| |
| |
| |
Brievenbus.
IV.
Een oog op oogendienaars.
Mijnheer de redacteur!
Wilt gij uw tijd een helderen spiegel voorhouden, bezwaarlijk zult gij dan kunnen zwijgen van een paar ziekteverschijnselen, welke zich dezer dagen in het volksleven hebben vertoond. Mij althans hebben ze verontrust. Bewijzen van zedelijke verslapping meen ik opgemerkt te hebben bij een stand, die, zij 't ook niet zoo vermogend als elders, toch ook in ons vaderland magtigen invloed uitoefent: den stand der ambtenaren. Op de regterlijke ambtenaren heb ik hierbij minder het oog: nog hebben zij den eerbied niet verbeurd, waarop de Nederlandsche regter steeds aanspraak mogt maken, en werd ook ik een oogenblik verschrikt door de animositeit, waarmede een man vervolgd werd, die aan misdaad, wanbedrijf noch overtreding zich schuldig had gemaakt, de zeldzame zedelijke verdorvenheid van den vervolgde strekt aanmerkelijk tot verschooning van ambtenaren, die een oogenblik vergeten konden, dat zij tot handhavers der maatschappelijke wetten, niet tot zedemeesters zijn aangesteld. Heeft men gedwaald, het was een dwaling van edele harten, en ook uit deze dwaling zal men wel wijsheid geleerd hebben. Met onverzwakte achting zie ik tegen de regterlijke magt van Nederland op.
Maar er zijn ambtenaren, die naauwelijks minder invloed op het leven des volks uitoefenen, wier dwalingen menigmaal onherstelbaar zijn, wier vonnis vaak over een geheel menschenleven beslist, en dat zonder hooger beroep. Voor den toegang tot staatsinrigtingen van hooger onderwijs wordt in het belang der geheele maatschappij zoowel als in het belang der studerenden zelven een zekere kennis vereischt, onmisbaar voor elk, die aan deze instellingen zich bekwamen wil. Omtrent de mate dier kennis vergewist men zich door het gebrekkig, maar éénig mogelijk middel van een examen. Werden nu onlangs bij sommige inrigtingen de examina afgenomen met zonderlinge gestrengheid, bij anderen schijnt het toelatingsexamen tot een blooten vorm verlaagd te zijn: allen toch, die zich aanboden, werden toegelaten. Hadden zij allen werkelijk aan de vereischten voldaan? De onderstelling is ongerijmd. Heeft dat toelatingsexamen geen wettig karakter? Waarom 't dan laten voortbestaan, en hoe zijn er nog mannen te vinden, die den onwettigen maatregel telkens uitvoeren? Bestaat het echter wettig, dan heeft de maatschappij regt om te eischen, dat men niet verijdele wat bestemd is om een waarborg voor de maatschappij te zijn, en burgerpligt is het, mannen te signaleren, die van den ernst hunner roeping zoo weinig doordrongen zich toonen. Het toelatingsexamen is een vorm, of is 't niet; is 't een vorm, dan moet het opgeruimd worden, hoe eer hoe beter: ledige vormen belemmeren het volk in zijn ontwikkeling. Maar was 't niet meer dan een vorm, dan werd nog vóór kort ernstig vergrijp gepleegd aan de regten van menig jongeling, die over dien vorm struikelde. Is 't meer dan een vorm, wie geeft dan een vrijbrief om de regten der maatschappij op te offeren, wie geeft dien aan mannen, geroepen om in hun kring die regten te handhaven?
De maatschappij zal er geen schade bij lijden, zegt men: slagboomen bij menigte zullen onbekwamen en onwaardigen beletten de maatschappelijke loopbaan in te treden. 't Zij; maar hebben die jongelingen dan zelve geen regten, en is hun niet te kort gedaan, toen zij tot een onderwijs werden
| |
| |
toegelaten, waarvoor zij nog niet vatbaar zijn? En is 't zoo zeker, dat die slagboomen onoverkomelijk zullen zijn? Wie ze bewaken moeten, kunnen ze straks niet even zwak zijn als nu de mannen zich betoonden, aan wie de eerste tol moest worden betaald? Zwak - want men fluistert, dat ditmaal minder het wettelijk voorschrift, meer de wenk van een hooggeplaatst staatsdienaar het rigtsnoer dezer ambtenaren is geweest, en ernstig achten wij de regten en vrijheden van ons volk bedreigd, wanneer ministeriële wenschen en wenken geen tegenwigt vinden in het regtsbewustzijn der uitvoerders van de wet. Schijnt hier het afhankelijkheidsgevoel wat overvoed te zijn, maar al te veel grond is er voor de vrees, dat dit treurig verschijnsel niet op zich zelf staat, maar de openbaring is van de verderfelijkste ziekte, serviliteit, der ambtenaarswereld.
Immers bij lager onderwijs heeft zich in de laatste dagen een omstandigheid voorgedaan, schijnbaar van geheel tegenovergestelden, inderdaad van geheel denzelfden aard. Bij de examina tot verkrijging van acten voor het lager onderwijs was de uitslag in sommige provinciën verbazend: de over-, overgroote meerderheid der adspiranten werd afgewezen, zelfs tot bij de 90 percent, en dit juist in een provincie, waar de kandidaten zich boven de bewoners van andere gewesten door zóó groote bekwaamheid pleegden te onderscheiden, dat zij in den regel schier allen toegelaten konden worden. Is daar en in nog een paar andere provinciën het ontwikkelingsstandpunt der onderwijzers plotseling, sedert het voorjaars-examen, zoo schrikkelijk gedaald? Is daar op eens een onkunde-epidemie uitgebroken? Zoo niet, is er dan een nieuwe wet ingevoerd? Wij weten beter. Is het programma van het examen gewijzigd? Geen letter.
Loopt er werkelijk een telegraafdraad tusschen een ministerieel bureau en 't geweten van sommige ambtenaren? Deze verklaring geeft men aan het zonderling verschijnsel: 't is een verklaring, die wij gaarne verwerpen; maar als er naar zulk een sleutel voor het raadsel gezocht wordt, is het reeds ver genoeg gekomen.
Bij de examina voor het middelbaar onwijs hebben sommigen, die reeds een acte voor het lager onderwijs bezaten, een ongunstigen indruk gemaakt; de rapporterende Commissie heeft daarover wel wat luide haar stem verheven; men heeft, minder juist dan heftig redenerend, uit het gebrekkig examen voor het middelbaar een besluit getrokken omtrent den ongunstigen staat van het lager onderwijs; Jupijn heeft de wenkbraauwen gefronst, en met siddering hebben zwakke zielen den wenk opgevangen van den beheerscher der goden en menschen. Hetzelfde programma, voorheen met erbarmelijke barmhartigheid toegepast, schijnt nu met barsche gestrengheid uitgevoerd te zijn, en 90 percent van in 't voorjaar nog wigtigen waren nu op eens te ligt geworden. Ziedaar wat er gemompeld wordt.
Is het gerucht valsch, dat ook hier weder ministeriele wenken beslist hebben over het lot van vele burgers en hooge belangen der maatschappij, ernstig verlangen wij, dat een ondubbelzinnige, stellige logenstraffing het Nederlandsche volk gerust stelle. Maar kon men die logenstraffing niet geven, het vermoeden ligt voor de hand, dat men voorheen uit laakbare zwakheid de maatschappij heeft beladen met heele scharen van onbekwame onderwijzers, of nu, als werktuig van ministeriele willekeur, onbedacht de toekomst verwoest van burgers, die, in goed vertrouwen op Nederlandsch regt, hun lot hadden gesteld in de hand van mannen, die door de natie tot uitvoerders der wet, niet tot oogendienaars van een minister zijn bestemd. Kon men die logenstraffing niet geven, - wie den wenk gaf en wie den wenk opvolgde moge weten, dat het Nederlandsche volk nog niet op zijn Pruissisch uit een ministerieel bureau gelieft gemassregelt te worden.
Argus.
| |
| |
| |
V.
Boerenongeloof.
Mienheer de Riddakteur!
Ik heb oe in 'n hiele tied niet eschraeven. Maor denk neet, dat Haarm uut 't Laegevaene oe verget. Dat zal disse breef oe ook wel aanders zeggen. Wij hebt hier 'n laesgezelschop. Maor 't kost ons niks. We kriegt de booken, dee we laezen, veur nimmedal. De miesten kriegen we van oeze schoelmeister, en van 'n mevrouw, dee uut Holland hier in de umtrek is komen wonen. 't Is 'n good wiefien, maor van hour bookies hollen we neet veule. Oeze meister keurt ze miestieds of. Hij zeg gedurig: ‘Mevrouw giet te veul op de name of. Ze holt dol veul van Oosterzee. Als dee zien name maor in 't book stiet, dan mient ze vast, dat het ook 'n mooi book mut waezen. En zoo is 't misschien ook egaone mit het bookien, dat ze ons 't lest te laezen stuurde’. Misschien ken ie mienheer! 't bookien ook wel. Buuten op 't omslag, stiet edrukt: ‘Twijfelzucht. Naar het Engelsch. (Scepticisme) van dr. William C. Magee. Met een voorwoord van dr. J.J. van Oosterzee. Amsterdam, bij W.H. Kirberger, 1863. prijs 50 cents.’
Nou wil ik oe ies aover dat bookien schrieven. Ik zol 't neet doen, maor oeze meister en ik hebben 't neet al te vlak. Aover 't bookien bint we 't iens, maor neet aover de schriever er vaan. Nou hoop ik maor dat ie ons uut de droom kunt helpen.
Oeze meister zegt, de schriever van't bookien is 'n Engelsche doomeneer, in allen gevalle 'n theologische docter. En ik zeg: dat is onmeugelek. Als 't waor is wat oeze meister zegt, dat theologie godgeleerdheid betiekent - dan is de meister mis, als hij zegt dat zoo'n godgeleerde dokter de schriever van 't bookien is. Al nuumt de schriever zuk ook 'n Evangeliedienaor, ik zeg maor, 't is toch zeker gien geëxamenierde doomeneer. Zukke mensen schrieven dunkt mij wat baeters als er in dat bookien stiet. Wee hef nou geliek mienheer? - Dat er veul woorden instaon, dee niks betiekenen, daorin bin ik 't en de meister en veul leden van 't gezelschop 't iens. Oeze meister zee er vaan: ‘de schriever haspelt wonderliek mit de twiefel. Dan mag men twiefelen en dan weer neet. Hij wil de wegwiezer in de twiefel waezen. 't Is net als of de schriever zeggen wil, twiefel zoo as ikke, en geleuf zoo als ik doo.’ Nou wat oeze meister meer zee, daor zal ik maor van zwiegen, maor toch mot ik oe zeggen, dat het laezen vaan 't boekien aarg vervaelend is. Er stiet ten minsten veul in, dat veur mij onbegriepelek is, en 't iene is mit 't aandere wel ies in taegenspraok. De schriever verwart uut ongeluk, of mit opzet, modern ongeloof mit moderne theologie, let nao mien bemaarken neet genog op 't onderscheid, dat er bestaon kan tusschen godgeleerdheid en godsdeenstegheid, tusschen 'n kaark- en 'n godsdeensteg geloof, en tusschen 'n biebelse en 'n godsdienstege waorheid. Ik wil mien bemaarkingen neet stuk veur stuk anteunen. 'k Zol dan 'n book mutten schrieven, nog dikker als dat van dr. Magee, en daorveur heb ik gien tied. De vingers bint mij ook te stram om veul te schrieven. En waor zol Haarm ook 'n drukker kunnen vienden? Of mag ik dan oe name en 'n tikkeltien van oe haand veur in mien book hebben mienheer?
Maor 'n enkelde bemaarking van mij zal ik oe nou maor schrieven. 't Christendom, zegt de schriever (bl. 4), zal de ‘Essays and Reviews’ en den bisschop Colenso overleven. De vertaoler zegt, ‘dat de Essays and Revieuws eene verzameling is van in ongeloovige rigting geschrevene opstellen, en dat dr. J.W. Colenso, bisschop van Natal, bekend is door zijne aanvallen op de vijf boeken van Mozes.’ - 't Schüt mij in 't zin, dat ik van dee bisschop Colenso ies
| |
| |
in de kraante heb elaezen, en dat er mit hom vrij wat spiktakel ewest hef. Er stund ook bij, dat hij, wat de ingeving van 't Olde Testament betreft, tot aander inzigt (ongeleuvig ewürden zol dr. Magee zeggen) is ekomen deur 't laezen van booken dee aover 't Olde Testament eschraeven bint, deur 'n Leids perfester. Nou vraog ik oe mienheer! is dee Leidse perfester dan ook 'n ongeleuvege? Valt dee 't Christendom ook an? Maor in waat verbaand stiet 't O.T. mit het Christendom? As Poulus Christus onder de Heidens preekte, zooas hij te Athene en in andere plaatsen 't dee, sprak hij dan aover 't O.T.? En hielemaol: Hef het Christendom zien ontstaon an de schrift, of hef 't N.T. zien ontstaon an 't Christendom te daanken? - Op bladz. 54 baoven an wordt in 't bookien ezegd: ‘Gegeven zijnde, de Evangelieverhalen zijn verdicht, wordt gevraagd: de verklaring van de vestiging des Christendoms?’ Ik mit mien domme verstaand zol op dee vraoge antwoorden: ‘Tiedens het laeven van Jezus ontstund er al 'n christeleke gemiente. Allen dee in Christus geleufden beheurden too al tot dee gemiente. Al was dee gemiente als 't waore in 't eerst onzigtbaor, ze kwam mit ter tied meer en meer te veurschien. 't Christendom is ontstaon, in 't eerst deur de persoon van Christus; deur zien giest, en neet deur de doode letter.
Misschien krig dr. Magee op zukke vraogen van aanderen wel baetere aantwoorden, maor of ze de man nao genuugen zult waezen, kiek, dat leuf ik neet. - Zoo schrif de man ook, bl. 54 (die ik toch op eslagen heb): ‘of wel eindelijk zal men die verhalen verklaren als legende: het produkt van het Christelijk genie, dat zich in naauwelijks 40 jaren tijds na den dood van Christus, die geheele wonderbare geschiedenis van zijne woorden en werken heeft gevormd, legende, die in een historische eeuw, tegenover Joodsche afgoderij (?) en Heidensch ongeloof de godsdienst van bijna alle volken geworden is?’ - Wat 'n bombarie! Hebben al de verhalen zooals wij ze in 't Nije Testament hebben, zuk in de eerste 40 jaor nao Jezus dood evormd? Wat zekerheid gef dr. Magee ons daorveur? Had hij ies naolezen 'n bookien vaan van Campen, dat leste bookien, of dat bookien dat uutegaeven is deur de Evangelische Maatschappij, of sommege stukken uut de Biebelvrind. 't Is nog al bevattelek dat daor stiet. Hij kan er ten minsten uut laezen, dat er al hiel gaauw neffens de echte, ook onechte verhalen in omloop waren. Zol dr. Magee bewiezen kunnen, dat al de verhalen, dee wij tegenwoordeg in 't N.T. hebben, al in de eerste 40 jaor nao Jezus dood, bij al de Christenen bekend wassen? Ik leuf, als hij dit doon kan, dat hij dan an veule christenmenschen 'n groote deenst kan bewiezen, deur dat ies schriftelek te doon. Maor dan zien we graag bewiezen dee steek holden. Ik bin gien ongeleuvege, maor ik betwiefel de waerheid van veule verhalen, die we nou in de Evangelies antreffen. En toch viend ik, in dee verhalen dee ik betwiefel - echte godsdienstege waorheden. - Ik zol nog wel meer aover 't iene en aander kunnen schrieven, maor 'k laot het an anderen aover. Graag had ik ezeene, dat oeze meister oe ies aover 't bookien eschraeven hadde, maor 't kereltien zee ‘'t is beneden kritiek.’ Wat of hij daordeur zeggen wol wiet ik neet. Nou mienheer zult ie mij toch wel ies
antwoorden. Of ik wiet er wat baeters op, de jagt is lüs. Kom ies bij ons jagen. Dan kunt ie mij en oeze meister ook 't ien en aander wel zeggen. Als ie 't bookien van dr. Magee ekocht heb, kiek dan ies nao, of mien opmaarkingen good zint, maor als ie 't neet hebt, koop het dan maor neet, ie kunt dan oe twie kwaarties, leuf ik, nutteger bestaên. Oeze meister hef mij evraogd, of ik de grootenisse
| |
| |
van hom an oe doon wol, en hij lat teffens an mienheer vraogen, of 't neet baeter zol waezen, wat meer godgeleerde waarken uut 't Hollaands in 't Engels, en wat minder snaorderijen uut 't Engels in 't Hollaands aover te zetten?
Dag mienheer! de grootenisse van oeze meister en van oe vrund
Haarm.
|
|