| |
| |
| |
Letterkunde.
Zuivere en toegepaste logika.
Redeneerkunde. Eene handleiding bij de beoefening dezer wetenschap. Door F.C. de Greuve, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen bij P. van Zweeden, 1862.
Het wezen der kennis. Een Leesboek der Logika door Mr. C.W. Opzoomer. Te Amsterdam bij J.H. Gebhard en Comp., 1863.
De Logika is de wetenschap van het denken. Zoodra de menschelijke geest tot eene wetenschappelijke beschouwing der dingen opklom, moest hij zich ook bezig houden met de wetten, die hem zelven bij deze beschouwing beheerschen. Al vroeg vindt men bij de grieksche wijsgeeren de sporen van dit onderzoek. Zij vormden zich begrippen van de natuur, van den mensch en van eene opperste oorzaak, en spoorden weldra den aard en de betrekking van deze begrippen in hun eigen geest na. Hieruit werd de dialectika geboren, die vooral door de Eleatische wijsgeeren en later door die van de Megarische school met ijver beoefend werd. Deze dialectika werd door de Sophisten gebruikt als middel om hun onderwijs voor te dragen en gangbaar te maken, en tevens ook misbruikt om hiermede sommige hunner paradoxe stellingen door te drijven en het vóór en tégen van dezelfde zaak te bewijzen. Hiertegen kwam Socrates met zijn gezond verstand op, en wees het regte gebruik dezer dialectika aan, waarvan Plato zulk eene treffende toepassing in zijne Dialogen maakte, waar hij Socrates in strijd met de Sophisten voorstelt. Doch het was aan Aristoteles voorbehouden om de wetten van het denken dieper op te sporen, en hiervan een wetenschappelijk geheel op te bouwen, dat tot leiddraad moest dienen voor het wijsgeerig onderzoek en de wetenschappelijke nasporingen, waaraan zijn veelomvattende geest zich overgaf. Hij is de schepper van de wetenschap der redeneerkunde of de logika, die in zijn ‘Organon’ haren vasten vorm en rigting verkreeg, zoo dat men, wat het noodzak elijke betreft, naderhand, weinig daaraan heeft kunnen toevoegen, omdat de grondslagen welke hij gelegd heeft onwrikbaar vaststaan, als zijnde zij op de denkwetten van den menschelijken geest gevestigd.
Van toen af aan is de logika het
| |
| |
noodzakelijk werktuig der wetenschappen geworden, en het was op de wiskunde dat zij op de onmiddellijkste en vruchtbaarste wijze werd toegepast. Haar invloed op de natuur- en sterrekunde was minder gelukkig omdat men hierin nog te uitsluitend redeneringen in de plaats van naauwkeurige waarnemingen stelde, en door stoute bespiegelingen het gebrek van juiste gegevens aanvulde.
In de middeleeuwen hebben de scholastieke wijsgeeren een overdreven gebruik gemaakt van de Aristotelische logika, die zij soms verkeerd begrepen, en zijn daardoor in twisten geraakt die voor de wetenschap onvruchtbaar waren, zoo als de strijd tusschen de Realisten en Nominalisten, en tot spitsvondige haarkloverijen vervallen, die hen van de kennis der zaken meer afleidden dan dat zij er hen toe deden naderen.
Bij de herleving der wetenschappen en der onafhankelijke wijsbegeerte poogden Baco en Descartes de logika met goed gevolg daarop toe te passen. Hierdoor werd de grond gelegd voor de snelle vorderingen die de wis- en natuurkunde in de XVIIe eeuw maakte, terwijl echter de aanwending van den geometrischen logischen betoogtrant voor eene wijsgeerige methode niet zoo geschikt was, hoewel Spinoza daarvan een meesterlijk gebruik maakte. Vele wijsgeeren van dien tijd ontzagen zich niet, naar het voorbeeld van Ramus, op Aristoteles laag neder te zien, ofschoon zij zich van zijne logische beginselen bleven bedienen. Door Leibnitz werd echter aan den grooten denker regt gedaan, en door Kant de ware toepassing der logika op zijne kritische methode gevonden. Hiervan weken zijne opvolgers in Duitschland, Fichte en Schelling, maar voornamelijk Hegel weder af, ofschoon zijn stelsel voornamelijk een logische constructie ‘a priori’ is, uithoofde hij de redeneerkunde, geenszins als een vormelijke (formele) maar als eene ontologische (objectieve) wetenschap beschouwde, en de logika met de methaphysika verwarde. Hierdoor moest eene reactie tegen de bespiegeling ontstaan, die even als de oude dialectika alles uit het begrip afleidde en de feiten der ervaring verwaarloosde voor de uitspraken der aprioristische redenering. Men keerde tot het voetspoor van Baco terug en paste niet alleen de inductieve logika op den atuurwetenschappen toe, maar poogde dit ook op het gebied der geschiedenis, der zielkunde en der zedeleer te doen. Mannen als Whewell en vooral Stuart Mill door zijn ‘System of Logic’ verkregen een grooten invloed op de wijsbegeerte die weldra van een speculatief een empirisch karakter aannam, dat spoedig bij sommigen in een volslagen materialismus ontaardde. De logika werd als formele wetenschap als een zekere leiddraad voor de empirische wijsbegeerte op nieuw met ijver beoefend.
Zoo wel als eene zuivere wetenschap als in hare toepassing op de kennis der natuur en van den mensch, werd zij ook in ons land door twee verdienstelijke mannen beschouwd. De zoo spoedig na het verkrijgen zijner rust overleden hoogleeraar F.C. de Greuve gaf op het einde van zijn leven eene ‘Redeneerkunde’ uit, die van zijne grondige kennis en onpartijdige beschouwing getuigt, en Mr. C.W. Opzoomer werkte zijn ‘Weg der Wetenschap’ als een ‘Leesboek der logika’, geheel om, ten einde ‘het Wezen der kennis’ in zijnen aard en grenzen aan te toonen. Wij zullen beide
| |
| |
geschriften afzonderlijk eenigzins nader beschouwen.
De zuivere logika of de afgetrokken redeneerkunde, op zich zelve, buiten alle toepassing beschouwd, is eene eenigzins drooge wetenschap, die echter van de hoogste noodzakelijkheid is voor de wetenschappelijke en wijsgeerige kennis der wetten van het menschelijk denkvermogen. Denken is de inwendige aanschouwing der gewaarwordingen, die daardoor tot voorstellingen en denkbeelden worden verheven. Dit denken is aan zekere vormen en wetten ondergeschikt, en kan voor den geest, als voorwerp van zijne waarneming en onderzoek genomen worden. Hierdoor ontstaat de logika die de wetenschap van het denken op zich zelf is. Men kan echter deze wetenschap tweeledig behandelen: 1o. als vormend beginsel der gedachten, daarom ‘formele’ of ‘subjective’ logika genoemd, omdat zij over het denken handelt als werkzaamheid van onzen geest, afgetrokken van alle bijzondere voorstellingen, en denkbeelden, 2o. als de vrucht van die werkzaamheid; waarbij niet de vorm, maar de gevormde stof in aanmerking komt. Deze stof leveren de algemeene denkbepalingen. Men noemt haar daarom wel eens ‘materiële’ of ‘objective’ logika, omdat zij de reeks van de door denken verkregen zuiver algemeene gedachten opspoort, als stambegrippen van het wezen en de betrekkingen der dingen. Meer algemeen komt zij voor onder den naam van ‘Ontologie.’
Het werk van prof. de Greuve bepaalt zich tot de formele logika, die hij, overeenkomstig ons spraakgebruik ‘Redeneerkunde’ noemt, omdat bij het onderzoek naar de wijze waarop gedachten gevormd worden, zij een bepaald doel heeft, namelijk: ons rekenschap te geven van de overeenstemming en verscheidenheid der gedachten, van het verband, waarin zij staan, en van de gevolgtrekkingen waartoe zij leiden. Om dit doel te bereiken, moet zij wetenschappelijk het denken in zijne wording en ontwikkeling nagaan, de wijze waarop het werkt; de hoofdverrigtingen van zijne werkzaamheid en de zamenwerking dier verrigtingen tot het verkrijgen van wetenschappelijke kennis, naauwkeurig aantoonen.
De ‘Handleiding der Redeneerkunde’ van de Greuve splitst zich in drie hoofddeelen. Het eerste gedeelte handelt over het denken als werkzaamheid in het algemeen, om de wijze te ontdekken waarop onze geest tot de stof geraakt, die tot gedachten wordt omgewerkt; alsmede om de hoofdvormen, waaronder hij denkt, en de grondbeginselen waarvan hij uitgaat, naauwkeurig te bepalen. Het tweede gedeelte over de hoofdbestanddeelen (‘elementen’) van het denken, d.i. over de hoofdverrigtingen dezer werkzaamheid, waarin het denken zich onderscheidt als begrijpen, oordeelen en besluiten. Eindelijk het derde gedeelte over de toepassing daarvan op den omvang van al onze wetenschappelijke kennis, als het einddoel van al ons denken.
De redeneerkunde is dan ook als eene voorbereidende wetenschap van alle bijzondere wetenschappen te beschouwen, vooral van die wetenschappen welken een hoogen graad van scherpzinnigheid vereischen. Alle wijsgeerige, zoowel de ‘empirische’ als de dus genoemde ‘speculative’ wetenschappen behooren hiertoe, want zij streven allen naar de kennis der waarheid.
| |
| |
De verdeeling in ‘zuivere’ en ‘toegepaste’ logika houdt de Greuve voor minder verkieselijk, omdat in elk gedeelte de toepassing te pas komt, waarin wij niet geheel met hem kunnen instemmen. In de zuivere redeneerkunde wordt de toepassing slechts als voorbeeld ter opheldering gebruikt, in de toegepaste wordt zij doorloopend op eene bijzondere wetenschap als wis- of natuurkunde aangewend; zij is dan de logische methode volgens welke deze of gene wetenschap behandeld wordt. De ervarings- of ‘empirische’ methode is gewijzigd, niets anders dan de toepassing van de logika op de wetenschappen in het algemeen; zoo als wij zulks bij de nadere beschouwing van het ‘Wezen der kennis’ van Mr. Opzoomer zullen zien. Het werk van prof. de Greuve onderscheidt zich door eene uitvoerige en duidelijke behandeling van de hierboven genoemde hoofdverdeelingen, en is niet alleen eene ‘Handleiding’, maar geeft een volledig overzigt van de belangrijke wetenschap der redeneerkunde, dat wij gerust aan alle beoefenaars der wijsbegeerte en andere wetenschappen durven aanbevelen, als bevattende een onmisbaar handboek voor allen die zich aan de kennis der vermogens van den menschelijken geest laten gelegen liggen; eene kennis waaromtrent thans zoo verschillend gedacht wordt. Wil men echter nog dieper in het onderwerp doordringen, men raadplege dan het ‘Organon’ van Aristoteles zelven dat voor eenige jaren door Barthelemy de Saint Hilaire, voor het eerst geheel in eene levende taal is overgezet en met een doorloopenden commentaar uitgegeven (Paris, 4 vol. 1839-1844), en vergelijke hiermede Trendelenburg ‘Logische Untersuchungen.’ (2e Aufl. Berlin 1862).
Om het veelomvattend en onpartijdig standpunt waarop de Greuve zich geplaatst heeft wat den oorsprong der menschelijke kennis aangaat, te doen zien, willen wij het volgende aanhalen: ‘In den mensch die door waarnemingen zich een rijken voorraad van empirische kennis verwerft, en daardoor op ervaring aanspraak maakt, welke zonder verstand en rede niet tot stand komt, ontwaakt het besef van de regelmatigheid en den zamenhang tusschen de zinnelijke verschijnselen der buitenwereld en die zijner geestelijke vermogens. De kennis daarvan, door geen louter zinnelijke waarnemingen te verwerven, leidt hem op tot het erkennen van het verband en de wederkeerige afhankelijkheid der dingen, maar ook van iets onvoorwaardelijks als absolute oorzaak van het voorwaardelijke.
‘Het is waar, ook deze kennis hangt in zekeren zin van de zinnelijke waarneming af, als wij het begrip “kennen” in de gewone beteekenis nemen, voor zoo ver namelijk het zinnelijk waarnemen aanleiding geeft tot de kennis van ons op rede gegrond weten. Maar onze redelijke kennis heeft haren grond in den aanleg onzer geestelijke natuur, openbaart zich in begrippen, denkbeelden en grondstellingen, welke zich onder het denken uit dien aanleg ontwikkelend, doch zelven niet zinnelijk aanschouwd, op de zinnelijke voorwerpen worden toegepast.
Zij die beweren dat geheel het gebied onzer kennis tot ervaring beperkt is, vergeten, dat de opvatting en beoordeeling van den inhoud der ervaring, zonder de in onze geestelijke natuur liggende gaven van onderscheiden, verbinden, oordeelen en besluiten onmogelijk is. Maar bovendien, onze empirische
| |
| |
kennis draagt dien naam niet, omdat zinnelijke waarnemingen daartoe de stof leveren, maar eigenlijk omdat zij door toepassing van onze geestelijke kennis op deze waarnemingen eerst in waarheid wetenschappelijke kennis wordt.
De zuivere stellingen, welke wij op grond onzer geestelijke overtuiging op haar toepassen, bewijzen zulks: b.v. “Het geheel is gelijk aan alle zijne deelen.” - “Alle kenmerken van een ding maken te zamen de eenheid van zijn wezen uit.” - “Al wat bestaat heeft een grond van bestaan.” - “Al wat gebeurt heeft eene oorzaak.”
Zoo als alle empirische kennis het gevolg van vele waarnemingen is, maar ook slechts van verschijnselen, die een grond van bestaan in de verschijnbare dingen hebben, zoo ontwikkelt zich onze zuivere redekennis uit ons geestelijk wezen; die ontwikkeling nemen wij waar, doch zij ontstaat niet uit zinnelijke waarnemingen, maar bestaat er onafhankelijk van, en is hoogst noodig voor eene juiste opvatting en beoordeeling van de ervaring.
De empirische kennis bevat, op zich zelve beschouwd, slechts voorbijgaande waarnemingen van verschijnselen, die van omstandigheden afhankelijk, vermeerderen of verminderen, zelfs ophouden voor ons waarneembaar te zijn. Maar de eischen onzer rede zijn steeds onvoorwaardelijk dezelfde.
Eindelijk, onze empirische kennis kan alleen op voorwerpen toegepast worden, die zij onder allerlei zinnelijke vormen onder haar gebied opneemt, en die dan ook bij veranderde waarneming veranderde vormen aannemen; terwijl de zuivere redekennis uit haren aard zich door algemeenheid en noodzakelijkheid kenmerkt, zoo zelfs, dat wanneer wij door ervaring tot de kennis van algemeene voorwaarden van natuurwetten, meenen op te stijgen, deze kennis eigenlijk uit het geestelijk besef van orde en doelmatigheid voortspruit.
‘Tot de rationele kennis rekent men te regt: 1o. de mathematische begrippen (en axiomen) die hun inhoud volledig vertegenwoordigen en met noodwendigheid op dezelfde wijs in den geest aanschouwd worden; en 2o. alle wijsgeerige denkbeelden, die, als noodzakelijke voorwaarden van het verband der dingen, zoowel het bestaan der voorwerpen onzer waarneming, als het bestaan van onzen waarnemenden geest ons dwingen te erkennen.’
Het bovenstaande is een bewijs dat Prof. de Greuve, hoewel alle regt aan de empirische methode latende wedervaren, echter op een rationeel standpunt in de wijsbegeerte stond. Zijne gevoelens omtrent de empirische en rationele kennis kunnen tot vergelijking dienen met die welke in het ‘Leesboek der Logika’ van Mr. Opzoomer worden voorgedragen.
De korte kernachtige voorrede van dezen schrijver geeft den aard en de strekking daarvan met juiste trekken te kennen. Het is geen derde druk van zijn ‘Weg der wetenschap,’ het Leerboek is in een Leesboek veranderd, dat vooral den zamenhang der gedachten in het licht stelt, terwijl het er vroeger meer op aankwam, aan iedere gedachte haar zelfstandigheid te verzekeren. Het stelsel zelf, schoon onveranderd, is hier beter uiteengezet, naauwkeuriger en uitvoeriger ontwikkeld. Het overzigt van het geheel, het begrijpen is daarvan gemakkelijker geworden, en de weg van
| |
| |
veel misverstand daardoor afgesneden. Het is eene ontegenzeggelijke waarheid dat alle groote hervormingen in de wijsbegeerte en in de wereldbeschouwing, zijn uitgegaan van een onderzoek naar de wetten van het denken van het beantwoorden der vraag: hoe komen wij tot kennis? Ook in onzen tijd vangt alle verschil van rigting met een verschillende logika aan, of men die als eene formele ‘subjective,’ of als eene ontologische ‘objective’ wetenschap opvat. Men twist over de waarheid, omdat men twist over den weg om die te bereiken, en men waant meestal te vroeg ze gevonden te hebben. Niemand zal ontkennen dat de logika grooten invloed op alle wetenschappen heeft, vooral op die welke met de kennis der natuur in betrekking staan en ook op die van het geestelijke leven. Maar door dat de toepassing daarvan, vooral op de laatste aanmerkelijk verschilt ontstaat ook de felle tegenstand, dien de ‘empirische’ logika bij hen ontmoet wien het duidelijk is, dat op den weg door haar aangewezen, de waarheid in alle hare uitgestrektheid niet volkomen te bereiken is. De schrijver hoopt echter dat zijn stelsel, hetwelk in zijn vroegeren vorm, in weêrwil van dien tegenstand, ingang mogt vinden, in zijnen nieuwen vorm met nog meer kracht zal werken.
Mr. Opzoomer vangt aan, met het ontstaan, het wezen en het nut van wetenschap en wijsbegeerte. Dat is hier duidelijk en helder uiteengezet, vooral is hetgeen over het wezen der wijsbegeerte gezegd wordt zeer belangrijk. ‘De wijsbegeerte, in den ruimsten zin, verbindt alle bijzondere wetenschappen tot een zamenhangend organisch geheel, zij brengt eenheid in de verspreide gedeelten der menschelijke kennis; maar in geen geval, kunnen hare uitspraken eenige waarde hebben, wanneer zij door ééne dier wetenschappen werden gelogenstraft. Zij wordt geestig met een constitutioneel vorst vergeleken, die ofschoon het hoofd der uitvoerende magt, geen regeringsdaad kan verrigten, als niet één zijner ministers ze wil verantwoorden.
Is reeds eene wijsbegeerte, hetzij van de natuur, hetzij van den geest alleen hoogst belangrijk, het groote doel moet eene algemeene alles omvattende wijsbegeerte zijn. De echte wijsgeer moet dus gemeenzaam op het eene gebied zoowel als op het andere zijn. Hij moet bekend wezen met de resultaten der bijzondere wetenschappen en op de hoogte der kennis van zijn tijd staan. Alleen door zulk een algemeene wijsbegeerte is de denkende mensch in staat te bewijzen dat er in zijne gedachten eenheid is. Zijne natuurleer moet niet onverzoenbaar zijn met zijne uitspraken op het gebied der godsdienst, die hij zonder aarzelen op eigen leven en op de geschiedenis der volken toepast. Hij moet aan zulk een strijd een einde maken, door alle de bijzondere wetenschappen in zijnen geest in een harmonisch verband te brengen. Zelfs voor ondergeschikte stellingen ligt het ware bewijs daarin, dat zij passen in het groote geheel. De wijsbegeerte is dus de wetenschap der wetenschappen.
Wat het ontstaan en het wezen der logika, het werktuig der wijsbegeerte, aangaat, hierin bestaat een groot verschil, als men de toepassing daarvan op de wetenschappen der natuur, tot wier kring de mathematische behooren, en op die van den menschelijken geest beschouwt. Terwijl bij de eerste het on- | |
| |
derzoek reeds lang, zelfs voor groote groepen van verschijnselen en de meeste vraagstukken, door deze toepassing tot zekerheid gebragt is, bestaat bij de laatste die zekerheid in oneindig geringere mate. Het is niet enkel over ondergeschikte vragen, het is vooral over de groote beginselen, dat beoefenaars der geestelijke wetenschappen met elkander in strijd zijn. Anders is het met de natuurkundigen, vooral omdat zij zich met de beantwoording van vragen, wat de natuur is, wat de stof, de band tusschen stof en kracht, de zamenhang van oorzaak en gevolg, enz. niet inlaten, die zij naar de wijsbegeerte verwijzen. Zij beschouwen alleen de uitwerkselen en verschijnselen der krachten, zonder tot het wezen der krachten zelven te willen doordringen. Immers hierop vooral mogen de natuurkundigen roemen, dat zij eenstemmig zijn over de methode hunner wetenschap, en dat zij bij iedere onderzoeking weten niet alleen wat zij willen, maar ook wat zij kunnen.
Bij de beoefenaars der geestelijke wetenschappen bestaat deze eenstemmigheid niet; vooral over den weg die zij behooren in te slaan om de waarheid te vinden bestaat het grootste verschil van meening.
Wat de een vermeent door bespiegeling te kunnen kennen, ligt volgens den ander buiten het geheele veld der wetenschap. De overtuiging dat in de natuurkunde meer zekerheid, meer waarheid verkregen is dan in de geestelijke wetenschappen, moet tot het onderzoek leiden van den weg waarop de natuurkunde daartoe gekomen is; stelt hare methode haar hiertoe in staat, dan is het dus de juiste methode. Bij de beoefenaars der geestelijke wetenschappen moet dus de poging ontstaan om de methode der natuurstudie op hun eigen gebied toe te passen. Niet altijd mogten de natuurvorschers zich in het bezit van den weg naar de waarheid verheugen. Er was in Athene een tijd, waarin de natuurkundigen niets voortbragten dan ijdele stelsels, omdat zij de natuur, door bespiegelingen ‘apriori’ meenden te kunnen verklaren. Men zocht met éénen greep het beginsel voor den dag te halen waaruit alles ontsproten was. Van de dingen die men niet weten kan, riep Socrates, als een stoutmoedig hervormer, den onderzoekenden geest af tot de vragen, die voor beantwoording vatbaar waren, tot de studie van de mensch en de maatschappij. Toen stond een tijd lang de wetenschap des geestes boven die der natuur. Het was aan het laten varen van de methode, die Socrates en later Aristoteles hadden aangeduid, dat de geestelijke wetenschappen zich weder in ijdele bespiegelingen begonnen te verdiepen, terwijl de natuurkennis daardoor sedert Baco, Galilei en Newton, reuzenschreden heeft gemaakt.
Het zijn deze feiten vooral die het wenschelijk maken om de methode der natuurwetenschap tot een eigen voorwerp van onderzoek te maken, ten einde die ook op de navorsching van den geest te kunnen toepassen. Uit dien wensch is de toegepaste of empirische logika geboren. Want de logika, vroeger de wetenschap van het denken in het algemeen (is zij zulks nu niet meer?) is thans naauwkeuriger bepaald, die wetenschap die van de natuurkunde hare methode afziet, om die ook aan de beoefenaars der geestelijke dingen ter toepassing aan te bevelen. (?)
Wij hebben hiermede, meestal met de
| |
| |
eigen woorden van den schrijver, omdat wij er geen betere voor konden vinden, den geest en de strekking van dit kort maar degelijk ‘leesboek’ aangewezen. Een overzigt van den inhoud zal den rijkdom van zaken die er in behandeld worden, nog meer doen uitkomen.
Na de inleiding behandelt Mr. Opzoomer in het 1e Hoofdstuk: de graden, de soorten en de bronnen der kennis, de zinnelijke gewaarwording, de aangeboren begrippen. Hij beantwoordt de vragen, of de mathematische, de mechanische en andere natuurwetenschappen van aangeboren begrippen uitgaan? en spreekt vervolgens over het zinnelijk, schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel.
Het 2e Hoofdstuk gaat over de waarneming der buitenwereld, de groepering der natuurvoorwerpen, de benamingen, de bepaling der groepen, het oordeel, de inductie, zoo wel die bij bloote optelling als de approximatieve, de proefneming, de causalinductie, de analogie, de hypothese, de pluraliteit en de zamenwerking van oorzaken, de sluitrede en de empirie en theorie.
Het 3e Hoofdstuk, ofschoon het belangrijkste, is verre weg het kortste; de schrijver beschouwt daarin den toestand der geestelijke wetenschappen en haar hervorming, de toepassing van de methode der natuurstudie op de niet betoogende deelen der geestelijke wetenschappen en eindelijk de toepassing van die methode op het betoogende deel der geestelijke wetenschappen.
Men ziet uit deze inhoudsopgave reeds, dat de methode gevolgd in de beoefening der natuur-studie of de empirische, op het gansche gebied der kennis toegepast is; dat de éénige ware logika en de echte wijsbegeerte de empirische moet zijn, dat bespiegeling en gezag ons niet, maar uitsluitend de waarneming en ervaring ons tot de waarheid moeten geleiden, en dat hierin de éénige weg bestaat om de menschelijke kennis tot haar doel te brengen. Dit is hier op eene scherpzinnige maar duidelijke wijze aangetoond. Maar zouden daarop niet eenige bedenkingen en aanmerkingen kunnen gemaakt worden?
Eer wij daartoe overgaan zij het ons vergund eenige geschiedkundige opmerkingen aangaande de lotgevallen der wijsgeerige studie in onze eeuw te doen voorafgaan.
De wijsbegeerte der ‘ervaring’ is thans in Engeland, Frankrijk en zelfs in Duitschland bijna algemeen, als eene reactie tegen de overdrevene bespiegeling der Hegelsche school, weder te voorschijn getreden, en hare methode wordt tegenwoordig meestal, niet alleen op de natuur-, - maar ook op de zedelijke - staat- en geschiedkundige wetenschappen toegepast. Whewel, zelfs Auguste Comte en Stuart Mill hebben nu meer invloed dan de groote Duitsche wijsgeeren die in de eerste helft der 19e eeuw den scepter der wijsgeerige bespiegeling zwaaiden. Men ontziet zich soms niet om uit de hoogte op hen neder te zien en al hunne pogingen voor ijdel en nutteloos te verklaren.
Hunne stelsels mogen reeds tot de geschiedenis behooren, met vele en grootsche denkbeelden hebben zij echter de wijsbegeerte verrijkt, en het is bij velen een bewijs van eenzijdigheid, als zij uitsluitend ééne rigting in deze wetenschap aanhangen en die op de ongelijksoortigste onderwerpen willen aanwenden, hierbij het zoo juiste ge- | |
| |
zegde van Leibnitz vergetende, ‘dat de verschillende stelsels gelijk hebben in hetgeen zij stellen, doch ongelijk in hetgeen zij ontkennen,’ dat zij allen zich aan overdrijving schuldig maken, de voorstanders der ervaring zoo wel als die der bespiegeling ‘a priori,’ waar door wij in onzen tijd zoo wel het grofste materialismus der duitsche physiologen als de buitensporige speculatiën der Jong-Hegelianen hebben zien ontstaan.
De tegenwoordige empirische wijsbegeerte is bij de meeste harer aanhangers niets anders dan de leer van Baco en Hobbes, zij komt geheel met het sensualismus van Locke overeen, en het is uit Engeland, dat zij zich thans weder over Europa heeft verspreid, en alhoewel zij reeds door Leibnitz in zijne ‘Nouveaux Essais sur l'entendement humain,’ door Kant, Cousin en zoo vele andere denkers, in hare uitsluitende eischen wederlegd en teregt gewezen is, schijnt het noodig op nieuw deze teregtwijzing te herhalen, omdat men geheel vergeten is of niet opgemerkt heeft wat men vroeger zoo grondig daartegen heeft ingebragt, en men op nieuw met de oude argumenten te voorschijn komt, waarvan de ongenoegzaamheid reeds zoo duidelijk was aangetoond. Men is in de wetenschappen, zoowel als in de godsdienst en staatkunde, dikwijls genoodzaakt de vroegere bedenkingen en wederleggingen te herhalen, in zaken die men zoude denken dat over lang waren beslist en voor goed waren afgedaan, want de oude dwalingen en overdrijvingen komen van tijd tot tijd weder te voorschijn en de zoogenaamde wijsbegeerte der 18e eeuw dreigt weder onder ons op te staan.
Wij zouden de wederlegging van het uitsluitende empirismus in de woorden van Leibnitz (Nouveaux Essais Livr. II § 2) kunnen zamenvatten, waar hij zich verklaart omtrent de hoofdstelling daarvan, namelijk dat 's menschen geest eene tabula rasa is, waarop de ervaring alleen hare indrukken kan schrijven. Wij bevelen deze uitvoerige plaats aan alle voorstanders der empirische wijsbegeerte ter overdenking en behartiging aan, daar tegenwoordig de schriften van dien grooten en geleerden wijsgeer te weinig meer gelezen worden. De § eindigt met de volgende opmerkelijke woorden: ‘l'expérience est nécessaire, je l'avoue, afin que l'âme soit déterminée à telles ou telles pensées et afin qu'elle prenne garde aux idées qui sont en nous, mais le moyen que l'expérience et les sens puissent donner des idées? l'âme a-t-elle des fenêtres? ressemble-t-elle à des tablettes? est-elle comme de la cire? Il est visible que tous ceux qui pensent ainsi de l'âme la rendent corporelle au fond, on ne m'opposera cet axiome reçu parmi les philosophes: qu'il n'est rien dans l'âme qui ne vienne des sens; mais il faut excepter l'âme même et ses affections; ‘Nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu; excipe nisi ipse intellectus.’ Or l'âme renferme l'être, la substance, l'un, le mesure, la cause, la perception, le raisonnement et quantité d'autres notions que les sens ne sauraient donner!’ Men moet daar bij voegen hetgeen Kant tot bevestiging en wijziging daarvan bijdroeg door zijne kritiek van 's menschen kenvermogen. De gevoelens der grootste wijsgeeren van de vorige eeuw verdienen heden nog eene opzettelijke beschouwing, zij kunnen in sommige opzigten tegen die van Baco en Locke opwe- | |
| |
gen en de hedendaagsche voor overdrijving en eene te onvoorwaarlijke toepassing der empirische methode
bewaren.
Hoe vele wijsgeerige meesterstukken zouden wij daardoor van de lijst der verhevenste voortbrengselen van den menschelijken geest moeten wegschrappen, indien de empirische wetenschap alleen onze gids moet zijn? Weg dan met de onsterfelijke zamenspraken van Plato die zoo vele droomerijen behelzen; zijne ‘ideën’ zijn niets dan hersenschimmen die ons van de beschouwing der zinnelijke dingen aftrekken, en in ons het gevoel van het oneindige en volmaakte kunnen opwekken en het besef van het ‘absolute’ kunnen geven, waarvoor wij ons wel moeten wachten.
Vele geschriften, zelfs die van Aristoteles, vooral zijne Metaphysica en Moraal bevatten zaken die den empirischen wijsgeer van den regten weg af zouden helpen. Descartes, Spinoza en zelfs Leibnitz zijn meestal ijdele bespiegelaars, die zich verbeelden dat hunne woorden - ijdele klanken - wezenlijke zaken zijn. Neen, Baco en Hobbes moeten met Locke, volgens het empirismus onze éénige wegwijzers op het veld der wijsgeerige wetenschap blijven; doch vergeet het niet dat Condillac, Lamettrie en Helvetius met het ‘Système de la Nature’ en de hedendaagsche materialisten daaruit zijn voortgesproten. Wij veroordeelen de schriften der eersten niet, maar vinden hierin echter geen genoegzaam voedsel voor onzen geest, die, zonder hunne verdienste te verkleinen, de hoogere vlugt van gedachten en meerdere diepte van beschouwing bij de meer bespiegelende wijsgeeren der oudheid en die van onzen tijd, in het bijzonder bij Kant en zelfs bij Hegel, terugvindt.
Blijven wij getrouw aan de gezonde overlevering der wijsgeerige wetenschap, verzuimen wij de gegevens der ervaring niet, maar zien wij in haar niet den éénigen weg tot de waarheid; paren wij hiermede het onderzoek van den aanleg en de vermogens van den menschelijken geest, die ons tot de begrippen van het ware, schoone en goede moet leiden, waaruit de wetenschap, de kunst en de godsdienst voortspruiten, die de waardige onderwerpen der wijsbegeerte zijn. Hierom alleen kan zij de wetenschap der wetenschappen genoemd worden. Zij is niet enkel het onderzoek naar de wetten die het heelal beheerschen, maar ook den geheelen rijken voorraad der menschelijke kennis en der verhevene vermogens van den geest die met het goddelijke verwant is. Zorgen wij dat ons deze overtuiging niet worde ontnomen, blijven wij altijd gedachtig aan de uitspraak van Leibnitz, die even zoo min als wij de ervaring minachtte. ‘Alles komt door de zinnen in den geest, behalve den geest zelven.’
Het is er ver van daan dat dit alles op het ‘Leesboek’ van Mr. Opzoomer toepasselijk zou zijn, integendeel, vele gedeelten daarvan zijn voortreffelijk behandeld, de aanwending van de empirische methode op de natuurwetenschappen is op eene meesterlijke en voldingende wijs aangewezen, en in de § § die over het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel handelen, ontwaart men eene toenadering tot eene meer spiritualistische wijze van beschouwing. Echter blijft die strekking om alles uit de ervaring af te leiden duidelijk zigtbaar, en uithoofde hij door zijne schriften en onderwijs, vele bekwame volgelingen en discipelen gevormd heeft, die gewoonlijk
| |
| |
nog verder in de consequentiën gaan dan hun voorganger en leermeester, zijn er sedert eenige jaren veel jeugdige denkers en schrijvers opgetreden, die in de empirische methode den onfeilbaren en éénigen sleutel zien om alle wetenschappelijke vraagstukken op te lossen. Dat hierdoor eene eenzijdigheid van beschouwing ontstaat valt niet te ontkennen, en dat de resultaten der toepassing van de empirische methode op de hoogere gedeelten der menschelijke kennis niet voor allen voldoende zijn, is niet tegen te spreken.
Dit is de reden waarom wij ons eenige aanmerkingen op een geschrift veroorloven, dat in vele opzigten een belangrijke plaats in onze wijsgeerige letterkunde, die overigens niet zeer rijk is, met volle regt verdient.
Dat er geen ‘aangeboren begrippen’ bestaan in den zin zoo als men vroeger de ‘idea innata’ als ‘a priori’ in den menschelijken geest voorhanden beschouwde, en dat die voornamelijk in de bijzondere natuurwetenschappen niet te pas komen, zal thans ieder verstandig wijsgeer volmondig toestemmen. Maar iets anders is het, naar ons gevoelen, te zeggen, dat sommige grondbegrippen alleen uit de ervaring kunnen worden afgeleid, of te stellen dat de ervaring het middel is om deze begrippen in de ziel te ontwikkelen, omdat zij daarin, en niet in de ervaring zelve gelegen zijn. Zulks is het geval met de mathematische grondbeginselen, men behoeft niet te beweren, dat zij buiten alle zinnelijke waarneming om, alleen door het denken, uit begrippen worden ontwikkeld, die niet uit de natuur ontleend maar het oorspronkelijk goed van 's menschen geest zijn.
Het valt niet te ontkennen, dat de waarneming en de ervaring den menschelijken geest moet ontwikkelen, waardoor hij in staat gesteld wordt om later meer afgetrokken te kunnen denken. Maar dat de wiskunde eene natuurwetenschap is, hetgeen uit hare ‘toepasselijkheid op de natuur’ zou blijken, zien wij niet in. Geeft ons de natuur de begrippen van het punt, de wiskundige lijn, het vlak en het wiskundig ligchaam aan? Kunnen zij er door de aftrekking (abstractie) uit afgeleid worden, of ontwikkelen zich door de beschouwing der natuur d.i. hier van onregelmatige figuren, de volmaakt zuivere welke de wiskunde beschouwt? Hoe komt de menschelijke geest er aan om iets volmaakt zuiver uit het onvolmaakte en onzuivere dat de natuur hem vertoont, te kunnen afleiden, als het grondbegrip van het volmaakte niet op den diepsten bodem van zijn wezen voorhanden was? ‘Men is zeker van de meening uitgegaan dat er wel degelijk volmaakte figuren bestaan.’ Hoe zou men aan die meening gekomen zijn, indien de grond daarvan in 's menschen geest niet reeds te voren bestond? Hoe anders is men tot het denkbeeld gekomen om de wiskunde op de natuur en de waarneming als regel toe te passen?
‘De wiskunde leidt hare waarheden uit een beperkt aantal grondstellingen af, die den naam van axiomen dragen. Daarin en niet in de bepalingen ligt hare bewijskracht.’ De voortreffelijke wiskundige Schröder dacht er anders over (zie zijne ‘Meetkundige bepalingen’). Deze axiomen en de grondbegrippen van ruimte en tijd zouden ook uit de ervaring alleen oorspronkelijk zijn. Het zoude ons te ver leiden, in- | |
| |
dien wij het tegendeel van deze stelling met uitvoerigheid zouden willen betoogen.
Volgens Kant zijn immers de begrippen van ruimte en tijd ‘in’ ons en geene zaken ‘buiten’ ons, even als de grondwaarheden of axiomen der wiskunde die daaruit voortvloeijen. Zij worden wel door de ervaring in ons ontwikkeld, maar die geeft ze niet in hunne oneindigheid en onomstootelijke waarheid aan den menschelijken geest. De ervaring geeft ons slechts het begrip van eene beperkte ruimte en duur, van de toedragt van bijzondere gevallen. Hoe komt het dat daardoor de begrippen van oneindigheid en volstrekte zekerheid in ons ontstaan, zoo de kiem daarvan in onzen geest niet oorspronkelijk aanwezig was?
Even zoo is het met de begrippen, of liever met de idealen van het ware, schoone en goede gelegen, zij behooren immers tot den adel der menschelijke natuur; de ervaring, de waarneming der natuur kan ze ons niet geven, zoomin als zij den mensch voor het wijsgeerig onderzoek kunnen geschikt maken, en tot dichter en kunstenaar kunnen vormen. Zij ontwikkelen wel eenen aanleg die in den menschelijken geest sluimert, maar geven kunnen zij dien aanleg niet. De hoogere diersoorten die soms eene zeer sterke zinnelijke gewaarwording bezitten, waarom ontwikkelen zij zich niet verder, is het niet omdat zij geenszins dien volmaakbaren aanleg als de mensch deelachtig zijn?
Het derde Hoofdstuk, over de methode der geestelijke wetenschappen, heeft ons het minst bevredigd. Wij kunnen geenszins toestemmen dat die wetenschappen zoo zeer bij die der natuur achterstaan. Het is waar, dat daarin ‘die langzame maar gestadige vooruitgang ontbreekt, die in de natuurkunde ons dagelijks treft;’ maar het veld der zinnelijke waarneming is oneindig rijk aan bijzonderheden, die dagelijks de massa van bouwstof voor die wetenschap vergrooten. ‘Telkens keeren wel de oude vragen terug,’ sommige echter minder omdat zij niet opgelost zijn, of kunnen worden, maar omdat er altijd zijn die met die oplossing niet kunnen tevreden worden gesteld en altijd blijven vragen.
Het is niet altijd waar, dat men zich in de wijsgeerige bespiegeling tot taak stelt om ons ‘op fraaije maar onpraktische stelsels of losse invallen te onthalen.’ De wijsgeerige stelsels, die elkander niet willekeurig maar volgens bestaande omstandigheden en de wetten van den menschelijken geest opgevolgd zijn, mogen allen in hun geheel, niet de waarheid behelzen, zij hebben echter zonder uitzondering meer of min bijzondere waarheden aan het licht gebragt, al waren het ook dan maar de empirische stelsels, waarvan de zamenstellers immers ook op hunne wijs bespiegelden. Het was hun toch om de waarheid even als de spiritualistische wijsgeeren te doen, zij vroegen ook niet regtstreeks naar het nut en de vrucht, maar naar de oplossing der gewigtige vragen die zij zich hadden voorgesteld. Zij lieten dit aan de speciaal natuurkundigen over. Het bijzondere gaat den echten wijsgeer wel aan, maar hij tracht dit onder het algemeene te rangschikken; gelukt hem dit, dan is hij eene groote schrede tot de waarheid genaderd. Wij zijn het overigens met Mr. Opzoomer volkomen eens dat de kennis der feiten door de ervaring verkregen den
| |
| |
grondslag voor de wijsgeerige wetenschap moet uitmaken, maar hierbij houdt de empirische methode op. Er is zoo wel eene in- als uitwendige ervaring, maar de feiten daarvan moeten ook zoowel als van de zinnelijke, door den geest verwerkt worden om daardoor tot eene wetenschap te geraken. In de natuurkunde zelf is het de ervaring niet, maar het verstand, dat het bestaan eener natuurwet uit de bouwstoffen der waarneming aanwijst. Niemand zal het betwijfelen dat de zielkundige ook de kennis van het menschelijk ligchaam moet bezitten, dat de geschiedvorscher de menschelijke handelingen niet anders dan door menschenkennis kan leeren verstaan. ‘Het begrip der geschiedenis behoort zoo ruim mogelijk te zijn’, dit zal wel de meer bespiegelenden wijsgeer het minst betwisten, het moet alles omvatten wat tot 's menschen ontwikkeling heeft zamen gewerkt, dat is den geheelen omvang der beschaving; wie zal dit loochenen, en behooren de hoogste krachten van den menschelijken geest niet in werking gesteld te worden, om het tafereel daarvan uit de verspreide en tailooze gegevens zamen te stellen?
Volgens de empirische methode moet, in de geestelijke wetenschappen ‘ook al onze kennis alleen van de waarneming uitgaan. Redenering is geoorloofd, is voor den redelijken mensch zelfs pligt (sic), maar zij moet er altijd in staat en volkomen bereid toe zijn, door het aanwijzen van feiten haar goed regt te staven.’ Dit is immers een bewijs dat de waarneming ons slechts op zich zelf staande feiten aangeeft, die door de redenering, die op de grondwaarheden van den menschelijken geest moet steunen, met andere woorden, door de logika, tot een wetenschappelijk geheel worden gebragt. Men is thans in het algemeen terug gekomen van eene overdrevene speculatie, die ‘a priori,’ zonder op de feiten acht te slaan, de willekeurigste stelsels bouwt; maar geeft de empirische methode hiertoe ook geen aanleiding, zijn een Vogt en Moleschott geen opvolgers van een Lamettrie en Helvetius? In de geestelijke wetenschap moet men, naar onze meening, de kritische met de empirische methode verbinden om niet in dit grof materialismus te vervallen. Hoe langer hoe meer geraakt men van de noodzakelijkheid hiervan overtuigd, als men de rigting van den publieken geest, die voornamelijk op stoffelijk ‘nut en vrucht’ gerigt is, en die in het zedelijke en godsdienstige zich niet boven een troosteloos ‘dualisme’ weet te verheffen. Het is door de kritische methode alleen, dat de feiten voor de kennis der waarheid vruchtbaar worden, en dat de logika daarop met een goed gevolg en met juistheid kunne worden toegepast.
De heldere geest van den schrijver straalt overigens overal in het ‘Leesboek der Logika’ door, hij paart meestal een kritischen blik met de empirische methode. De ‘Redeneerkunde’ van prof. de Greuve en het ‘Wezen der kennis’ van Mr. Opzoomer vullen elkander aan en maken beide een schoon geheel uit, dat voor alle beoefenaars van de natuur-, zedelijke en zelfs godsdienstige wetenschap onmisbaar is, om hen op den weg tot het onderzoek der waarheid te geleiden, een onderzoek dat echter reeds jaren geleden zoo voortreffelijk door den voorganger van Mr. Opzoomer, prof. Schröder in zijne ‘Bijdragen tot de waarheid der menschelijke ken- | |
| |
nis’ geleverd is, een werk dat met de meeste uitvoerigheid, al de vraagstukken behandelt, die in de natuurkundige en geestelijke wetenschappen ter sprake kunnen gebragt worden, en dat daarover reeds oplossingen geeft, waarnaar men thans nog te vergeefs schijnt te zoeken. In de beoefening der wetenschappen en der wijsbegeerte is het noodzakelijk met hunne geschiedenis, en met de schriften van hen die in de studie daarvan vooraf gingen, bekend te zijn; dit haalt ons veel moeite uit, en stelt ons buiten gevaar om soms iets reeds bekends, dat vroeger even zoo goed, of zelfs beter gezegd was, voor eene nieuwe en oorspronkelijke, gedachte te houden.
De ‘Redeneerkunde’ van Prof. de Greuve en het ‘Leesboek’ van Mr. Opzoomer zijn ook van eene blijvende waarde en kunnen nog na verloop van tijd met vrucht worden geraadpleegd, door allen die in eene grondige, heldere en duidelijke behandeling van het wetenschappelijk denken en onderzoek belang stellen.
J.A.B.
|
|