| |
Kwajongensstreken van Pietje Forel.
Ondeugender bengel dan Pietje Forel te Kampen kan men zich onmogelijk voorstellen. Reeds op zijn derde jaar had hij zijne ouders verloren en was toen in huis opgenomen bij zijn oom en voogd Balkenburg, koster, katechiseermeester, voorlezer, hondenslager en doodgraver bij de afgescheidene gemeente onder 't kruis te Kampen. Hoe Balkenburg zich van zijne andere betrekkingen kwijtte, willen wij daarlaten, en alleen aanstippen dat de man een stem had als een klok en zelfs voor een doodgraver er vrij somber uitzag, - maar van zijne voogdijschap over ons Pietje Forel had hij zich beter kunnen kwijten, want
| |
| |
de treurige gang en afloop dezer grootendeels ware geschiedenis, kan met alle regt geweten worden aan de onhandigheid waarmede hij met den knaap omsprong.
Balkenburg was altijd even stroef en deftig, hij lachte haast nooit en kon niet velen dat anderen het deden, want dan verbeeldde hij zich dat men hem voor den gek hield. Wat aangaat zijne levensbeschouwing, eene zijner geliefkoosde uitdrukkingen was, dat de aarde bij niets beter kon worden vergeleken dan bij een tranendal, eene strafdivisie waar wij, nietswaardige stervelingen en doemelingen, strafexerceren moeten tot er de dood na volgt; enkel en alleen om het misdrijf door Adam en Eva in het paradijs aan den appel bedreven.
Altijd droeg hij hooge boorden en een witte das, zoo stijf omgedaan, dat zijn gezigt en vooral zijn neus, er rood van zagen. In zijne jeugd had hij weinig geleerd en daar had hij zijn leven lang spijt van; daarom was hij altijd zoo stijf afgemeten in zijne uitdrukkingen, als vreesde hij dat de aap uit de mouw zou komen kijken, daarom had hij zich ook stellig voorgenomen van Piet een knap man maken, die eenmaal aan de familie tot eer zou verstrekken, hetzij als onderwijzer, hetzij als afgescheiden predikant.
Ook had Balkenburg aan zijnen zwager, den ouden Forel, plegtig op zijn sterfbed beloofd trouw te zullen waken voor den kleinen Piet, den éénigen stamhouder van het Forellengeslacht, en dit deed hij wat al te veel. Want even als het beter is bij ligchaamsongesteldheden, geen dokter te raadplegen dan een' slechte, zoo is bij opvoeding ook een slecht leidsman gevaarlijker dan geen.
Pietje was nog geen vijf jaar oud, toen hij al aan het A B C werd gezet. En wat voor een A B C? Balkenburg, van de overtuiging uitgaande dat men niet te vroeg kan aanvangen kinderen de geheimenissen en mirakelen der regtzinnige leer bij te brengen, had een regtzinnig alphabet uitgedacht, waarvoor hij wel in Kampen en Amsterdam een uitgever gezocht, maar niet gevonden had. Daarom had hij zelf op acht groote kartons, in den trant van Prinsens leestafels, zijn A B C opgesteld en er door een huis- en rijtuigschilder, die hem eenig geld schuldig was, afschuwelijke prentjes bij laten maken. De bijschriften bij de vijf eerste afbeeldingen zullen wij hier laten volgen, uit dit staaltje zal men zich een denkbeeld kunnen maken van het geheel:
A | is Adam met den Appel, waardoor dood en verdoemenis over het menschdom zijn gekomen. |
B | is Bileam met zijn wonderezel, die praten kon. |
C | is een Catechiseermeester die de kinderkens opkweekt in de alleen zaligmakende leer. (De afbeelding stelde Balkenburg's portret voor). |
D | is de Dood, maar een zalige dood, waarnaar elk wedergeboren mensch moet smachten als een hert naar de fonteine. |
E | is Elisa die 42 kinderen door beeren liet verscheuren, omdat zij hem hadden uitgescholden voor ‘kaalkop’ en ‘maneschijn.’ |
In de donkere binnenkamer van Balkenburg, waar de stijfgeplooide ondergordijntjes nooit mogten worden opengeschoven, werd dit aanlokkelijk onderwijs gegeven. Piet, die wat speelsch was en liever rondsprong of met kame- | |
| |
raadjes speelde, trachtte altijd dat nare A B C leeren te ontduiken, en daarom achtte zich Balkenburg verpligt den knaap altijd bij een oor vast te houden, zoodat na een maand of zes aan het A B C en de beginselen van het lezen te hebben gedaan, Piets regteroorlel, waaraan hij altijd vastgehouden werd, iets langer was dan de linker.
Geen wonder dus dat het leeren hem niet erg beviel, want aan spelen was haast niet te denken, oom Balkenburg verbeeldde zich dat dit den armen jongen te veel verstrooide, en onvatbaar maakte om te leeren. Zondags en in de week, zoo dikwijls Balkenburg in de kerk moest voorlezen, of bij begrafenissen tegenwoordig moest wezen, soms ook wel als hij een graf groef, zoo dikwijls nam hij zijn neefje met zich mede, al verveelde deze zich ook doodelijk, en al begreep hij geen letter van wat de dominé vertelde.
Op straat te spelen met kameraadjes, met hen uit wandelen te gaan of hen bij zich te vragen - daarvan kwam nooit iets in. Oom Balkenburg vond dat Piet zijn tijd vrij wat beter kon besteden met het van buiten leeren van een psalm, gezang of kapitteltje uit den Bijbel. Hieruit moest hij elken morgen een half uur lang en des avonds een heele preek voorlezen aan zijnen oom, wiens gezigt zwak begon te worden.
Dit leventje beviel den jongen natuurlijk niet, maar toch schikte hij er zich in, omdat hij als afgesloten van de buitenwereld leefde en niet beter wist. Maar toen zijn oom hem bijna alles had geleerd wat hij kon, en verlangende was, zoo als wij al gezegd hebben, dat zijn neef wat meer werd dan hij, toen zond hij hem op zijn achtste jaar naar eene school.
Hier leerde Piet voor het eerst het jongensleven van den vrolijksten kant kennen. Hij maakte ook verbazende vorderingen, niet in het leeren, daar had hij een broertje aan dood, maar in het verzinnen van guitenstreken. Terwijl andere knapen, die hunne eerste kindsheid spelende hadden doorgebragt, rustig en oplettend bij de les zaten, was hij, die zijne vroegste jeugd als een doodeter gesleten had bij den doodgraver Balkenburg, de woeligste van allen. Het was waarlijk alsof Piet die gedwongen rust van vroeger, toen zijn oom hem nog bij het regteroor had, beschouwde als eene schade, welke nu moest worden ingehaald.
En toch was hij alles behalve slecht of dom, hij was uiterst goedhartig, loog nooit, en had een zeer helder hoofd. Het éénige wat hem ontbrak, was leerlust, want zijn oom, hoe goed hij het ook met neefje meende, had er nooit van gedroomd dat leerlust een voornamer punt is bij kinderen dan het leeren zelf.
- Wie was het die met lak het portret van den meester 's winters op de kagchel teekende? die duivelsdrek op de kagchelpijp legde en zoodoende den gruwelijksten stank in het schoolvertrek verspreidde? die katten opsloot in het kastje onder meesters lessenaar? die 's zomers meikevers ging vangen en ze in de school liet rondkuijeren en rondvliegen? die een eigenaardig gebrom door den neus wist te maken, zoodat iedereen, zelfs zijne naaste makkers, zich ververbeeldde dat er eene groote bij in de kamer gonsde? die kleine dorens onder door de matten stoel stak van den mees- | |
| |
ter, als deze 's morgens een oogenblik op zich liet wachten?
- 't Was altijd Piet, voor en na.
Gedurig kwamen er dan ook klagten bij Balkenburg over het wangedrag van zijn neefje. De goede man, in plaats van op het gemoed te werken en op het verstand van den knaap, in plaats van hem te laten gevoelen dat het slecht is en ondankbaar iemand te plagen die ijverig werkzaam is om onwetende kinderen knap te maken, wat het éénige middel is om goed en met eere door de wereld te komen - in plaats van hem aan het verstand te brengen dat, door voortdurend de orde te storen in de les, hij niet veel beter handelde dan een dief, en zijnen meester en makkers den kostelijken tijd en gelegenheid om te leeren, zijnen oom het schoolgeld ontstal, - in plaats van dit alles bestrafte Balkenburg hem op de onverstandigste manier, en liet Piet, zoo dikwijls er klagten inkwamen, een heel kapittel overschrijven uit de klaagliederen van Jeremias. Dit kostte veel tijd, en al dat strafwerk was almede oorzaak dat de knaap zijn oneindig nuttiger schoolwerk òf in het geheel niet, òf slordig afmaakte en zoodoende bitter weinig vorderde. Ook kreeg hij langzamerhand een heimelijken afkeer tegen het boek waaruit hem altijd zulke zware straffen werden opgelegd, en toen hij dit eens aan zij' oom had laten merken, kreeg hij voor die heiligschennis (zoo als Balkenburg zei), drie kapittels uit de Klaagliederen af te schrijven, waaraan hij, behalve den tijd dat hij in de kerk zat, een' heelen Zondag besteedde. Met de kerk, waar hij altijd gedwongen heen ging, ging het hem even zoo. Kinderen kan men alles aangenaam, alles tegen maken, het hangt geheel en al van de manier af waarop men te werk gaat.
Wie het gemoed van kinderen naauwkeurig kent, al wie weet hoe geest van navolging en edele naijver aan den éénen, geest van verzet en dwarsdrijverij aan den anderen kant bij hen kan worden opgewekt door goede voorbeelden, hartelijk gemeende, maar korte raadgevingen of wel ondoelmatige straffen en onvruchtbaar zedegepreek, die zal zich niet verwonderen dat onze Piet, die onder andere omstandigheden een knappe oppassende jongen had kunnen worden, nu langzaam aan een groote deugniet werd en, zoo als Balkenburg hem eens zei, na een zedepreek van een half uur, waarna hij hem weêr drie kapittels van Jeremias oplegde, ‘voor de galg opgroeide.’
Ook zijne schoolmakkers waren niet veilig voor zijne ondeugendheden. Onder hen was er een, Kees van Bommel geheeten, die bij de anderen in geen goeden reuk stond. Al wat er op school gebeurde, verklikte hij aan den ondermeester, bij wien hij daarom een schreefje vóór had. Ook hij voerde wel eens kattekwaad uit, maar zoo in 't geniep, dat anderen, Pietje vooral, er wel eens straf voor kregen, terwijl deze daarentegen altijd rond voor de zaak uitkwam en nooit duldde dat een ander van het kwaad beticht werd hetwelk hij had uitgerigt. Hij had al eens geprobeerd Kees een pak slaag te geven, maar daar was hij slecht aangekomen, want diezelfde Kees de klikbek - zoo als de jongens hem noemden - was de sterkste van het troepje, niemand kon hem aan.
Eens dat Kees ook weêr eens wat verklikt had en allen op hem gebeten waren, maar niemand na schooltijd hem
| |
| |
aandurfde, gingen zij allen gezamenlijk baantje glijden over de sneeuw. Toen de beurt aan Kees kwam, viel een kleine jongen die vlak voor hem uitgleed, bij ongeluk op den grond; Kees rolde over hem heen, vlak met den neus op de baan, zoodat hij bloedende opstond. Oogenblikkelijk pakt hij den kleinen jongen verwoed aan en smijt hem zoo geweldig tegen een boom dat het vel van zijn voorhoofd geschuurd was. Daarop ging Kees naar huis, met zijn' neus in de hand.
- Dat was gemeen, zei Piet, toen Kees weg was, dat zullen we hem betaald zetten.
- Maar hij is immers veel sterker dan wij, zei er een.
- Ook zal ik het niet proberen, antwoordde Piet, maar ik zal hem een beter pak slaag bezorgen dan ik hem geven kan en dan hij nog ooit in zijn leven gehad heeft.
- En door wie dan?
- Dat weet ik nog niet regt, ik moet er eens goed op slapen; maar laat jelui hem in allen gevalle niets merken, en verklapt me niet.
- Neen, neen! daar kunt ge op rekenen.
Den volgenden morgen waren alle jongens weêr school, ofschoon de neus van Kees dikker was dan behoorlijk. Om 12 uur ging de school uit, de jongens talmden een beetje, om Kees vooruit te laten gaan, en vroegen toen aan Piet hoe het er meê stond.
- Opperbest, zei hij. We hebben van middag van drie tot zes weêr school, zoo als ge weet. Ik sluip stilletjes vooruit, kwartier voor zes, dat zal ik wel zoo netjes doen dat mij niemand merkt; gaat de school dan uit, maakt Kees dan wijs dat banketbakker Noordewier van avond zoo mooi zal zijn uitgestald, want over acht dagen is het Sint Niklaas. Dan ga je allemaal zamen de Zwaanstraat door, om bij Noordewier te komen, en als je voor het huis van kapitein Boegspriet komt, zorgt dan dat Keesje klikbek een eindje voor je uit loopt, dan zult gij wat raars beleven!
- Maar dat zouden we graag vooruit weten, zeg het ons toch.
- Neen, ge zult het tijdig genoeg zien. Als het maar goed uitvalt! en dit zal het als de lucht maar zoo betrokken blijft als nu, en er geen gas wordt opgestoken.
- Wat heeft het gas dan toch te maken met het pak slaag aan Kees toegedacht?
- Dat zult ge van avond zien, eer komt ge niets te weten. Doet maar precies zoo als gezegd is.
Hierop scheidden zij, om drie uur zaten zij weêr te blaauwbekken op de school, want het was vinnig koud; kwart voor zessen sloop Piet uit de school, en om zes uur togen zij allen naar de gewaande uitstalling van bakker Noordewier.
Voor het huis van kapitein Boegspriet lieten zij Keesje vooruitmarcheren, toen zij op eens aan weerskanten van de straat een hevig gebel hoorden, Kees voorover vallen en gelijktijdig twee mannen links en regts te voorschijn zagen komen, die met hun beiden Keesje ongenadig toetakelden. Dit alles geschiedde op hetzelfde oogenblik, terwijl de andere jongens de wijk hadden genomen naar den hoek eener naburige straat.
Wat was er nu gebeurd? In de Zwaanstraat, waar nu Keesje zich nutteloos verweerd had tegen twee gespierde
| |
| |
mannen, woonden schuins over elkander de gepensioneerde kapt. luitenant ter zee Boegspriet en Jodocus Schraap, zaakwaarnemer en huisjesmelker. Deze twee heeren hadden verbazend veel last 's wintersavonds, van genoemde schooljongens die daar bijna geregeld elken avond belletjes kwamen maken. Daarom stonden die heeren ook dikwijls, als klokke zes geslagen was, met een' stok op de loer. Daarop had Piet gerekend. Om zeker te zijn dat zij behoorlijk op den uitkijk zouden staan, had hij kwart voor zessen bij beiden aangebeld en zich uit de voeten gemaakt. Een kwartier later, toen de troep op de komst was, had hij zeer behendig en zonder ze over te laten gaan, beide schellen door een touw verbonden, hetwelk dwars over de straat hing. Natuurlijk moest Kees daartegen aanloopen en er over struikelen; en toen beide schellen over en de deuren open gingen, dachten Boegspriet zoowel als Schraap dat de jongen, die daar lag, een belletje gemaakt en toen, bij het hard wegloopen; over de gladde sneeuw gestruikeld was. Daarop hadden beide er op los geslagen. Gelukkig voor Piet, kwam Kees nooit te weten wie hem die kool had gestoofd. Maar Balkenburg hoorde het toevallig bij een' zijner katechisanten, en hiervan was het gevolg alweêr: één groot kapittel uit de klaagliederen van Jeremias.
Terwijl de arme jongen daar zoo met halfverkleumde handen en baloorig aan zat te schrijven, en hij veel liever een paar schaatsen onder de voeten had gehad om met zijne vriendjes op den IJssel rond te scharrelen, verzon hij alweêr een nieuw guitenstuk, dat hij den volgenden dag al dadelijk in praktijk bragt.
- Pietje, zei Balkenburg 's ochtends aan het ontbijt, 't is van daag Woensdag, om 12 uur zult ge uwe katechisatie ‘genieten’ bij Dominé Splitvezel, zult ge eens regt aandachtig zijn, zoo als der zake betaamt? Waarover heeft hij de laatste maal met u gehandeld?
- Over de verdommenis, Oom.
- Men zegt verdoemenis, Neefje, onthoud dit wel. Maar over welke verdoemenis handelde zijn Wel Eerwaarde?
- Over de eeuwige verdommenis, Oom. Over de verdommenis van Jan, Piet, Klaas, in één woord, over je verdommenis.
- Aartsezel! brulaap! kwâjongen die je bent! Daar draai je me nu driemaal in één adem dat heiligschennende woord van verdommenis voor me neus, je schijnt dat met moedwil te doen, Jeremias zal er weêr bij te pas moeten komen. Waar heb je dat afschuwelijk woord toch van daan?
- Wel van onzen ondermeester, Oom. Gerrit Klaassen had eens eene juttepeer, die erg beurs was, op zijn stoel gelegd, en toen de ondermeester er op ging zitten stoof hij op, als een duiveltje uit een doosje, greep Gerrit hij zijn kladden en zei: ‘jou zal ik op je verd..... geven’. Daarop lei hij hem over zijne knie en troefde hem af, u weet wel waar.
- Van avond, als je schoolwerk af is, een kapittel afschrijven van de klaagliederen, of zonder eten en drinken naar bed, hoorje, kleine ketter?
- Maar voor......
- Als je nog een woord tegenspreekt, dan krijg je er twee af te schrijven! jou zal ik leeren de verzenen tegen de prikkels te slaan...
Piet zweeg; maar toen hij naar de katechisatie zou gaan, nam hij een oud snuifdoosje van zijn oom, kocht daar wat geparfumeerde snuif in, liep toen naar een'
| |
| |
droogist, haalde voor een dubbeltje nieskruid en mengde dit goed ondereen. Daarop ging hij naar de katechisatie en liet er alle kinderen van snuiven. Deze zetten het op een niezen, honderd uit. Toen de dominé binnen kwam, werd hij ontvangen met een algemeen salvo uit de dubbele loopen zijner katechisanten, zij zaten daar met opgezette hoofden, betraande oogen en neuzen als karbonkels. Wie een zakdoek bij zich had, hield hem in de hand, want ieder niesde, had juist geniesd of stond op het punt van te niezen.
Wel bragt de predikant 's menschen verdorvenheid en verdoemenis nog even ter sprake, maar daar was geen praten tegen, hooren en zien verging u. De kinderen werden naar huis, maar Piet voor goed van de katechisatie gezonden, met het kompliment aan den katechiseer-meester Balkenburg, ‘dat dominé niet kon begrijpen hoe zijn neef zich zoo kon misdragen!’
Dit smartte den oom boven mate, de hoop zijn neef tot een geletterd en gestudeerd man te maken, zag hij in rook opgaan. Hier hielpen geen kapittels meer uit Jeremias. Op stelligen toon zei hij dat, bij de eerste klagt die nu weêr inkwam, hij hem als kajuitsjongen aan boord van een schip zou doen.
Dit hielp - - vier dagen lang, want op den vijfden voerde hij de volgende kwâjongensstreek uit, waarmeê ook voor goed een eind werd gemaakt aan zijn schooljongensschap.
De meester was aan het vertellen der vaderlandsche geschiedenis. Piet's oog viel op het kwintkagcheltje dat lekker stond te snorren. Een schoorsteen was er niet in het schoollokaal, dus ging de kagchelpijp regtstandig naar boven, door den zolder. Om nu brand te voorkomen was er in de planken zoldering een ijzeren valluik gemaakt, met een rond gat in 't midden, en gesloten met twee ijzeren knippen. Na lang kijken, kwam Piet, als een kwâjongen die hij was, op het volgende denkbeeld: ‘Als ik de knippen van dat luik zoover kon terugschuiven dat het op vallen stond, dan zou het minste porren in de kagchel het open doen vallen, dan kwam of de pijp naar beneden, of de schoorsteen zou niet meer willen trekken, en de rook, of wel de toorn, waarin meester zou ontbranden bij het uitgaan van zijn vuur, zouden ons een prettig uurtje vrij af kunnen bezorgen. Dan gingen wij wat schaatsenrijden, of dien grooten sneeuwman afmaken’.
Vroeger dan gewoonlijk kwam onze ondeugende plaaggeest den volgenden morgen school. Langs den ezel van het hooge rekenbord klauterde hij naar boven, schoof door middel van den kagchelpook de knippen terug en zette alles weêr te regt eer iemand school kwam. Alle jongens waarschuwde hij, vooral niet aan de kagchel te raken en allen zaten rustiger dan gewoonlijk op hunne plaatsen, in bange verwachting van de dingen die er komen zouden.
Het eerste wat de meester deed bij het binnenkomen, want het vroor zoo hard dat de ruiten, ja zelfs de inktkokers welke het digtst bij de ramen stonden, stijf bevroren waren, was den pook te grijpen en den kagchel op te porren. De jongens zaten te poperen.
Plotseling valt het ijzeren luik open, de pijp, behoorlijk met ijzerdraad aan het kwintje, begon niet eens te rooken. Onder een hoek van vijfenveertig graden bleef het valluik op de pijp zelf hangen. Nu
| |
| |
had zich hierop eene aanmerkelijke hoeveelheid droog roet opgezameld, en toen de meester opkeek om te zien waar die slag van daan kwam, was op eens zijn hoofd, zijn gelaat, zijne geheele kleeding van onder tot boven met dat vette, kleverige roet overdekt. Hij wreef zijne oogen uit en dit maakte het nog veel erger. Geen schoorsteenveger kon er zwarter uitzien.
Uit was de school, maar uit was ook het schoolgaan, uit waren ook de guitenstreken van Piet. Zijn oom bragt hem zelf aan boord van het barkschip de Jonge Hendrik, dat te Hellevoetsluis zeilreê lag naar Batavia. De kapitein, de tweede stuurman vooral, die uit Kampen was, kenden den boozen jongen reeds en wisten wat hij al uitgespookt had. De aanbeveling van Balkenburg, om toch vooral streng op den knaap toe te zien, was dus geheel overbodig. Den dag na zijne aankomst aan boord, blies de wind al uit het Oosten, de sleepboot kwam en trok hen het kanaal in. Van zeeziekte had hij geen last, van zijne plaagziekte des te meer. Naauwelijks waren zij een paar dagen in het kanaal, of hij speelde eenige matrozen eene lelijke poets. Zoo als men weet, slapen de matrozen aan boord van koopvaardijschepen niet meer in hangmatten, gelijk vroeger, maar in vaste kooijen, twee of drie boven elkaâr. Eens had Piet alle onderlagen van de kooijen los gemaakt, zoodat midden in den nacht, toen het schip wat over begon te halen, bultzakken en matrozen pardoes naar beneden en op elkander teregt kwamen.
Men wist wie dat bedreven had, en wat men heel aardig zou hebben gevonden in een oud matroos, keurde men zeer af in zoo'n nieuwbakken kajuitsjongen. Daarom gaf men hem zulk een pak slaag dat hij twee dagen lang noch loopen, noch zitten, noch eenig werk verrigten kon. Maar toen hij kant en klaar was, kwamen zijne oude streken weêr boven, het scheen dat Piet het leven van Tijl Uilenspiegel tot rigtsnoer had gekozen voor het zijne.
Eens riep de oude (zoo noemen de matrozen den kapitein) hem voor zich en zei: ‘Maatje, jou streken beginnen me erg te vervelen, als jij niet tijdig je boeg wendt, dan verzeil je op een klip eer wij te Batavia zijn. Daarom heb ik bepaald gelast aan me stuurlui, den bootsman en den timmerman, niets van je kuren door de vingers te zien, maar je je vet te geven, zoo dikwijls jij daar aanleiding toe geeft’.
Later, toen zij de linie over waren, de westpassaat hen gepakt had, en zij dagen achter een dezelfde bolle zeilen en leizeilen zelfs bij hadden, zoodat er weinig ander scheepswerk te doen was dan zoo'n beetje te breeuwen, masten af te krabben, te teren en te lapzalven, verveelde Janmaat zich wel eens, en Piet wou hem eene kleine afleiding bezorgen. Hij had de fokkemast afgekrabd, was nu aan het lapzalven en bengelde, op een dwarshout zittende, waaraan een touw bevestigd was, met pot en kwast naast zich, heen en weêr voor den mast.
Aan den voet daarvan zat de bootsman, druk bezig met aan een paar matrozen te wijzen, hoe men een paar eindjes touw zoo netjes kan splitsen, dat men haast niet vinden kan waar zij aan elkaâr sluiten. Piet kon geen weerstand bieden aan de verzoeking eenen grooten klodder lapzalf te laten vallen midden op het met ruig en dik haar begroeide hoofd van den bootsman.
| |
| |
Deze, driftig van aard, geërgerd door die voortdurende spotternijen en indachtig aan het woord van den kapitein, grijpt een handspaak en slaat er Piet, die slechts op anderhalf manshoogte hing, zoo gevoelig mede tegen het achterhoofd, dat hij, als ware hij doodelijk getroffen geweest, achterover zeeg, en gevallen zou zijn, als men hem niet had opgevangen.
Men wreef zijne slapen lang met azijn; na eenige uren, dat men niet wist of hij levend was dan dood, kwam hij weer tot zichzelf, maar hij had voor altijd zijn bewustzijn en zijn verstand verloren, zoo hevig was de hersenschudding geweest, door dien slag te weeg gebragt. De arme jongen was op eens simpel geworden, hij at en hij dronk nog wel, maar was tot niets meer te gebruiken. Hij, vroeger zoo levenslustig en brooddronken, zat nu den godganschelijken dag tegen den fokkenmast geleund bewusteloos voor zich uit te staren.
Hij scheen niemand meer te herkennen en miste alle belangstelling in hetgeen hem omringde. Kwam iemand te staan in zijne gezigtslijn, dan keek hij hem wezenloos aan, en verwijderde die persoon zich, dan keek hij hem nooit na. Het was alsof zijn oog de gewone bewegelijkheid had verloren en alleen regt voor zich uit kon turen. Kwam er een storm op, dan was men verpligt hem vast te binden waar hij zat, want in plaats dat hij zich aan een of ander stevig voorwerp of aan een touw vasthield, liet hij zich meêsollen zoo dikwijls het schip overhaalde. Eens, het was nabij het Kaapsche Rif, werd men door een plotselinge bui beloopen: de matrozen werden allen op dek geroepen en men had het zoo druk met gaauw te reven, dat niemand aan Piet kon denken, die op zijn oude plaatsje zat aan den voet van den fokkemast. Een stortzee ploft in eens op het dek neêr, alles voor zich uit of over boord spoelende. Een oogenblik dacht men dat hij verloren was, hetgeen ook best had kunnen gebeuren, want hij had zich aan niets vastgehouden, maar toch vond men hem terug bij het schijnlicht der kajuit.
Later scheen hij soms met angst sommige menschen te herkennen, maar het waren allen kinderen zijner verbeelding. Hunne tegenwoordigheid scheen hem dan te verontrusten, hij, die anders nooit een geluid liet hooren en niet antwoordde op de vragen, welke men hem deed, sprak dan met schrik hunne namen uit en wendde het hoofd af, als wilde hij zich verbergen.
- ‘Wie waren die personen?’
- Geen andere dan dien hij vroeger het leven zoo zuur had gemaakt. Balkenburg, de dominé, de meester, de kapitein, de zaakwaarnemer en honderden meer. Dan ging hij op het verdek liggen, nam een spijker of houtje en deed alsof hij ijverig schreef. Uren aaneen bleef hij dan daarmede bezig. Denkbeeldige kapittels van Jeremias schreef hij dan op.
Later ontaardde deze toestand in eene hersenontsteking, en nog eer men de reê van Batavia had kunnen bereiken stierf hij, en werd zijn lijk in straat Sunda aan golven en haaijen prijs gegeven.
Batavia, 14 Junij 1864.
Groen.
|
|