De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Mengelwerk.Iets over vaders, ook voor moeders.Even als de woekerplant zich onvoorziens op een gewas ontwikkelt en het allengs meer van zijne voedende sappen berooft, zijn er dwalingen, die, zonder den minsten grond van waarheid, in den gedachtenkring der maatschappij binnensluipen en een gedeelte van hare levenskracht verstikken. Het moge vreemd schijnen, maar toch is het feit niet te loochenen, dat niet zelden van die parasitische meeningen personen aankleven, wier juist oordeel, in andere zaken, door een ieder wordt erkend. Hield de vrees, dat onder de linie de zee kokend warm en de hitte ondragelijk was, niet geruimen tijd de ontdekking van den zeeweg naar Oost-Indië tegen? Werd niet de vernuftige de Caus door zijne tijdgenooten, onder wie zelfs een Richelieu, voor waanzinnig gehouden, en alzoo verhinderd der maatschappij tot heil te zijn, omdat in zijne dagen de meening heerschte, dat door middel van stoom geen lasten te vervoeren waren? Vertraagde het ondersteld gevaar, dat steenkolengas, door ijzeren pijpen stroomende, deze zou doen gloeijen, niet de invoering der thans zoo algemeene gasverlichting? Bracht niet de meening, dat het wezen der godsdienst in het dogma ligt, evenzeer eenen Servetus als eenen Huss op den brandstapel? Het behoort voorzeker tot de moeijelijkste zaken, dwalingen als deze uit de maatschappij te verdrijven. Zijn zij proefondervindelijk te weêrleggen, zoo bestaat er meer kans; maar kan men er de ongegrondheid moeijelijk anders van aantoonen, dan door een beroep te doen op het gezond verstand, zoo stuit men op groote zwarigheden, omdat de meerderheid liever niet van het tegendeel overtuigd wordt, en er dus ook geen moeite voor wil doen. Over weinig onderwerpen nu vindt men in de maatschappij schadelijker dwalingen dan over de opvoeding. En te verwonderen is het niet. Het is eene van de onvolmaaktheden des menschen, moedeloos te worden, wanneer hij van zijnen arbeid niet spoedig de vruchten ziet. Nu staat het tot heden toe met de opvoeding ongeveer als met de aloë, | |
[pagina 400]
| |
die, naar men vroeger meende, slechts om de honderd jaren bloeide: met zorg aankweeken, veel moeite aanwenden, rusteloos verplegen en zelden, en gewoonlijk onverwachts, eene bloem zien. Welk een ondankbaar werk is toch de opvoeding! roept menigeen mistroostig uit, wanneer hij, ondanks zijne welgemeende pogingen, zijn gestadig ijveren, zijne groote opofferingen, met zijn kind het doel niet bereikt, dat hij zich met het meeste recht meende te mogen voorspiegelen. Arme teleurgestelde! Gij hebt voorbijgezien, dat allen, met wie uw kind in aanraking komt, invloed er op uitoefenen, dat gij de omstandigheden niet in uwe macht hebt, dat gij de omgeving van uw kind niet beheerscht, dat het karakter van uw kind niet als was te kneden, maar het produkt is van zijnen eigenaardigen aanleg en de indrukken, die het reeds ontvangen heeft. Ook gij plukt de wrange vrucht van de nog zoo algemeen verspreide verderfelijke meening, dat een vader zich gedurende de eerste levensjaren zijns kinds zoo niet met de opvoeding heeft te bemoeijen, dat hij althans in dien tijd weinig aan zijn kind bederven kan, eene meening, die, als eene gevaarlijke woekerplant, de werkzaamste opvoedende krachten van menigen vader heeft weggenomen. Het is waar, de man, wiens bezigheden en uitspanningen hem niet toelaten zijne jonge kinderen meer dan bij korte oogenblikken te zien, vermag weinig tegen de nadeelige invloeden, waaraan het kind is blootgesteld onder het toezicht van die - op weinige uitzonderingen na - gemak en vermaak zoekende huurlingen, die, onder den naam van bakers en kindermeisjes, door woorden en daden somtijds bij het kind hartstochten opwekken, aan wier heerschappij het misschien voor altijd onderworpen blijft. Maar hij kan met zijne gade zamenwerken, dient haar te kunnen voorlichten, althans met raad en daad ter zijde te staan, en heeft het in ieder geval in zijne macht het aantal schadelijke indrukken, die de natuurlijke ontwikkeling des kinds tegenwerken, door eigen toedoen niet te vermeerderen. Ik wil trachten door een paar voorbeelden, die nog dagelijks zijn waar te nemen, te doen zien, hoe menige vader, geheel onopzettelijk, door louter gebrek aan opvoedkundige beginselen en aan kinderkennis, zijn kind voor het tegenwoordige en toekomende groot nadeel toebrengt. Daar ligt een kindje, van nog geen jaar, wakker in zijne wieg. Niets deert het; geene enkele begeerte jaagt het. Rustig en kalm speelt het met de lieve handjes, of gait het tegen een blinkend voorwerp. Lief kind, wat zijt gij gelukkig! Gij bezit op dit oogenblik, wat de wijzen te allen tijde gezocht, wat zoo weinig volwassenen verkregen hebben: tevredenheid. Hoe weldadig is voor u die kalmte, die u omgeeft. Zij bevordert niet alleen de ontwikkeling van uw ligchaam; zij is van heilrijken invloed op uw gemoed. Want de uitwendige kalmte - het zijn de woorden eener geniale vrouwGa naar voetnoot(*), die er haar leven aan gewijd heeft, het kind in de verschillende tijdperken zijns levens te leeren kennen - de uitwendige brengt de innerlijke kalmte voort, die de rustelooze werkzaamheid der lusten verstompt. Uw vader treedt binnen. Hij heeft zijne bezigheden ten einde gebracht, en | |
[pagina 401]
| |
zich gehaast weder eenige oogenblikken bij u te zijn. Gij ziet hem niet, maar hij ziet hoe engelachtig gij daar ligt. Hoe meer hij u aanschouwt, des te heftiger voelt hij zich tot u getrokken. Onwillekeurig doet hij een stap nader, en terwijl gij naar hem opziet, schenkt gij hem een zoo betooverend lachje, dat hij zich niet kan weêrhouden u in zijne armen te nemen en aan zijn hart te drukken. Een teeken van afkeuring geeft hem te verstaan, dat de uiting zijner liefde wat te krachtig is voor uwe teedere ledematen. Hij zal het echter wel weder goed maken, en daarom begint hij met u snel in zijne armen op en neêr te wiegen, en haastig met u heen en weêr te loopen, en plotseling te wenden, en trippelend naar een of ander voorwerp toe te gaan. Dit bevalt u, gij wordt recht levendig. Armen en beenen komen in beweging. Gij kraait het uit van.... ach! neen, niet van pret, - van koortsige opgewondenheid. Hoe streelt het uwen vader, dat hij u zooveel genoegen doet, en wat vermaakt hij zich met uw woelig gespartel! Eindelijk legt hij u neder; maar nu bevalt u het stil liggen niet langer; zitten bevredigt u evenmin, rondgedragen worden ook niet..... arm kind! niets kan u bevredigen; gij zijt buiten u zelven gebracht, gij moet schreijen, om uwe pijnigende onvoldaanheid lucht te geven. Zeg eens, gij, die zoo handelt, hebt ge uw kind lief? Het was in den gelukkigsten toestand, waarin een zoo jong kind zich kan bevinden. Wie heeft het zijne tevredenheid zoo wreed ontroofd? Gij hebt uw kind innig lief, zegt gij. Eilieve, waarom naamt gij het op? Deedt gij het om zijnentwil, of om uw eigen gevoel te streelen? Gaaft gij niet blindelings toe aan eene onsluimige opwelling van uw hart? Beoogdet gij het welzijn, het genoegen van uw kind, of moest het u ten speelpop dienen? Maar, vraagt ge misschien, mag mijne liefde voor mijn kind zich dan niet uiten, moet ik dan mijn kind, zoolang het nog niet gaan en spreken kan, aan zijn lot overlaten en mij vergenoegen met het te bekijken? Dit laatste volstrekt niet, gij zoudt dan weder verkeerd handelen. Speel met uw kind, zelfs veel; maar niet ontijdig. Raadpleeg niet alleen uw eigen hart, let in de eerste plaats op het welzijn van uw kind, dan zal dit er beter bij varen, en gij zult beiden meer genoegen hebben. Neem u vast voor nimmer uw kind af te leiden, wanneer het kalm en tevreden is en aan zich zelf genoeg heeft, want gij zoudt den grond leggen tot wispelturigheid van karakter en oppervlakkigheid in het denken. Merkt gij echter, dat het onrustig begint te worden, dat het zich alleen gevoelt en geen hulpmiddelen meer in zich zelf vindt om zich bezig te houden, dan is het uw tijd. Niet alleen moogt gij, maar moet gij dan de behulpzame hand bieden. Vermijd echter alles wat uw kind in eene opgewonden stemming kan brengen; want alle hevige aandoeningen, zoowel die van vreugde als die van droefheid moet het met tranen, bittere tranen boeten. Wij laten dit tafereeltje rusten en wenden den blik naar een en vader, op wiens kniën een lieve krullebol zit, die reeds loopen en wat meêpraten kan. Het is aangenaam te zien hoe op beider gelaat opgeruimdheid is te lezen, want het is den vader eene liefelijke ontspanning, zich van zijne drukke bezigheden wat te verpoozen bij zijn kind, | |
[pagina 402]
| |
en voor het kind is het een waar feest, als vader eenige oogenblikken afzondert, om zich met hem bezig te houden. Op tafel ligt een prenteboekje, waarin allerlei dieren zijn afgebeeld. Met ijver en vermaak heeft het kind den staart van den hond, de ooren van den ezel, den snuit van den olifant en den bult van den kameel aangewezen. Thans komt er een paard te zien, maar in plaats van de manen te wijzen, verzoekt het kind op vaders knie paardje te mogen rijden, en vader staat dit gaarne toe. Het kind is zoo lief, wat zou hij het kunnen weigeren? Het eerst zoo rustig tooneeltje wordt daardoor wat levendiger. De vader zal echter zorgen het kind niet op te winden. Hij vertelt het, na een poosje gereden te hebben, dat de paarden moede zijn en dus rust noodig hebben, en om dit duidelijk voor te stellen, sluit hij zelf de oogen. De kleine schalk heeft er echter terstond iets op bedacht. Heel stilletjes trekt hij zijnen vader aan den baard. Deze, ingenomen met dit nieuwe spel, opent schijnbaar verschrikt de oogen en zegt, met de innemendste stem der wereld: pas op, kleine ondeugd, dat ge 't niet weêr doet, of ik zal u.... En weêr sluit hij de oogen, en weêr trekt het kind aan den baard, en weêr doet hij even alsof hij verschrikt is, en straft hij het kind met het innig te kussen. Dezelfde vertooning wordt nog eenige malen herhaald en loopt dan zonder ongelukken af, d.i. het kind raakt niet aan 't schreijen en gaat zoet naar bed. 't Is immers niet zeldzaam, waarde Lezer, dat spel, waarin ‘pas op, dat gij 't niet weêr doet’ de beteekenis heeft van: ‘doe het spoedig nog eens, lief kind, gij zijt zoo engelachtig!’ Het tweede bedrijf speelt den volgenden dag. Het kind is even opgeruimd en schalksch als den vorigen avond. Zijn vader heeft het druk, en nu wel wat anders te doen dan te spelen. Hoezeer zij in dit opzicht uiteenloopen, komen beiden echter daarin overeen, dat zij elkanders stemming volstrekt niet begrijpen. Den ernstig gestemden vader hindert alles, wat niet even stil en bedaard is als hij zelf. Het kind ziet in alles speeltuig en kan zich onmogelijk voorstellen, dat iemand in iets anders lust, of iets anders te doen zou hebben, dan evenveel pret te maken als gisteren. Het gaat dus gerust zijnen gang en wordt weldra zoo luidruchtig, dat zijn vader niet meer ongestoord kan denken. Deze ziet zich nu genoodzaakt het kind te vermanen zich rustig te houden, en zegt daarom, wel op eenigzins barschen toon, maar toch met dezelfde woorden als gisteren: ‘pas op, dat ge u stil houdt, of ik zal u....’ Ik behoef niet verder te gaan. Ieder begrijpt, dat de vader eindelijk boos, en het kind gestraft wordt, omdat het zoo ondeugend, zoo ongezeggelijk is. Ligt de aanleiding tot het treurspel van heden niet in het blijspel van gisteren? Ach! zoo menig kind wordt ondeugend, d.i. wordt weêrbarstig, nijdig, kribbig, omdat velen, die geroepen zijn het op te voeden, zich aan verregaande ongelijkmatigheid schuldig maken; omdat velen, die geroepen zijn het kind in de waarheid voor te gaan, het leeren met de woorden te spelen en er slechts die beteekenis aan te hechten, welke voor het oogenblik het meest overeenkomstig zijne gemoedsstemming is; omdat velen, die geroepen zijn het kind met de meeste | |
[pagina 403]
| |
omzichtigheid te leiden, het met roekelooze onnadenkendheid, uit de hoogte, bevelen naar de ooren slingeren die het onmogelijk kan nakomen. Een kind toch, welks aandoeningen en begeerten voor 't oogenblik in evenwicht zijn, kan op ons verlangen zich van iets onthouden of iets doen, dat zijne hartstochten buiten spel laat; maar geen kind is in staat, op bevel van een ander, zijne luidruchtig vrolijke, of wel opgewonden stemming, op eens anders verzoek, plotseling in eene rustige en bedaarde te veranderen. Weet gij wel, gij, die zulke eischen aan een kind doet, dat het uwe eigene krachten te boven gaat? Indien een kind u hindert - en veel gebieden en verbieden geschiedt, helaas! om van de kinderen geen last te hebben - indien uw kind u hindert door zijne luidruchtigheid, en gij wilt of moet het toch in uwe nabijheid houden, tracht het dan langzamerhand door een gesprek of door een voorwerp, dat zijn aandacht trekt, kalm te maken; want bij eene te snelle verandering gaat levendige opgeruimdheid in bittere smart, lagchen in schreijen over. Is dat bevelen volgens onze eigene luimen eene bron van veel verdriet voor de kinderen, niet minder nadeelig is het voor hunne zedelijke vorming. Het kwetst hun waarheidsgevoel, het schokt hun vertrouwen in ons, het ontneemt hun het ware richtsnoer hunner daden, het maakt hen tot huichelaars en leugenaars. Diezelfde schadelijke gevolgen heeft men van al dat stelselloos spreken en handelen te vreezen, dat zich onder zoo velerlei vormen in de opvoeding vertoont. Hoe menig vader prijst zijn kind des morgens met den meest liefderijken en welgemeenden ernst aan, wat hij 's middags, geheel gedachteloos, door woord of daad tegenspreekt. Daar is een vader, die zijn kind heeft trachten te beduiden, dat het geene geheimen voor zijne ouders hebben, en hun in alles tot het geringste de waarheid zeggen moet, - en het kind heeft goed geluisterd, en is het met vader volkomen eens geworden. Maar nu is er een trommeltje met koekjes op de tafel gekomen. Het kind heeft er een, en nog eens een van gehad, en toen het om een derde vraagde, heeft moeder, uit zorg voor zijne gezondheid, wijselijk geweigerd meer te geven. De moeder gaat de kamer uit, en het kind - hetzij om vaders les in praktijk te brengen, hetzij omdat het in huis den weg wel weet - vertelt zonder de minste achterhoudendheid aan vader, dat het nog zoo gaarne een koekje zou willen hebben. Vader is het met moeder eens, dat meer koekjes voor het lieve kind nadeelig zouden zijn, en weigert dus ook; maar het lieve kind blijft zoo hardnekkig openhartig, dat de vader eindelijk toegeeft met vertrouwelijke vermaning: om het dan niet aan moeder te zeggen. Heeft niet menigeen, die aldus handelde, zich verwonderd en beklaagd, dat zijn kind onwaarheid sprak en geheimen voor hem had? ‘Ik kan’ - zoo sprak men, en geloofde dan inderdaad zijne eigene woorden - ‘ik kan met de hand op het hart betuigen, dat ik mijn kind steeds heb vermaand, zich van leugens te onthouden en geene geheimen voor zijne ouders te hebben. Maar zoo is de jeugd! Zij slaat onze goede raadgevingen in den wind en kiest toch den slechten weg. Wij moeten er maar in berusten en het Gode overgeven.’ - Zietdaar eene zeer gewone zelfmisleiding, waaraan op- | |
[pagina 404]
| |
voeders ter prooi zijn. Zij meenen het zoo goed en spreken zoo fraai met hunne kinderen, en toch blijven de vruchten van hun pogen achterwege. Waarom? Omdat hunne daden in strijd, althans niet in overeenstemming zijn met hunne schoone zedelessen. Ginds spelen een paar lieve kinderen met een karretje en paardje, het eigendom des oudsten. Hoe lief, niet waar, dat deze zijn broertje laat medespelen, alsof het hun tweeën toebehoorde! De jongste stelt voor, om op het karretje te gaan zitten en voerman te zijn, dan zal zijn broeder het paardje voorttrekken. Wat zit er toch een goede aard in dien oudsten jongen: hij neemt er terstond genoegen mede. Indien nu de Neurenbergers de sterkte van het speelgoed, dat zij maken, naar hunne eigene kinderen afmeten, dan moeten deze wel zeer zoet en verstandig, of bijzonder teêr zijn: althans de voorsteller is pas gaan zitten, of daar gaat het krik, krak! - en een wieltje is gebroken. Dat nu de oudste zijne goedaardigheid een, twee, drie in eenen hoek werpt, en zijn broertje de schuld en nog klappen toegeeft, is zoo de natuurlijke loop van zaken. De vader treedt nu als scheidsrechter op, en zet uiteen, dat de jongste niet alleen schuld heeft, en de drift des oudsten zeer onbetamelijk is. Liefderijk neemt hij zijnen eerstgeborene bij de hand, en zegt: ‘Beste jongen, het is wel jammer, dat uw wagentje gebroken is, maar bedenk toch, dat uw broertje niet weet, hoe onsterk dat speelgoed is. Gij hadt hem eigenlijk dienen te waarschuwen, en althans niet zoo in toorn mogen opstuiven. Onthoud het toch, dat gij het iemand met bedaarheid moet zeggen, als hij iets verkeerds doet.’ En toen nu des namiddags de vader met zijne vrouw en kinderen aan tafel zat, en de meid op zijn last nog het een en ander binnen bracht, waaronder een porceleinen voorwerp, dat zij bij ongeluk liet vallen, zoodat het brak..... toen stoof de vader in woede op en bracht, razend en scheldend, de meid hare verkeerdheid onder het oog. Zou de vader zich niet beter hebben doen begrijpen en vrij wat nuttiger voor zijnen zoon geweest zijn, indien hij wat minder tegen hem gepreekt, en jegens de meid zoo gehandeld had, als hij verlangde, dat zijn oudste zoontje zich ten opzichte van diens broertje zou gedragen? Maar daarin ligt juist de oorzaak, dat wij bij kinderen zoo weinig vruchten zien van vermaningen: wat met het woord wordt opgebouwd, wordt met de daad afgebroken. Ja, een vader - ik hoop het te hebben aangetoond - kan aan zijne kinderen, reeds van hunne vroegste jeugd af, veel bederven, indien hij een naauwkeurig opvoedingsplan mist, of het, door gebrek aan zelfkennis en zelfbeheersching, niet streng genoeg nakomt; indien hij zich in de opvoeding zijner kinderen, als ware hij zelf een kind, bloot door de aandoeningen van het oogenblik laat beheerschen. Niet dan breekt voor den vader eerst de tijd aan als opvoeder zijner kinderen op te treden, wanneer hunne verkeerde neigingen en hartstochten reeds zoodanig zijn ontwikkeld, dat zijn forscher steun en krachtiger arm door moeder of dienstboden te hulp worden geroepen, om den kleinen deugniet door vrees binnen de perken te houden; want juist in de eerste jaren der kindschheid, kan hij als opvoeder zoo veel doen, en zeker niet minder na- | |
[pagina 405]
| |
laten, waardoor hij bij zijn kind de ontwikkeling van het goede bevordert, die van het kwade onderdrukt, en aldus veel voorkomt, dat later, voor ouders en kinderen beide, een niette stoppen bron is van verdriet en teleurstelling. Van het oogenblik af, dat het jeugdige echtpaar de eerste oudervreugde smaakt, moet niet het leeuwenaandeel in de opvoeding der moeder toegeworpen, maar een weldoordacht opvoedingsplan door beide ouders uitgevoerd worden. - Vrome wensch nog, helaas, voor de tegenwoordige maatschappij! Of zou zij niet met de bitterste spotternij dengenen geeselen, die in allen ernst durfde meenen, dat het huwelijk ook eene overeenkomst is om kinderen op te voeden? De maatschappij begrijpt, dat men huwt, aan den eenen kant om zijne huishouding goed bestuurd te hebben, om zijne inkomsten te vermeerderen, om op eene trouwe verpleging te kunnen rekenen, om een einde te maken aan het jongeheeren-leven, dat begint te vervelen; aan den anderen kant om eene eigene huishouding te hebben, om niet langer afhankelijk te wezen, om iets te zijn in de maatschappij, om dien zoo benijden zegepalm te verwerven en eene goede partij te doen; voor beide zijden nog, omdat men innig liefheeft! Niet waar, dat alles begrijpt de maatschappij - en wat hiermede de opvoeding van kinderen heeft te maken is haar volkomen duister. Maar vraagt het die jeugdige moeder eens. Met liefde en zelfopoffering heeft zij in korten tijd geleerd haar kind te voeden en te verzorgen; want zij heeft de stem der natuur te goed verstaan, om dit werk, als het haar zelve mogelijk is, aan huurlingen over te laten. Het nakomen van dien pligt heeft ook zijne belooning medegebragt; zij heeft bij het koesteren van haren lieveling een ongekend en onvermengd genot gesmaakt. Zij heeft geleerd, dat de wereld meer te genieten geeft dan,te schitteren op een bal, te betooveren door muziek, weg te slepen door een geestig gesprek - zij kent de eerste moedervreugde! Maar de tijd heeft haar uit dat tooverpaleis gejaagd. Hare vreugde is niet meer onvermengd. Zij heeft ondervonden, dat haar kind eenen wil heeft tegenover den hare; hare zoete droomen houden geen stand in de werkelijkheid, hare krachten om het kind op te kweeken en te leiden beginnen te kort te schieten - de eerste traan van moedersmart biggelt haar over de wangen. Nu gevoelt zij, dat men haar op hare huwelijksreize niet heeft medegegeven, wat zij zoo zeer behoeft. Waren de eischen der natuur en enkele teregtwijzingen van ervarenen voldoende om haar door het eerste tijdperk van het leven haars kinds te voeren; thans, nu in haar kind het geestelijk leven ontwaakt, nu in haar niet meer een stoffelijk, maar een geestelijk overwigt wordt vereischt, nu gevoelt zij, hoe zij die lange, moeijelijke voorbereiding mist, die noodig is om haar kind op te voeden. Zij ondervindt het, dat hare zachtheid misbruikt wordt, dat hare hardheid verzet wekt. Meer en meer breekt de werkelijkheid door den nevel van begoocheling en zelfmisleiding, die zoo natuurlijke gevolgen van hare onbekendheid met de eerste en eenvoudigste wetten van de ontwikkeling eener menschelijke ziel. Zij heeft haar kind zoo vol zelfopoffering lief, zij zou het zoo gaarne gelukkig zien, en zonder er over te heb- | |
[pagina 406]
| |
ben nagedacht, als 't ware onbewust, was het haar, als hadde zij haren zuigeling met het eerste voedsel reeds hare eigene levenswijsheid gegeven; zou deze zich wel niet ongelukkig maken door die zoo lange reeks van hatelijke ondeugden, en, als zij, meest liefhebben, wat waar, schoon en goed is. Maar nu wordt het haar steeds duidelijker, dat haar lieveling er niet van verschoond kan blijven, om met zijne eigene hartstochtendien vreeselijken kamp op leven en dood aan te gaan. Dit doet haar lijden; want wel schoone beelden van eene nimmer te verwezenlijken toekomst had zij zich verzameld, maar geen wapenen om haar kind in dien strijd bij te staan. O, had zij dat alles vooruit kunnen weten, hoe gaarne zou zij in vroegere jaren eenigen tijd van hare lectuur, hare muziek, hare visites hebben afgezonderd, om zich gemeenzaam te maken - niet met wat de natuur haar van zelve wel zou leeren - maar met de zware taak der opvoeding. Dan zou zij voorbereid zijn geweest op teleurstellingen, dan zou zij den weg hebben gekend om haar kind te leiden, dan zou geene moedeloosheid haar tot opvoedster ongeschikt hebben gemaakt. Ware nu haar echtgenoot maar niet het slagtoffer geweest van die verderfelijke meening, dat hij niets te maken heeft met de eerste opvoeding zijns kinds; dat zijn tijd eerst komt, als zijn zoon (want de dochter blijft het deel der moeder) voor eene betrekking moet worden opgeleid; dat hij dan wel eenen geschikten onderwijzer zal vinden, en dezen juist voorschrijven, welk een braaf, edel, bekwaam, uitstekend mensch zijn kind moet worden, en welke betrekking hij verkiest, dat het eenmaal eervol in de maatschappij zal bekleeden - dan zou hij die te kort schietende moeder, hetzij luide, hetzij in zijn binnenste niet liefdeloos verweten hebben, dat het haar aan takt ontbreekt, haar kind stil te houden, aan geduld, om het te leiden. Hij zou het moeijelijke van de taak der opvoeding tijdig genoeg hebben ingezien, om met zijne echtgenoote zamen te werken aan het heil van hun kind, om met haar te onderzoeken, te overleggen, te bepalen welke gedragslijn gevolgd moet worden; haar te steunen, haar voor te lichten. En menig oogenblik, thans belangstellend gewijd aan hunne vorming tot opvoeders van hun kind, zou welligt in de toekomst jaren van oudersmart hebben voorkomen. Maar niet alleen in latere tijden, reeds spoedig zou beider streven om eendragtig, verstandig, zelfopofferend hun kind op te voeden zoete vruchten hebben afgeworpen. Of is het geen rijke belooning, geen streelende voldoening voor het ouderhart, den invloed te kunnen nagaan van die schijnbare kleinigheden, waardoor op het kind gewerkt wordt, en die in kracht toenemen, naarmate zij meer stelselmatig worden aangewend? Sla ten slotte, waarde lezer, nog even met mij den blik in gindsche huiskamer. Een vijfjarig meisje, dat de bewaarschool bezoekt, zit in 't middaguur mede aan de ontbijttafel, en heeft het ongeluk een kopje om te stooten en koffij te storten op haar licht jurkje. Hare moeder laat haar de sporen van hare onvoorzigtigheid zooveel mogelijk zelve wegmaken, en geeft haar met een kort, gepast woord te verstaan, dat het haar leed doet haar kind zoo onhandig te zien. De zaak is afgeloopen, zoudt ge | |
[pagina 407]
| |
zeggen; het kind eet weêr ongestoord voort. Integendeel zij weent, zij is vrij hevig aangedaan. Is het van schrik; is het om het welmeenend bestraffend woord harer moeder? Neen, het meisje antwoordt op de vraag, wat de reden van haar schreijen is, ‘dat zij nu met een ander jurkje naar school moet, en dat de jufvrouw en de kinderen haar zullen vragen, waarom zij een ander aan heeft dan dezen morgen.’ Vindt ge die reden dwaas, glimlacht ge om het kind, dat zich zoo diep ongelukkig gevoelt? Stelt u dan eens voor, zoo ge kunt, dat ge door eene ramp uwe bezittingen of buiten uwe schuld uwe gezondheid verloort, en in plaats van medelijden en deelneming bij uwe vrienden en medemenschen te vinden, door allen werdt bespot en uitgejouwd - want aldus is de kindermaatschappij. Nergens ter wereld vindt ge als afwisseling van het liefelijke, dat er heerscht, zooveel kwetsenden spotlust, zooveel onderdrukking, zooveel onregt, zooveel wreedheid, zooveel vermaak in anderer leed. De moeder zoekt het kind tot bedaren te brengen, met de belofte haar een ander licht jurkje aan te doen, en de opmerking, dat het dan wel niet gemerkt zal worden. ‘Neen,’ snikt het kind, ‘het is niet te verbergen, Thusnelda zal het zeker zien, en wat moet ik dan zeggen? ‘Thusnelda zal het zeker zien!’ Ja; gelijk bijna ieder volwassene eenen tegenvoeter heeft, op wien hij jaloersch is, die hem altijd in den weg treedt, die hem in alles bespiedt en daarom in voortdurende spanning, onrust en vrees houdt, zoo heeft bijna ieder kind eenen makker, die het altijd jaagt, altijd pijnigt, aan wiens toovermagt het zich maar niet weet te ontworstelen, en wiens goed- of afkeuring het, niet zelden met verbeten onwil, tot rigtsnoer zijner daden neemt. ‘En wat moet ik dan zeggen?’ Het antwoord op die vraag nu, teedere moeder, zal doen blijken, of gij in de groote kunst van opvoeden zijt ingewijd. Gij ziet uw geliefd kind lijden, omdat het bittere, meedoogenlooze spotternij vreest, indien het de waarheid spreekt. Dit smart u. Een gemakkelijk te bedenken noodleugen kan uw kind hare vrolijkheid wedergeven en tegen de gevreesde spotternij behoeden; - maar dan ook hebt ge de kiem van den leugen in haar hart geplant! En welken raad gaf de verstandige moeder, die mij dit feit mededeelde? ‘Indien er naar gevraagd wordt door de jufvrouw, zeg dan juist wat er gebeurd is, en door de kinderen, dat ge een ongeluk gehad hebt met uwe jurk.’ Toen het meisje des namiddags te huis kwam, gaf zij hare moeder op de vraag, hoe het was afgeloopen, ten antwoord: ‘De jufvrouw heeft het niet gemerkt, maar Thusnelda kwam terstond op mij aan om te vragen, waarom ik een ander jurkje aan had, en toen zeide ik: hoor eens, ik zal het u vertellen, indien gij het niemand anders zegt, en toen zij dit beloofd had, zeide ik het haar, en er is verder niet over gesproken.’ Op zoo eenvoudige wijze was het drievoudig doel der moeder bereikt: het kind had waarheid gesproken, het was niet bespot, en het had zich zelf leeren helpen, door op den aangewezen weg een middel te bedenken, dat den toets van verstand en zedelijkheid kan doorstaan.
A.M. Kollewijn, Nz. |
|