| |
| |
| |
Mengelwerk.
Geloofsbelijdenis van een wijsgeer.
Men heeft wel eens aan Plato verweten dat hij den pythagorist Timeus in den mond gelegd heeft, ‘dat het moeijelijk is het Hoogste Wezen te vinden en onmogelijk het aan de menigte bekend te maken;’ en echter heeft dit woord een diepen zin. Voorzeker is het moeijelijk met onze gedachte tot de oneindige oorzaak van het heelal op te klimmen, en ons van alle zinnelijke en bekrompen begrippen daarvan te ontdoen. De zon der volkomenheid in haren onuitsprekelijk verblindenden glans, met onafgewenden blik te aanschouwen, is voor ons even onmogelijk, als het den eindige gegeven is het oneindige te omvatten en te begrijpen. Wij duizelen bij het denken aan die grenzenlooze grootheid, en zinken vaak spoedig naar den beperkten zinnelijken kreitz terug. Echter is het een onvoldaan maar immer aanhoudend streven van 's menschen geest om zich boven het eindige en wisselvallige te willen verheffen en een onloochenbaar kenteeken der verhevenheid van zijnen aanleg, dat hij een besef heeft van hetgeen oneindig en onveranderlijk is.
Weinigen verheffen zich echter boven dien gewonen zinnelijken kring; het hoogere gevoel sluimert diep op den bodem hunner ziel, die slechts aan aardsche en stoffelijke genietingen is verslaafd. Is de menigte, ja, zijn zelfs de meer beschaafden geschikt om door eigen kracht tot het onzinnelijke gebied op te klimmen, waar de ideën van het ware, schoone en goede in hunne eeuwige volkomenheid den troon van Hem omringen, die de bron is waaruit al hetgeen bestaat is voortgevloeid? Alleen voor hen die in staat zijn hunnen geest naar die hoogte op te voeren, is die meer zuivere godskennis geschikt, voor het overige des menschdoms is die kennis eene ondoordringbare geheimenis. De God dien de wijsgeer zoekt is niet die welken de meeste menschen vereeren, want deze is slechts een gedachtenbeeld
| |
| |
door hunne bekrompen kennis en door hun soms grof zinnelijk gevoel gevormd.
De wijsgeer veracht echter de godsdiensten niet, welke door de zorg der Voorzienigheid het menschdom gedurenden den loop der eeuwen, als meer of min rigtige wegwijzers gestrekt hebben op het pad hunner zedelijke ontwikkeling. Hij beoordeelt die met meer onpartijdigheid dan de éénzijdig godsdienstige mensch, die met de zijne hoogst vooringenomen, bij de andere niet dan dwaling en bijgeloof ziet, en het goede en voor den tijd en de omstandigheden geschikte dat zij bevatten, kan noch wil waarderen.
Voor den wijsgeer is de godsdienstkennis met den mensch zelven opgegroeid en ontwikkeld. In het begin ruw en onbeschaafd als het Fetischismus van den wilde, dan een meer zinnelijke of verfijnde natuurdienst, uit den krachtigen indruk dien de natuur op hem maakte voortspruitende. Toen het zedelijk gevoel eenigzins bij den mensch ontlook, verkregen zijne goden een zedelijk karakter; het werden wezens zoo als hij, zijne deugden en gebreken werden hier op eene grootere schaal verwezenlijkt. En toch lag het geloof aan één éénig Opperwezen aan dit veelgodendom ten grondslag. Het denkbeeld van de eenheid Gods ontwikkelde zich eindelijk in den geest der godsdienststichters en vertoonde zich hoe langer hoe duidelijker in de bespiegeling der wijsgeeren.
God heeft zich aan het menschdom geopenbaard, niet door eene uitwendige, van buiten aangekondigde openbaring, maar door eene inwendige stem die zich in het binnenste der ziel van die bevoorregten deed hooren, die Hem voor hunne tijdgenooten en het nageslacht verkondigden. Zij spraken uit Gods naam, omdat zij eene aandrift in hunnen geest gevoelden, die hen drong om de godsdienstige waarheden welke zij vermeenden ontvangen te hebben, maar die zij zelf gevonden hadden, aan anderen mede te deelen. Het menschdom is veel aan hen verpligt, hunne gevoelens, hunne wijze van Gods-beschouwing en -vereering is die van vele volken en geslachten geworden. Hunne leerstellingen waren, en zijn nog het voertuig van de zedelijke en godsdienstige denkbeelden der menigte, waarop zij zich gerust verlaat in de overtuiging dat God zelf door hunnen mond heeft gesproken.
De wijsgeer heeft daarom eerbied voor de overtuiging der volken en geslachten. Hij ziet een sprank van het goddelijk licht zoo wel in de Veda's der Indiërs, in de Zend-a-vesta der Perzen, in den Koran der Arabieren, als in de heilige Schriften der Joden en Christenen, en merkt daarin eene opklimming in zuiverheid van denkbeelden en eene veredeling van bedoeling op. Maar hij ziet er geen soortelijk onderscheid in, dat hem al de overige, behalve ééne uitsluitend goddelijke ingeving, zou doen verwerpen. Alles is voor hem Gods woord, wat weerklank in zijne ziel vindt; strijdt iets met hetgeen hij als
| |
| |
den regel van wijsheid en zedelijkheid en van erkende natuurwetten aanziet, dan zijn deze uitspraken voor hem slechts vormen waarboven hij vermeent zich te moeten verheffen. Hij geeft zijn geest niet gevangen aan den letter, waarvan de beteekenis zoude indruischen tegen hetgeen hij voor heilig en eerbiedwaardig houdt. Het is om zijn vrij maar innig geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid, dat hij in het oog van zijne tijdgenooten als ongeloovig wordt beschouwd.
Wie is een ongeloovige? Wat is ongeloof? Is het een redelijke twijfel aan godsdienstvormen en leerstukken, voor andere tijden dan den zijne, voor andere menschen dan hij geschikt? Neen! wen hij als een zelfstandig wezen die vormen en leerstukken onderzoekt en zich daarvan rekenschap kan geven, dan moge hij kunnen dwalen, maar ongeloovig is hij niet; want hij zocht de waarheid en was geheel doordrongen van de verhevene gedachte van Lessing: Indien God in de regterhand de waarheid hield en met de linker den weg wees om daartoe te geraken, moest de keus niet twijfelachtig zijn. Hij zou die aanwijzing volgen om door edel zelfspogen datgeen te naderen en zooveel mogelijk te bereiken, wat anderen zonder eenige moeite en inspanning vermeenen deelachtig te kunnen worden. Alleen hij die voor waarheid en deugd onverschillig is, den leugen en het kwaad niet verafschuwt en vermijdt, is ongeloovig, maar verdient evenwel als zoodanig nog meer ons medelijden dan onze verachting. Die zich van zijne goede bedoelingen bewust is, gevoelt zich boven een ongegrond en ligtvaardig uitgesproken oordeel verheven.
Die ernstig aan zijne godsdienstige overtuiging door overdenking en onderzoek, genoegzame zekerheid wil verschaffen, bekreunt zich niet om de oordeelvellingen der menigte, hij gaat rustig op den eenmaal ingeslagen weg voort en behoudt wat te behouden is, maar laat zonder minachting, maar ook zonder spijt, wegvallen datgeen waarin anderen hunnen grootsten troost vinden; want hunne gevoelens kunnen hem dien troost niet verschaffen, hij zoekt die op vaster en redelijker gronden te vestigen. Maar hij is met geen ligtzinnige en spotachtige vooringenomenheid tegen het geloof van zijnen tijd bezield, hij tast niet roekeloos de bestaande godsdienstvormen en leerstukken aan, ofschoon hij onbeschroomd en krachtig zijne stem verheft tegen bijgeloof en huichelarij, en met onbezweken moed de regten van het vrije en onbelemmerde onderzoek verdedigt. De rede is voor hem de inwendige openbaring Gods in den mensch, zij is hem oneindig meer waard dan eene uitwendige, die alleen door haren toets voor eene zoodanige kan erkend worden. De wijsgeer neemt niets aan op gezag, maar beproeft de uitspraken van elk gezag.
Verre van hoogmoedig te zijn, is hij overtuigd dat de waarheid niet op eens te bereiken is, en wel altijd genaderd maar nimmer in al hare zuiverheid aanschouwd en bezeten kan worden, zoo als zij is door het Wezen waarvoor hij het hoofd buigt, dat in zijne oneindig- | |
| |
heid boven ruimte en tijd, boven lof en aanbidding, boven denken, persoonsverbeelding en alle eigenschappen, die slechts beperking en Gode onwaardige begrippen kunnen doen ontstaan, verheven is. Voor anderen moge de vermenschelijking van het goddelijk wezen nog noodzakelijk zijn, hij tracht deze zoo veel mogelijk te mijden. In de gedachte aan hetgeen oneindig, volmaakt en heilig is, vindt de wijsgeer zijne kracht en zijn troost te midden van de teleurstellingen, de rampen des levens, en de miskenning die hem soms te beurt valt, gesterkt door een levendig en innig geloof aan eene onsterfelijkheid, waarin hij, immer vooruitgaande in kennis en veredeling, meer en meer de bron zal naderen, waaruit alles is voortgesproten. God was hier het voorwerp zijner bespiegeling, maar zal dáár dat van zijne aanschouwing zijn. Vervuld van de voortreffelijkheid der godsdienstige en zedelijke waarde van hetgeen Jezus verkondigd heeft, ziet hij in hem den stichter van de godsdienst der menschheid en het toonbeeld dat ons ter navolging blijft voorgesteld.
Dat waren reeds sedert langen tijd de gedachten van iemand die de godsdienst zoowel als de wijsbegeerte beminde, en die wel verre van ze tegen elkander over te stellen, poogde ze in overeenstemming te brengen, om den oorlog tusschen het geloof en de rede te vermijden, die beide hem gelijkelijk heilig en eerbiedwaardig zijn. Hij deelde toen deze denkbeelden aan slechts weinige vrienden mede en achtte het nog ongeschikt om die meer openbaar te maken, vreezende verkeerd begrepen te worden, en op zich het anathema te laden, zelfs van personen op wier achting hij prijs stelde. De tijden zijn veranderd, de sluijer der heilige vooroordeelen is verscheurd, de waarheid durft zich thans in het openbaar vertoonen, en zij zal niettegenstaande de alarmkreten van eene regtzinnigheid die het geloof en de godsdienst in gevaar acht, eindelijk zegepralen, zij verlicht nu reeds allen die niet vooringenomen zijn tegen de rigting die de geest der eeuw genomen heeft. Gezonder denkbeelden, meer overeenkomende met de vorderingen der wetenschappen en het geschiedkundig onderzoek, hebben zich in eenen grooteren kring uitgebreid. Daar waar zoo velen naar meer en beter licht uitzien, is het gepast dat zij die reeds vele jaren daarvan het genot hadden, hunne stem verheffen, en dat zij door den fakkel der wetenschap, der kritiek en der ernstige beschouwing, aan dit dringend verlangen voldoen.
De XVIde eeuw, die de Hervorming zag geboren worden, was de dageraad der vrijmaking van den menschelijken geest van het knellend juk eener overlevering, welke de godsdienst van Jezus had doen ontaarden. Het werd spoedig onmogelijk aan den geest van onderzoek perken te stellen dat men zoo even zelf had in het werk gesteld. De magt van het katholicisme verkreeg toen een slag waarvan de gevolgen op het eind doodelijk zullen zijn; maar eene andere magt stelde zich daarvoor weldra in de plaats. Uit de verwarring en de gisting der godsdienstige gevoelens, kwam in de XVIIde eeuw eene orthodoxie te voorschijn, die zich weldra versteende en poogde te heerschen met een gezag even onfeilbaar als dat van den paus. Zich grondende
| |
| |
op de onfeilbare uitspraken van den Bijbel, maakte zij aanspraak op eene gehoorzaamheid even onbepaald als die welke men vroeger aan het hoofd der Kerk verschuldigd was. De tegenwerking liet zich niet lang wachten. De wijsbegeerte sedert Descartes, de wetenschappen sedert Galileï en Newton, de historische en kritische studiën sedert de engelsche deïsten, begonnen den strijd voor de regten van het redelijk onderzoek, en hielden dien met meer of min goeden uitslag vol. Die strijd werd heviger in de XVIIIde eeuw; vermengd met min zuivere bestanddeelen geraakten de godsdienstige en staatkundige denkbeelden in eene sterke opbruisching, en eindigden bij de leerlingen van Voltaire en Diderot met den oorlog aan de godsdienst en zedelijkheid zelve aan te doen, door de prediking van het atheïsmus en de leer van het zinnelijk genot in het beruchte ‘système de la nature.’ De gruwelen der fransche omwenteling waren er het gevolg van. De godsdienst scheen gevaar te loopen van te verdwijnen, maar het onweder dreef eindelijk voorbij en de lucht werd weder helder. De hinderpalen voor de verspreiding der waarheid, op het vrije onderzoek gegrond, waren te gelijk hiermede opgeruimd.
De redelijke gevoelens hebben den tijd gehad om zich te wijzigen en te rijpen, zij zijn niet meer vijandig tegen de godsdienst en verkondigen niet meer eene ontzenuwende zedeleer, zij pogen een verlicht geloof te vestigen in overeenstemming met de uitspraken der rede en de uitkomsten der ervaring, tevens de godsdienst van Jezus met de zuivere zedeleer te gronden op de vorderingen in historische en natuurkundige wetenschappen, en daardoor den afgrond te dempen die nog tusschen de geloofsbelijdenissen van alle christelijke kerkgenootschappen en de ware beschaving bestaat. Het is een zeer opmerkelijk verschijnsel in de godsdienstige beweging van onzen tijd, de verbazende verspreiding en de groote bijval die aan het alom bekende en gelezen boek van Renan, het ‘leven van Jezus’, te beurt gevallen zijn. Tot hoevele tegenschriften heeft het geen aanleiding gegeven, die geen ander gevolg hebben gehad dan om het meer lezers te bezorgen. In hoe vele gemoederen heeft het de belangstelling niet opgewekt, die de geschiedenis van den stichter onzer godsdienst verdient! Het is hierdoor, nog meer dan door zijn inhoud en door de wegslependheid van zijn stijl, dat het een gedenkstuk van de godsdienstige strekking van onzen tijd is geworden, die het zoo welsprekend voorstelt. Deze rigting is die van den natuurlijken en geschiedkundigen weg, in plaats van den bovennatuurlijken en wonderdadigen, die men bij voorkeur wil bewandelen om tot de kennis van den oorsprong des christendoms te geraken en het leven van den stichter in het ware licht te beschouwen, ontdaan van het geheimzinnig duister, ondoordringbaar tot nog toe voor de menigte en de ongeletterde klassen der maatschappij.
Reeds dertig jaren geleden was de scherpzinnige, toen zeer miskende Strauss, door zijn doorwrocht werk over het ‘leven van Jezus’ een der voornaamste gidsen op dien weg. Van alle zijden aangevallen, verkeerd begrepen en belasterd, ging
| |
| |
hij moedig daarop voorwaarts, zegevierde over zijne bestrijders in zijne ‘Streitschriften’ en zag eindelijk zijn werk onder de hoofdbronnen der godsdienstige kritiek opgenomen, en zelfs door zijne tegenstanders als zoodanig aangehaald. Zijn rijper geworden, doch geenszins verzwakte geest is door de meer algemeen wordende rigting van onbevooroordeelde beschouwing en belangstelling aangemoedigd om het werk van zijne vroegere jaren weder te herzien en meer in overeenstemming te brengen met den vooruitgang van het wetenschappelijk en geschiedkundig onderzoek en de behoeften der beschaafde standen, die zich hoe langer hoe minder in den mystieken en wonderdadigen dampkring te huis gevoelden en naar ruimer en verscher lucht snakten. Hij heeft thans eene geheel nieuwe omwerking van zijn ‘leven van Jezus’ voor een uitgebreideren kring van lezers gegeven, dat in kritische waarde en godsdienstig zedelijke strekking het vroegere in vele opzigten overtreft. Het mythisch standpunt van het vorige werk is hier meer historisch geworden. Het beeld van Jezus komt hier duidelijker te voorschijn, zijne zedelijke grootheid, zijne godsdienstige voortreffelijkheid komen hier meer uit den bovennatuurlijken nevel aan het licht. Voor den kundigen en onbevooroordeelden lezer heeft het werk van Strauss meer waarde dan dat van Renan. Het onderscheid tusschen den historischen Jezus en den Christus der traditie is er krachtiger en duidelijker in aangewezen en in de bijbelsche kritiek is het fransche geschrift met het duitsche niet te vergelijken. De slotaanmerkingen alleen daarvan geven meer licht over het leven en de godsdienstige denkbeelden van Jezus, dan wij uit het werk van Renan verkrijgen, en al moge het niet met duizenden in uitgebreiden of zaamgedrongen vorm verspreid worden, het zal eenen meer blijvenden invloed hebben onder een wetenschappelijk en beschaafd publiek, dat te meer belang stelt in een geschiedkundig ‘leven’ van Jezus,
hoe meer het blijkt dat het onmogelijk eenigzins volledig te geven is.
J.A.B.
|
|