeelte eigenaar van Middachten was). Kerkvoogden wilden de tusschenkomst van den regter tot afgifte der administratie inroepen; zij wilden, als door den Koning benoemde kerkvoogden, door de justitieele politie beschermd worden in hunne handelingen als kerkvoogden.
De regter had bij de voorgenomen procedure kunnen en moeten beslissen over de beweerde, doch vooralsnog onbewezen regten van graaf Bentinck.
Hoe zou de Minister van justitie kunnen weigeren, de door den Koning aangestelde kerkvoogden te magtigen, om een proces te voeren tot afgifte der kerkelijke administratie, en hen in hunne betrekking als kerkvoogden, ook tegenover hunnen medekerkvoogd graaf Bentinck, te doen handhaven, tenzij hij vooraf gewapend werd met het besluit van Z.M. den Koning, waarbij aan graaf Bentinck regten worden toegekend waarover onzes inziens allen de regter te beslissen heeft?
Het regt van opperkerkmeesterschap toch is een heerlijk regt; als zoodanig is het een eigendomsregt; bestaat het wettiglijk, dan kan geen Koninklijk besluit het ontnemen; bestaat het niet wettiglijk, dan kan geen Koninklijke verklaring het geven. Was graaf Bentinck geregtigd tot het opperkerkmeesterschap, dan ware zijne benoeming tot kerkvoogd door den Koning nooit te pas gekomen.
Betwistten twee Ellecomsche kerkvoogden het regt van opperkerkmeesterschap aan graaf Bentinck, dan was het onzes inziens niet gepast, te trachten de uitspraak des regters te voorkomen, door het uitlokken van boven gemelde Koninklijke verklaring. - Men had het besluit van het Provinciaal Collegie van toezigt in Gelderland van 6 November 1862 no. 253/10, waarbij het verzoek om goedkeuring op het besluit tot procederen aan kerkvoogden werd geweigerd, zonder eenigen twijfel moeten vernietigen en het regt zijnen gewonen loop laten. Thans schijnt het alsof men des regters onderzoek vreesde.
Nadat nu de Koninklijke verklaring van 17 Mei 1864 no. 65 gegeven was, vaardigde de Minister van justitie zijn besluit van 18 Mei 1864 no. 2 uit, waarbij in aanmerking genomen wordt, dat adressanten (de kerkvoogden van Petersom Ramring en van Zadelhoff) van den beginne af ijverige pogingen hebben aangewend, om, naar hun beste weten, de bepalingen van beide genoemde Koninklijke besluiten (omtrent de invoering van het reglement en de benoeming van kerkvoogden en notabelen te Ellecom)
| |
| |
tot behoorlijke uitvoering te brengen en bij gemis van genoegzame ondersteuning (van wie? van den Minister van justitie, van den Administrateur der Hervormde eeredienst of van het Geldersche Provintiaal Collegie van toezigt?) langs den weg van regten tot die uitvoering trachten te komen;
dat op hun verzoek tot het verkrijgen van goedkeuring op het genomen besluit tot procederen door het Provinciaal Collegie van toezigt afwijzend is beschikt op 6 November 1862;
dat, onafhankelijk van de beweegredenen, die het Provinciaal Collegie tot zijn afwijzende beschikking hebben geleid, de door adressanten verlangde magtiging tot het voeren eener procedure, in den toenmaligen stand van zaken, niet zou hebben kunnen leiden tot het voorgestelde doel;
dat toch het gerezen geschil over het door den Heer Graaf Bentinck beweerde en door adressanten niet erkend regt op de plaats van voorzitter van het Collegie van kerkvoogden, eene voorname oorzaak is geweest, waarom aan de hiervoren genoemde Koninklijke besluiten van 1860 en 1861 geen behoorlijke uitvoering heeft kunnen gegeven worden, en dat ook in dezen stand van zaken, de bijstand der justitie tot de voorgenomen handelingen van adressanten in hunne betrekking van kerkvoogden, en met name tot de inbezitneming van het kerkgebouw niet kon worden verleend;
dat het Zijner Majesteit behaagd heeft bij besluit van... Mei ll. no..... de regten van den Heer Graaf Bentinck, zoo veel het voorzitterschap van het Collegie van kerkvoogden betreft, krachtens art. 13 van het Provinciaal Reglement te erkennen.
Verder zegt het besluit, dat men nu wel zonder regterlijke tusschenkomst de besluiten van 1860 en 1861 zal zien uitvoeren en
Overweegt de Minister, dat de regering, al is het ook dat zij aan het onderwerpelijk verzoek van adressanten, om handhaving en ondersteuning door tusschenkomst der justitie, niet vermag te voldoen, desniettemin wèl waardeert den betoonden belangeloozen ijver, waarmede adressanten het hun wettiglijk opgedragen mandaat hebben zoeken te volvoeren, en dat het verleenen van het door hen gevraagd ontslag de betrokken gemeente van hunne goede diensten zou berooven en de bestaande verwikkelingen zoude bestendigen en vergrooten. Het slot van het ministeriëel besluit is afwijzing van het verzoek, met de uitnoodiging, dat adressanten met hunnen belangeloozen ijver en goede trouw voortgaan, de voor hen zoo vereerende als gewigtige betrekking van kerkvoogden tot op den afloop van hunnen diensttijd, in het belang der Hervormde gemeente van Ellecom te vervullen.
Opmerkelijk is de strijd tusschen het Koninklijk besluit van 17 Mei en het ministeriëel besluit van 18 Mei ll. - In het eerste wordt overwogen, dat niet is tegengesproken de omstandigheid, dat te Ellecom van ouds en met regt een opper-kerkmeesterschap heeft bestaan en de Heer C.A.F. Graaf Bentinck, de tegenwoordige eigenaar van Middachten (neen! hij is slechts medeeigenaar voor een gedeelte) overigens de vereischten bezit in artikel 13 laatste lid omschreven.
In het ministeriëel besluit daarentegen wordt overwogen, dat de Heer Graaf Bentinck regt op de voorzittersplaats in het Collegie van kerkvoogden beweerde
| |
| |
te hebben, doch dat adressanten dat regt niet erkenden.
Liet men Z.M. beslissen dat de heer Bentinck opperkerkvoogd was, dan moest men het doen voorkomen, alsof dat regt niet betwist was; want anders liet men Z.M. beslissen de meo et tuo, over een uit den eigendom voortspruitend geschil, waarvan de kennisneming ingevolge art. 148 der Grondwet uitsluitend tot de regterlijke magt behoort.
De Minister kon niet onbekend zijn met de tegenspraak van des heeren Bentincks beweerd regt of aanmatiging door adressanten; hun eerste daad als kerkvoogden was eene protestatie tegen dat beweerde regt, doordien zij den eersten adressant van Petersom Ramring tot voorzitter benoemden.
Het komt ons voor
1o. dat de door den Koning aangestelde kerkvoogden beschermd en ondersteund hadden moeten worden, om aan het hun gegeven mandaat gevolg te geven, door het in bezit nemen van de Hervormde kerk te Ellecom, en dat het dus de pligt geweest ware van de hoogere autoriteiten, om hen te handhaven tegen de onwettige bezitters, de sedert 1860 afgeschafte kerkmeesters, met graaf Bentinck aan het hoofd:
2o. dat het niet wel te verantwoorden is, dat men de goedkeuring weigerde op het besluit tot het voeren van een regtsgeding tot afgifte van de kerkelijke administratie te Ellecom, wettiglijk door de meerderheid van kerkvoogden en notabelen genomen, al ware het dat één kerkvoogd (de heer Bentinck), tegen wien het proces voornamelijk gevoerd moest worden, tegen dat proces gestemd was;
3o. dat aangezien het regt van opperkerkmeesterschap, als heerlijk regt, is een zakelijk regt, uitvloeisel van het regt van eigendom, klevende aan het bezit van een heerlijk goed, bij de tegenspraak van het beweerde regt van den graaf Bentinck door zijne medekerkvoogden, een geschil over eigendomsregt aanwezig was, waarover krachtens de Grondwet alleen de burgerlijke regter beslissen mag;
4o. dat de uitoefening van het regt van opperkerkmeesterschap is één en ondeelbaar, zoodat graaf Bentinck, die slechts voor een gedeelte eigenaar van Middachten is, in geen geval alleen voor dat regt kan opkomen;
5o. dat het regt van opperkerkmeesterschap met alle heerlijke regten in 1798 vernietigd, in 1823 niet door een Koninklijk besluit weêr in het leven geroepen kon worden, en dus ook uit dien hoofde eene beslissing des regters op een uit dat besluit afgeleid regt noodig was.
Het spreekt van zelf, dat men door de thans van hooger hand genomen maatregelen de kennisneming van den regter heeft uitgesloten; niemand toch kan den strijd voeren, die de gemeente Ellecom tegen het vermeende regt van graaf Bentinck meent te moeten aanvangen, wanneer hooger gezag de vereischte magtiging weigert. - Het staat te vreezen, dat na het gebeurde geen onafhankelijk man kerkvoogd te Ellecom zal willen zijn, en men dus zijne toevlugt zal moeten nemen tot pachters of arbeiders van het huis Middachten. En wanneer de gemeente dan belang mogt hebben, om bij voorbeeld kerkengoederen of pastorijgoederen van de eigenaren van het huis Middachten op te vorderen, wie zal dan procederen? welligt Graaf Bentinck tegen zich zelven?
| |
| |
De wijze, waarop de zaak van Ellecom door hooger gezag is behandeld, geeft ons de overtuiging dat het dringend noodzakelijk is de reglementen op de administratie der fondsen van de Hervormde gemeenten te herzien, om te beletten dat zoodanige feiten, als boven vermeld zijn, op nieuw kunnen geschieden. Reeds sints bijna twee jaren is de regering volgens het openbaar gerucht in het bezit van een volledig plan van herziening dier reglementen, door eene commissie van in het kerkelijk regt ervaren mannen opgesteld. Wanneer de mededeeling van het met Ellecom gebeurde tevens de overtuiging bij onze medeburgers mogt vestigen, dat men ter kwader ure een afzonderlijk ministerie van eeredienst heeft afgeschaft, dan zouden wij meenen wélgedaan te hebben door de openbaarmaking dezer regelen. Ware er eenvoudig sprake van de uitbetaling en regeling van tractementen en pensioenen van de godsdienstleeraren; niets ware eenvoudiger dan de administratieve bemoeijingen, daaraan verbonden, aan een ambtenaar bij het ministerie van finantiën op te dragen. Sedert eeuwen evenwel was de Hervormde Kerk in Nederland met den Staat verbonden; en hoewel nu Kerk en Staat gescheiden zijn, uit die langdurige vereeniging zijn toestanden geboren, die het voor de teedere en veel bijzondere kennis van het kerkelijk regt vorderende belangen der Kerk wenschelijk maken, dat men een afzonderlijk ministerieel hoofd voor de Hervormde eeredienst hebbe.
November 1864.
Een oud-slaats-ambtenaar.
(Na het stellen van bovenstaand stuk, is de graaf Bentinck, benoemd kerkvoogd van Ellecom, in Duitschland overleden.
De vraag, boven behandeld, wordt daardoor niet minder gewigtig. Met de door de regering aan den dag gelegde gezindheid, kan men vreezen, dat er eene niet minder reactionaire beslissing voor de deur staat, waarbij b.v. regten op het opperkerkmeesterschap te Ellecom worden toegekend aan de minderjarige kinderen van den overleden graaf of hunne moeder, als voogdesse, of de in Engeland verblijf houdende medeëigenaren van het huis Middachten.
Men leze omtrent het regt van opperkerkmeesterschap de Aanteekeningen op de provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen, enz. bij de Hervormde gemeenten in Nederland, bl. 40 § 30, 31 en 32.)
|
|