De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarineGa naar voetnoot(*).
| |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
Maar men kende het middel niet om dat geduchte projectiel te doen springen nadat het gedrongen was in het doel, en zoo sloeg het dikwijls ontijdig uiteen en zonder groote schade te doen. Het middel werd gevonden; want ook de wetenschap der vernieling rust niet voor zij de vraagstukken heeft opgelost, die zich voordoen op haren weg. Reeds vroeger was het daarenboven gelukt de kanonnen zoodanig in te rigten, dat daaruit granaten - die tot daartoe geworpen wierden - geschoten konden worden, en schieten geeft, vooral tegenover schepen, veel grooter uitwerking dan werpen. De oorlog in de Krim bewees dat tegen die geduchte granaten geen houten schip bestand was, en het eenige jaren te voren geopperde denkbeeld werd weder opgevat om de rompen der schepen daartegen te beveiligen door bekleedingen van metaal. De onderlinge naijver van twee groote zeemogendheden in Europa, de verwoede strijd in een ander werelddeel tusschen twee magtige vijanden gevoerd, deden het beginsel van ijzerbekleeding eene buitengemeen snelle ontwikkeling verkrijgen, en nog telden de houten stoomvloten niet zooveel jaren levens als de zeilvloten eeuwen hadden geteld, of zij waren reeds door de pantservloten verdrongen. Deze twee groote veranderingen, de invoering van de stoomvloten en van de gepantserde schepen, heeft de heer Jansen ons willen schetsen in het boek, waarvan wij hierboven den titel afschreven, en hij heeft dat boek genoemd: Eene Bijdrage tot verzekering der (onzer) onafhankelijkheid, omdat hij daarin tevens de rigting wenschte aan te geven welke, naar zijne meening, bij de hervorming van ons zeewezen gevolgd behoort te worden. Wij wenschen op onze beurt, aan de hand van den geachten schrijver, een blik te werpen op de groote omkeering, in het zeewezen in de laatste vijf-entwintig of dertig jaren op te merken, vooral ook om te trachten daaruit nutte lessen te trekken voor ons land en onze zeemagt. De blik van een leek, wij erkennen het gaarne; en wij zullen ons dan ook wel wachten om onze meening, waar die met de zienswijze van een zoo kundig zeeofficier als de heer Jansen mogt verschillen, met scherpte daar tegenover te stellen. Maar de bekwame schrijver van het werk dat wij hier aankondigen, is klaarblijkelijk meer t'huis op het halfdek van een oorlogsschip dan aan de schrijftafel; de stijl van zijn boek is niet vrij van stroefheid en onduidelijkheid; de rangschikking der verschillende onderdeelen zijner beschouwingen laat te wenschen over; onnoodige uitweidingen over technische kwestiën leiden de aandacht af; belangrijke en minder belangrijke zaken zijn op wonderlijke wijze dooreengemengd, en het gansche geschrift, ofschoon rijk aan gegevens en belangrijke opmerkingen, laat zich door de gebreken der zamenstelling slechts met moeite lezen. Waar de schrijver daarenboven komt op praktisch terrein; waar hij zijne denkbeelden zal doen kennen over de inrigting, welke onze marine moet verkrijgen, bepaalt hij zich tot algemeene beschouwingen, waarin sommigen - naar het ons voorkomt ten onregte - een stelsel hebben willen zien, en die, zelfs zoo algemeen als zij daar liggen, onmogelijk zoo gaaf weg zijn aan te nemen. Om al deze redenen gelooven wij goed te doen met in dit Tijdschrift, dat in | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
zoo vele handen komt, een kort overzigt te geven van het werk van den heer Jansen. Onze taak is gemakkelijker dan de zijne, zoo als het altijd gemakkelijker is een boek te beoordeelen en den hoofdinhoud daarvan weder te geven dan het zelf te schrijven. Toch is de moeite groot genoeg dat wij ons die niet zouden getroosten voor een onbeduidend geschrift, en dat wij zoo vele bladzijden aan dit werk hebben gewijd, moge den geachten schrijver tot een, wij hopen hem welkom bewijs strekken van den hoogen prijs, waarop zijn arbeid door ons wordt gesteld.
De eerste stoomschepen waren rader-stoomschepen, en daardoor als oorlogsschepen van weinig waarde. De raderen toch konden niet wel anders dan omstreeks het midden van het schip worden aangebragt, en mogten niet te klein van afmetingen zijn. Zij namen zoodoende in de zijden van het schip eene groote ruimte weg, waar anders stukken waren geplaatst, terwijl zij voorts - geheel blootgesteld zijnde aan de werking van het vijandelijk geschut - gemakkelijk vernield konden worden. Mindere weerbaarheid en grootere kwetsbaarheid waren dus nadeelen, die aan de raderschepen in vergelijking met de vroegere zeilschepen eigen waren. Hier tegenover stond het voordeel der grootere snelheid, dat echter niet tegen die nadeelen opwoog; zoolang de stoomschepen slechts met behulp van raderen werden voortbewogen, kon er dus geen sprake van zijn dat de zeilvloten ooit door stoomsloten vervangen zouden worden. Maar een nieuwe voortstuwer, de schroef, werd uitgedacht. De schroef heeft boven de raderen zeer groote voordeelen. Zij neemt, in den achtersteven geplaatst zijnde, geen ruimte weg in de zijden, en schroefschepen kunnen dus, als de zeilschepen, doorloopende batterijen hebben. Zij is veel minder kwetsbaar dan de raderen, en eindelijk, raderschepen konden moeijelijk tevens zeilschepen zijn, omdat de raderen bij het zeilen een beletsel waren, schroefstoomschepen kunnen even volmaakte zeilschepen wezen als het beste zeilschip van vroeger tijd. Om de waarde van deze laatste eigenschap naar eisch te schatten, behoort men te bedenken dat stoomschepen slechts kolen aan boord kunnen hebben voor eenige dagen, hoogstens voor een paar weken, en dat het dus een buitengemeen voordeel is een schip te bezitten, dat, wanneer er geen kolen meer zijn en men dus niet meer stoomen kan, in staat is goed te zeilen. Ook daarom kon het rader-stoomschip nooit het zeilschip geheel vervangen, want voor reizen van eenigen duur was en is het raderstoomschip - omdat het niet goed zeilen kan - ongeschiktGa naar voetnoot(*). De eerste schroefstoomschepen waren echter hoofd zakelijk nog zeilschepen; dat wil zeggen, het zeilen stond daarbij op den voorgrond; de stoom kwam er slechts bij als een hulpmiddel voor het geval van gebrek aan wind. Van daar de naam van schepen met hulpstoomvermogen. Later zijn er schepen gebouwd, waarbij de hoedanigheid van stoomschip meer op den voorgrond trad; deze hebben zoogenaamd vol stoomnermo- | |||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||
gen. En deze schroefstoomschepen met vol vermogen, vol zeiltuig en volle batterij zijn ware oorlogsschepen, die de zeilschepen in zeer vele opzigten - niet in allen, want het gebruik van de schroef heeft, onder anderen met opzigt tot de beschikbare ruimte, zijne eigenaardige bezwaren - met voordeel kunnen vervangen. Na de invoering van het schroefstoomschip bestond er geen enkele bedenking meer - de bedenkingen van geldelijken aard daargelaten - tegen de herschepping der vroegere zeilvloten in stoomvloten. In Europa was Frankrijk de mogendheid, die daartoe het eerst overging. Daarvoor bestonden bepaalde redenen. Frankrijk was reeds sinds lang op middelen bedacht om zijne zeemagt te doen strekken tot verhooging van zijn staatkundig overwigt. De prins van Joinville had reeds in 1844 de rigting aangegeven in welke, tot bereiking van dat doel, de Fransche marine behoorde ontwikkeld te worden. Het hoofddoel moest wezen de vloot te doen strekken tot het uitvoeren van vereenigde ondernemingen der landen zeemagt. Wanneer de Fransche marine eenmaal in staat zoude zijn om - te midden van een' oorlog op het vaste land - 50,000 Fransche soldaten zonder ongeval over te brengen naar elk punt van de kusten van Europa, dan kon geen land der wereld zich meer aan het overwigt van Frankrijk onttrekken. Snelheid van uitvoering is echter voor het welslagen van dergelijke ondernemingen eene volstrekte voorwaarde, want eene vloot, die een leger overbrengt, is altijd, hoe sterk de oorlogsvloot ook zij waardoor zij begeleid wordt, zeer kwetsbaar, en moet dus vóór alles den weg naar de vijandelijke kust in korten tijd kunnen afleggen. Reeds daarom kon Frankrijk, zoolang de vloten uit zeilschepen bestonden, aan eene krachtige ontwikkeling van zijn zeewezen in de aangegeven rigting - de éénige, die voor Frankrijk tot groote resultaten kon leiden - niet denken. Daarbij kwam dat landingen met behulp van zeilvloten uiterst bezwaarlijke ondernemingen waren. Men was afhankelijk van den wind; men was dus niet vrij in de keuze van het oogenblik van vertrek; men kon volstrekt niet berekenen wanneer men zou aankomen, en de tegenpartij, tijdig onderrigt, had meestal voldoenden tijd om zijne maatregelen te nemen tot afwering van den dreigenden aanval. De stoom wierp al die bezwaren aan een kant. De landingsvloot kon nu afsteken op het oogenblik dat zij verkoos, en aankomen - als de togt niet zoolang duurde dat er van de zeilen gebruik moest worden gemaakt - op het oogenblik dat het gunstigst scheen; en zoo Frankrijk eenmaal in het bezit was van eene stoomvloot, kon het in weinige uren tijds op elk punt van de kusten van Groot-Brittanje - want op dezen mededinger in grootheid waren natuurlijk de gedachten der Fransche regering hoofdzakelijk gerigt - een leger overbrengen, sterk genoeg om gansch Engeland ten onder te brengen. Dit zag de tegenwoordige keizer ook zeer goed in, en naauw was hij aan het bestuur of hij trof alle noodige maatregelen om zijne zeilvloot in den kortst mogelijken tijd tot eene stoomvloot te vervormen. Terwijl deze vervorming in volle ontwikkeling was brak de Krim-oorlog uit. Frankrijk trad daar op met zeilschepen, | |||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||
rader- en schroefstoomschepen, dus met een amalgama van allerlei stelsels, en toch overtroffen de diensten bij dien oorlog door de stoomschepen bewezen, reeds alle verwachtingen die men zich van die schepen met opzigt tot landings-ondernemingen had voorgespiegeld. Engeland, waar men tot daartoe zijne kracht in zeilschepen gezocht en gerust had op de lauweren van de groote oorlogen van het eerste keizerrijk, Engeland schrikte op toen het, in de Zwarte Zee, de voortreffelijke inrigting der Fransche marine aanschouwde. Reeds verbeeldde men zich de Fransche stoomvloot met een landingsleger op de reede van Portsmouth (Spithead) te zien. En naauw was de oorlog geëindigd of de angst deed 50,000 ‘volunteers’ in het geweer komen, terwijl al de werven van het eilandrijk op schatting werden gesteld om nieuwe stoomschepen te bouwen en zeilschepen in stoomschepen te veranderen. De Engelsche zeilvloot was weldra in eene stoomvloot herschapen; Frankrijk was inmiddels op den ingeslagen weg met kracht voortgegaan; en de schroef was, als middel van beweging voor oorlogsschepen, nog geen tiental jaren in wezen, of de twee grootste zeemogendheden van Europa hadden de oude vloot van zeil- en raderschepen reeds grootendeels door eene vloot van schroefstoomschepen vervangen. Hoedanig was het intusschen gesteld met de marine van die derde groote zeemogendheid, die in de nieuwe wereld den zetel heeft van haren magt? Die vraag hadden wij verwacht op rationeele wijze in het geschrift van den heer Jansen beantwoord te zien. Wij hadden gehoopt daar een geleidelijk overzigt aan te treffen van den gang der ontwikkeling van de marine der Vereenigde Staten. Wij meenden dat de schrijver den toestand dier marine, vóór de invoering van den stoom in het zeewezen, als punt van uitgang behoorde aan te nemen om ons daarna van verandering tot verandering en zoo tot den toestand van het oogenblik te voeren. De geachte schrijver is echter anders te werk gegaan. Hij opent zijne beschouwingen over het zeewezen der Vereenigde Staten met uitvoerige redeneringen over kanonnen en granaten, over het vuren aan boord van schepen en de vroegere zeetaktiek, en overstelpt daarbij den lezer met technische bijzonderheden, die moeijelijk te passen zijn in het plan van zijn werk. Eindelijk, na vier-entwintig bladzijden over verschillende bijzaken te hebben doorgeworsteld, - wij zeggen ‘doorgeworsteld’ - want de duidelijkheid der voorstelling laat in dit gedeelte buitengemeen veel te wenschen over - komt men tot hetgeen klaarblijkelijk het punt van uitgang had behooren te zijn, tot de beginselen namelijk, welke in de Vereenigde Staten bij de inrigting der zeemagt op den voorgrond hebben gestaan. De heer Jansen omschrijft die met deze woorden: ‘Het lag niet in de bedoelingen van de staatkunde der Vereenigde Staten om eene linievloot te onderhouden. Zonder overzeesche bezittingen of Koloniën, en zonder vrees voor naburige staten, kon de zeemagt der groote Unie geen ander doel hebben, dan den handel en de nationale belangen buiten de kust te beschermen en, zooals zij dit reeds eenmaal roemrijk gedaan had, voor de vrijheid der zee te vechten; wat die staatkunde later zou vorderen, lag nog in de toekomst verborgen.’ Aan eigenlijke groote oorlogsschepen, | |||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||
zoo als Frankrijk en Engeland die hadden, was dus in Amerika minder behoefte; kleinere schepen waren voldoende, en men gaf aan zulke schepen te meer de voorkeur, omdat ‘de meeste Amerikaansche havens’ - zoo als de heer Jansen, bladz. 27, opmerkt - ‘slechts schepen van weinig diepgang toelaten.’ In Amerika dus in beginsel kleine schepen, maar, zegt de heer Jansen, bewapend met zwaar geschut en eene groote snelheid hebbende. Hoe men nu daar tot het stelsel van kleine, snelle, zwaar bewapende schepen gekomen is, wordt ons door den geachten schrijver in de eerste bladen van zijn werk verklaard. Van het geschut aan boord van een schip, hiermede opent de schrijver zijn betoog, is nooit zooveel juistheid van treffen te verwachten als van het geschut op den vasten wal. Dit verklaart zich van zelf; als het geschut op een bewegelijk vlak staat en men moet vuren op voorwerpen, die zich insgelijks bewegen, dan zal men niet zoo juist schieten als met een stilstaand stuk op voorwerpen die ook stil staan of althans niet in gestadige beweging zijn. Hoe grooter de afstand nu is van het doel, hoe geringer voor het geschut op de schepen de kans wordt van treffen. En van daar dat de vroegere taktiek op zee gewoonlijk deze was, om elkander zooveel mogelijk te naderen en den strijd tot eene beslissing te brengen door het gevecht van nabij. Het doel was minder om de vijandelijke schepen in den grond te boren dan wel om hun geschut te ontredderen en de bemanning buiten gevecht te stellen. Dit doel was het best te bereiken door vele vuurmonden, die een snel vuur mogelijk maakten, zoodat men den vijand letterlijk kon overstelpen met een regen van kogels en schroot; het kaliber (inwendige middenlijn) der vuurmonden was tot op zekere hoogte van minder belang, evenzoo de juistheid van het schot en de schootsverheid (draagwijdte) der stukken. De hoofdzaak was een groot aantal vuurmonden. En deze omstandigheid heeft daarom zoo groote beteekenis, omdat de vorm en afmetingen der oorlogsschepen, vroeger (in den tijd der zeilschepen) hoofdzakelijk door het aantal stukken, met andere woorden door de batterij, wierden bepaald. Dit wordt door den heer Jansen aldus uiteengezet. ‘Voor het ontwerpen van een oorlogsschip had men vroeger bijna uitsluitend te letten op de batterij, die het schip dragen moest. Zij vorderde stabiliteit en ruimte, zoowel voor zich zelve als voor hare goede bediening. Het was ook de batterij waardoor de bemanning van het schip bepaald werd, en deze vorderde weder ruimte voor zich zelve en voor den voorraad, dien zij behoefde. In het zeilschip werden al deze eischen gemakkelijk bevredigd, uithoofde de ruimte, die gevorderd werd, als van zelve voortvloeide uit de stabiliteit en zeewaardigheid (geschiktheid om zee te bouwen) die aan het schip (zoo als dat eenmaal met het oog op de batterij was ontworpen) moesten gegeven worden. Zoolang dus de oorlogsmarine uit zeilschepen was zamengesteld, was het vraagstuk - een doelmatig oorlogsschip te ontwerpen - zeer eenvoudig, en dit te meer, uithoofde de inwendige inrigting door eene langdurige en rijke ervaring gaande weg tot volkomenheid gebragt was.’ (bl. 23). Zoolang de vloten uit zeilschepen bestonden, was het dus niet onverschillig | |||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||
met welke vuurmonden de schepen bewapend moesten worden, want grootte en inrigting dier schepen werden hoofdzakelijk door de batterij bepaald. De heer Jansen werpt daarom een blik op de geschiedenis van de bewapening der schepen, en doet opmerken dat men aan boord hoe langer hoe zwaardere vuurmonden of althans vuurmonden van grooter kaliber bezigde; van 12- en 18-ponders kwam men tot 24-, 30-, 36-ponders; de Vereenigde Staten voerden 42-ponders in en de Fransche parlementaire enquête van 1851 stelde de invoering voor van 50-ponders. Later kwamen de granaatkanonnen en de granaten in gebruik, en nu ontstond de strekking om met het vroegere beginsel - vuren van nabij en op de stukken en manschappen - te breken, en een nieuw beginsel aan te nemen, te weten: het vuren reeds op groote afstanden op de schepen ten einde die te vernielen. Een granaat toch bragt, wanneer hij op het gewenschte oogenblik uiteensprong, eene vreesselijke uitwerking te weeg; daarentegen was zijne baan vooral op groote afstanden minder zeker dan die van een kogel, en aanvankelijk kende men ook de middelen niet om het projectiel op het juiste tijdstip te doen springen. Waren deze bezwaren nu weg te nemen, dan bezat men een projectiel waarmede reeds op groote afstanden een schip kon vernield worden, en dan hield alle reden om het gevecht eerst van nabij te beginnen, op. Nu toog men aan het werk om een granaat en ook een vuurmond te vinden, die voldeden aan de verschillende eischen, welke men meende te moeten stellen. In de eerste plaats diende het middel gevonden te worden om den granaat te doen springen nadat hij in het schip gedrongen was. Verder moest de kans van treffen vermeerderd worden. Dit kon geschieden door den vuurmond zoodanig in te rigten en de lading zoodanig te bepalen, dat de baan van den granaat zeer bestrijkend (zeer vlak) was, want dan was er kans dat het projectiel altijd trof als het schip zich in zijne baan bevond; bij eene zeer gekromde baan zou de granaat daarentegen dikwijls over het schip heen gaan. Eindelijk moest de granaat, dus ook de vuurmond, groot van middenlijn zijn om eene groote springlading te kunnen bevatten, groote uitwerking te kunnen doen. En toch mogt die groote vuurmond niet al te zwaar zijn, wijl zware vuurmonden voor scheepsgebruik nog al bezwaren in hebben. Wie er belang in stelt te weten in hoeverre de Amerikanen er in geslaagd zijn aan de hier opgegevene, schier niet te vereenigen eischen te voldoen, kan zijn' weetlust in het geschrift van den heer Jansen bevredigen. Wij willen hier alleen aanteekenen dat het doel slechts zeer onvolkomen werd bereikt; dat men wel de juiste ontbranding van den granaat wist te verzekeren, ook wel groote granaten en zware vuurmonden maakte, maar het vraagstuk niet oploste om uit betrekkelijk ligte vuurmond en een grooten granaat te schieten met eene bestrijkende baan. Men had het niet verder gebragt dan dat men groote granaten - en ook groote kogels - met kleine ladingen, dus met zeer gekromde banen, uit kolossale vuurmonden schieten kon, en nu wierpen de voorstanders van het granaatvuur en van het nieuwe beginsel om reeds op een afstand de vijandelijke schepen te vernielen, het over een anderen boeg. Zij beweerden nu dat eene vlakke baan zoo hoog noodig niet was, want dat men | |||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||
het door oefening wel zoo ver kon brengen, dat ook met gekromde banen de juistheid van het schot verzekerd was. En uitgaande van deze bewering, die eigenlijk slechts op zeer losse gronden steunde, verlangden zij nu als type voor de Amerikaansche scheepsmagt een klein schip te zien aangenomen, bewapend met een klein aantal - want een groot aantal liet het groote gewigt niet toe - zware granaatkanonnen. ‘Voor denzelfden prijs, waarvoor één groot schip gebouwd wordt’ - met deze woorden verklaart de heer Jansen hunne ingenomenheid met dit type van schepen - ‘kan men verscheidene kleinere schepen bouwen, waarvan elk in staat zal zijn het grootste schip te vernielen. Het grootste schip zal meer kansen van treffen aanbieden en niet veilig zijn, voor dat al de minder gemakkelijk te treffen kleine schepen verwoest zullen zijn.’ Daar is in die redenering veel waarheid, maar daaruit laat zich het later werkelijk aangenomen beginsel om de kleine schepen met weinige zware granaatkanonnen te bewapenen, nog niet verklaren. De heer Jansen beproeft die verklaring dan ook niet, maar bepaalt zich tot de opmerking dat het nieuwe beginsel nog niet in toepassing was gebragt, toen de stoom, als een nieuwe factor in het zeewezen optredende, het gansche vraagstuk weder eene andere gedaante deed aannemen. Inderdaad, de stoom stelde voor de schepen weder geheel nieuwe eischen. Grootte en inrigting van het schip hingen nu niet meer af van de batterij, maar van de ruimte die voor de stoomwerktuigen en den kolenvoorraad werd vereischt. De kolenvoorraad was afhankelijk van de snelheid of van de vaart en van het aantal mijlen, hetwelk men onder stoom wenschte af te leggen. De vraag werd nu - niet, hoeveel stukken wilt gij hebben - maar hoelang wilt gij stoomen en hoe snel? Waren de afmetingen van het schip, met het oog op die vraag bepaald, dan kwam de tweede vraag in aanmerking, hoeveel stukken moet het schip voeren? Nu vorderde de goede toepassing van het stelsel om kleine schepen met enkele zware kanonnen te hebben, echter juist groote snelheid. Want die kleine schepen konden tegenover grootere slechts dan met voordeel den strijd voeren, wanneer zij het gevecht naar gevallen konden beginnen en afbreken, dus snel konden opkomen, snel konden verdwijnen. Groote snelheid bragt mede groot kolenverbruik, grooten kolenvoorraad - dus weinig vuurmonden. Zoo kwam men dan in de Vereenigde Staten tot schepen, die eene groote snelheid - 12 mijlsvaartGa naar voetnoot(*) - hadden, maar slechts 3 zware vuurmonden (van 22.5 Ned. duim kaliber), die midden op het dek ‘à pivot’ waren geplaatst - schepen, waarvan de heer Jansen zegt, dat ‘de stabiliteit veel te wenschen overliet, zoo zelfs dat men bezwaarlijk gelijktijdig met de drie vuurmonden aan ééne zijde kon ageren’ Tot dit, tamelijk treurige, resultaat was men in de Vereenigde Staten gekomen toen | |||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||
de oorlog uitbarstte. Engeland en Frankrijk bezaten toen reeds eene stoomvloot van groote, ten deele ook met granaatkanonnen bewapende oorlogschepen, en in Frankrijk waren de gepantserde schepen reeds begonnen de houten naar den achtergrond te dringen.
De ongenoegzaamheid van houten schepen tegenover landbatterijen, die met granaten konden vuren, was tijdens den Krim-oorlog gebleken. Dit gaf aanleiding tot het denkbeeld, gelijk boven reeds is opgemerkt, om de oorlogsvaartuigen van een ijzeren pantser te voorzien. Reeds tijdens den oorlog had Napoleon gepantserde drijvende batterijen naar de Oostzee gezonden, die daar zeer goed voldaan hadden. De zucht om weder het overwigt op Engeland te krijgen en de houten stoomvloot van den geachten bondgenoot weder tot een nutteloos werktuig te maken, deed Napoleon alle krachten inspannen om ook gepantserde zeeschepen in het leven te roepen. Dank zij zijn genialen scheepsbouwmeester Dupuy de Lôme bereikte hij dat doel, en omtrent de wijze, waarop hij dit bereikte, vinden wij bij den heer Jansen enkele niet onbelangrijke beschouwingenGa naar voetnoot(*). Het eerste gepantserde zeeschip, in Frankrijk gebouwd, was de fregat ‘la Gloire.’ Dit schip heeft, op de waterlijn, pantserplaten van ongeveer 0.12 Ned. el dikte, daarboven en daar beneden eenigzins dunnere platen. De platen steunen tegen een eikenhouten kussen van 0.35 Ned. el. Tusschen de ijzeren platen en het kussen is een dikke laag meniemastiek gelegd, met het doel om het indringen van het zeewater en roesten van de pantserplaten en overige ijzeren deelen te voorkomen. De lengte van de schepen van dit type is 77 el, de breedte 17 el, de diepgang 7.93 el. - zoodat geen dier gepantserde fregatten bij ons, althans in deTexelsche zeegaten, kan binnenkomenGa naar voetnoot(*). Het aantal vuurmonden bedraagt 36. Zij hebben 13 à 14 mijlen vaart of minder. Frankrijk heeft ook gepantserde fregatten van ijzer; hiervan is de Couronne de type, en dit schip, in de hoofdzaken met de overige gepantserde schepen overeenkomende, maar in de bijzonderheden boven alle vroegeren uitmuntende, moet ‘door zijne groote inwendige ruimte, de goede verlichting en luchtverversching als het pronkstuk der Fransche gepantserde vloot beschouwd worden.’ Behalve deze fregatten zijn in Frankrijk nog gepantserde linieschepen gebouwd, met name de Magenta van 52 en de Solferino van 50 stukken. Beiden zijn houten ram-schepen, op de waterlijn over de geheele lengte van het schip, maar daar boven slechts over de lengte van 12 of 13 stukken gepantserd. Het voor- en achterschip zijn onbeschermd, en de stukken der zijden, die in front gedekt zijn, zouden dus, was het voor- of achterschip ten deele vernield, over de lengte beschoten kunnen worden. Om dit te voorkomen zijn de uiteinden der pantserplaten aan elke zijde van het schip | |||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||
verbonden door eene soort van beschot, eene massieve houten borstwering die weder gedekt is door pantserplaten. Deze dwarsschotten dienen tevens om de soldaten achter te plaatsen, die eene entering moeten afweren. Bij de geheel gepantserde schepen zijn tot dat einde, namelijk om eene entering te beletten, dwars over het dek dergelijke minder zware, van schietgaten voorziene beschotten aangebragt. In Frankrijk schijnt men zich thans toe te leggen om schepen te bouwen, die minder diepgang hebben. De nieuwe fregatten, die daar thans gebouwd worden, krijgen slechts 7.75 el diepgang (nog altijd te veel voor de Texelsche zeegaten), maar daarnevens hebben de Franschen onder anderen gepantserde drijvende batterijen, platbodemde vaartuigen met weinig vaart, doch 14 stukken voerende en niet dieper gaande dan 2 el. De vuurmonden der groote gepantserde schepen waren in Frankrijk aanvankelijk getrokken 30-ponders, die van voren geladen werden. Later - den heer Jansen schijnt dit onbekend te zijn gebleven - heeft men deze vuurmonden vervangen door 30-ponders, die van achteren (door de kulas) geladen worden en wier projectielen 90 Ned. ponden wegen, alsmede door getrokken 50-ponders. Volgens den heer Jansen hebben ook de projectielen van deze vuurmonden geen bestrijkende baan. Wanneer wij hier over de bewapening spreken, dan geschiedt dit omdat die kwestie, eene hoofdzaak bij de zeilschepen, na bijzaak te zijn geworden bij de stoomvloten, weder eenigzins een hoofdzaak is geworden bij de gepantserde schepen. Die schepen hebben reeds zooveel ijzer te dragen, dat het wel degelijk overweging verdient hoe vele en vooral hoe zware stukken men daarop kan brengen. Nu bestaan omtrent de projectielen die tegen pantserplaten moeten worden aangewend, twee meeningen. De eene wil projectielen, die niet zeer zwaar zijn, maar eene groote snelheid hebben, de andere zeer zware projectielen, die van zelf geene groote snelheid kunnen verkrijgen. De voorstanders der kleine projectielen willen doorboren; die der groote verbrijzelen. Maar, zware projectielen, zware vuurmonden, en die kan het schip niet verdragen. Derhalve het aantal stukken verminderen, maar ook daar is veel tegen, en hier moet men dus - zoo als bij alle krijgskundig-technische kwestiën - een middenweg trachten te vinden tusschen al die verschillende eischen, en iets opofferen aan de eene en iets aan de andere zijde om tot een resultaat te komen. Voor Frankrijk was de kwestie der bewapening bij gepantserde schepen aanvankelijk zeer eenvoudig. De toerustingen van Frankrijk waren hoofdzakelijk tegen Engeland gerigt; de Fransche gepantserde schepen waren voldoende bewapend als hunne vuurmonden slechts in staat waren de houten schepen der Engelschen te vernielen. Toen Engeland echter zijne houten vloot door eene gepantserde vloot wilde vervangen, moest het geschut van zijne gepantserde schepen in staat zijn de ijzeren huid van de Gloire te verbrijzelen, en nu ontstond de moeijelijke vraag: welk geschut moeten wij daartoe bezigen? Die vraag werd in Engeland niet op grondige, wetenschappelijke wijze opgelost. Toen, in 1859, de spanning tusschen Engeland en Frankrijk een oorlog deed vreezen, werden in haast de zoo- | |||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||
genaamde 110-pounders van Armstrong ingevoerd, die met eene lading van 6.30 Ned. ponden een projectiel schoten van 50 Ned. ponden en toch ligter waren dan de grootste tot daartoe in Engeland gebezigde vuurmond, de 68-pounder namelijk, wiens kogel maar 31 Ned. ponden weegt. Dit resultaat was verkregen door bij de zamenstelling van den vuurmond het zoogenaamde Coil principe toe te passen. Armstrong stelde het ligchaam zijner kanonnen zamen uit cilinders van staafijzer die aan elkander werden geweld, terwijl om dezen binnen-cilinder, op de plaatsen die versterking be hoefden, meer cilinders geschoven wierden; het geheel omgaf hij voorts, tot verkrijging van de vereischte hechtheid, met gesmeed ijzeren banden. Het aaneenwellen der cilinders is echter moeijelijk, en vooral de eerste Armstrong-kanonnen hadden dien ten gevolge vele gebreken in de ziel. De 110-pounder is getrokken; de granaat is omkleed met een zacht metaal, waarin de trekken moeten grijpen, ten einde de vereischte wentelende beweging aan het projectiel te geven. De lading geschiedt van achteren, maar de kulassluiting laat te wenschen over. Bij de Engelsche marine schijnt men, om deze en andere redenen, met de vuurmonden van Armstrong niet ingenomen. Intusschen zijn de schepen toch ten deele met Armstrong's 110-pounders bewapend geworden, en de regering heeft zelfs Armstrong's van 300 en 600 pound beproefd, die granaten schieten van 130 en 226 Ned. ponden; de kogel van den 600-pounder weegt 272 Ned. ponden. Men meende aanvankelijk dat tegen gepantserde schepen slechts volle kogels zouden zijn te gebruiken, maar later is uit proeven gebleken, dat ijzeren granaten met stalen punten ook in staat zijn eene gepantserde huid te doorboren, en dan verdienen de granaten boven kogels de voorkeur; zij hebben toch boven dezen het voordeel der springwerking. Whitworth, de groote mededinger van Armstrong - wij teekenen dit in het voorbijgaan aan, omdat de heer Jansen in zoo vele bijzonderheden ook over diens geschut treedt - gaat van een geheel ander beginsel dan Armstrong uit. Hij wil kleine lange projectilen met zeer groote snelheid, en het is hem gelukt dit doel te bereiken. Zijne vuurmonden hebben geen trekken, maar inwendig zes vlakke zijden, die echter eene zekere wenteling maken over de geheele lengte van de ziel; zijne projectielen sluiten met hunne vlakke zijden in die van den vuurmond en krijgen dus van zelf de vereischte wentelende beweging. Zijn geschut is niet, zoo als dat van Armstrong, van staafijzer gemaakt, want Whitworth wil van geen aaneenwellen weten. De binnenbuis is bij hem uit een stuk gelijkslachtig metaal, d.i. van gegoten, gehamerd en door eene langdurige operatie zacht gemaakt metaal vervaardigd; dit metaal kan misschien buigen, maar zeker niet springen. Om de zachte binnenbuis komen kegelvormige buizen van harder gelijkslachtig metaal, die aan elkander geschroefd (in plaats van geweld) en met de hydraulische pers op hare plaats gebragt worden. Deze vuurmonden worden van voren geladen. De gebreken, aan Armstrong's geschut eigen, schijnen bij dat van Whitworth niet te worden aangetroffen. Zijne kleine lange projectielen hebben echter het nadeel van slechts een klein gat te maken, dat gemakkelijk te stoppen schijnt, en grootere projectielen kon hij aanvankelijk niet aan- | |||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||
wenden, omdat de wijze van vervaardiging van zijne vuurmonden voor groote kalibers niet wel toe te passen was. Dit bezwaar is later overwonnen, en Whitworth kan nu reeds vuurmonden van een kaliber van 22.8 Ned. duimen vervaardigen. Volgens den heer Jansen, wiens opgaven omtrent het Engelsche geschut voor deskundigen zeer belangrijk zijn, is het aan Whitworth gelukt al de bezwaren te overwinnen, die aan Armstrong's geschut voor scheepsgebruik eigen zijn, en is hij ook de man geweest, die het eerst het belangrijke vraagstuk heeft opgelost om de granaten zoodanig in te rigten, dat zij de gepantserde huid doorboren en daarna springen. Eindelijk komt de geachte schrijver, op grond der in Engeland genomen proeven, tot de slotsom, dat alleen zware of groote projectielen tegenover gepantserde boorden in aanmerking behooren te komen - eene zienswijze die ook reeds vroeger door ons is voorgestaan. Voor schepen bestemd om zeegaten te verdedigen, zal men, zoo als trouwens door den schrijver wordt opgemerkt, buitengemeen zware vuurmonden kunnen en moeten hebben, want die schepen behoeven geen zee te bouwen en kunnen dus meer gewigt aan batterij verdragen. Overigens hangt het aantal en de zwaarte der vuurmonden, die op een schip zijn aan te wenden, natuurlijk af van verschillende omstandigheden: van de vaart, welke het schip moet hebben, van de wijze van pantsering, d.i. of die geheel of gedeeltelijk moet zijn, en van de wijze waarop de stukken geplaatst moeten worden. Wat de plaatsing der stukken betreft zijn sommigen tegenwoordig groote voorstanders van het gebruik van koepels, en er zijn zelfs schepen gemaakt uit eene vereeniging van koepels bestaande. Ten aanzien der pantsering begint het gevoelen meer en meer veld te winnen, dat volkomene zeeschepen slechts gedeeltelijk gepantserd kunnen zijn, wanneer ten minste ook aan de overige daarin gevorderde hoedanigheden regt zal worden gedaan. De Engelsche pantservloot, waaromtrent de heer Jansen in uitvoerige mededeelingen is getreden en waarop wij thans een blik willen werpen, levert ons voorbeelden èn van gedeeltelijke pantsering èn van het gebruik der koepels. Het eerste Engelsche gepantserde schip is the Warrior geweest. De gebreken, welke de ondervinding in dat schip leerde kennen, zijn later in the Agincourt en anderen van hetzelfde type vermeden. Uit de inrigting dezer beide schepen laat zich tot die van alle overigen besluiten. De Warrior is slechts gedeeltelijk gepantserd; ongeveer een derde van de oppervlakte boven water is onbeschermd. De platen zijn 0.114 Ned. el dik en worden gesteund door een kussen van yattie-hout ter dikte van 0.45 Ned. el. De Warrior heeft onder water een vooruitstekenden ram. De wapening bestaat uit zes-en-twintig 68-pounders, vuurmonden, die geheel onvoldoende zijn tegenover gepantserde schepen, 2 Armstrong's 110-pounders, die meer beteekenis hebben, maar toch nog niet voldoende zijn, en 4 kleinere Armstrong's. De lengte is 114 Ned. el, de breedte 17.50 Ned. el en de diepgang ruim 8 el. De Warrior heeft het tuig van een vroeger linieschip. De Agincourt is geheel gepantserd en wel met platen van 0.15 Ned. el. Het houten kussen is daarentegen, om het | |||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||
gewigt in de zijden te verminderen, slechts half zoo dik als dat van de Warrior; bij de later gebouwde schepen van dit type schijnt het kussen echter weder op de dikte van 45 duim te zijn gebragt, waardoor men echter zeker weder andere eigenschappen heeft moeten opofferen. De Agincourt heeft zesen-twintig 68-pounders, tien 110-pounders (Armstrong) en daarenboven twee 300-pounders (Armstrong). De lengte en breedte zijn iets grooter dan die van den Warrior; ook de diepgang is grooter, en de Agincourt draagt zijne batterij 2.56 el boven de lastlijn; door die grootere batterij-hoogte is hij dus meer oorlogsschip dan de Fransche gepantserde schepen. In plaats van het zware hooge tuig van den Warrior heeft de Agincourt vijf ijzeren masten. De Agincourt heeft eene 13- à 14-mijlsvaart, de Warrior heeft minder vaart. De inwendige zamenstelling dezer schepen is buitengemeen sterk. Het bovendek en geschutdek hebben op de balken ijzeren platen van ruim één Ned. duim dikte, gedekt met balken. De prijs van den Agincourt, die als het beste gepantserde schip wordt beschouwd wat Engeland op dit oogenblik bezit, is f 4.500.000. Geen dezer beide types van schepen kan echter geacht worden aan het doel te beantwoorden. Zij laten als zeeschepen te wenschen over, zijn daarenboven onvoldoende bewapend en ten deele ook onvoldoende gepantserd. Nieuwe modellen werden daarom in Engeland ontworpen. Daarbij werd iets opgeofferd èn van de snelheid èn van de pantsering. Zoo ontstonden the Defence en the Reliance, die slechts gedeeltelijk gepantserd zijn, eene 11-mijls vaart hebben en 32 kanonnen voeren, waarvan er echter slechts 14 door het pantser beschermd worden. Daarna bouwde men the Hector en the Valiant, die weder eene volledige pantsering doch van ligtere platen hebben gekregen; deze voeren 30 geheel beschermde kanonnen en hebben toch eene 11-mijlsvaart. Naar dit model werden de in aanbouw zijnde linieschepen vervormd, waaraan echter eene 12-mijls vaart gegeven werd, en zoo ontstonden de Prince Consort, bekend door zijn ongeval in de Iersche zee, de Caledonian, Ocean, Royal Oak en anderen. Al die schepen zijn echter slechts middelmatige zeeschepen en schijnen, wat zeewaardigheid betreft, voor de Fransche gepantserde schepen te moeten onderdoen. De reden voor dit vreemde verschijnsel - want men zou toch meenen dat Engeland voor 't minst even goede schepen als Frankrijk kon bouwen - laat zich verklaren uit verschillende omstandigheden, die door den heer Jansen met scherpzinnigheid worden aangeduid. Toen Frankrijk, wenschende het overwigt weder op Engeland te verkrijgen, zijne stoomvloot met snelheid in eene gepantserde vloot begon te herscheppen, en de onderlinge verhouding tusschen de beide groote zeemogendheden daarenboven meer en meer gespannen begon te worden, ging in Engeland een algemeene kreet op tot aansporing der regering om zich toch vooral niet, op zeevaartkundig gebied, door Frankrijk te laten voorbijstreven. De Britsche regering besloot nu zich in den kortst mogelijken tijd eene gepantserde vloot te verschaffen. De partikuliere industrie, die in Engeland over zulke verbazende krachten kan beschikken, werd nu te baat genomen en zonder overleg, in den wilde als het ware, begon men | |||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||
in Engeland gepantserde schepen te bouwen - ijzeren schepen, omdat de scheepsbouwmeesters in Engeland gewoon zijn met ijzer te werken en men, in een beperkten tijd, ook beter een sterk ijzeren dan een sterk houten schip kan bouwen. Het vraagstuk der gepantserde schepen was intusschen voor de Engelschen veel moeijelijker dan het voor de Franschen geweest was. De Franschen, wij merkten het boven reeds op, wilden slechts Engeland de loef afsteken. Hun doel was bereikt zoo zij schepen bouwden, die als onkwetstbaar konden beschouwd worden tegenover de Engelsche 68-pounders en die zwaar genoeg bewapend waren om de houten schepen der engelschen te vernielen. Daartoe waren 30-ponders voldoende, die niet zwaar zijn; en het vraagstuk werd dus eenvoudig, omdat het gewigt van de batterij daarbij niet in aanmerking genomen behoefde te worden. De Franschen verlangden daarenboven aan hunne schepen niet meer ‘zeil te geven dan noodig was om bij slecht weder bij te leggen of een langen overtogt te maken; het behoefden niet veel meer te zijn dan noodtuigen, die bij gunstige gelegenheid weinig steun aan het rollende schip geven, maar die, bij slecht weder, de rolling weinig doen toenemen’ (bl. 143). De taak der Fransche scheepsbouwmeesters, ofschoon nog altijd eene zeer moeijelijke, was dus gemakkelijker dan die hunner Engelsche kollega's, en van daar denkelijk dat de Franschen er in geslaagd zijn gepantserde schepen te maken, die zeewaardig zijn, en de Engelschen niet of althans niet zoo goed. Want de Engelschen wilden allerlei zaken vereenigen, die, naar het schijnt, moeijelijk of niet te vereenigen zijn. Zij wilden groote snelheid, doch ‘deze moest verbonden zijn aan eene voldoende oppervlakte der zeilen, want dit was noodig voor de suprematie ter zee en ook om, bij voorbeeld, met opgebankte vuren onder zeil eene vijandelijke haven, waarin gepantserde schepen of eene landingsdivisie gereed lagen, te kunnen bewaken en hun het uitloopen te beletten (bl. 143).’ En daar hunne vloot gerigt was, niet tegen eene houten, maar tegen eene gepantserde vloot, wenschten zij tevens hunne gepantserde schepen zoodanig te bewapenen, dat zij in staat waren die der Franschen of van elke andere mogendheid in den grond te schieten. Dus liefst niet met 68-of 110-pounders, maar - althans gedeeltelijk - met 150- of 300-pounders. Daarenboven wilden zij de batterij hunner schepen - gelijk uit the Agincourt blijkt - hoog boven water hebben, omdat zij des noods op den Oceaan met hunne schepen wilden strijden; een gepantserd zeeschip te hebben was hun niet voldoende; zij wilden een gepantserd zee-oorlogsschip. De Engelsche industriëelen hadden dus inderdaad een moeijelijk vraagstuk op te lossen, maar - de heer Jansen merkt het teregt op - juist daarom had men niet moeten beginnen met een kolossaal schip, the Warrior, te pantseren, en daaraan dan nog het tuig te geven van een vroeger linieschip, maar men had van het kleine tot het groote, van het moeijelijke tot het allermoeijelijkste moeten opklimmen, en dus eerst gepantserde korvetten of nog kleinere vaartuigen moeten bouwen. Dat men het niet deed, was een gevolg van de vrees voor Frankrijk en van de daaruit voortvloeiende | |||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||
zucht om in den kortst mogelijken tijd althans eenige gepantserde schepen gereed te hebben. Toen het echter bleek dat al het gebouwde tamelijk gebrekkig was, keerde men tot het beginpunt terug en bouwde kleinere gepantserde schepen. Zoo ontstond the Research, die een diepgang heeft van 4.40 el en slechts 4 kanonnen voert, en zoo ontstonden the Entreprisse en the Favorite, houten schepen, die slechts gepantserd zijn tot aan het geschutdek, ofschoon de batterij, de stoomketels en de werktuigen, dus de belangrijkste deelen, ook door een 't is waar zeer zwak pantser zijn gedekt. Zij hebben een diepgang van 6.44 Ned. el en eene 9- en 10-mijls vaart, maar zijn slechts bewapend met 8 stukken. Deze zijn echter zeer goed beschermd en hebben dus meer waarde dan acht op de gewone wijze opgestelde stukken. Bij de beide laatstgemelde schepen is namelijk het geschut in drie koepels geplaatst, en dit geeft ons aanleiding een woord te zeggen over deze wijze om de batterij in te rigten. De koepels zijn eene uitvinding van den kapitein Coles der Engelsche marine. Het hoofddenkbeeld was de stukken meer dan de overige deelen van het schip te beschermen. De koepels konden ondoordringbaar gemaakt en de batterij kon dus voor alle letsel gevrijwaard worden, hetgeen niet mogelijk was wanneer de stukken in de zijden stonden. Kapitein Coles, die met de Engelsche vloot voor Sebastopol was geweest en als vlaggekapitein aan boord van het admiraalschip, de Agamemnon, het gevecht van 11 October 1854 had bijgewoond, was in de gelegenheid geweest op te merken dat de romp van een schip, zelfs al is die van hout, nog zoo spoedig niet vernield is, maar dat daarentegen een granaat. springende in de overdekte batterij, eene buitengemeene verwoesting kan aanrigten. Hij meende dus dat men vóór alles op bescherming der vuurmonden bedacht moest zijn, en hij kreeg vergunning om een driedekker, the Royal Sovereign, overeenkomstig zijne denkbeelden in te rigten. Het schip werd afgezaagd en van 5 koepels voorzien. Het eikenhouten grondvlak van elken koepel, dat door 16 ijzeren stutten wordt gesteund, is 0.45 Ned. el dik, en de vloer, van yattie-hout, 0.40 el. In het midden onder dezen vloer - wij geven de beschrijving zoo als wij die vinden bij den heer Jansen, die in zijne beschrijvingen niet altijd even gelukkig is - bevindt zich een zware ijzeren as, draaijende in een gat, dat in het grondvlak is uitgeboord. Aan die as zijn ijzeren armen, en deze armen eindigen in ijzeren rollen, welke in een' cirkelrand - in den buitenomtrek van het grondvlak aangebragt - rondloopen. De inwendige middenlijn van elken koepel is 5.70 el. Op den vloer zijn, aan de uiteinden, ijzeren ramen geplaatst, die het pantser moeten dragen dat den zijwand vormt. Op de onderste ramen staan anderen en in deze ramen worden de 0.25 el dikke balken, die het houten kussen achter de platen moeten vormen, in twee rijen gesteld. Achter de staande balken liggen 7½ duim dikke platen van yattie-hout, die in twee lagen kruisselings zijn aangebragt, en deze binnenvoering wordt inwendig bekleed met dunne ijzeren platen. Buiten op komen, met bouten en moeren aan het hout verbonden, pantserplaten van 0.14 el. Aanvankelijk wilde men in elken koepel of toren twee Armstrong's | |||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||
110-pounders plaatsen; later heeft elke koepel slechts een' 300-pounder gekregen. Een vuurmond in een koepel is echter meer waard dan een kanon dat tegen boord staat, want daar de koepel draait, kan het stuk in alle rigtingen vuur geven en het is daarenboven beter beschermd. Later zijn in Engeland nog meerdere koepel-schepen, ook voor rekening van buitenlandsche mogendheden gebouwd, maar als zeeschepen schijnen zij weinig te voldoen. Het draaijen der torens is daarenboven, zoo als de oorlog in Amerika geleerd heeft, mooijer in theorie dan in praktijk; in Amerika laat men daarom, gelijk wij later zullen zien, de koepels stilstaan en den vuurmond draaijen. Het beginsel van Coles heeft echter veel goeds en schijnt voor drijvende batterijen, in het algemeen voor alle vaartuigen die geen zee behoeven te bouwen, aanbeveling te verdienen. Aan het slot zijner beschouwingen over de Engelsche gepantserde schepen geeft de heer Jansen een overzigt van de Engelsche gepantserde vloot op 1 Julij 1863. Daaruit blijkt dat de Engelschen toen bezaten 21 gepantserde schepen, waarvan 12 geheel, de overigen slechts gedeeltelijk gepantserd waren. Op vijf na was de diepgang dier schepen tusschen 7.56 en 8.10 el gelegen; het aantal stukken van al die schepen bedroeg 4 tot 38. Onder de 21 schepen waren 2 koepelschepen. Elf schepen waren van ijzer, drie van hout en ijzer en zeven van hout alleen. Na 1 Julij werden weder zes houten schepen op stapel gezet. Overigens is de kwestie of de gepantserde schepen van hout of van ijzer behooren te zijn nog lang niet uitgemaakt. De voor- en nadeelen aan beide materialen eigen, worden door den heer Jansen (bl. 157) uitvoerig opgegeven, en hij komt tot dezelfde slotsom, waartoe ook wij in ons bovenvermeld opstel over de kustverdediging gekomen zijn, dat namelijk schepen voor de binnenlandsche verdediging van ijzer behooren gemaakt te worden, en dat ijzer in het algemeen, ook voor schepen die groote togten moeten doen, de voorkeur zou verdienen indien men slechts een middel kende om het aangroeijen van het ijzer - waardoor de vaart van het schip vermindert en herhaald dokken noodzakelijk is - tegen te gaan. En zou onze eeuw van uitvindingen dat middel niet uitvinden? Ofschoon de Engelsche gepantserde schepen als zeeschepen niet zeer goed voldaan hebben, lijdt het geen twijfel of men kan gepantserde schepen bouwen wier zeewaardigheid niets te wenschen overlaat. Te regt maakt echter de heer Jansen de opmerking dat onderscheid behoort gemaakt te worden tusschen zeeschepen en zee-oorlogsschepen, en hij beweert dat een goed gepantserd zee-oorlogsschip tot hiertoe nog nergens is gebouwd. De geachte schrijver grondt die bewering daarop, dat geen der tot hiertoe gemaakte gepantserde schepen onder alle omstandigheden behoorlijk gebruik kan maken van zijne batterij; zelfs lezen wij bij hem (bl. 96) ‘dat de (Fransche?) gepantserde schepen de batterij niet hoog genoeg uit het water dragen om zelfs met mooi weêr in den Oceaan de geschutpoorten open te kunnen houden.’ Deze laatste bewering schijnt, te oordeelen naar hetgeen omtrent de Fransche gepantserde schepen bekend is geworden, niet vrij van overdrijving, doch dit blijft in elk geval eene waarheid, dat de zwakke zijde der gepantserde schepen juist in | |||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||
deze kwestie, of zij namelijk even goed als de houten schepen van hunne batterij gebruik zullen kunnen maken, gelegen is. Sommigen achten dit onmogelijk, omdat naar hunne zienswijze gepantserde schepen - ten gevolge van het groote gewigt in de zijden - sterk om de lengte-as op en neder slingeren moeten. Dat de aanvankelijke batterijhoogte der Fransche gepantserde schepen onvoldoende was, heeft de ondervinding reeds geleerd. Maar de franschen hebben daarom die batterij-hoogte van 1.82 op 2.20 el gebragt, en meenen nu het bezwaar te boven te zijn gekomen. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen, dat de Fransche schepen ook onvoldoende gewapend zijn. Zoo zij het getal 50-ponders aan boord kregen, dat aanvankelijk voor hen bestemd was, zouden hunne gepantserde schepen geheel onbruikbaar blijken te zijn, en zelfs die 50-ponders zijn nog onvoldoende tegenover gepantserde schepen. En indien Dupuy de Lôme nu een gepantserd schip zou moeten ontwerpen, bewapend met het vereischt aantal zware kanonnen en zoo dat die kanonnen steeds even goed als bij houten schepen te gebruiken zouden moeten zijn, indien men dus van hem een gepantserd zee-oorlogsschip zoude verlangen, hij zou het vraagstuk denkelijk niet zoo spoedig en zoo goed oplossen als toen hij als met een tooverslag de Gloire in het leven riep. Welligt zou hij dan dezelfde tegenspoeden hebben als de Engelsche scheepsbouwmeesters, wier gepantserde schepen hoofdzakelijk daarom zoo gebrekkige zeeschepen schijnen te zijn, omdat men van den aanvang af zee-oorlogsschepen verlangde te hebben. Intusschen, welke gebreken de gepantserde schepen ook thans nog mogen bezitten, het is aan geen twijfel onderhevig of die gebreken zullen in den loop der tijden weggenomen worden. De heer Jansen zegt hieromtrent naar waarheid, na de meening te hebben vermeld, die aanvankelijk algemeen was, dat gepantserde schepen geen zeeschepen zouden zijn: ‘Zou men dan denken dat de scheepsbouwkunde door den vooruitgang in wetenschap, kennis en ervaring, in plaats van vooruit-, achteruit is gegaan, zoodat nu de scheepsbouwmeester niet meer er voor kan instaan dat het schip, hetwelk hij ontwerpt, zeewaardig zal zijn? Of heeft men in den laatsten tijd zulke vreemde uiteenloopende eischen aan den scheepsbouwer gedaan, dat hij meer gezocht heeft om die uiteenloopende eischen in overeenstemming te brengen dan om een zeewaardig geheel te leveren? Dit laatste moge waar zijn, maar de eerste vraag (of namelijk een scheepsbouwmeester niet meer voor zijn ontwerp kan instaan) moet bepaald ontkennend beantwoord worden. Dat van een geheel nieuw ontworpen schip de beladen diepgang grooter wordt, dan die van het plan, is niet te verwonderen; dat een gepantserd schip nieuwe bewegingen in het water leert kennen, waaraan men niet heeft kunnen denken en waarin dus ook niet is voorzien, is ligt te begrijpen; dat uit hoofde van de onafgebroken slingeringen elke vorm van een gepantserd schip, om volkomen zeewaardig te zijn, maar een zeker gewigt in de zijden kan verdragen, hetzij dit bestaat uit pantserplaten of geschut, kan zeer goed mogelijk zijn - maar er is geen twijfel aan dat de scheepsbouwmeesters van onzen tijd al de bezwaren zullen weten te overwinnen, wanneer zij, | |||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||
vrij in hunne handelingen, en zonder pressie van een op handen oorlog, de oplossing zullen kunnen zoeken voor het zoo netelige vraagstuk om een gepantserd zee-oorlogschip te ontwerpen’ (bl. 144). Evenwel, de bezwaren zijn nog niet overwonnen, en er bestaat nog geen schip dat als een modèl kan dienen voor de wijze, waarop zee-oorlogsschepen gepantserd en verder ingerigt behooren te worden. Er bestaan goede modèllen voor gepantserde zeeschepen die geen oorlogsschepen zijn, en er bestaan goede modèllen voor gepantserde oorlogsschepen die geen zeeschepen zijn, met andere woorden: men kan een goed gepantserd schip maken dat den Oceaan kan bevaren, als het op den Oceaan maar niet behoeft te vechten, en men kan een goed gepantserd schip maken, geschikt om vijandelijke schepen te vernielen, als het maar geen zee behoeft te bouwen. De kwestie der pantsering is dus, wat plaatselijke verdediging betreft, in staat van wijzen gebragt, en belangrijke gegevens daaromtrent zijn te vinden bij de Amerikaansche marine, omtrent welke wij in het tweede gedeelte van dit opstel nog in eenige bijzonderheden zullen treden. Kunnen derhalve kleine landen, gelijk het onze, zonder verder talmen, een begin maken met den aanbouw van gepantserde schepen voor hunne rivieren en zeegaten, zij kunnen daarentegen - bijaldien zij eene vloot willen hebben, geschikt om op den Oceaan te ageeren - nog niet anders doen dan afwachten. De vraag is echter: moet ons land zulk eene vloot, hoe klein dan ook, bezitten, en hieromtrent bestaat nog verschil van inzigt. Wij hebben geen vast, algemeen als goed erkend stelsel voor de inrigting onzer marine; er bestaat nog geen gelijkheid van gevoelen omtrent de roeping onzer zeemagt en de eischen, welke daaraan te stellen zijn, en hieromtrent dient voor 't minst toch zekerheid te bestaan vóór dat men spreken kan over de pantsering. Ook de heer Jansen heeft zijne denkbeelden omtrent dit voor onzen handel en voor de onafhankelijkheid van ons land zoo belangrijke punt in het hier beschouwde werk openbaar gemaakt. Wij gelooven een nuttig werk te doen door de inzigten van den geachten schrijver der Omwenteling in het Zeewezen omtrent het stelsel, dat voor onze Marine moet aangenomen worden, nader te doen kennen, en wij zullen ons veroorloven, ofschoon een leek in het vak, onze bescheiden aanmerkingen nevens zijne beschouwingen te stellen. ‘Voor Nederland,’ zegt de heer Jansen, ‘zou dit doel (het doel onzer scheepsmagt), zonder daarbij politieke beschouwingen op den voorgrond te plaatsen, maar alleen overwegende wat de veiligheid en onafhankelijkheid van het Rijk en de bescherming van onzen handel en onze uitgestrekte overzeesche bezittingen vorderen, en waardoor gelijktijdig de middelen zouden kunnen gevonden worden om de hoop te mogen voeden van steeds te kunnen handelen overeenkomstig de waarachtige belangen van het Rijk - voor Nederland zou dit doel volgenderwijze geformeerd kunnen worden:
| |||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||
Verder zegt de heer Jansen dat het doel onder d, e en h aangegeven - het beletten eener blokkade, het beschermen der bezittingen en de ondersteuning van vaste verdedigingswerken - gepantserde schepen vordert, en de beginselen, welke hij ten opzigte van de inrigting dier schepen gevolgd wenscht te zien, zijn te kennen uit de 48 stellingen, waarmede hij zijn geschrift besluit. Wij zullen op die stellingen nader terugkomen en bepalen ons vooreerst tot de acht hierboven opgegeven punten. Bij eene aandachtige lezing dier punten dringt zich dadelijk deze opmerking aan ons op, dat daarin geen stelsel ligt, voor Nederland alleen geschikt, maar een stelsel even goed toepasselijk voor de grootste zeemogendheid. Wat de heer Jansen hier als het doel aangeeft van onze zeemagt, heeft hij op bl. 50 van zijn werk in andere woorden omschreven als het doel der Engelsche zeemagt. Het beschermen van den handel tegen zeeroof en tegen molest op vreemde markten! Maar daar is eene vloot voor noodig, zoo als Engeland of Frankrijk kunnen hebben, maar zoo als de heer Jansen toch niet kan verlangen dan wij ons zullen aanschaffen. Over dat beginsel, namelijk van eene vloot te willen hebben, in staat om onzen handel in oorlogstijd te beschermen, is reeds lang de staf gebroken. Het onmogelijke daarvan is reeds bij de enquête aangetoond, en het is juist door het vasthouden aan het ongelukkige denkbeeld om vloten in zee te willen hebben, om nog eenigzins eene zeemogendheid te willen zijn, dat onze Marine, niettegenstaande al de millioenen die daarvoor sedert jaren zijn uitgegeven, nog steeds in verval blijft verkeeren. De Tweede Kamer is in haar laatste Voorloopig Verslag omtrent het Zesde Hoofdstuk (§ 4) ten aanzien van dit punt in beschouwingen getreden, die ons zeer juist voorkomen en die wij ons daarom veroorloven hier over te nemen. ‘Nog altijd’ - lezen wij daar - ‘schijnen velen onzer in den waan te ver- | |||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||
keeren dat Nederland eene zeemogendheid is, zij het dan ook van den tweeden rang, en als zoodanig gehouden in die waardigheid zich te handhaven. De onmogelijkheid intusschen om dit doel te bereiken ligt voor de hand, willen wij niet schatten aan onze Marine besteden, die onze krachten ver te boven gaan. Niettemin blijft het denkbeeld heerschen en oefent een hoogst nadeeligen invloed uit op de inrigting onzer Marine zelve. Als zeemogendheid nog altijd ons aanmerkend, bouwen wij groote schepen, met welke wij tegen de overmagt van andere natiën toch niets kunnen uitrigten, en die dan ook, gelijk juist van de andere zijde werd opgemerkt, eigenlijk tot niets anders dienen dan om zich nu en dan eens hier en daar te vertoonen, dat is: om althans tegenover de groote mogendheden, een ijdel vertoon te maken....... ............ Wij behooren dus dat denkbeeld, als waren wij nog eene zeemogendheid, op te geven, en ons liever duidelijk trachten te maken wat onze Marine in den tegenwoordigen stand van zaken zijn moet en zijn kan. En dan valt bij eenig nadenken het besluit niet moeijelijk, dat zij ons tot geen ander wezenlijk nut kan zijn dan tot de handhaving van ons gezag in de overzeesche bezittingen en tot de eigen verdediging van ons land. Nagenoeg alle groote schepen zouden wij derhalve, de wezenlijke bestemming onzer Marine in 't oog houdend, kunnen missen, daar toch ook het denkbeeld, door sommigen geopperd, om grootere schepen naar Oost-Indië te zenden, bij verreweg de meeste deskundigen geenerlei bijval vindt; en hoogstens kon alzoo, bij wijze van uitzondering, met den bouw van zeer enkele groote schepen, zoo als b.v. voor de Japansche expeditie, worden voortgegaan.’ Ziedaar geheel iets anders als de heer Jansen schijnt te willen. Zijne zienswijze staat lijnregt tegenover die van de Kamer en tegenover die van allen, welke in den laatsten tijd hunne denkbeelden over de inrigting onzer Marine hebben doen kennen. Eene zeemogendheid te zijn, eene vloot van groote schepen te onderhouden, is voor ons onmogelijk, en daarom achten wij ook den eisch door den geachten schrijver onder c gedaan, eene hersenschim. ‘De gemeenschap tusschen de Bezittingen en het moederland verzekeren;’ ook dat vordert, dunkt ons, eene vloot zoo als Engeland heeft of kan hebben, maar hoe kan daarvan voor ons sprake zijn? Trouwens dit denkbeeld is reeds lang opgegeven, en men heeft zelfs stoomfregatten, die anders zeer zeker behouden hadden moeten blijven, gesloopt. De heer Jansen wil weder terugkomen op den ingeslagen weg en de groote schepen die, als onnoodig, reeds gesloopt wierden, op nieuw gaan aanbouwen. Hetzelfde geldt voor den wensch des schrijvers om ‘de blokkade van versterkte havens te beletten of zeer te bemoeijelijken.’ Wij hebben niet veel versterkte zeehavens: eigenlijk slechts twee of drie, den Helder, Vlissingen en Helvoetsluis, en eerlang zal daaronder, zoo wij hopen, Vlissingen niet eenmaal meer gerekend kunnen worden. De vijandelijke vloot behoeft zich dus, om onze versterkte havens te blokkeren, niet in verschillende afdeelingen te splitsen, en kan dus sterk zijn op elk punt. En het is ons niet duidelijk hoe dan de blokkade door onze zeemagt belet of | |||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||
bemoeijelijkt zou kunnen worden - tenzij men, met den heer Jansen, mogt verlangen dat wij eene vloot onderhielden, iets wat, zoo als de Kamer teregt opmerkt en trouwens iedereen weet, ‘onze finantieele krachten ver te boven gaat.’ Van de acht opgegeven punten zijn er dus eigenlijk slechts vijf, die voor ons land in aanmerking kunnen komen. De drie doeleinden onder e, f en g opgegeven zijn gevoegelijk zaam te vatten in het ééne hoofddenkbeeld van het Voorloopig Verslag: de zeemagt moet dienen tot handhaving van ons gezag in de Overzeesche Bezittingen. Het laatste der acht punten, ondersteuning der vaste verdedigingswerken, dat is wat de Kamer bedoelt door te zeggen, dat de zeemagt ook tot hoofddoel moet hebben: de eigen verdediging van ons land. Wat de Kamer niet noemt, en wat de heer Jansen in de tweede plaats opgeeft, te weten ‘den vijandelijken handel zooveel mogelijk afbreuk te doen,’ dat kan, naar onze bescheiden meening, niet als een hoofddoel in aanmerking komen. Daarop kan men geen stelsel baseeren. Men kan niet, reeds in vredestijd, schepen bouwen bepaaldelijk bestemd om in oorlogstijd den vijandelijken handel te benadeelen; die handeling zal dan van zelve plaats vinden met de schepen, die dan beschikbaar zijn of die dan, staande den oorlog, voor dat doel worden uitgerust. Bij schepen voor de kaapvaart bestemd, moet, naar het ons voorkomt, snelheid op den voorgrond staan; zij moeten lang in zee kunnen blijven en zich spoedig uit de voeten kunnen maken; het aanvallend vermogen behoeft zoo bijzonder groot niet te wezen; houten schepen, des noods zelfs zeilschepen, zijn voor de kaapvaart zeer goed te gebruiken. De hoedanigheid van oorlogsschip komt bij zulke schepen niet in de eerste plaats in aanmerking, terwijl dat juist wèl het geval behoort te wezen bij die schepen, die de eigenlijke zeemagt uitmaken. Wanneer men vraagt, tot welk doel moet onze zeemagt dienen en welke schepen behooren wij dien overeenkomstig te hebben, dan moet men, naar het ons toeschijnt, om verwarring van denkbeelden te voorkomen, de kwestie der kaapvaart geheel ter zijde laten en zich, met de Kamer, bepalen tot deze twee hoofdoeleinden: binnenlandsche verdediging, bescherming onzer bezittingen. Maar ons gevoelen is dat van een leek, en het is zeer goed mogelijk dat wij dwalen en ons de zaak geheel verkeerd voorstellen. Zooveel is intusschen, zonder vrees voor dwaling, aan te nemen, dat wij geene groote schepen moeten hebben. Maar welke schepen dan? Het woord groot is vatbaar voor velerlei uitlegging. Wij kunnen uit het voorgaande wel besluiten dat wij geen fregatten moeten hebben; maar welke soort van schepen dan gebouwd moeten worden, of die gepantserd dienen te zijn, en zoo ja, op welke wijze, daaromtrent blijven wij dan toch nog in het onzekere. Mogelijk is deze onzekerheid uit het werk van den heer Jansen op te lossen. De geachte schrijver besluit dat werk toch met 48 stellingen, die wel is waar eene eenigzins vreemde verzameling aanbieden van oude axioma's, technische détails en zeevaartkundige beschouwingen, ten deele zonder eenig logisch verband daar neder gesteld, maar waarin van eene andere zijde toch zeer vele praktische wenken en goede gegevens voorko- | |||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||
men. Enkele dier stellingen zullen ons welligt tot de oplossing kunnen leiden van de vraag, die ons thans bezig houdt. Onze zeemagt moet dienen tot verdediging van ons land en tot verdediging van Indië. Wij zullen ons in de eerste plaats bezig houden met de eischen, die haar met het oog op onze bezittingen te stellen zijn, en daartoe uit de 48 stellingen van den heer Jansen hier die stellingen overnemen, welke op de zeemagt in Indië betrekking hebben:
Het geschrift van den heer Jansen is door sommigen, onder anderen in het tijdschrift De nieuwe Spectator, met uitbundigen lof geprezen en men heeft gezegd: ziet, die man moet Minister van Marine worden, die zal ons zeewezen overeenkomstig de eischen des tijds hervormen, want die heeft, blijkens zijn geschrift, een stelsel voor het zeewezen, om zoo te zeggen, kant en klaar. Wij zeggen - zonder ons overigens een oordeel aan te matigen in deze tamelijk persoonlijke | |||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||
kwestie, of de schrijver der Omwenteling in het zeewezen al dan niet voor de hooge betrekking van minister geschikt is - wij zeggen: de heer Jansen heeft geen stelsel en kan geen stelsel hebben, want hij verlangt groote schepen, oorlogsschepen die onzen handel beschermen en de gemeenschap tusschen de bezittingen en het moederland verzekeren moeten, oorlogsschepen dus die in staat moeten zijn op den Oceaan te strijden. Deze groote schepen nu moeten natuurlijk gepantserd zijn, en nu is, gelijk wij reeds herhaaldelijk, op grond der eigen beschouwingen van den geachten schrijver der Omwenteling in het zeewezen, opmerkten, tot hiertoe nog nergens een goed gepantserd zee-oorlogsschip gebouwd. Voor hen, die omtrent de roeping onzer Marine de meening zijn toegedaan van den heer Jansen, is er nog, blijkens het bovenstaande, aan het aannemen van een stelsel van aanbouw niet te denken en zij kunnen niets anders doen dan afwachten. Voor hen echter die, met de Kamer, het gevoelen zijn toegedaan dat onze scheepsmagt slechts moet dienen tot handhaving van ons gezag in Indië en tot verdediging onzer zeegaten en rivieren - voor hen schijnt het niet onmogelijk nu reeds tot vaste denkbeelden te komen omtrent den aard der schepen, die wij behoeven. De heer Jansen - in dit opzigt een uitnemende autoriteit - zegt toch zelf, zie boven No. 2, dat gepantserde schepen in de Java-zee - en daar moet onze zeemagt tot bescherming onzer bezittingen in oorlogstijd zich ophouden - meestentijds hunne batterij goed zullen kunnen gebruiken. Men is dus reeds nu op de hoogte om voor Indië gepantserde schepen te bouwen, die tevens oorlogsschepen kunnen zijn, en niets belet dus om reeds nu de vraag op te lossen: welke schepen moeten wij hebben voor Indië? Schepen van hout of ijzer vooreerst? Gepantserde schepen natuurlijk. Maar hoe gepantserd? Geheel of gedeeltelijk? Met welke platen; met platen van 0.114 of met de zwaarste, die tot hiertoe voor zeeschepen nog gebruikt zijn, van 0.15 Ned. el? Met eene of twee schroeven? Hoe bewapend? Met zeer zware (300-pounders) of ligtere vuurmonden of met beiden, met gladden, getrokken of beiden? Met hoeveel stukken? In torens of tegen boord? Hoeveel vaart? Is groote snelheid in Indië - voor oorlogsschepen, die tot verdediging tegen een buitenlandschen vijand dienen - noodzakelijk? Zeilvermogen? Diepgang? Ziedaar de voornaamste punten, naar wij meenen, die bij de beantwoording der gestelde vraag de aandacht vorderen. Enkelen daarvan kunnen wij met behulp der stellingen van den heer Jansen beantwoorden. Schepen die lang in zee moeten blijven en bestemd zijn om dienst te doen in keerkrings-zeeën behooren (zie boven No. 5) van hout gebouwd te worden. Dit is als eene uitgemaakte zaak te beschouwen - tenzij men een middel mogt uitvinden om het aangroeijen van het ijzer tegen te gaan. Pantsering, snelheid, batterij. Deze drie zaken behooren bij elkander, omdat zij onderling in onafscheidelijk verband staan. Zeer zwaar geschut schijnt, tot goede bestrijding van vijandelijke gepantserde schepen, noodig. Dit geschut, overeenkomstig No. 6, te plaatsen in koepels of torens; de eigenlijke batterij is dan beschermd. Er schijnt geene aanleiding te bestaan om aan deze schepen eene buitengemeen groote snelheid te | |||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||
geven; eene snelheid van 11 à 12 mijlen vaart, zoo als de heer Jansen schijnt te verlangen, komt voldoende voor. Als 't kan twee schroeven (vergelijk boven No. 8). Zoo eenigzins mogelijk volledige pantsering, anders gedeeltelijke (dekking van den romp tot boven de waterlijn, van de werktuigen, stoomketels, van de zwakke deelen in een woord). Maar geene andere platen dan van 5½ Engelsche duim (0.14 el), omdat 4½ Engelsche duim (0.114 el) reeds is gebleken onvoldoende te zijn - de Deensche Rolf Krake, gepantserd met platen van 4½ duim heeft immers voor de Pruissische veld-batterijen het veld moeten ruimen - en het weinig helpt of men een schip al van boven tot onderen met een onvoldoend pantser beschermt; beter is voldoende bescherming van een deel, dan onvoldoende bescherming van het geheele schip. Het punt, waaromtrent eene beslissing het moeijelijkst valt, is de bewapening. De heer Jansen zegt, zie No. 4, ‘voor den prijs van het fregat Hertog Adolf kan men een goed gepantserd schip hebben, geschikt voor de Java-zee, dat 11 à 12 mijls vaart loopt en 4 zeer zware, 6 minder zware vuurmonden kan voeren.’ Zulk een schip zal zeker van hooge waarde zijn tegenover houten schepen of tegen gepantserde schepen, die hunne batterij niet gebruiken kunnen, maar welke schepen hebben wij in Indië te vreezen? De gepantserde schepen van Frankrijk - dit is een feit dat niet te loochenen valt - hebben reeds met goed gevolg togten gemaakt naar alle deelen van de wereld. Nu moge het waar zijn, dat die schepen op den Oceaan hunne batterij niet kunnen gebruiken, zij kunnen toch naar Indië komen, en daar, in de Indische wateren, kunnen zij, blijkens de opgaven van den heer Jansen, hunne batterij wèl gebruiken. Die schepen voeren, althans de grootsten, 36 à 50 stukken, die wel is waar te ligt zijn, maar bij den bouw van andere soortgelijke schepen, door zwaardere stukken in minder aantal vervangen kunnen worden. Door hoeveel zwaardere stukken? Dit is moeijelijk op te geven, maar zeer zeker door een veel grooter getal (4 zeer zware en 6 minder zware) dan de heer Jansen boven opgeeft - vooral wanneer men bedenkt dat de snelheid van de Gloire en de Magenta grooter is dan die van het in No. 4 omschreven schip, en dat men, de snelheid op 11 à 12 mijlen vaart terugbrengende, ook weder meer stukken plaatsen kan. Nu is het wel ondenkbaar dat Frankrijk ons, in Indië, zou aanvallen, maar het bovenstaande moet ook slechts dienen als een bewijs dat wij in het algemeen in onze Bezittingen bedreigd kunnen worden door schepen van veel meer beteekenis dan de heer Jansen schijnt te meenen. Wanneer wij in Indië gepantserde schepen willen hebben, die tevens zeeschepen zijn, dan is een gepantserd schip met 10 vuurmonden, naar onze zeer bescheiden meening, onvoldoende, dan moeten wij grootere en veel duurdere schepen hebben, schepen van dezelfde beteekenis als die van Engeland of Frankrijk. Maar is het noodig om voor Indië gepantserde zeeschepen te hebben? Zou men zich, ook voor Indië, niet in de eerste plaats behooren te bepalen tot schepen voor plaatselijke verdediging, tot Monitors of hoe men ze noemen wil? Waarom moeten de schepen, die tot verdediging van Indië zullen dienen, telkens van hier worden uitgezonden en dus geschikt zijn om den Oceaan te be- | |||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||
varen? Voor ons prestige tegenover den inlander zijn geen gepantserde schepen noodig, ook geen fregatten, niet anders dan kleine stoomschepen. Hetzelfde geldt voor West-Indië. En nu wordt de kwestie veel eenvoudiger, want als een gepantserd schip geen zee behoeft te bouwen dan kan gemakkelijk regt worden gedaan aan al de eischen, welke men daaraan in andere opzigten mogt willen stellen. Voor Indië schijnt dus in de eerste plaats noodig eene soort van drijvende batterijen, hetzij dan zonder zeiltuig, zoo als de eigenlijke Monitors, hetzij met zeiltuig en hulpstoomvermogen, in den geest der Sardinische of Italiaansche drijvende batterijen, waarop vroeger door ons is gewezen. De diepgang is natuurlijk van de Indische havens afhankelijk. Nevens deze schepen komen dan de houten stoomschepen, die dienen moeten om, zoo als de heer Jansen zich uitdrukt, ‘het souverein gezag van den Koning in Nederlandsch-Indië te handhaven en den zedelijken indruk te bewaren, welken dat gezag vordert om geëerbiedigd te worden.’ Kunnen zulke schepen nu in Indië gebouwd worden, dan kunnen zij ook in Indië blijven, want het personeel kan worden overgevoerd; en dan zijn alle schepen, voor de Indische dienst benoodigd, steeds in Indië aanwezig. Op deze wijze krijgen wij dan weder eene soort van Koloniale Marine, maar deze vloeit van zelve voort uit den loop der omstandigheden. Volkomen afkeuring verdient overigens, naar het ons voorkomt, het gevoelen van die leden der Kamer, die ten minste nog enkele groote schepen wilden onderhouden, ten einde daarmede in vreemde zeeën, zoo als thans in de Japansche wateren, te kunnen optreden. Dit is, het zij met bescheidenheid gezegd, weder hinken op twee gedachten. Voor het aangegeven doel zou weder een geheel ander soort van schepen noodig zijn dan voor Indië, want tegenwoordig kan men minder dan ooit schepen bouwen, vooral niet kleinere schepen, die te gelijk voor verschillende doeleinden even geschikt zijn. De beste manier om geld weg te werpen en om schepen te verkrijgen, die tot niets deugen, is schepen te willen maken, die te gelijk voor alles goed zijn: sommige schepen, onder het bestuur van den minister Lotsy gebouwd, mogen in dit opzigt tot een waarschuwend voorbeeld strekken. En om nu, terwijl wij nog geen enkel schip bezitten voor de verdediging van ons land en van onze koloniën, schepen te gaan bouwen voor expeditiën naar Japan of elders, dit ware naar het ons toeschijnt, onvergeeflijk. In de Kamer hebben sommige leden, blijkens art. 34 van het V. Verslag, hunne stern verheven tegen dergelijke expeditiën als nu eene naar Japan gezonden is. Andere leden verdedigden in het algemeen zulke ondernemingen en inzonderheid ook deze: ‘de Japanners, zeiden zij, die zoo zeer op vertooning zijn gesteld, zullen ons ligter concessiën doen en eer geneigd blijven handel met ons te drijven, wanneer zich Nederlandsche oorlogsbodems in hunne wateren ophouden dan wanneer deze geheel door onze oorlogsschepen verlaten wierden.’ Zeer waar, maar wat bewijst dit? Volgt daaruit dat het raadzaam is schepen te bouwen om onze vlag in Japan te vertoonen? Wij hebben in de eerste plaats behoefte aan eene zeemagt tot verdediging van ons land en van onze kolo- | |||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||
niën, en zoolang wij die niet hebben, wat baat het dan te spreken over schepen, die o! zoo goed zouden zijn in China of in Australië? Dat het, om meer dan ééne reden, wenschelijk is schepen te bezitten, die naar vreemde zeëen gezonden kunnen worden, zal niemand ontkennen. Maar er zijn meer wenschelijke zaken. Het ware ook wenschelijk dat wij eene vloot konden bezitten als onder de Ruyter. De vraag is echter niet, wat wenschelijk, maar wat in de eerste plaats noodig en met de beschikbare middelen bereikbaar is; en zoolang er bij ons aan het noodige nog zooveel ontbreekt, schijnt het raadzaam aan het wenschelijke nog maar niet veel te denken. Noodig zijn in de eerste plaats schepen voor de verdediging van Indië, van onze zeegaten en rivieren, ten einde, zoo als de Memorie van Beantwoording zich uitdrukt, de Marine in staat te stellen tot de verdediging der zeegaten mede te werken, ons gezag in Oost-Indië te handhaven en ook met de landmagt de Koloniën tegen elken aanval eener Europesche mogendheid te vrijwaren.’ Wenschelijk is slechts hetgeen in datzelfde Staatsstuk onmiddellijk op de aangehaalde woorden volgt, te weten om ‘door een zeker aantal doelmatig ingerigte houten oorlogsbodems die verschillende diensten te laten verrigten, welke eene mogendheid, die groote handelsbelangen over den aardbol heeft te beschermen, daarvan kan vorderen.’ En de wensch, in deze zoo rekbare zinsneden opgesloten, schijnt ons zelfs zoo veelomvattend toe, dat wij geneigd zijn dien te rangschikken onder die onbereikbare idealen, welke ten onzent veelal met den naam van ‘vrome wenschen’ bestempeld worden. Delfzijl, 5 November 1864. |
|