zag, bij 't ontwaken mij bitter teleurgesteld vond bij de nog altijd ledige beurs.
Ik weet niet zeker, of het onbarmhartig zij, iets te doen zien van de werkelijkheid - onbarmhartig ten aanzien van hen, die o! zoo zoet droomen van de welvaart, die in ons gezegend vaderland onder alle standen heerscht; maar dit weet ik wel zeker, dat het beter is, indien eene ziekte, die de krachten des ligchaams sloopt, goed bekend is, dan indien zij ongemerkt en daarom ook ongehinderd haren arbeid voort kan zetten.
Het vierde eener eeuw bragt ik door te midden eener landelijke bevolking, en mijne betrekking bragt, even als die van den heer Trip voor hem, mede, dat ik mij met armen en armenzaken bezig te houden had. Van hetgeen ik ervoer ga ik een en ander zeggen. Aan het begin der vijf-en-twintig jaren, die ik overzie, was de kleinere landbouwer in staat, zijne verschuldigde landpachten niet alleen af te doen, maar af te doen, eer nog de termijn van betaling gekomen was. Dan hield hij gemeenlijk genoeg over, om in de behoeften van zijn gezin ruimschoots te voorzien en zelfs zijne zaken uit te breiden. Nu de vijf-en-twintig jaren geeindigd zijn, is het geheel anders. Zijne zaken inkrimpen is nu aan de orde van den dag. Bij de voorziening in de huiselijke behoeften moet veel meer gerekend en ook bespaard worden en aan de betaling van het verschuldigde wegens gehuurde landerijen op den gestelden tijd is geen denken meer; gelukkig nog, indien het geduld des landeigenaars groot genoeg is, om hem één of meer jaren crediet te gunnen. Natuurlijk is het met den grooteren landbouwer beter, al is ook hij niet wat hij schijnt; maar - de arbeider! Aan den aanvang der vijf-en-twintig jaren voorzag hij door het verdiende loon zóó in de behoeften van zijn gezin, dat gij hemzelven, benevens zijne vrouw en kinderen wèl gekleed, op zijne tafel niet uitsluitend het groote voedingsmiddel: den aardappel, maar ook eenige toespijze en een stuk van het varken vondt, terwijl hij zich geschaamd zou hebben om, als de stokoude of de weduwe, uit de hand van den diaken eenige gift te ontvangen, ja zelfs om de kosten van geneeskundige hulp of schoolonderwijs door de diaconie te doen dragen. Welk een ommekeer na vijf-en-twintig jaren! Aardappelen en niets dan aardappelen maken gedurende een goed gedeelte van het jaar zijn en der zijnen voedsel uit. Haveloos is de kleeding, zelfs al deelt het diaconiebestuur vóór het begin van den winter kleedingstukken uit
met eene vrijgevigheid, die, gelet zoowel op de begiftigden, als op de giften, te voren als verspilling zou aangemerkt zijn geworden. En noch geneesheer, noch onderwijzer zouden vergoeding voor hunne diensten erlangen, indien niet de eerste door de armenfondsen, de laatste door de nieuwe schoolwet voor schade behoed ware.
Met de oorzaken van den achteruitgang, dien ik vond op te merken, wil ik mij niet bezig houden, maar zeggen, hoe het mij volstrekt niet bevreemdt, dat de mannen, die als philanthropen, wetgevers, predikanten of welken naam zij dragen die als geneesheeren der bestaande en toenemende kwaal optreden, met de handen in het haar zitten en het niet zoo spoedig kunnen eens worden, wat onder den naam van wet, reglement enz. als proefhoudend recept zal dienen voorgeschreven te worden. Jammer, dat men