De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Eene nieuwe ontdekking.De Israëlieten te Mekka, van Davids tijd tot in de vijfde eeuw onzer tijdrekening, door Dr. R. Dozy, Hoogleeraar te Leiden. Haarlem, A.C. Kruseman, 1864.
| |
[pagina 350]
| |
zich van de medewerking der achtenswaardigste geleerden heeft verzekerd. Reeds zag in deze uitgaaf een werk van den heer Dozy over het Islamisme of de door Mohammed gestichte godsdienst het licht. Maar zoo gemakkelijk als het hem, dank zij zijne uitgebreide kennis der Arabische letterkunde, vallen moest het door Mekka's profeet en zijne leerlingen over Arabië en elders verbreide geloof in zijne ontwikkeling te schetsen, zoo moeijelijk scheen het iets zekers van den oorsprong der oud-Arabische godsdienst lang vóór Mohammed te Mekka en omstreken mede te deelen. Enkele bewaard gebleven namen en bijzonderheden hadden daaromtrent wel tot vermoedens geleid, maar de voorstelling was in haar geheel nog verward en verkeerd. En geen wonder. Want Mohammed, ofschoon hij, even als zijne voorgangers, het herstel der oude godsdienst begeerde, wist eigenlijk niet regt meer, hoedanig die geweest was. Wat er dus in den Islam van overging, bleef in zijn oorsprong onverklaard, en zelfs aan de uitmuntendste Arabische geleerden is het daarom niet gelukt, vele bij hunne eeredienst gebruikelijke woorden en vormen te waardeeren. Doch wat deze niet verkregen, heeft prof. Dozy zich door voortgezette studie verschaft; het inzigt in de vóór-Islamietische godsdienst is mogelijk geworden. Met scherpen blik heeft hij een lichtstraal ontdekt, die daar ergens door de reten heendringt, maar zoo flaauw, dat niemand hem tot heden had opgemerkt. Eenmaal op het spoor van dat schijnsel, heeft hij weinig moeite zijn oorsprong te vinden en aan het nieuwe licht een fakkel te ontsteken, waarmede hij nu oud-Mekka met zijn heiligdom tot in zijne donkerste schuilhoeken bespiedt. Bijliedere schrede, die wij aan zijne hand langs den tot heden onbeganen weg doen, zien wij nieuwe wetenswaardige dingen, en, waar de tijd de gedaante der voorwerpen misvormd of geheel onkenbaar gemaakt heeft, stellen ons de geniaalste combinatiën voor het gemis van waarneming schadeloos. Ten slotte staat er een geheel voor onze oogen, zoo verrassend en schoon, dat wij ter naauwernood woorden kunnen vinden, die onze bewondering uitdrukken. Bij sommigen is daarbij ook de vraag opgerezen, of dit alles werkelijk zoo wezen zou, en de schrijver zal de laatste zijn om het regt van zulk een twijfel te miskennen, daar hij zich bewust is niet alleen veel nieuws maar ook veel, dat met de resultaten der hedendaagsche wetenschap in strijd is, te hebben verkondigd. Maar juist daarom is het boek een zoo aangenaam verschijnsel, omdat het ons, tenzij wij liever alles ignoreren, de gelegenheid schenkt om onze eigen' voorstellingen over, naar wij misschien meenden, reeds uitgemaakte kwesties nogmaals te herzien en te beproeven. De beoefenaars van de Arabische letterkunde worden door den schrijver zelven tot eene kritiek van hun en van zijn gevoelen opgeroepen, als hij zijn werk met deze woorden besluit: ‘tot nu toe hield men het grootste gedeelte der muzelmansche leerstellingen voor Israëlitisch en beschouwde daarentegen het overige als heidensch, als Arabisch. Wij hopen het bewijs te hebben geleverd, dat ook dit van Israëlitischen oorsprong is.’ Maar ook die geleerden, die zich meer bepaald aan de Israëlietische letterkunde wijden, zooals die in het Oude Testament ons is overgeleverd, gevoelen maar | |
[pagina 351]
| |
al te wel, hoe diep Dozy's beschouwingen in hunne studiën ingrijpen. Niet alleen, dat de schrijver den sleutel tot het raadsel der voor-Islamietische godsdienst bij oud-Israël gevonden heeft, hij meent evenzeer, dat de oud-Hebreeuwsche godsdienst zelve zich gansch anders ontwikkeld heeft als tot heden werd aangenomen. Ook in dit opzigt heeft hij zich op een zeer onzeker terrein gewaagd, want de godsdienst der oude Israëlieten ligt niet minder dan die der oude Arabieren in het duister. Misschien werpt iemand tegen, dat men daarover slechts de vijf boeken van Mozes te lezen heeft, die over de godsdienst der aartsvaders en van Israël in de woestijn uitvoerige berigten behelzen. Maar, behalve dat die boeken niet van de hand van Mozes en in hun geheel eerst van na of kort vóór de ballingschap zijn, zij verdienen te weinig vertrouwen om anders dan met zeer zorgvuldige kritiek, na behoorlijke schifting der oudere en jongere oorkonden, te worden gebruikt. De Israëlietische priesters en profeten, uit wier pen de verhalen omtrent den voortijd vloeiden, hadden, even als de latere schriftgeleerden, die er het hunne schijnen bijgevoegd te hebben, een te bepaald doel voor oogen om in de voorstelling der feiten onpartijdig te zijn; ook was men later natuurlijk de regte toedragt der zaken voor een goed deel vergeten. Ik breng slechts een eenvoudig maar afdoend voorbeeld als bewijs bij. Stel, dat gij wilt weten, welke God in het aartsvaderlijk tijdvak werd aangebeden, dan leert u het boek ExodusGa naar voetnoot(*), dat het Jehova niet was, want daar zegt deze God tot Mozes: ‘met mijnen naam Jehova ben ik hun niet bekend geweest;’ terwijl gij toch in het boek Genesis dien naam gedurig op de lippen der aartsvaders vindt, aan wie de Jehovadienst reeds van den tijd van Adams kleinzoon Enos af bekend zal geweest zijnGa naar voetnoot(*). ‘Het zou nuttelooze moeite zijn,’ zegt Knobel in zijne aanteekening op de eerste plaats, ‘deze beide verhalen met elkander te willen rijmen.’ Wij hebben hier kennelijk tweëerlei traditie, twee zienswijzen over de godsdienst in dagen, van welke de nakomelingschap niet veel meer wist, en waarvan degene, die de invoering der Jehovadienst aan Mozes toeschrijft, zeker wel het digtst bij de waarheid zal komen. Toch staat het nog volstrekt niet onomstootelijk vast, dat de meer verheven godsdienst zonder beelden en afgoden, die de profeten later predikten, reeds door Mozes voorgestaan en ingevoerd is. Prof. Dozy meent met zekerheid te kunnen bewijzen, dat die gansche voorstelling niets dan eene fictie der latere geschiedschrijvers is, wier belang medebragt, dat zij de waarheid verzwegen. Zij hebben dit doel dan ook in zoover bereikt, dat zij den oppervlakkigen lezer der Oud-Testamentische boeken omtrent dien ouden toestand misleiden. Maar leest men, gelijk onze schrijver naauwkeuriger, dan komt men, naar hij meent, tot de zekerheid, dat de vereering van Jehova als onzigtbare godheid niet het gevolg van Mozes' hervorming maar van een later louteringsproces is. Eerst na de ballingschap toch is de Jehovadienst de eigenlijke Israëlitische godsdienst geworden, dank zij den ijver van Ezra en de Schriftgeleerden. Te voren was een fetichisme van | |
[pagina 352]
| |
de fijnste soort, de aanbidding van steenen en boomen inheemsch, waarmede zich verder vooral de vereering van den Baäl en van den god Jehova als stier of als bok verbond - maar de God, die in de wet der tien geboden zegt, dat hij naast zich geene andere goden, dat hij zelfs geene beelden nevens zich duldt, was toen nog niet bij name bekend. Ook Mozes, die zelf eene slang schijnt gemaakt te hebben, welke men tot onder Hiskia aanbadGa naar voetnoot(*), en wiens kleinzoon priester van een stier wasGa naar voetnoot(†), kan niet wel als monotheïst in den strengen zin des woords worden voorgesteld, tenzij men de ongeloofwaardige traditiën liever dan de meer geloofwaardige volgt. Men bemerkt reeds, hoe ver onze geleerde in zijne oud-testamentische beschouwingen van de meest gewone opvatting afstaat. Algemeen wordt erkend, dat een groot deel des volks van den uittogt uit Egypte tot aan de wegvoering naar Babel Baäls en kalveren gediend heeft; maar dit wordt dan als afval van het echte Mozaïsme, als een kwaad, dat men had behooren na te laten, aangemerkt. Gansch anders oordeelt prof. Dozy. Op grond van enkele, door het Oude Testament verstrooide, kleine aanwijzigingen, op grond vooral van plaatsen in de minder vervalschte en meer geschiedkundige boeken der profeten beweert hij, dat men hier niet met afval van Jehova, maar met eene langzame ontwikkeling tot zuiverder Jehovadienst te doen heeft. En bij de toelichting van deze stelling komt hem zijne ontdekking te Mekka te stade, die wij voor alles nader moeten opnemen.
Onder de regering van Saul, zoo wordt ons in ‘de Israëlieten te Mekka’ berigt, vond eene emigratie uit het zuiden van Kanaän naar Arabië plaats, die gewigtig geweest is in hare gevolgen. 't Waren de zonen van Simeon, die hun land voor altijd vaarwel zegden om in den vreemde hunne tenten op te slaan. Indien wij hen onder geleide van onzen gids op den door hen ingeslagen weg willen volgen, dan krijgen wij de plaatsen, waar zij zich vestigen, inzonderheid het hoofdstation, waar zij zich nederlaten, spoedig in het oog. Vooraf wordt ons de juiste opmerking medegedeeld, dat de uittogt dezer Israëlieten ons aanstonds het antwoord geeft op de zeer netelige vraag, waarvan men zich tot heden steeds had afgemaakt: hoe komt het toch, dat die Simeonieten, wier geslachtsboom met bijgevoegde opgaaf hunner steden ons het boek Josua zoo goed als die van andere stammen bewaard heeft, wier heldendaden kort na de verovering van Kanaän in het boek der RigterenGa naar voetnoot(*) geroemd worden, sedert Sauls regering bijna spoorloos uit Israëls geschiedenis verdwijnen? Wel is ook anderen stammen, vooral nadat de koningen met goed gevolg centraliseerden, het lot ten deel gevallen van nagenoeg te worden vergeten; maar de stam Simeon trekt in dit opzigt toch meer dan de andere de aandacht. Niet alleen komt hij in een lied op de stammen uit het laatst der Rigterenperiode, den zoogenaamden zegen van Ja- | |
[pagina 353]
| |
kobGa naar voetnoot(*), als een onder de andere verstrooide stam voor, wat zoo min van zijn bijzonderen bloei in die dagen als van de hem toegedragen achting getuigt; in een jonger gedicht, evenzeer op de stammen vervaardigd, in den onder Jerobeam II geschreven zegen van MozesGa naar voetnoot(†) wordt zelfs zijn naam niet genoemd. Wij vinden voortaan de hem toegedeelde steden in de magt van den broederstam Juda of zelfs van Filistijnen, en, als er na de scheuring sprake is van het zuidelijk rijk, dan wordt nooit, gelijk wij verwachten zouden, Simeon, maar altijd Juda en Benjamin of kortheidshalve alleen Juda vermeld. Dit alles was tot heden toe raadselachtig en onverklaard, maar, als Simeon ten dage van Saul geëmigreerd is, dan wordt het zeer duidelijk. Simeon was er niet meer of naauwelijks meer. Wat er van den stam overbleef, loste zich nagenoeg in Juda op, en de vier of vijf stadjes, die hij nog bezat, waren niet de moeite waard om meer als stamgenooten genoemd te worden. Maar hoe weten wij, dat de stam Simeon ten tijde van Saul naar Arabië getrokken is? Hier komt ons nu een van die, naar men zeggen zou, drooge résumé's te pas, die wij hier en daar in het Oude Testament aantreffen; maar zoo ergens, dan blijkt hier, hoe belangrijk ze zijn kunnen, als men ze weet te verstaan en te gebruiken. In het eerste boek der Kronieken, een betrekkelijk jong werk, maar dat in zijne opgaven soms veel vertrouwen verdient, komt eene soortgelijke lijst over de Simeonieten als in het boek Josua, maar met belangrijker aanteekeningen en juistere opgaven voorGa naar voetnoot(*). Nadat eerst dertien steden en onder deze het bekende Ziklag, dat spoedig aan Achis en David behoord heeft, genoemd zijn, worden er nog vijf of zes afzonderlijk vermeld, terwijl omtrent die dertien wordt opgemerkt: ‘deze waren steden der Simeonieten totdat David koning werd,’ d.i. tot onder Saul en na dien tijd niet meer. En nu leest men aan het slot dezer opgaaf de volgende mededeeling omtrent den weg, dien de Simeonieten, toen zij die steden verlieten, gevolgd zijnGa naar voetnoot(†): Zij gingen totdat zij kwamen bij Gedor-Baäl ten oosten der vallei om weiden op te sporen voor hunne kudden; en zij vonden weiden, vet en overvloedig, en het land wijd van omvang en rustig en veilig; want die daar eertijds woonden, behoorden tot het ras van Cham. Deze, wier namen in de dagen van Hizkia, den koning van Juda, zijn opgeteekend, kwamen en sloegen hunne tenten en de Mineërs, die daar gevonden werden, en maakten hen tot hérem tot op dezen dag, want daar was weide voor hunne kudden. En uit hen, uit de kinderen Simeons, zijn er ook getogen naar het gebergte Seir vijfhonderd mannen.... en zij sloegen het overschot, dat ontkomen was van Amelek en woonden daar tot op dezen dag. Ik geef hier de vertaling van de plaats door prof. Dozy, die niet slechts van onze nederlandsche Staten-overzetting verschilt, maar waartoe bovendien de grondtekst op ééne plaats geheel is veranderd. Eigenlijk toch staat er in den beginne (vs. 39) niet: ‘totdat zij kwamen bij Gedor-Baäl ten oosten der vallei,’ maar: ‘totdat zij kwamen naar Gedor tot ten oosten der vallei.’ En het is geen willekeur, die hem deze nieuwe lezing doet voorslaan: hier, gelijk overal elders in het boek, worden de gewaagdste hypothesen door bewijzen gesteund. | |
[pagina 354]
| |
Zijne gissing op onze plaats wordt, volgens hem, aanbevolen door eene onnatuurlijke stroefheid van stijl in den tekst, die verdwijnen moet, omdat ze slechts het werk is van de latere rabbijnen, die zich aan het woord Baäl achter Gedor geërgerd hebben. Werkelijk hebben de schriftgeleerden hier en daar Baäl den afgodsnaam uitgedelgd, maar er dan meestal boséth (schande) voor in de plaats gesteld, iets, dat hier in dit geval verzuimd zou zijn. Ook zou dit tegen de gewone lezing pleiten, dat de plaats Gedor in Juda ligt, waarom sommigen ‘Gerar’ wilden lezen; maar dit ligt te digt bij in het land der Filistijnen en bovendien woonden daar geene menschen uit het ras van Cham. De vergelijking van eene andere plaats der Kronieken zal de lezing Gedor-Baäl tot zekerheid brengen, na evenwel ook eerst behoorlijk verbeterd te zijnGa naar voetnoot(*). Nu toch staat daar Goer-Baäl, maar dit is nooit eene woonplaats geweest, en de grieksche vertaling der Alexandrijnen heeft vroeger blijkbaar Gedor-Baäl gelezen. Werkelijk vindt men dus, volgens prof. Dozy, den onderstelden zuiverder plaatsnaam ook elders terug. Misschien vraagt iemand, welk gewigt het toch moge hebben, of in de lijst Gedor dan wel Gedor-Baäl vermeld stond. Doch men wete, dat dr. Dozy uit Gedor-Baäl belangrijke conclusies voor de Baäldienst der Simeonieten trekt. Gedor-Baäl is namelijk Mekka in Arabië, of liever het heiligdom van Mekka, dat Simeon daar bouwde, en dit heiligdom was, gelijk dan niet het minst uit dezen naam blijkt, aan Baäl gewijd. Indien het mij vergund is er mijn oordeel over dit gevoelen bij te voegen, dan begin ik met te zeggen, dat het mij, om de aan de Mineërs en Chamieten ontleende bewijzen en andere redenen voorshands waarschijnlijk dunkt, dat met de plaats in de kroniek niets anders dan Mekka bedoeld is. Maar daaruit volgt niet, dat de tekst moet veranderd worden, want de plaats kan bij de Hebreän even goed Gedôr als Gedôr-Baäl geheeten hebben. Hoevele steden heetten niet Gedôr, Gèder, Gedéra, welke namen alle hetzelfde: ringmuur, beteekenen, omdat de plaats ligt haren naam aan den eerstgebouwden muur ontleende! Prof. Dozy zelf herinnert aan het Fenicische Gadér, het Gades der Romeinen, thans Cadix, en deelt daarbij mede, dat werkelijk de vier muren van den Mekkaanschen tempel nog heden al-gadr of al-gidâr (de muur) heeten, waardoor de oude naam Gedôr geheel wordt verklaardGa naar voetnoot(*). En wat nu de stroefheid van stijl in den tekst vs. 39 betreft, teregt heeft reeds Dr. OortGa naar voetnoot(†) opgemerkt, dat dezelfde woordvoeging, die hier zoo hindert, in een even oud stuk iets lagerGa naar voetnoot(§) terugkeert, zoodat daarmede tegen Gedôr niets kan worden bewezen. Of dwingt misschien de andere aangehaalde plaats uit de KroniekenGa naar voetnoot(**) tot het geloof aan het bestaan van een Gedôr-Baäl? Ik geef toe, dat de grieksche vertaler daar een' anderen tekst voor zich had, maar vindt het onwaarschijnlijk, dat hij ‘Gedôr-Baäl’ las. Gissing tegenover gissing! Alles leidt mij er toe om te meenen, dat hij bezoer of ba-zoer in plaats van begoer in zijn handschrift vond en weal ha-meoenim in | |
[pagina 355]
| |
plaats van baäl weha-meoenim, en dat zoo zijne vertaling: ‘over de Arabieren, die bij de rots woonden en over de Mineërs’ wordt verklaard. De aard van dit tijdschrift verbiedt mij in onderzoekingen van taalkundigen aard te treden, zoodat ik, om mijn gevoelen te verdedigen, slechts dit ééne bijbreng: in de uitdrukking der Grieksche vertaling, die onze schrijver door ‘op den steen’ verklaart om zoo den bekenden ‘heiligen steen van Mekka’ in de zaak te betrekken, wordt ongetwijfeld het Grieksche woord petra evenals op de door Dozy aangehaalde plaatsenGa naar voetnoot(*) gebruikt, omdat in het hebreeuwsch zoer stond. De vertaler bedoelde dus: bij de rots. Doch, hetzij men Gedôr, hetzij men Gedôr-Baäl leze, de heer Dozy bewijst in elk geval, dat bij die plaats aan niets anders dan aan Mekka gedacht kan worden. Laat ons nu eerst zien, langs welken weg de Simeonieten daar kwamen. Mekka toch was het zuidelijkste punt hunner reis, en welligt, dat ook nog iets meer noordwaarts sporen van hen zijn te vinden. Werkelijk meent Dr. Dozy uit Arabische traditiën van oudjoodsche afkomst te mogen besluiten, dat er zich omstreeks denzelfden tijd ook stamgenooten te Medina, het oude Jathrib, hebben nedergezet, en het is zeker opmerkelijk, dat wij een paar uit het oude Testament bekende Simeonietische namen als plaatsnamen in die streek terugvinden. Ik noem slechts den berg Ohod, digt bij Medina, waar Mohammed eens geslagen werd: is het toevallig, dat de naam van dezen berg geheel overeenkomt met den naam van een der in GenesisGa naar voetnoot(†) en ExodusGa naar voetnoot(§) vermelde nazaten van Simeon? Maar er was, behalve deze, nog eene kolonie, die weder een anderen weg koos. Zij was slechts vijfhonderd man sterk, en het éénige, dat ons de kroniek van belang over hen medededeelt, is, dat zij Amaleks ontkomen overschot versloegen en bij het gebergte Seïr gingen wonen. Uit alles schijnt te blijken, dat werkelijk bij deze Arabische bergen, o.a. te Doema, op tien dagreizen afstands van Medina, Simeonieten gevestigd zijn geweest en dat deze de Amalekieten versloegen, die na de overwinning van David ontvlodenGa naar voetnoot(*), gelijk de schrijver door eene vernuftige combinatie weet aan te wijzen. Doch ik acht het niet waarschijnlijk, dat deze kolonie zich terstond op den togt langs het kustland der Roode zee van den stam heeft afgezonderd. Als ik het résumé in de kroniek goed begrijp, dan zijn ook deze Simeonieten eerst mede naar Mekka gegaan en hebben zij zich later gedrongen gevoeld hunne broeders vaarwel te zeggen. De reden, die hen daartoe bewoog, is misschien wel in de bij DozyGa naar voetnoot(†) vermelde Mekkaansche traditie te vinden: ‘toen de zonen van Ismaël vermenigvuldigden en Mekka hun te eng werd, verspreidden zij zich in verschillende streken, en zij kwamen in geene of God gaf hun de overwinning over het volk, dat daar woonde; zij waren het ook, die de Amalekieten verdreven.’ Alleen, wanneer men aanneemt, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen, kan men zich de orde van mededeeling, die de kroniekschrijver volgt, goed verklaren, terwijl het in het tegenovergestelde geval zeer zonderling is, dat het berigt omtrent die vijfhonderd zoo achteraan komt. Maar dan moet men den aanhef van vs. 42 | |
[pagina 356]
| |
ook anders vertalen dan prof. Dozy doet, en in plaats van ‘uit hen, uit de zonen van Simeon’ lezen ‘uit hen gingen van de zonen van Simeon uit.’ Deze gewijzigde opvatting beveelt zich ook misschien daardoor aan, dat die verbinding van ‘uit hen’ en ‘uit de zonen van Simeon’ anders tot niets dient, daar eene appositie of nadere verklaring van hetgeen met ‘uit hen’ bedoeld was hier geheel onnoodig zou geweest zijn. Nu is er nog iets, waarop wij, voor dat wij ons voor goed te Mekka verplaatsen, de aandacht moeten vestigen. Tot in de minste détails naauwkeurig, beschrijft onze geleerde niet slechts den togt en zijn einddoel, hij let ook op de reden, die tot de emigratie geleid moet hebben. Tot twee malen toe verzekert de kroniek dienaangaande, dat het motief der landverhuizers was de begeerte om goede weiden voor de kudden te vinden. Maar prof. Dozy, ofschoon hij overigens groot gezag aan dit zeer oude berigt toekent, meent toch, dat het op dit punt niet goed is ingelicht. De ware beweegreden tot de emigratie ligt, volgens hem, elders. De Simeonieten gingen niet vrijwillig weg, daar geen Israëliet in die dagen vrijwillig zijn vaderland vaarwel zegde: zij moeten verbannen zijn geweest; want men vindt bij de Arabische schrijvers van lateren tijd een oud en geloofwaardig verhaal betreffende een togt van uitgebannen Israëlieten naar Arabië. Wel staat in dit berigt de persoon van Mozes op den voorgrond, maar de belijders van den Islam schreven gaarne aan Mozes toe, ook wat hij niet gedaan had, en eene vergelijking van dit verhaal met een ander verhaal in het eerste boek van SamuëlGa naar voetnoot(*) omtrent een door Samuël gegeven en door Saul niet volvoerd bevel om Amalek tot hérem te maken of geheel te vernietigen leert, volgens den schrijver, overtuigend, dat wij hier ééne zelfde, maar op velerlei wijzen uitgebreide traditie hebben over een banvloek, die Simeon trof ten gevolge van eene krijgszonde tegen de Godheid. Neemt men dit aan, dan is men in staat om eene nieuwe verrassing te waardeeren en eene nooit begrepen godspraak van Jesaja te verstaan, ik meen het bekende: ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ Zoo immers laat zich de profeet ergensGa naar voetnoot(†) vragen; en door wie? Men heeft altijd aan de Edomieten gedacht, omdat men die te Doema bij Seïr zocht, men moet, volgens Dozy, liever aan de Simeonieten denken, die, gelijk wij zagen, in dat deel van Arabië woonden. Men voege daartoe slechts, op gezag van Grieksche vertalers des Ouden Testaments, één woord in den tekst, zonder hetwelk de tekst geen zin geeft; men verbetere eene ingeslopen vergissing en vertale verstandiger dan men steeds gedaan heeft: dan leest men in de profetie, dat zich de profeet verbeeldt de eens verbannen Simeonieten te hooren vragen, hoe het met hun banvonnis staat en of het nog niet opgeheven is? waarop hij dan antwoordt: De morgenstond komt en de nacht verdwijnt.
O mogt gij vragen! Vraagt toch,
Keert terug, komt!
alsof hij wil zeggen: ‘Juda is geneigd het banvonnis op te heffen, als gij er slechts om verzoekt!’ Deze geheele hypothese, in verband met die nieuwe verklaring der godspraak, verdient eene | |
[pagina 357]
| |
naauwgezette overweging van allen, die in deze oordeel en stem hebben. Voorloopig zal men welligt gereed zijn toe te geven, dat er een woord in den tekst dient gelascht te worden; maar is het in dat geval nog niet verkieselijker het bij JesajaGa naar voetnoot(*) gebruikelijke nôdéd, dat eene collectieve beteekenis beeft, dan het nooit voorkomende ha-nôdédim achter het werkwoord kara te voegen? Intusschen blijft het altijd twijfelachtig, of dit deelwoord, dat elders van rondzwervende vlugtelingen gebruikt wordt, hier ballingen beteekenen kan, te meer, daar ook het Grieksche deelwoord, waarmede het is weêrgegeven, eigenlijk geen ballingen aanduidt. Is des hoogleeraars verklaring van de Jesajaansche profetie juist, dan strekt zij tevens tot toelichting der in de kroniek vermelde bijzonderheid, dat de namen der uitgewekene Simeonietische vorsten onder Hizkia's regering zijn opgeteekend. Ten tijde van Hizkia, onder wien Jesaja profeteerde, is dan onder Israël eene groote sympathie voor den eens gebannen stam en een vurig verlangen naar zijn terugkeer ontwaakt. Behalve dat men toen hunne geslachtslijsten herzag, schijnt men ook grooten prijs op de verzameling van door hen vervaardigde spreuken gesteld te hebben, gelijk dan ook reeds vroeger in de twee laatste hoofdstukken van ons spreukenboekGa naar voetnoot(†) Simeonietische spreuken zijn teruggevonden. Indien echter de ballingen toen een uit sympathie geboren aanzoek om terug te keeren hebben ontvangen, dan is het zeker, dat zij daaraan geen gehoor hebben gegeven; daar zij nooit naar hun vaderland zijn wedergekeerd. Zelfs schijnen sedert den tijd van Jesaja de Israëlieten in Juda hunne broeders in Arabië te hebben uit het oog verloren; na de ballingschap weten slechts de Schriftgeleerden van die overoude verwantschap tusschen beide natiën af. Maar het lag niet op den weg der joodsche orthodoxie om een volk, dat zich met Arabische stammen vermengd en eene in hun oog onzuivere godsdienst aangenomen had, anders dan als een afgodisch volk aan te merken. Aan den anderen kant echter viel niet te ontkennen, dat de taal, die dit volk sprak, zeer veel overeenkomst met het Hebreeuwsch had; en het gebruik der besnijdenis, dat ook zij hadden, was bijna een afdoend bewijs voor de verwantschap. Wat deden dus de Schriftgeleerden? Zij loochenden den Israëlietischen oorsprong der Simeonieten niet geheel, maar, terwijl men bijna overal de herinnering aan hen uit de teksten der heilige boeken wischte, verzon men de fabelen van Ismaël en Hagar, en plaatste hunnen uittogt in den mythischen voortijd. Ismaël - men ontkende het niet - was Abrahams zoon, zoo goed als Israël, want Abraham was, tot vreugd van den nationalen trots, de stamvader van vele volken. Maar Ismaël was niet de echte zoon van Abraham en werd uit het huis van zijn vader verbannen (denk aan Simeons banvloek). Voorzeker, het viel niet te loochenen, dat Ismaël ook een Semiet was en trekken van gelijkenis met Israël had! Maar die trekken waren toch weinige en niet ongewone: reeds in den voortijd scheidde hij van Israël. Zoo handelde, volgens prof. Dozy, de orthodoxe schriftgeleerdheid met de Simeonietische geschiedenis! Want men late zich niet door de verhalen van Genesis misleiden. Zoomin | |
[pagina 358]
| |
als Abraham en Sara historische personen zijn, behooren ook Ismaël en Hagar tot eene vroegere werkelijkheid. Deze namen zijn eenvoudig verdicht, of liever, terwijl de beide eerste namen van vroegere steengoden zijn, zijn de beide laatste niets dan variaties op het thema van den stamnaam Simeon. Omtrent Hagar blijkt dit terstond, als men slechts opmerkt, dat de Arabische schrijvers onze Simeonieten de (eerste) Gorhoem noemen, welk Gorhoem niets anders is dan het hebreeuwsche garim, hetwelk vreemdelingen beteekent. Het enkelvoud van garim is gâr of gér, met het lidwoord ha-gâr, de vreemdeling. Hagar beteekent dus eigenlijk de uitlandige, en Simeon heette zoo, omdat hij in Arabië vreemdeling was. Evenzeer laat zich, volgens prof. Dozy, de naam Ismaël verklaren. Ismaël is niets anders dan eene zamenstelling van hetzelfde werkwoord sama', hooren, dat in Simeon (de hoorende?) ligt, met den naam El of God; het beteekent derhalve God hoort. Het zou verder hoogst waarschijnlijk zijn, dat de Simeonieten zelve in hun nieuw vaderland den naam Simeon in dien van Ismaël veranderd hebben om zoo een schoonen naam te dragen, die een tegenhanger met den naam Israël (God strijdt) vormde. En onmogelijk is het zeker niet, dat op die wijs de naam Ismaël ontstaan is, maar toch onwaarschijnlijk. Men verwerpt vele etymologische verklaringen van persoons- en plaatsnamen in de geschiedboeken des Ouden Testaments, en te regt, omdat men niet kan aannemen, dat zoo opzettelijk bij allerlei gelegenheden dergelijke namen zijn uitgedacht en omdat niet op die wijs volks- en persoonsnamen zich vormen. Maar ik vrees, dat wij door zulke afleidingen, indien het niet meer dan gissingen zijn, min of meer in dezelfde fout vervallen. Laat ons thans ‘het heilige Mekkaansche gebied’ naauwkeuriger bezien, want het wordt meer dan tijd, dat wij vernemen wat deze plek ons wetenswaardigs te berigten heeft. Voor alle dingen moest de stam, om dit gebied te bemagtigen, het op de Mineërs, een volk, dat tot dien tijd toe met de Chamieten de zeekust bezet hield, veroveren. ‘Ten oosten der vallei’ schijnt de strijd te zijn gestreden, en wel op den berg, die thans den naam Aboe-Kobeis draagt, want deze ligt ten oosten der vallei. De overwinnaars gaven hem, uit dankbaarheid, den zoo verheven naam Al-amîn, d.i. degeen, waarop men staat kan maken, de trouwe vriend, die ons in nood niet verlaat. Waarschijnlijk is ook ter vereeuwiging van het feit een steen bij den berg geplaatst, een ében-haézer of ‘steen van den helper’, dien wij dan in den zoogenaamden ‘zwarten steen van Mekka’ terugvinden. Daarna bouwden de ballingen in de enge vallei, ten westen van de Al-amîn, waar thans de Mekkaansche stad en tempel liggen, hun heiligdom, den ons reeds bekenden Gedor of Gedor-Baäl, welks inrigting bijzonder eenvoudig was. Het bestond uit vier muren, waarvan de steenen zonder eenig cement op elkander lagen, het had slechts ééne deur en geen dak. Verder werd het geheele terrein aan de godheid gewijd. Al wat de Simeonieten vermeesterden, ‘maakten zij,’ naar het in de kroniek heet, ‘tot hérem,’ gelijk dan ook tot in lengte van dagen Mekka | |
[pagina 359]
| |
met zijne omstreken de éénige hérem of godgewijde localiteit in gansch Arabië was. En dat deze hérem juist Mekka genoemd werd, is geenszins toevallig. Want Mekka - of, zooals men even goed uitspreekt: Makka - beteekent slagting. Voluit heette de plaats Makka rabba, of, gelijk de oude geograaf Ptolemeüs schrijft, Makorabba, en dit beteekent groote slagting. Waaraan doet dit anders denken dan aan de groote slagting, die de Simeonieten bij hunne komst te dier plaatse onder de Mineërs hebben aangerigt? Van hen dus, van Israëlieten is die naam, die eenmaal door den Islam zoo bekend worden zou, de naam der stad Mekka! Behalve deze namen draagt Mekka nog verscheidene andere, van welke alle het den heer Dozy gelukt te bewijzen, dat zij niet uit het Arabisch, maar slechts uit het Hebreeuwsch verklaard kunnen worden. En wat vindt men nu in dien Simeonietischen tempel te Mekka, dat licht over de godsdienst dezer Israëlieten en over de oud-Israëlietische eeredienst in het algemeen verspreidt? Misschien zullen de heilige namen en gebruiken, die wij daar aantreffen, ons den sleutel tot het vraagstuk naar de vaderlijke godsdienst op de reis door de woestijn en tot na David toe in de hand geven om zoo voor een deel de leemte aan te vullen, die door de onjuistheid der oudtestamentische berigten in Israëls geschiedenis ontstaan is. Inderdaad opent ons de schrijver van de ‘Israëlieten te Mekka’ ook dit veelbelovend vooruitzigt: er is bij hem geen twijfel aan, of Baäl is te Mekka als hoofdgodheid vereerd. Vraagt men hem naar bewijzen, hij herinnert aan den door hem ontdekten Gedor-Baäl in de kroniekGa naar voetnoot(*), en ik geloof niet, dat indien die ontdekking den toets kan doorstaan, iemand hem op dit punt zal tegenspreken. Heeft werkelijk de plek, waar het heiligdom stond, naar den tempelmuur Gedor-Baäl geheeten, dan is het, dunkt mij, zeker en wij hebben geene verdere bewijzen meer noodig, dat Baäl door de Simeonieten als eerste godheid vereerd is: hoe toch zouden zij anders op dien naam gekomen zijn? Maar het is minstens even mogelijk en, gelijk ik reeds heb aangetoond, waarschijnlijker, dat de naam van het heilige terrein Gedor was, gelijk de kroniek ons berigt, en dan vervalt al de kracht van het bewijs. Doch de heer Dozy brengt ook andere gronden voor zijn geloof aan de Mekkaansche Baäldienst bij. Hij heeft niemand minder dan den god Baäl zelf in het heiligdom gevonden. Wij vinden namelijk later van een zekeren god Hobal gewag gemaakt, wiens agaatsteenen beeld Mohammed liet stuk slaan. Volgens de verhalen der Mohammedaansche Arabieren was die afgod van zeer laten oorsprong en uit Mesopotanië of Moab tot hen gebragt. Doch volgens onzen schrijver verdienen die verhalen geen geloof, daar ze enkel verzonnen zijn om Hobal in miskrediet te brengen. Hobal was integendeel zeer oud, hij was de oudste god van het Mekkaansche heiligdom, de door den stam Simeon vereerde god Baäl. Want Hobal en Baäl of liever Hobal en ha-Baäl (de Baal) zijn geheel dezelfde woorden, slechts is Hobal eene andere uitspraak van ha-Baäl. Het is mij niet mogelijk mij van de gegrondheid dezer etymologische afleiding verzekerd te houden. Wel be- | |
[pagina 360]
| |
twijfel ik, of dr. Oort juist gezien heeftGa naar voetnoot(*), als hij beweert, dat de eigennaam Baäl niet met het lidwoord kon worden verbonden. Want ook dan, als de Tyrische Baäl niet bedoeld en de formule ‘den Baäl wierooken’ (die mijns inziens wel degelijk bij de Baäldienst behoort) niet gebezigd wordt, vindt men, zooals in Gideons geschiedenisGa naar voetnoot(†) en bij Hosea, wanneer hij van den voortijd spreektGa naar voetnoot(§), Baäl met het lidwoord, ha(b)-Baäl, geschreven. Evenmin geef ik toe, dat uit Mohammeds bevel om het beeld te vernietigen iets voor zijn ouderdom kan afgeleid wordenGa naar voetnoot(**), daar Mohammed als streng monotheïst zoo tegen alle beeldendienst en afgoderij wezen moest, dat hij daarbij niet vroeg of een afgod oud of nieuw was. Vraagt dr. Oort verderGa naar voetnoot(††), waarom de latere Mekkaansche Joden, toen zij bij hunne vlugt voor de Chozâa de heilige zaken van den tempel begroeven, Hobal onbegraven lieten staan, dan zou het antwoord kunnen luiden: juist omdat Hobal het heiligste, omdat hij de god bij uitnemendheid was, uit diepen eerbied voor Hobal zal men dit nagelaten hebben. Maar overigens ben ik het geheel met hem eens, dat de Arabische traditie omtrent Hobals lateren oorsprong uit den vreemde vrij sterk en door geen argument van belang uit den weg geruimd is. Of zou Hobal werkelijk niets anders dan eene gewijzigde uitspraak van Ha(b)-Baäl zijn? ‘De a en de o worden dikwijls verwisseld,’ zegt prof. Dozy. Maar het moet nog bewezen worden, dat dit ook geldt van het lidwoord, dat de korte à in eene gesloten lettergreep (hal) de klinker ô in eene opene lettergreep (ho) worden kan. Een nieuw bewijs voor de Baäldienst als hoofdgodsdienst te Mekka is de put, die in het heiligdom onder den Hobal was en die tot schatkamer der wijgeschenken diende. Men moet namelijk weten, dat de grensplaats van den stam Simeon in Kanaan, Baäl, waarschijnlijk voluit Baäl-ha-bér of Baäl van den put heeft geheetenGa naar voetnoot(*). Hoe kwam die plaats aan dezen naam? Daarvan kan, volgens Dozy, slechts dit de reden zijn, dat de Simeonieten in Kanaän een aan Baäl gewijd heiligdom gehad hebben, in hetwelk een bér d.i. een put of kuil was, waarin men de voor den god bestemde gaven wierp. Ligt het niet voor de hand te vermoeden, dat dezelfde Simeonieten te Mekka een dergelijken put of bér voor denzelfden god Baäl groeven? Inderdaad niets schijnt eenvoudiger dan deze onderstelling; toch valt er misschien een en ander op af te dingen. Wie zegt ons, dat de naar Baäl genoemde plaats in Kanaän haren naam juist van de Simeonieten ontvangen heeft? kan hij niet even als zooveel andere, met Baäl zaâmgestelde, plaatsnamen reeds vroeger door Kanaänieten gegeven en door de Simeonieten behouden zijn? De Kanaänieten toch waren, gelijk ook prof. Kuenen ondersteltGa naar voetnoot(†), Baäldienaars, zoodat de tempel en de | |
[pagina 361]
| |
put, die men in Baäl-ha-bér onderstelt, zeer goed van hen kunnen geweest zijn. De sprong van dezen put tot den Mekkaanschen is dus wel wat groot. Behalve dat wij niet juist weten, of Hobal en derhalve ook zijn put tot zoo hoogen ouderdom opklimmen, dient men wel in het oog te houden, dat schatkamers ook voor andere goden der oudheid werden ingerigt en met geschenken voorzien. Ondanks hetgeen dus door prof. Dozy voor de Baäldienst te Mekka is aangevoerd, mag men op dit punt nog steeds eenigen twijfel blijven voeden. Ware de lezing ‘Gedor-Baäl’ in onze kroniek zeker, dan - ik herhaal het - zou elke twijfel opgeheven zijn. Maar het bestaan van Gedor-Baäl is niets minder dan waarschijnlijk, en, in verband hiermede moet men welligt opmerken, dat de Arabieren, die zoovele Israëlitiesche namen van Mekka bewaard hebben, er geen enkelen vermelden, waarin de naam Baäl schuilt. Is dit niet vreemd, wanneer Baäl daar eenmaal de hoofdgodheid was? Men beroepe zich hier vooral niet op den naam Silo, dien Mekka droeg, daar het nog volstrekt niet uitgemaakt isGa naar voetnoot(*), dat in het Kanaanietische Silo Baäl vereerd werd. Evenmin is mij nog duidelijk, hoe ik mij heb voor te stellen, dat in dien ouden tijd (immers wij zijn nog niet in den tijd der Pantheons) twee goden, Baäl en Jehova beiden, niet slechts op ééne plaats, maar in één zelfden tempel vereerd zijn. En vooral is het bij de onderstelling van den schrijver vreemd, dat de uitgetrokken Simeonieten in de lijst van den Kroniekschrijver wel namen dragen, met Jehova en met El, maar geen, met Baäl zamengesteld. Hieruit zou men haast opmaken, dat Baäl de hoofdgodheid niet was, zoo hij zelfs godheid van Simeon te Mekka geweest is. Dat Jehova werkelijk te Mekka vereerd werd, leidt de schrijver - en ik geloof zeer teregt - uit de reeds vermelde opgaaf der met den naam Jehova zamengestelde Simeonietische namen in I Kronieken 4Ga naar voetnoot(*) af. Zelfs meent hij te kunnen bewijzen, dat Jehova daar vereerd werd onder den vorm van een bok. Men zal zich namelijk herinneren, dat deze God in het tienstammenrijk als kalf of stier werd aangebeden. Deze kalveren- of stierendienst was intusschen geene door Jerobeam ingevoerde nieuwigheid, maar - altijd volgens prof. Dozy - de meest oorspronkelijke, door Mozes zelven ingestelde dienst van Jehova. Nu bestaat er, naar des schrijvers meening, eigenlijk geen onderscheid tusschen bokkenen kalveren- of stierendienst. Te Mekka zijn dan ook geene kalveren of stieren gevonden, maar Mohammeds grootvader heeft er gouden bokken opgegraven, of liever twee gazellen, die de Joden bij hunne vlugt uit Mekka (geruimen tijd na de Babylonische ballingschap) daar bij eene bron hadden verborgen. Doch de latere Arabieren zullen die bokken voor gazellen hebben aangezien, daar het niet wel gazellen geweest kunnen zijn. Het vreemdste in deze hypothese is altijd de, door niets hoegenaamd bewezene, vergissing der Arabieren. Zouden dezen inderdaad geene bokken van gazellen hebben kunnen onderscheiden? Want, al hebben beiden horens, het zijn toch niet volkomen dezelfde horens, en bovendien zijn het verschillende dieren, die men wel niet op dezelfde wijs zal nage-Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 362]
| |
bootst hebben. Doch een niet minder twijfelachtig punt is hierbij Jehova's vereering onder den vorm van een bok. Waaruit blijkt het, dat stieren- of kalveren- en bokkendienst hetzelfde geweest zijn? Ik geloof met dr. Oort, dat dit nergens blijkt, dat de dienst der seïrim, die misschien wel zoo goed als ‘satyrs’ dan als ‘bokken’ worden aangemerkt, heel iets anders dan Jehovadienst was. Bovendien, als die opgegraven dieren godsbeelden geweest zijn, hoe komt het dan, dat men ze eenmaal begraven heeft? Bragt niet de eerbied voor de godheid mede, dat men ze even als Hobal liet staan? Met zekerheid weten wij dus omtrent de Jehovadienst te Mekka alleen, dat Jehova er vereerd werd, het éénige bewijs ligt wel in de eigennamen, maar dit bewijs is voldoende; hoe hij er vereerd werd, laat zich uit de Arabische berigten niet afleiden. Behalve de Baäl- en Jehovadienst zal er ook steenen- en boomendienst geweest zijn, gelijk uit den nog bestaanden ‘zwarten steen’ en den zoogenaamden ‘grooten boom’, die in de Arabische fabelen omtrent Hagar en Ismaël voorkomt, blijken moet. Het zal dan dezelfde steenen- en boomendienst geweest zijn, die tot na David in Israël geweest is, maar waarvan de Schriftgeleerden, om haar te vergoelijken, echte Jehovadienst gemaakt hebben.
Men meene echter niet, dat zich de verrassende ontdekkingen, die onze geleerde te Oud-Mekka gedaan heeft, tot deze resultaten beperken. Hij maakt ons ook getuigen van een oud-Israëlietisch feest, dat de Simeonieten uit Kanaän medegebragt en jaarlijks in hunne nieuwe woonplaats gevierd hebben, het zoogenaamde Gilgalfeest, dat in het tegenwoordige Mekkaansche feest der Muzelmannen schuilt en uit hetwelk dit laatste alleen wordt verklaard. Niet het minst bij de uiteenzetting hiervan komen des schrijvers veelzijdige kennis en buitengewone scherpzinnigheid aan het licht. Het Gilgalfeest was oudtijds het groote, men zou kunnen zeggen het militaire godsdienstfeest der Israëlieten, ter herinnering aan Kanaäns roemrijke verovering. Vreemd, niet waar, dat wij van dit feest geene beschrijving hoegenaamd in het Oude Testament hebben, dat alle sporen van herinnering daaraan schijnen uitgewischt? In de wetten van den Pentateuch vinden wij voorschriften omtrent het Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, maar van het Gilgalfeest wordt geen woord gerept. Alleen bij Amos en Hosea, twee profeten, die onder Jerobeam II den toestand van het tienstammenrijk teekenen, vindt men nu en dan van godsdienstige gebruiken bij den Gilgal gewag gemaakt. Maar op welk een toon! Het is of zij geene woorden kunnen vinden om hun afkeer van dit broeinest der afgoderij te openbaren. Bethel en Berseba zijn hun een ergernis, maar Gilgal nog veel meer! ‘Het toppunt hunner boosheid’, zegt een hunnerGa naar voetnoot(*), ‘is bij den Gilgal.’ Prof. Dozy brengt dit natuurlijk met de Baäldienst in verband, en inderdaad schijnt niets meer voor de hand te liggen dan dit besluit: de afkeer der latere Jehova-dienaars van de bij Gilgal gebruikelijke plegtigheden werd veroorzaakt door hetgeen in hun oog de afgoderij der aloude Gilgalfeesten was. Doch laat ons, voordat wij deze gevolgtrekking overnemen, zien, wat wij uit het Oude Testament omtrent den Gilgal nader kunnen op- | |
[pagina 363]
| |
maken. Zonder twijfel was deze plek, die haren naam aan een heiligen ronden steenhoop ontleende, van de intrede van KanaänGa naar voetnoot(*) af zeer in eere en tot na Saul toe getuige van de heiligste plegtigheden: daar vergaderde het volk, daar rigtte Samuel, daar werd Saul gehuldigd enz. En het is vreemd, dat de boeken der Koningen zoo geheel van de plaats zwijgen, daar zij toch, gelijk uit Amos en Hosea's woorden blijkt, niet in vergetelheid geraakt was. Zouden misschien de daar aanwezige fesilim, die in het boek de Rigteren vermeld wordenGa naar voetnoot(†), den sleutel tot die antipathie der ‘jehovistische’ schrijvers kunnen geven? Wat toch waren die fesilim? Stellig waren het oude afgodsbeelden, waarin de heer Dozy de twaalf gedenksteenen, die Josua uit den Jordaan nam, meent te herkennen. Maar deze bijgevoegde meening is niet boven bedenking verheven. Wel was de auteur van het boek Josua tot de fictie, die hier bij hem ondersteld wordt, in staat om van oude afgodsbeelden, die de vroegere Baäldienst opgesierd hadden, steenen ter eere van Jehova te maken. Maar hij kon toch op den inval om zijn held door dit middel als een echten Jehovavereerder te teekenen niet komen, tenzij er overeenkomst tusschen de daar geplaatste fesilim en riviersteenen mogelijk was. Nu zijn fesilim altijd en overal afgodsbeelden, en afgodsbeelden, al zijn ze nog zoo lomp en ruw, kunnen, naar het mij voorkomt, niet wel op riviersteenen gelijken. Vermoedelijk zijn dus de twaalf oud-Israëlietische steenen iets anders dan de fesilim geweest, en geene bewijzen voor de oud-Israëlietische afgoderij. Maar men zal de opmerking maken, dat er, afgezien van die fesilim, toch in elk geval, volgens Amos en Hosea, afgoderij bij den Gilgal gepleegd is. Die opmerking is juist, en ik geloof niet, dat dr. Oort regt heeft, als hij den schrijver op dit punt tegenspreektGa naar voetnoot(*). Wat er ook te Bethel en Berseba geschiedde - en ook daar kunnen sedert Achab Baäls naast of in plaats van de kalveren gesteld zijn - te Gilgal was het, volgens Hosea, bijzonder erg. Indien het daar het ergste was, dan moeten er, dunkt mij, Baäls gestaan hebben, de afgoden, die de profeet gedurig met name en met grooten afkeer noemt. Ja, waarschijnlijk ligt in die uitdrukking: ‘het toppunt hunner boosheid’, nog meer. Daar hadden in Hosea's tijd bij de afgoderij waarschijnlijk zulke gruwelen plaats als II Kon. 17: 17 vermeld worden: dat men zijne kinderen aan de goden offerde. Doch wat bewijst dit voor de oude Israëlietische Gilgalfeesten, die de Simeonieten ook naar Mekka overbragten? Eigenlijk niets. De oude fesilim kunnen zeer goed reeds van de Kanaänieten geweest zijn; van Josua zijn ze ten minste hoogstwaarschijnlijk niet. Dat veel Israëlieten aan die fesilim wierookten, gelijk hun HoseaGa naar voetnoot(†) verwijt, was een natuurlijk gevolg van hunne bekende sympathie voor de afgoderij. Dat vooral onder Achab en Jerobeam II Baäls en welligt andere afgoden bij den Gilgal vereerd zijn, blijkt duidelijk. Maar daaruit mag nog niet afgeleid worden, dat de oude Gilgalfeesten even afgodisch of anti-Jehovistisch gekleurd waren, ofschoon zich nu begrijpen laat, waarom men later van de plegtigheden bij den zoo verafschuwden Gilgal liefst niet meer sprak. En men is te minder tot zulke conclusieën | |
[pagina 364]
| |
geregtigd, omdat in het oude Gilgalfeest, welks plegtigheden onze geleerde zoo uitnemend heeft aan het licht gebragt, niets hoegenaamd wordt gevonden, waarom een profeet als Hosea, die zelfs de mazzeba's en de terafim niet schijnt af te keurenGa naar voetnoot(*), het als het ‘toppunt der boosheid’ moest kwalificeeren. Laat ons het feest slechts in hoofdtrekken voor onzen geest roepen. Het werd, gelijk ik zeide, ter herinnering aan de, verovering van Kanaän gevierd. Oorspronkelijk duurde het drie dagen, die altijd op den 8sten, 9den en 10den dag van de zevende of heilige maand vielen. Als de feestvierders de heilige plek naderden, riepen zij: ‘Labbèka, Elohîm, labbèka!’ d.i. ‘uwe vlam, o God, uwe vlam!’ of: ‘Hanânèka, Elohîm, hanânèka!’ d.i. ‘uwe (rook)wolk, o God, uwe wolk!’ In vlammen en rook toch vertoonde zich oudtijds de godheid bij de altaren, en ook Jehova wordt dikwerf zoo gesymboliseerd. Na die aanroeping der godheid en na een dag van voorbereiding op den 7den der maand begon nu op den 8sten de zoogenaamde jôm theroea (Arab. jaum therwija) of dag des bazuingeschals het feest. Dan hield men een optogt met bazuingeschal, waarbij men op twee ramshoorns blies; daarna ging men zevenmaal om het heiligdom heen, ter herdenking aan Israëls eerste wapenfeit in Kanaän, de inname van Jericho, die ons in het boek Josua, wel opgesmukt, maar toch in de hoofdzaak niet onjuist wordt verhaald. Op den tweeden feestdag, den 9den der maand, had plaats wat de Arabieren de ifâdha noemen en wat eigenlijk eene voorstelling van de door Josua op vijf Ammonitiesche koningen behaalde overwinning was, van welke het boek Josua op zijne wijs verhaalt en die, blijkens de opsierende sage, een diepen indruk moet hebben achter gelaten. En wel moet men een denkbeeld gekregen hebben van de manier, waarop eens de vijand verstrooid en op de vlugt gedreven werd, als men getuige was van, ‘die echt Arabische fantasia te voet met hare schilderachtige verwarring, met het geklikklak der wapenen, met de kreten der strijders, die met elkander streden te midden der rookwolken, die de zon verduisteren.’ De derde of laatste feestdag op den 10den der maand werd gevierd door de zonderlingste van alle plegtigheden. Dan wierp men driemaal op verschillende plaatsen met steenen, tot eene voortdurende herinnering aan de drie steenigingen van Achan, den koning van Ai, en de vijf Amorietische koningen, in den roemrijken voortijd van den intogt in Kanaän. Dit alles en nog veel meer, wat ik hier niet kan vermelden, heeft dr. Dozy - ik herhaal het - met de hem eigene scherpzinnigheid uit de ceremoniën van het tegenwoordige Mekkaansche feest opgemaakt; en het treft ons hierbij telkens, hoe nu ook dit latere feest van den Islam, dat de Muzelmannen nooit hebben begrepen, duidelijk wordt opgehelderd. Maar gewoon als hij is om alles diep en grondig te behandelen, stelt de schrijver zich met de inlichtingen, die hij te Mekka ontvangt, niet te vrede: ook de Jordaanoever, in welks nabijheid het oude Gilgalfeest gevierd werd, wordt door hem nagespoord. Daar toch had eenmaal de belangrijke overtogt plaats, waarvan de legende later zooveel wist te verhalen. Zou men op het feest van Kanaäns ver- | |
[pagina 365]
| |
overing aan alles gedacht hebben en daaraan alleen niet? Volgens den schrijver heeft men ook dit feit in de feestviering opgenomen, maar het, om zijn belang, op den laatsten dag ten besluite van het feest herdacht; terwijl verder het gansche feest daaraan zijn naam ontleende, want het heette: feest van het overtrekken of paaschfeest. Het paaschfeest toch, in den vorm, waarin het later gevierd werd, is geene zoo oude instelling als de Pentateuch zou doen vermoeden. Behalve dat vóór de wegvoering naar Babel slechts tweemalen van het paaschfeest wordt gewag gemaakt, bevat het oudste wetboek, dat wij onder den naam van ‘het Bondsboek’ uit Exodus kennenGa naar voetnoot(*), wel voorschriften omtrent het feest der ongezuurde brooden, maar niet omtrent het later daarmede verbondene paaschfeest. Eerst Ezechiël maakt er op zoo positieve en geloofwaardige wijze gewag vanGa naar voetnoot(†), dat de twijfel niet langer gewettigd is, of het er in zijn tijd wel was, en op grond hiervan meent prof. Dozy, dat het paaschfeest in zijn bekenden vorm eerst in de ballingschap ontstaan is. Dit vermoeden is echter niet bijzonder waarschijnlijk. Zoo eenige tijd ongunstig voor de viering van nieuwe feesten was, dan zeker de eerste tijd der ballingschap, waarin ook Ezechiël leefde, toen men nog gansch ontsteld door den vreeselijken slag was. Bovendien had deze profeet de gewoonte om in zijne beschrijvingen van den toekomstigen godsstaat (H. 40-48), waarin ook zijne regeling van het paaschfeest behoort, van Jerusalemsche toestanden uit te gaan en de vroegere inrigting der dingen in zijn land tot model te kiezen. 't Zou dus werkelijk vreemd zijn, indien dit feest niet van wat ouderen datum dan Ezechiël was, en misschien ligt in het verhaal van de viering van het paaschfeest door JosiaGa naar voetnoot(*) nog meer waarheid dan onze schrijver op grond van bezwaren tegen zijne plaatsing er in vinden kan. Hoe dit zij, over den oorsprong van het paaschfeest ligt nog altijd een sluijer. Volgens prof. Dozy droeg het vroeger een gansch ander karakter, en leert ons het Gilgalfeest, hoedanig het toen was: men herdacht dan het overtrekken van den Jordaan en dit heette fasach. Toen men later om godsdienstige redenen dit feest door het andere, waarbij het lam gegeten werd, verving, moest men ook de beteekenis van fasach of pascha wijzigen: het was nu niet meer eene herinnering aan het overgaan van de rivier, maar eene gedachtenis aan het voorbijgaan van de woningen der kinderen Israëls, toen de eerstgeborenen der Egyptenaars stierven. Intusschen zou de overeenkomst tusschen het oudere en nieuwere paaschfeest nog duidelijk zigtbaar zijn in het Mekkaansche, waarbij ook de offeraars zelve met de priesters het offerdier slagten, terwijl daar evenzeer de lammen of rammen de voorkeur hebben en het beste voor de offers wordt uitgezocht.
Ziedaar de geschiedenis der Simeonieten, hunne emigratie naar Arabië, hun verblijf te Mekka en hunne godsdienst, voor zoover die nog aan het licht kan worden gebragt. Zij waren de eersten, die uit Israël naar de kusten der Roode zee verhuisden; maar de laatsten waren zij daarom niet. Ook gedurende de Ba- | |
[pagina 366]
| |
bylonische ballingschap, ook onder de regering der Romeinsche keizers is Arabië door uitgeweken Joden bevolkt, en de heer Dozy heeft ons in zijn boek eene nieuwe dienst gedaan met ook het beloop dier tweede expeditie te verhalen. Na Jerusalems verwoesting - zoo schrijft hij verder - hebben aanstonds eene menigte Israëlieten uit den stam Perz of Perez, die Nebukadnezar in Palestina achtergelaten had, zich te Cheber bij Medina gevestigd; bovendien zijn uit de Babylonische ballingschap een aantal Arabieren naar Mekka gevlugt, welke laatste, in onderscheiding der Simeonieten, tweede Gorhoem of vreemdelingen werden genaamd. Niet alleen, dat deze resultaten, die ik, tot mijn leedwezen, niet meer dan vermelden kan, op nieuw gewigtig zijn, ook de wijs, waarop onze geleerde tot die uitkomsten geraakt, is zeer verrassend. Enkele topografische indices, eene genealogie in het Oude Testament, een ter naauwernood leesbaar opschrift op een steen van den Mekkaanschen tempel, den naar deze Hebreën genoemden makam Ibrahîm of steen der Hebreërs - met die weinige bouwstoffen moest eene geschiedenis der Gorhoem te Mekka worden zamengesteld. En behalve dat dit materiaal niet ligt te hanteeren was, moest het met eene ongeloofelijke moeite worden opgespoord. Doch hoe gaarne ik ook hiervan nog meer uitvoerig verslag wilde geven, het tweede in het opschrift vermelde boek herinnert mij, dat ik nu over de algemeene strekking van het werk van prof. Dozy nog een en ander mededeelen moet.
Het boek over ‘de Israëlieten te Mekka’ heeft, gelijk te verwachten was, tegenspraak uitgelokt. Terwijl dr. de Goeje in ‘de Gids’Ga naar voetnoot(*) en dr. Land in ‘den Spectator’Ga naar voetnoot(†), de eerste onder de leus: ‘een stap vooruit,’ de tweede onder den titel: ‘een nieuwe lichtstraal op het Oude Verbond’, de verdienstelijke taak verrigtten om het boek kort maar duidelijk aan te kondigen, zonder dat zij echter de gelegenheid hadden hunne vragen toe te lichten en hunne bedenkingen uitvoerig te ontwikkelen; hebben eerst dr. Keunen in de Godgeleerde bijdragenGa naar voetnoot(§) in een opstel, getiteld de ‘Baäldienst onder Israël’, en een dag of wat later dr. H. Oort in het meermalen vermelde boek: ‘de dienst der Baälim in Israël’ den schrijver hunne bezwaren tegen ééne zijner meest belangrijke stellingen doen kennen. Schijnbaar toevallig en toch inderdaad niet zonder beteekenis dunkt mij de omstandigheid, dat beiden, zonder iets van elkanders plan te weten, dezelfde hypothese tot het onderwerp hunner onderzoekingen gemaakt hebben. Dit zamentreffen wordt slechts daardoor verklaard, dat Dozy's voorgedragen meening op zeker punt eene geheele wijziging in de voorstelling van de godsdienstige ontwikkeling van Israël te weeg bragt, zonder dat het hem gelukken mogt die meening en de uit haar af te leiden resultaten aanstonds boven allen twijfel te verheffen. Onder betuiging van de hoogste ingenomenheid met dit geschenk van den beroemden letterkundige en met dankbare erkenning van de vele verdiensten, die zijn boek heeft, meenen beide genoemde geleerden | |
[pagina 367]
| |
van hem te moeten verschillen, waar het aankomt op de juiste bepaling van de plaats, die de Baäldienst in Israël heeft ingenomen. Volgens hen mag men niet beweren wat de heer Dozy bij herhaling beweert en met bewijzen zoekt te staven, dat de dienst van Jehova onder Israël niet de meest oorspronkelijke godsdienst, maar in haren geestelijken vorm van zeer laten tijd was, terwijl daarentegen tot na koning Saul de Baäldienst de heerschende godsdienst geweest zou zijn, gelijk wij haar dan ook bij den stam Simeon te Mekka zouden terugvinden. Doch op deze tegenschriften is eenigermate van toepassing: ‘quum duo faciunt idem, non est idem,’ daar de beide bestrijders van den hoogleeraar het op het bestreden punt onderling niet eens zijn. Volgens dr. Oort toch is Dozy's vergissing geene mindere dan deze, dat hij zich verbeeld heeft, in verband met zijne ontdekkingen te Mekka, ook overal in het Oude Testament van eene Baäldienst naast en boven de dienst van Jehova onder de gedaante van een stier te lezen, terwijl inderdaad ‘vóór Achab in Israël niet eens anti-jehovistische Baäldienst bestaan heeft.’ Volgens dr. Kuenen heeft de schrijver gelijk met zijne bewering, dat Israël reeds vroeg de Baäls gediend heeft, maar ongelijk als hij de Baäldienst de oorspronkelijke godsdienst van Israël noemt. Indien ik mijn gevoelen mag zeggen, dan is het regt in deze niet aan den kant van dr. Oort, maar van den door ons beiden zoo hooggeschatten leermeester. Hoeveel goeds het geschrift van mijn geachten vriend moge bevatten (en het is inderdaad zeer lezenswaardig), op sommige punten zou ik van hem verschillen en in de hoofdzaak heeft hij, mijns inziens, minder juist geoordeeld. Zijne redeneering over de Baäldienst vóór Achab om aan te toonen, dat de Baälim ‘aan Jehova onderworpene ondergoden waren, wier vereering aan de aanbidding van Israëls God geen afbreuk deed’Ga naar voetnoot(*), is niet afdoend, en het bewijs voor de stelling, dat te Baäl-bér, te Baäl-Juda enz. eigenlijk Jehova vereerd werdGa naar voetnoot(†) moet nog geleverd worden. Er is eigenlijk niet ééne plaats in het Oude Testament, die de meening, dat de Baälim oorspronkelijk bij de Jehova-dienst behoord hebben, genoegzaam staaft, ook niet I Sam. 2:25 en Exod. 22:28 vergeleken met H. 21:6 en 22:8, waar het te bewijzen staat, dat met de Elohîm Baäls bedoeld zijn. Men zou ook kunnen antwoorden, dat het boek der Rigteren van klagten over de vroegere Baäldienst overvloeit, waaruit juist niet blijkt, dat er zulk eene innige betrekking tusschen haar en de Jehovadienst bestaan heeft; maar dr. Oort verklaart dit bezwaar voor niet ontvankelijk, met verwijzing naar het onhistorische van deze berigten. En ik geef hem gaarne toe, dat het Rigterenboek allerminst blind vertrouwen verdient, maar zou hem daarom toch nog niet willen nazeggen, dat het op dit punt volstrekt ongeloofwaardig is. Want hij heeft al voor zijn gevoelen, dat de Baälim toen ‘privaatgoden en middelaars’ van Jehova waren, een enkelen zekeren grond, en ik begrijp niet regt, hoe hij zich de door hen vervulde rol eigenlijk voorstelt. Denkt hij misschien aan de plaats, die de door de Jehovadienst gesanctioneerde mazzeba's en tera- | |
[pagina 368]
| |
fim bij de Godsvereering ingenomen hebbenGa naar voetnoot(*)? Maar dan is het vreemd, dat niemand, ook Hosea en Amos niet, de Baälim als zoodanig vermeldt, dat zij integendeel altijd en overal als afgoden en tegenstanders van den God van Israël geteekend worden. Wel is stellig de antipathie tegen de Baäldienst door Achabs bekende handelwijs sterker geworden. Maar die antipathie kan toch moeijelijk bij Elia en anderen zoo heftig geweest zijn, indien de Baäldienst nationaal was: zij laat zich slechts dan voldoende verklaren, als die godsdienst niet in Israël te huis behoorde. Dit nam natuurlijk niet weg, dat zij daarom toch nu en dan veel voorstanders gehad heeft: zelden toch begrijpt de massa des volks het karakter zijner nationaliteit. Wij lezen zelfs van de aanzienlijksten in oude dagen, dat zij aan de Baäldienst niet geheel den rug toewendden: Gideons vader Joas, ofschoon hij zelf naar Jehova heette, noemde zijn zoon, naar Baäl, JerubbaälGa naar voetnoot(†); Saul had een zoon Esbaäl, en zijn zoon Jonathan, die zelf naar Jehova heette, een zoon Meribaäl, David had een zoon, Beëljada geheeten. Dit alles bewijst echter niets meer dan dit, dat de overtuiging, dat Israël het volk van Jehova was, ofschoon reeds zoo oud als het lied van DeboraGa naar voetnoot(§), nog in den tijd van Saul en van David niet krachtig genoeg door was gedrongen om alle Baäldienst te niet te doen. David schijnt het voor het eerst te zijn gelukt de Jehovadienst algemeenen ingang te verschaffen, zoodat zelfs onder Salomo van de dienst der Baäls geene sprake en onder Jerobeam geen Baäl- maar kalverendienst ingevoerd is. Met Achab evenwel was de opperheerschappij der Jehovadienst in het noordelijk rijk weder uit, en ook de ijverige pogingen der school van Elia vermogten haar niet weder op te rigten. Of is het prof. Dozy gelukt het tegendeel aan te wijzen? Was, ondanks het lied van Debora en andere getuigenissen, Baäl, niet Jehova, de hoofdgodheid van Israël? De bewijzen, daarvoor aan Mekka's heiligdom ontleend, zijn, gelijk ons bleek, niet zeer sterk. Als wij alleen met Mekka te rade gaan, komt het mij zelfs twijfelachtig voor, of Baäl daar wel als godheid vereerd is. Immers er is geen enkel duidelijk spoor van die godsdienst te Mekka te vinden, en de lijst der eigennamen in de kroniek is voor de Baälshypothese niet gunstig. Men mag daarom evenwel niet stellig verzekeren, dat te Mekka enkel Jehovadienst was, omdat prof. Kuenen ontdekt heeft, dat juist de stam Simeon, en wel dat gedeelte, dat uittrok, zeer Kanaänietisch gekleurd en dus eer Baäl genegen dan jegens hem vijandig schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot(*). Maar dezelfde geleerde geeft zijn ambtgenoot niet toe, dat de Baäldienst daarom ook bij geheel Israël in eere en vooral niet dat zij de oud-Israëlietische hoofdgodsdienst was. En als het hem gelukt is te bewijzen, dat uit de redenen van Amos en Ezechiël over de afgoderij in de woestijn niets voor het bestaan van eene wettige Baäldienst volgt; dat de Sabbat geen Saturnusdag en Baäl geen planeet was; dat de tabernakel niet aan Baäl was gewijd; - dan is ook de kracht van Dozy's, aan vele oud-testamentische plaatsen en feiten ontleende, | |
[pagina 369]
| |
argumenten gebroken. Het voegt mij niet, vooral nu de discussiën over deze kwestie nog niet gesloten zijn, een beslissend oordeel in deze te vellen of mede te deelen. Alleen mag ik voorloopig als mijne overtuiging uitspreken, dat de Jehovadienst niet slechts te oud-Mekka maar ook in oud-Israël eene grootere magt was dan de hoogleeraar waarschijnlijk acht. Slechts ééne opmerking wil ik aan de vele, door prof. Kuenen en dr. Oort gemaakte, nog toe voegen. Volgens de nieuwe hypothese van prof. Dozy is Baäl gedurende het verblijf van Israël in de woestijn de hoofdgodheid geweest. Mozes evenwel blijft ook in deze beschouwing de Jehovadienaar. Wel vereerde hij Jehova onder den vorm van een kalf of een stier, maar hij vereerde dan toch hem en niet, ten minste niet voornamelijk, Baäl. Is het bij deze onderstelling waarschijnlijk, dat de tabernakel - ik laat nu daar, of de traditoneele voorstelling, die de heer Dozy van dit heiligdom heeft, wel historisch is - tot de Baäldienst werd gebezigd? Ik kan niet anders zien, of de schrijver is op dit punt met zich zelven in tegenspraak. Als de ark des verbonds en de tent der zamenkomst onder toezigt van Mozes zijn vervaardigd en rondgedragen, gelijk men dan toch wel dient aan te nemen, dan is het niet denkbaar, dat deze ze gewijd heeft aan een God, dien hij zelf niet of althans niet in de eerste plaats vereerde.
Doch genoeg. Het was mij meer om eene aankondiging dan om eene beoordeeling van het werk van prof. Dozy te doen, gelijk er dan ook meer uit te leeren dan in te berispen valt. Indien ik mij eene enkele opmerking veroorloofd heb, 't was minder om op de gebreken te wijzen, die Dr. Land te regt ‘les défauts de ses qualités’ noemt, dan wel om te toonen, hoe dit werk het nadenken prikkelt en tot nieuw ernstig onderzoek aanspoort. Wij kunnen ons niet genoeg verheugen over de uitnemende gelegenheid, die ons de hoogleeraar schenkt om onze gevoelens over Israëls godsdienstige ontwikkeling van nieuws af naauwkeurig te toetsen, terwijl hij bovendien onze kennis met de schoonste resultaten der wetenschap verrijkt. Stellig brengt zijn boek de beoefenaars der Israëlietische niet minder dan die der Arabische letterkunde ‘een stap vooruit’ en is het tegelijk een sterksprekend bewijs van hetgeen een in de dienst der wetenschap doorgebragt leven vermag. Wel is waar: niet in ieders handen voegt het ontleedmes dezer scherpe, ‘veel wagende kritiek’, en het zou te betreuren zijn, als anderen, die daartoe bekwaamheid en roeping missen, de methode van Dozy gingen volgen. Maar het is zeer te hopen, dat het voorbeeld van dezen geleerde, die nooit op zijne reeds gewonnen lauweren rust, maar steeds voortgaat de wetenschap te verrijken, ook anderen zal aansporen om, zoo veel zij kunnen, ieder op zijn terrein, met ijver en kalmte de waarheid te zoeken. Het blijkt op nieuw uit Dozy's boek, dat er nog veel te vinden is. J.C. Matthes. Bergambacht, September 1864. |
|