| |
| |
| |
Ziekteverschijnsel en levensteeken.
Oude grieven en nieuwe bewijzen ten aanzien van de Evangelische zending, door S.E. Harthoorn, Oud-zendeling. Haarlem, A.C. Kruseman, 1864.
Het nederlandsch zendelinggenootschap, in menig opzigt eerbiedwaardig door hetgeen het gedaan, en meer nog door hetgeen het gewild heeft, lijdt sinds jaren aan een chronische kwaal, waarvan het nu onlangs weder een zeer hevigen aanval heeft moeten doorstaan: de ziekte der beginselloosheid. Het meende boven de partijen te kunnen staan; maar in plaats van het groote beginsel der onzijdigheid in godgeleerde en leerstellige twisten tegenover iedere richting onpartijdig te handhaven, en zoo de onderlinge samenwerking te waarborgen, heeft het beurtelings elke partij zoeken te bevredigen, en daardoor allen van zich vervreemd. Het verbeeldde zich een bevaren zeeman te zijn, en zich gerust te kunnen wagen op de groote, vrije zee, waarin alle stroomen zamenvloeien, maar naauwelijks werd het weêr wat onstuimig en begon er een storm uit het Zuidwesten te waaien, of het werd akelig zeeziek, en ondervond al de treurige gevolgen van dien. Had het misschien wijzer gedaan met te blijven varen op de minder gevaarlijke binnenwateren en kunstig gegraven kanalen van het oude symbolisme, waar bekrompen maar verstandige schippers zooals sommige kleinere zendingsvereenigingen, zoetjes en kalmpjes hun ouderwetsche trekschuit voortsturen?
Intusschen, terwijl het in de laatste dagen blijk geeft met vasten tred den koninklijken weg te willen bewandelen, wordt het groote vraagstuk der evangelische zending, binnen en buiten zijn grenzen, onvermoeid besproken. Toen het eerste werkje van den oud-zendeling Harthoorn verscheen, was te verwachten, dat het niet ongemerkt zou voorbijgaan, maar allerlei tegenschriften uitlokken. Dit is geschied. En wij verheugen er ons in. De zaak is er inderdaad helderder door geworden. Vooral verblijden wij ons, dat Harthoorn's geschrift aanleiding werd tot de uitgave van een werk van den heer Neurdenburg, leeraar aan het zendelinghuis te Rotterdam, dat onder den titel van ‘Geschiedenis tegenover kritiek’, hoogst belangrijke bijdragen tot de geschiedenis der zending, vooral der nederlandsche bevat, en zich door zijn bescheiden toon en gematigden vorm onderscheidt. Het is geen strijdschrift, al worden nu en dan de meeningen en beweringen van den heer Harthoorn, - en dikwijls zegevierend - wederlegd, en ontleent daaraan een des te grooter waarde. Dit is het dan ook, wat Neurdenburg heeft willen uitdrukken in zijn minder gelukkig gekozen titel. Geschiedenis tegenover kritiek - toch geen geschiedenis zonder kritiek? zou men kunnen vragen. Maar hij heeft bedoeld, dat Harthoorn in zijn kritische beschouwing van het zendingswerk de geschiedenis der zending niet genoegzaam gekend, althans niet genoegzaam in aanmerking heeft genomen, en daardoor eenzijdig voorgesteld. Hij heeft willen aantoonen -
| |
| |
en werkelijk aangetoond - dat het oordeel van dezen laatste over hetgeen er op het gebied der zending gedaan is, niet altijd regtvaardig was, en dat tegenover het gebrekkige dat hij berispte, het goede door hem niet genoeg werd gewaardeerd. Tegenover de vrij ideale schildering van de heidenwereld, die Harthoorn met zeker welbehagen geeft, en waarop wij zoo straks nog terugkomen, stelt hij een minder verheven, minder dichterlijk gekleurd beeld van de afgoderij, dat inderdaad beter aan de werkelijkheid beantwoordt. Hij bewijst met de stukken, dat het onjuist is het piëtisme als de bron der nieuwere zending voor te stellen, dat dit althans op de nederlandsche zending, en met name op het Rotterdamsche zendelinggenootschap geenszins van toepassing kan zijn. En als wij gelezen hebben wat hij schrijft over de handelwijze van dit genootschap jegens zijn toenmaligen zendeling op Java, dan zijn wij, ik beken het, geneigd met hem te vragen, waarom de heer Harthoorn zoo snel naar Holland is teruggekeerd en zoo overhaast de dienst van het genootschap verlaten heeft, daar hem toch volle vrijheid werd gelaten, òm naar zijn eigen inzichten werkzaam te zijn, en op andere wijs, dan door evangelie-prediking, de zaak te bevorderen, die hij tot hiertoe had gediend. Hoewel mijn sympathie voor de kloekheid en den zedelijken moed van Harthoorn in het minst niet verflaauwd is, kan ik toch niet nalaten te betreuren, dat hij verkozen heeft in het moederland te komen redetwisten over de beste methode, liever dan op Java zelf zooveel te hervormen als hij vermocht, en door zijn studiën den weg te banen tot het doel, waarnaar hij wil dat men streven zal: de ware christelijke beschaving, de humanizering van den Javaan.
De hoofdvraag evenwel, door Harthoorn ter sprake gebracht, is door Neurdenburg zoo goed als in het midden gelaten. ‘Moet men voortgaan op den ingeslagen weg, of een geheel anderen kiezen?’ De heer N. laat duidelijk genoeg doorschemeren, hoe hij daarover denkt. Hij is niet tegen wijziging van het bestaande. Hij acht verbetering dringend noodig. Maar hij is volstrekt geen vriend van die doortastende hervorming, die Harthoorn onvermijdelijk verklaart. Doch, zooals ik zeg, hij behandelt deze vragen slechts ter loops, en hoeveel leerzame inlichting zijn boekje ook bevat, men kan niet zeggen, dat hij daardoor het tweede geschrift van Harthoorn overbodig heeft gemaakt, door dezen even vóór dat van zijn voormaligen leermeester in het licht gezonden, en welks titel aan het hoofd van dit opstel staat uitgeschreven.
Niet, dat ik met dit boekje zeer hoog loop, of daaraan dezelfde waarde hecht als aan zijn ouderen broeder. Ik geloof niet dat wij, laat ik liever zeggen, dat de zaak door Harthoorn verdedigd, een groot verlies zou geleden hebben, zoo de oude grieven niet op deze wijs weder opgehaald en door deze nieuwe bewijzen gestaafd waren. Het zijn naauwlijks andere bewijzen, die hier worden aangevoerd, en zeker geen nieuwe. Het is een vermeerdering van bewijzen, geen versterking. Ongetwijfeld is er een merkbare daling tusschen ‘de Evangelische zending en Oost-Java’ en de ‘Oude grieven en nieuwe bewijzen.’ Dit laatste is een dito, doch van minder gehalte dan het model. De herhalingen
| |
| |
zijn veelvuldig. Naarmate de kracht der redeneering minder is, is de toon vaak bitterder, en de stijl gezwollener. Uitroepen, zooals die, waarmeê het beste Hoofdstuk van het boekje - het XIIe, ‘Leer ons bidden!’ getiteld - besluit: ‘Verheven Meester, indien men u, na het uitspreken van uwe onovertreffelijke bede, had gezegd, dat men eens in uw naam, met diezelfde bede, den geest uwer arme javaansche broederen niet vormen en opleiden maar verbijsteren en martelen zou... Doch wèl u, gij hebt voor uw verscheiden slechts het smalen uwer vijanden, niet het geesteloos nabaauwen van uwe vrienden gehoord;’ zijn bij uitstek pathetisch, maar ook bij uitstek smakeloos, en verzwakken den indruk door hetgeen voorafgaat gemaakt. Als wij aan het eind van een ander Hoofdstuk de volgende woorden lezen, geschreven in dien eigenaardigen stijl, dien onze overrhijnsche naburen Lapidarstil zouden noemen, en bovendien plechtig in alinea's afgedeeld:
‘Er leefde voor 1800 jaren een profeet genaamd Jezus.
‘Hij genas een melaatsche.
‘Hij zeide tot hem: ga en vertoon u aan uw priester.
‘Vruchteloos zoekt men in zijn redenen eenig spoor van het in zijnen tijd zoo gewone strijdvoeren tegen valsche goden en valsche eeredienst;’
dan is niet slechts het voorbeeld onjuist, want de joodsche eerdienst was voor Jezus wel verouderd doch geen afgoderij in zijn oogen - maar dan heeft ook het verhevene hier zeer bepaald de grens van het belachelijke overschreden. Aardigheden over het hollandsch van de bestuurders van het zendelinggenootschap moest de heer Harthoorn liever aan de letterkundige kroniek van de Gids overlaten. Die op bl. 82 van zijn werkje is misplaatst en gezocht. Tweemaal - eens in de inleiding en eens op diezelfde bl. 82 - wordt de heer H.C. Voorhoeve, director van het zendelinghuis aan de Rotte, met bijzonderen nadruk terecht gewezen, omdat hij dezen titel op den titel van zijn boekje verzweeg, alsof dit een groote misdaad ware. Metéénwoord, wij missen in dit tweede geschrift van den oud-zendeling dien flinken, kalmen toon, die frischheid van voorstelling, en nog eenige andere goede hoedanigheden daarenboven, die ons in zijn eersteling behaagden.
Niettemin wil ik thans, nu het vraagstuk van verschillende zijden besproken is, naar aanleiding van deze herhaling der oude grieven, een paar van die grieven trachten te wegen.
Een groot bezwaar tegen de gewone methode der zendelingen is voor H. hun miskenning van de godsdiensten, die zij bestrijden. Allervermakelijkst zijn in dit opzicht de maandberichten. De zendelingen, van wie ons daarin verhaald wordt, en naar het schijnt ook de zamenstellers van die belangrijke lectuur, staan nog geheel op het standpunt der oude israëlietische profeten, ijverende tegen den Baäl en de drekgoden. In het Brahmanisme zien zij niets anders dan een listig bedrog, een uitvinding van den satan, een zeker middel om regelrecht ter helle te varen. Mohammed is voor hen nog altoos een valsch profeet, en Allah - ik haal de eigen woorden van een der maandberigten aan - Allah een onding. Zoo althans oordeelt een dier zendingsleeuwen, zekere Samuel Hebich, van wiens heldenfeiten zeker maandbe- | |
| |
richt door H. aangehaald, een treffend tafereel weet op te hangen. Met geen grootere mate van slangenvoorzichtigheid en gezond verstand, dan die van een dollen stier, stormt deze mensch, die anders door geen groote geleerdheid tot razernij zal gedreven zijn, op zijn doel los. Op een feest te Taliparambhu acht hij het bevorderlijk aan de zaak van het Godsrijk, als hij de hindoesche vromen in hun devotie stoort door te razen en te tieren tegen de godheden, die zij vereeren en als hij hun priesters uitscheldt. Deze arme menschen, die tot hun groote schade niet bekend zijn met hetgeen Samuel Hebich in een van de menigvuldige plaatsjens van het duitsche vaderland uit den katechismus geleerd heeft, worden door hem om deze onwetendheid met den toorn van God bedreigd: en tot rechtvaardiging van dezen uitval ‘telt hij,’ het zijn weêr de eigen woorden van het maandbericht, ‘telt hij met een forsche stem een breed register hunner zonden op.’ Ten slotte verplettert hij de Brahmanen, die hij als kinderen des duivels en bedriegers kenmerkt, met de kennisgeving, dat, zoo zij thans sterven de hel hen wacht, waar de worm niet
sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.
Inderdaad ongeloofelijk! Indien Harthoorn ons dit met zijn eigen woorden verhaalde, wij zouden denken, dat hij overdreef. Maar nu hij eenvoudig heeft uitgeschreven, wat het nederlandsch zendelinggenootschap in een zijner berichten over dezen heethoofdigen Samuel heeft laten drukken; nu de stellers van dat bericht met blijkbaar welgevallen van diens onverstandigen ijver gewagen, en dien prijzen in brommende frazes, zooals deze: ‘Straks breekt hij als een stormwind over de menigte los, van den geest des Heeren gedragen;’ waarop dan die domme speech volgt, dien wij straks vermeldden; nu weten wij naauwelijks wie onnoozeler is, Hebich, die door zijn opvoeding en zijn tegenwoordig verkeer onder Heidenen en Mohammedanen althans eenigermate wordt verontschuldigd, of schrijvers, die gevestigd in een beschaafd land, die en plein dix-neuvième siècle zulk een bekrompen dweeper aan de wereld voorstellen, als een voorbeeld van ‘geloofsmoed en ijver,’ dat ‘in menig opzigt beschamend en opwekkend kan zijn.’ Wel beschamend, zeker! Ik althans heb mij geschaamd, daar zoo iets in Nederland gedrukt, en van de kansels der protestantsche kerk werd verkondigd.
Harthoorn heeft hier, gelijk hij dat reeds in zijn ‘Evangelische zending’ gedaan had, den vinger gelegd op een wezenlijk gebrek der nieuwere zending. Zoolang men van zulke beginselen uitgaat, zoolang men hardnekkig blijft vasthouden aan de middeneeuwsche leer, dat de aanbidders der afgoden, als zij niet aanstonds luisteren naar de stem van den eersten den besten grasgroenen zendeling dien Bazel of Rotterdam hun toezendt, onmiddellijk een prooi worden van den Satan en diens engelen; zoolang men een grondige kennis van de godsdiensten die men bestrijdt verwaarloost, en zoodoende ook niet tot een juiste waardeering van die godsdiensten kan geraken, zal men wellicht een tal van bekeerlingen maken, doch de zaak van waarheid en licht zeer weinig bevorderen. Zijn de lofprijzers van dezen onversaagden geloofsheld werkelijk van dezelfde gevoelens als hij, dan kunnen zij geen aanspraak maken op de sympa- | |
| |
thie - ik zeg niet van alle verlichten en beschaafden - maar van hen, die meenen dat de wet en de profeten door het evangelie vervuld zijn, en dat de apostel, die ijvert als Elia, niet weet van hoedanigen geest hij is. Zijn zij minder bekrompen, en is hun zonderling Maandbericht niets anders dan een speculatie op de eigenaardige vroomheid der massaas - doch, wij mogen zoo iets zelfs niet veronderstellen.
Minder zwaar dan deze, weegt bij mij een andere grief van Harthoorn, waarvan hij gedurig spreekt, en waaraan hij dus zeker een groot gewicht hecht. Men houdt, meent hij, den Javaan dingen voor, die hij niet kan begrijpen. Het is onmogelijk hem ons Godsbegrip te doen verstaan. Als gij hem spreekt van Allah, en hem zegt dat deze Allah der menschen hemelsche Vader is, dan denkt hij aan den God der Javanen, den koning der geesten, of aan onbegrepen indische bespiegelingen. Als gij hem leert bidden: Uw koninkrijk kome! en hem de meening van deze bede uitlegt, dan zijt gij genoodzaakt daarvoor een woord te bezigen, dat drie verschillende beteekenissen heeft, waardoor in het javaansche brein een onvermijdelijke verwarring ontstaat. Onderwijst gij hem in het ‘Onze Vader,’ hij zal het van buiten leeren, en, al tracht gij het hem ook te verklaren, als een tooverformule bezigen, om de booze geesten te verjagen.
Ik kan niet beoordeelen of in deze beweeringen van Harthoorn geen overdrijving schuilt. Doch, al ware alles letterlijk zooals hij het voorstelt, dan zie ik daarin nog slechts een tijdelijk bezwaar. Gelijk het dan nu bij de Javanen gaat, zoo is het ten allen tijde gegaan in de christelijke kerk. Het zijn geen indische christenen slechts, die het Onze Vader als tooverformule gebruiken. Het zijn geen javaansche katechumenen alleen, die den rijken zin van dit eenvoudig gebed niet aanstonds ten volle doorgronden. Indien de apostelen de prediking van het evangelie gestaakt hadden om dezelfde - geheel dezelfde - reden, waarom H. wil, dat wij thans de evangelieprediking onder de heidenen zullen opgeven, wij zouden het evangelie niet kennen, en de modernste der moderne theologen zou een aanbidder van Wodan en Thor, en een vrijzinnig verklaarder der Edda zijn. Indien wij nu nog onze katechizatiën moesten sluiten voor allen, die geen grooter bevattingsvermogen bezitten, dan de inwoners van Java volgens H. van de natuur ontvingen, wij zouden een groot deel onzer leerlingen moeten afwijzen. Wij doen het niet, want wij weten dat de zaaier moet zaaien, en den dag des oogstes moet afwachten. De apostelen deden het ook niet; en gelukkig dat zij het niet deden; want uit die kleine schaar van veelszins bijgegeloovige en bevooroordeelde menschen, die zich op hun prediking tot de belijdenis van het Evangelie bekeerden, schoon zij die prediking slechts zeer gebrekkig verstonden, is langzamerhand die christelijke kerk gegroeid, die met al haar gebreken bewaarster en vertegenwoordigster van de reinste godsdienst is. Men moet, als men het Evangelie verkondigt, een weinig geloof hebben in de inwendige kracht, die het bezit. Wat de Javanen heden nog niet verstaan, kunnen zij morgen begrijpen. Wat onder alle volken geschied is, waarom zou het onder hen niet geschie- | |
| |
den? En als Jezus-zelf onvermoeid voortging zijn blijde boodschap te verkondigen aan discipelen die zijn
bedoeling voortdurend miskenden, aan een volk, dat hem geheel niet vatte, dan mag de zendeling het werk waartoe hij zich heeft aangegord niet staken, omdat hij nog op zooveel onwetendheid en bijgeloof stuit.
‘Maar de godsdienst die men de Javanen predikt is hun vreemd!’ zegt Harthoorn; ‘Hoe kunnen zij, vraagt hij, belangstellen in hetgeen eeuwen geleden in Palestina geschied is?’ Waarom niet? Stellen wij er geen belang in? Is de godsdienst van Jezus, schoon nu onze eigene, en de algemeene europesche godsdienst geworden, niet de rijpe vrucht der godsdienst van een volk dat tot een geheel ander ras dan het onze behoort? Trouwens, ook voor den Javaan kan hier niet het minste gevaar zijn. Het Hinduïsme was hem vreemd, en hij heeft het aangenomen. Het Buddhisme was hem vreemd, en hij heeft het aangenomen. Het Mohammedanisme was hem vreemd, en hij heeft het aangenomen. Ik zie niet in, waarom hij meer belangstellen zou in de legenden over Çâkya Muni of in de wonderverhalen omtrent den arabischen profeet, dan in het leven van Jezus. Kost het hem ook moeite om zich de lokale kleur van die geschiedenis helder voor te stellen, brengt hij hetgeen de evangeliën hem verhalen over op hetgeen hij aanschouwt en beleeft, denkt hij zich Nazareth en Kafarnahum als javaansche kampongs, Herodes als een râjan, Pilatus als een resident of gouverneur-generaal, den Meester zelf als een reizenden guru, wat nood? Het wezenlijke in de evangelieprediking is aan deze vormen niet gebonden, en alleen in de vormen ligt het wezenlijk vreemde.
Ik ben het met Harthoorn volkomen eens, als hij strijd voert tegen de gebrekkige methode die de zendelingen bij het onderwijs der jonge bekeerlingen volgen. Bitter zijn altijd en overal de vruchten der Dogmatiek. Men kan niet verwachten dat deze doornstruik op Java zoete druiven voortbrenge. Maar als hij zich nu zoozeer verontwaardigt, omdat een der zendelingen, Hoezoo, het gebed des Heeren uitvoerig en met groot geduld aan zijn inlandsche medehelpers verklaart, dan stem ik niet meer met hem in. Ik erken, ik zou het Onze Vader anders verklaren dan Hoezoo. Maar ik kan er den zendeling geen grief van maken, dat hij het uitlegt. En dat doet Harthoorn. Hij wil, dat de zendeling niet dit gebed, maar een gebed naar de behoeften van den javaan, genomen uit diens taal en hart, aan zijn leerlingen geve. ‘Welk een tegenstelling!’ roept hij uit. ‘Jezus schenkt een gebed, dat geen uitlegging behoeft. De zendeling geeft een gebed, dat na jaren lang onderwijs onbegrepen blijft. Jezus' gebed is genomen uit de taal en het hart zijner discipelen. De zendeling ontleent het gebed aan een geheel vreemde wereld. Jezus' gebed is bij zijn volgelingen aanstonds populair. De zendeling tracht het te vergeefs in het geheugen zijner hoorders te prenten. Jezus' gebed spreekt de edelste behoeften des harten uit voor den hemelschen Vader. De zendeling laat een gebed van buiten leeren en in het oneindige afroffelen, totdat er eindelijk slangen mede bezworen en duivelen uitgeworpen worden!’ Tot verba, tot errores. Bijkans al deze tegenstellingen zijn onjuist en in de
| |
| |
meeste valt een treurig gemis van logika op te merken. Meent Harthoorn dan inderdaad, dat - om slechts dit eene te noemen - de bede: Uw koninkrijk kome! voor Petrus en Johannes geen uitlegging behoefde, en dat zij die aanstonds begrepen in den zin waarin Jezus haar sprak? Denkt hij waarlijk, dat deze eenvoudige beden genomen waren uit hun joodschgezind en van zinnelijke verwachtingen overvloeiend hart? Wat de Javaan nu doet, ik zeide het reeds, deden de eerste christenen evenzeer. Men kan er niet beter tegen waken, dan door het gebed des Heeren te verklaren. Overgezet in onze taal en in onze denkvormen beantwoordt het nog aan ‘de edelste behoeften’ ook onzer harten, ook aan de harten der Javanen. Het is beter, dat het niet te dikwijls gebeden worde. Het is misschien allerbest dat het geheel niet gebeden worde. Maar een model van alle gebeden blijft het, en daarom moet de zendeling het aan zijn helpers en hoorders leeren kennen; daarom mag hij er geen gebed van zijn eigen vinding voor in de plaats stellen, dat zeker minder goed zou zijn, al ware 't nog zoo nationaal en nog zoo javaansch. Het zou een gebrekkige evangelieprediking zijn, indien hij zijn leerlingen niet vermaande, om aldus, dat is in dien geest te bidden. En zeker is het niet billijk hem te beschuldigen, dat hij het slechts van buiten laat leeren en in het oneindige afroffelen, nadat men een geheel hoofdstuk gewijd heeft aan de bespreking van een uitvoerige, zij het dan ook weinig vruchtbare verklaring, die hij daarvan heeft trachten te geven.
Ik moet nog spreken van een groot gebrek in Harthoorns beide geschriften, doch dat vooral het laatste aankleeft: ik bedoel een sterke onbepaaldheid en duisterheid: waar het er op aankomt den nieuwen, beteren weg voor de toekomst te wijzen. Het is niet twijfelachtig wat hij afkeurt. Het is niet altijd even duidelijk waarom hij het afkeurt. Het is doorgaans geheel niet uit te maken wat hij dan in de plaats van dat afgekeurde verlangt. Wil hij de geheele zending afschaffen? Soms zou men het meenen. Ja, aan het eind van zijn eerste werkje zegt hij het onbewimpeld, en komt hij er voor uit, dat hij haar althans gaarne opgeschort, en voorloopig door een nationaal onderwijs vervangen zag. Doch dan weder spreekt hij van een zekere accommodatie, een inachtnemen van de eigenaardige zeden en vatbaarheid der Javanen. Hoedanig moet die accommodatie zijn? Als die van Roberto de' Nobili? Roberto de' Nobili was een man van hooge afkomst, neef van kardinaal Bellarminus, en naauw verwant aan paus Marcellus II. Hij was een Jesuïet. Hij was het in den vollen zin des woords. De onbegrensde ijver, de algeheele zelfverzaking die de leden zijner orde, althans in die dagen, kenmerkten, werden bij hem in niet geringe mate gevonden. Blijmoedig verliet hij Europa, en gaf de schoone toekomst, die zijn aanzienlijke betrekkingen hem waarborgden prijs, om als zendeling naar Indië te gaan. Daar paste hij het beginsel van den grooten zendeling Paulus: allen alles te zijn, toe op een wijs, die dezen apostel wellicht niet weinig zou hebben verbaasd. Hij werd een Brahmaan. Hij at geen vleesch noch eenige van de andere verbodene spijzen. Hij verzaakte zijn eigen landgenooten en vrienden, die niet tot denzelfden adel behoorden als hij, en verkeerde met geen andere inlan- | |
| |
ders, dan die tot de hoogste kaste werden gerekend. ‘Ik ben een Râjah,’ zeide hij, en een boeteling tevens, en inderdaad leidde hij een leven van strenge onthouding. De taal der Hindu's,
die hij zich voorstelde te bekeeren, werd hem vertrouwd als zijn eigene. Alles vermeed hij, wat een hunner vooroordeelen kwetsen, wat hun eenige de minste ergernis geven kon. Met verwondering en stichting hoorden de Brahmanen wijd en zijd in den omtrek van de bijzondere heiligheid van dezen romeinschen Râjan, die als de vroomsten hunner in geheimzinnige eenzaamheid leefde, en slechts eens in vierentwintig uren een weinig rijst, bittere kruiden en water genoot. Men stroomde naar zijn woning, om hem te zien, hem te hooren. Doch men vond den kluizenaar meest in het gebed, in overpeinzing of in studie van de goddelijke wet, en werd afgewezen. Deze afwijzing, en om zulk een reden, prikkelde de weetgierigheid der Brahmanen nog meer. Men kwam weder. Men werd eindelijk toegelaten. Met eerbiedige verbazing hoorde men den heilige aan, die hun eigen taal zoo vloeiend sprak, en zich daarin zoo krachtig wist uit te drukken. Geen wonder, dat weldra een of twee Brahmanen zich tot het Evangelie bekeerden, en door vele andere gevolgd werden. Tot op dezen dag toe bewijzen honderd en vijftig duizend inlandsche christenen in Madura, dat het werk van de' Nobili niet zonder vrucht is gebleven. Nooit werd het denkbeeld van accommodatie, van zich schikken naar den aard en de begrippen der volken waaronder men het Evangelie verbreiden wil, vollediger toegepast en standvastiger volgehouden, dan door dezen, dikwijls veroordeelden en miskenden Jesuïet. Men vergete echter niet, dat het alleen kon worden volgehouden ten koste van het hoofdbeginsel des Evangelies, dat geen afscheiding wil tusschen de kinderen van denzelfden Hemelschen Vader, en dat aan vasten en boetedoeningen niet de minste waarde hecht, en ten koste van die mannelijke oprechtheid, die ons verbiedt ons anders voor te doen dan wij zijn. Is het zulk een accommodeeren, dat Harthoorn wil? Of een ander? Indien een ander, hoedanig wil hij dat het zij? Ik voor mij geloof niet, dat er ooit een accommodatie denkbaar is,
die niet in dezelfde fouten vervalt, tenzij dan dat zij alleen in het eerbiedigen van onverschillige vormen bestaat.
Er is een bladzijde in Harthoorns laatste werkje, die ik zonder aarzeling tot de mijne maak. Zij komt voor in dat kleine hoofdstuk, dat het romantische opschrift: ‘de Miskende’, draagt. Na met een enkel woord gezegd te hebben, wat de zending is, en geklaagd te hebben over het gehalte harer letterkunde, die voor een groot deel bestaat uit berichten door bijgeloof ingegeven en met onnadenkendheid ontvangen, gaat hij dus voort: ‘De zending kan zijn de heraut van het edelste humanisme. Zij leert ons, tot geen enkelen natuurgenoot, hoezeer bij hem en ons aanleg en ontwikkeling moge verschillen, te zeggen: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Zij bevestigt met woord en daad de waarachtige eenheid van het menschelijk geslacht, en slingert om alle volken van den aardbodem den broederband, die door den Zoon des Menschen werd geweven. Zij stemt ons tot nederigheid. Niet enkel door ons zelven; ook door het gezin, door de maatschappij waarin wij werden geboren en opgevoed, zijn wij, die wij
| |
| |
zijn; ziedaar de groote les, die zij ons dagelijks herhaalt. Bevoorregten, helpt den misdeelde, verbetert zijn lot! roept zij luide en onvermoeid.
‘En het schoone doelwit, naar hetwelk zij met volharding des geloofs de hand houdt uitgestrekt, is de godsdienstige eenheid van het gansche menschelijke geslacht, voor zoover die eenheid in de vurige en werkdadige waardeering van den geest van Jezus kan worden gevonden. Zoo zal zij den blik verruimen, het hart veredelen, het karakter helpen vormen, - allen voor zich winnen en zegen verspreiden, zoowel in ons eigen midden als in die streken, waar nog nooit de adem woei van den uitnemendsten geest, die ooit een menschelijk leven heeft bezield.’
De zending kan dat zijn. Maar wanneer zal zij het zijn? Hoe zal zij dat worden? Moeten wij den heer Harthoorn aan het woord houden, dan gelooft hij, dat men door onderwijs en verzorging van de belangen der inwoners, dat men door het verspreiden van onze beschaving en een christelijke behandeling dit schoone doel zal bereiken. Ik voor mij geloof dat niet. Ik twijfel of het ooit bereikt kan worden zonder een bepaalde prediking van het Evangelie. Het komt er slechts op aan, wat men onder prediking van het Evangelie verstaat. Dat hetgeen men tot hiertoe evangelieprediking onder de heidenen genoemd heeft, aan dien naam meestal zeer weinig heeft beantwoord, ik ben het met Harthoorn eens. Maar als hij geen ander geneesmiddel schijnt te weten - ik zeg schijnt, want hij laat ons hier zeer in 't onzekere - dan de zending op te geven, dan moet ik van hem verschillen.
Beschaving zonder het Evangelie is geheel niet onbestaanbaar. Er is een egyptische, er is een grieksche, er is een romeinsche beschaving geweest, er is nog altijd een zekere indische en chinesche en japansche beschaving - en de beginselen waarvan deze beschaving uitging of nog altijd uitgaat zijn geheel anders dan die van het Evangelie, staan daar veeltijds lijnrecht tegenover. Maar onze beschaving te willen verbreiden zonder den grond waarop zij rust, dat behoort tot die onpraktische droombeelden, waartegen de ervaring luide getuigenis aflegt. En de grond van onze beschaving is het Evangelie. Of wilt ge, het Evangelie is de ziel van onze beschaving. Verbreid de laatste, zonder tot de kennis van het eerste op te leiden, en wat gij aan de volken brengt is een ledige vorm, niets meer. Er is naauwelijks iets belachelijker, dan de treurige figuur van die oostersche vorsten of aanzienlijken, die zich de westersche beschaving trachten eigen te maken, zonder de godsdienst van het westen aan te nemen. Het is niet - en deze overtuiging is niet een dogmatisch vooroordeel maar de vrucht van de naauwgezette historische en anthropologische studiën der latere jaren - het is niet de landstreek en niet het ras, die de beschaving regelen, het is de godsdienst alleen. Zij moge naar klimaat of geslacht gewijzigd worden, en niemand zal dit loochenen - de godsdienst verandert haar geheel. Germanen en Perzen, Britten en Indiërs, Hongaren en Turken, behooren tot hetzelfde ras, en hoe hemelsbreed verschilt het standpunt van ontwikkeling waarop zij staan. De Turk ademt in geen andere luchtstreek dan de Italiaan, de burger van het hemelsche rijk in geen andere dan de bewoners van New-York,
| |
| |
en niemand zal hen in beschaving gelijkstellen. De godsdienst, de godsdienst alleen heeft die allesherscheppende macht. Zij herschept den innerlijken mensch, en alzoo den geheelen mensch; het hart, waarvan, naar de schilderachtige bijbelsche uitdrukking, de uitgangen des levens zijn, en daardoor het geheele leven. Elke godsdienst doet dat op haar wijs. De Islâm en het Buddhisme hebben, evenzeer als het Christendom een groote roeping in de wereld vervuld. Er is een tijd geweest, toen de Islâm, evenals het Christendom uit het Jodendom gesproten, zijn ouderen broeder verre overtrof, en de christenridders van het westen niet veel meer dan een woeste horde waren, vergeleken bij de fijnbeschaafde Mooren, die zij bestreden; een tijd, door da Costa zoo juist gekenschetst in de woorden;
't Was nacht, maar heel dien nacht
Verlicht de halve maan, met al haar sterrenpracht.
Ook het Buddhisme heeft groote dingen gedaan. Het heeft een natie van roovers en moordenaars, de Tubetanen in het zachtmoedigste en welwillendste volk van den aardbodem veranderd, en onder deze zijn hoofdzetel opgericht. Maar de beschaving door beide in het leven geroepen was eenzijdig en slechts voor een tijd. Aan beide ontbrak die harmonie, die het Christendom kenmerkt. Aan beide ook, die zichzelf vernieuwende en verjongende kracht, waardoor het laatste onsterfelijk is. Het Buddhisme ontzenuwt, het Mohammedanisme verschroeit, het Christendom alleen roept alle krachten die in den mensch sluimeren wakker, en doet hem die alle ontwikkelen. Metéénwoord, onze geheele moderne beschaving, onze wetenschap, kunst, staatsinrichting, nijverheid zouden nimmer die hoogte, waarop zij thans staan, bereikt hebben, zoo het Evangelie van Jezus ons niet eerst tot nieuwe menschen gemaakt had. De humaniteit is de dochter van het Evangelie. Willen wij de volken humanizeeren, wij moeten met evangelizeeren beginnen.
Maar dit evangelizeeren zij iets anders dan hetgeen het totnogtoe geweest is; niet het overbrengen van onze leerstelsels en leervormen onder volken waarvoor ze geheel niet geschikt zijn, maar een prediken van het Evangelie van Jezus zelf, en dit Evangelie niet naar de letter, maar naar den geest. Het verwondert mij niet, dat men dit tot heden nog zoo weinig gedaan heeft. Het verwondert mij alleen, dat een zoo scherp kritikus als Harthoorn met geen enkel woord op de oorzaak van al de gebreken wijst, die de moderne zending aankleven, de oorzaak tevens van de karige vrucht die zij afwerpt. De opleiding, die de zendelingen ontvangen is voor mij de bron van alle kwaad. De zendelinghuizen - inde lacrymae! Er zijn aan het zendelinghuis te Rotterdam mannen verbonden van groote geleerdheid, van helderen geest, van beminnenswaardig karakter; wat er nog goeds van de zendelingen geworden is, heeft men aan hen te danken. De jongelieden, die men daar opleidde ontbrak het niet altijd aan goede gaven van geest en hart, al waren niet allen, lang niet allen, mannen zooals Jellesma, zooals Harthoorn, om van anderen niet te spreken; en al hebben vele van de begaafdsten juist de dienst van het genootschap verlaten. Niet de leermeesters en niet de kweekelingen dragen dus de schuld van de weinige vrucht die het zendingswerk nog gedragen heeft en van de moeilijkheden waarmede het genoot- | |
| |
schap te worstelen had. Die schuld ligt voor het grootste deel aan de middeleeuwsche inrichting der kweekschool. Hoe zou er nieuw leven geboren worden in deze stiklucht? Is dit de weg om zelfstandige mannen, om apostelen te vormen, dat men hen opsluit en afscheidt van de wereld? dat men hun gangen nagaat en hun gedachten uitvorscht, ja, hen zelfs op straffe van wegzending verbiedt, om hun licht ontvlambaar gemoed aan een eerzame jonge dochter weg te schenken? Zijn er geen boeken - onzedelijke boeken niet slechts maar ook de zoodanige, die men met ketterij besmet achtte -
die men hen verbood te lezen; waarvan het natuurlijk gevolg was, dat ze ter sluiks binnengesmokkeld en met dubbel genot gelezen werden? En wat het ergste is, gaf men hun van de theologie niet juist genoeg om te twijfelen, maar te weinig om de twijfelingen te overwinnen? Men was protestantsch, maar durfde de protestantsche beginselen niet ten volle toepassen. Men volgde het oude roomsche stelsel, maar volgde het gebrekkig, en miste daardoor zijn onweerstaanbare kracht. Werp de deuren van dit klooster open; laat jongelieden die gij vormen wilt, deze dompige athmosfeer verlaten, om de vrije, frissche lucht van hun tijd in te ademen; dan eerst kunnen zij mannen worden. Geef hun in plaats van die halve wetenschap geen wetenschap of de volle wetenschap. De zendeling niet minder dan de predikant heeft een echt-wetenschappelijke opleiding noodig. Hij vooral moet tot de tanden gewapend zijn. Maar in elk geval moet hij zich vrij kunnen ontwikkelen en een eigen overtuiging mogen hebben; moet hij niet langer gekortwiekt en opgesloten worden in een kooi. Ik geloof niet dat men goede vruchten van het zendingswerk kan verwachten voordat het zendelinghuis op de Rotte is verkocht of gesloopt. Maar wij willen dit niet op eens of met geweld. Reeds vertoonen zich onmiskenbare teekenen, dat men in het nederlandsche zendelinggenootschap een andere, onzes inziens betere richting wil volgen, dan waarin men zich totnogtoe heeft bewogen. Geleidelijke hervorming kan den weg banen tot de volle vrijheid en de wetenschappelijke opleiding die wij wenschen. Men ga slechts - vooruit. Wij hebben geduld.
C.P. Tiele.
|
|