| |
Vertalingen en herdrukken.
Erwin van Steinbach, de kunst in het leven, een roman in den hoogeren stijl. Vrij naar het hoogduitsch door J. Busch Keiser. Groningen, bij A.L. Scholtens, 2 deelen.
Ieder wiens weg over Keulen leidde - en wie is er die niet althans zóó ver over de grenzen geweest is? heeft er lang genoeg vertoefd om den dom te bezoeken. Men heeft tegenwoordig zelfs een expresse
| |
| |
dom-dienst voor hen die slechts de twee uren tusschen de aankomst van den trein van Mentz en het vertrek van dien naar Oberhausen zich in de oude bisschopsstad ophouden. Het genot van den reiziger moge het schijnbaar doel wezen van die bemoeijingen der dom-commissionnairs, de stijving van het fonds voor de voltooijing der kerk is de hoofdzaak en bijna ieder brengt zijne tien of vijf grosschen daarvoor ten offer. - Maar zelfs zij die nooit Keulen bezochten kennen den dom: de etiquettes op de eau-de-cologne fleschjes hebben dat gebouw eene wereld bekendheid gegeven zoo als geen ander gewrocht der bouwkunde geniet. Daaraan is het toe te schrijven, dat ook zij, die nooit den drempel der eeuwenoude kathedraal overschreden, ten minste eenige notie bezitten van het wonderspreukig verhaal aan hare stichting verbonden, dat zoo onwederstaanbaar zich meester maakt van het gemoed, wanneer men het indrukwekkend grootsche gebouw met zijne eindelooze fijn geacheveerde versieringen, onvoltooid voor zich ziet.
Maar zoo de legende de fantasie voldoet, de wetenschap is er niet mede tevreden. Nog altijd zoekt men naar het geheim, zoowel van het plan als van den naam des eersten bouwmeesters. Nog voor weinig tijd deelde een duitsch wetenschappelijk tijdschrift mede dat beide onder oude archiven waren terug gevonden, maar terwijl ook thans nog die mededeeling bevestiging behoeft, had tot dusverre de verbeelding vrij spel op het gebied der historie, om de geschiedenis van de stichting van Keulens dom te construeren naar welbehagen.
Van dat regt heeft een duitseh schrijver gebruik gemaakt en in een roman, ‘Erwin van Steinbach’, een plastisch en goed geschreven tafereel geschetst van de grondlegging der kathedraal. Die gebeurtenis althans is het hoofdelement van het eerste gedeelte van zijn werk; het tweede gedeelte is gewijd aan de stichting der domkerk van Lund, in Zweden, terwijl hij ons ten slotte in Straatsburg verplaatst, waar wij den bouwmeester van Steinbach aan de beroemde kathedraal zien arbeiden.
Deze drie feiten, die elk op zich zelf belangrijk genoeg zouden zijn om tot hoofdgebeurtenis van een roman te worden gekozen, heeft Theodor Melas aan elkander geknoopt door de lotgevallen van zijn held, Erwin van Steinbach, en daardoor tevens de gelegenheid gevonden om eene schets te geven van het maatschappelijk leven in de middeneeuwen.
Den handelsstand, de gilden, de roofridders, de vorsten, de geestelijken, de pelgrims, het veemgerigt voert hij op en laat hij spreken en handelen zoo als men in de negentiende eeuw zich kan voorstellen, dat men in de dertiende eeuw gesproken en gehandeld heeft, ofschoon hier en daar de schrijver, bij gemis aan oorkonden, van zijn regt om die leemte door zijne verbeelding aan te vullen, wel wat ruim gebruik heeft gemaakt. Op perkament geschreven verzenboeken en soortgelijke voorwerpen, bijvoorbeeld, gelooven we niet, dat in de dertiende eeuw in het bezit van jonge dames werden gevonden; evenmin is de auteur aan de geschiedenis getrouw, wanneer hij zijne personen bijna allen lezen en schrijven laat. Die kleine zonden geven wel hier en daar een valsche tint aan de lokale kleur, die in den regel echter goed is volgehouden, zóó goed zelfs dat men, onder het lezen, wel eens verlangt naar menschen van gelijke beweging als wij.
Van ééne groote zonde tegen de historie is echter Theodor Melas niet vrij te pleiten, omdat zij met voorbedachten rade en geleider lage gepleegd is: hij laat in de dertiende eeuw de vrijmetselarij optreden gelijk zij thans in de negentiende geacht wordt te zijn. De vrije metselaren zijn de hoofdfiguren in zijn werk, hunne beginselen en symbolen worden - hoewel in bedekte termen - er in besproken. De schrijver stelt op den voorgrond, dat in de dertiende eeuw eene maçonnerie bestond, een broe- | |
| |
derlijk verbond tusschen de bouwkundigen, waarvan vorsten en prelaten medeleden en beschermers waren. Hij toont een onbepaald voorstander te zijn van de zoogenaamde historische vrijmetselarij en neemt als feiten aan wat hoogstens als gissing kan worden toegelaten.
Dat opvoeren der maçonnerie geeft aan zijn werk het karakter van een tendenzroman; en dat dit ook in zijn doel heeft gelegen schijnt te blijken uit den titel: een roman in den hoogeren stijl. Maar als elke tendenz-roman wordt zijn arbeid meer ontsierd dan verbeterd door die poging om een beginsel door zelf gekozen en gegroepeerde feiten te staven. Die fout om hetgeen men zelf eene waarheid acht door de scheppingen der verbeelding te bewijzen is ook hier onmiskenbaar.
Toch is het niet onaardig zich te vermeijen in die vrijmetselarij der middeneeuwen zoo als de schrijver van ‘Erwin van Steinbach’ zich die voorstelt. Maar hooger waarde ontleent zijn boek aan de aesthetische bespiegelingen over de bouwkunst. De kunst, inzonderheid de bouwkunst, is zoo oud als de wereld; hare regels zijn overal nog dezelfde even als de regels der schoonheid waarop zij gegrond is; en deze heeft Theodor Melas met talent uiteengezet en met warmte geschetst.
Al wat er misschien voor sommigen vervelend mogt zijn in een roman uit de middeneeuwen, waarin de liefde niet de hoofdzaak is - wij willen aannemen dat zij daardoor welligt voor velen bekoorlijker zou worden - wordt ruimschoots opgewogen door de architectonische beschouwingen en tafereelen, waarin de schrijver bewijst, dat hij de bouwkunde begrijpt en gevoelt. De bladzijden, daaraan gewijd, zijn ontegenzeggelijk de uitnemendste van dit werk en daarom alleen reeds zou het aanbeveling verdienen.
De vertaling door den heer Busch Keiser is goed geslaagd; hij heeft blijkbaar met oordeel den oorspronkelijk veel uitgebreider roman voor den hollandschen lezer bekort. Zoo hij niet geheel vrij is gebleven van germanismen, stuitend zijn ze niet, en ligt te vergeven tevens: wanneer men zoo langen tijd met een duitsch werk vóór zich zit, krijgt men ondanks zich zelven een duitsch haartje in zijn pen, dat zijne vlekken achterlaat.
| |
Van over den Rijn. De stiefkinderen. Eene familie-geschiedenis, door Otfried Mylius. Uit het hoogduitsch door J.J.A. Gouverneur. Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema.
Br.! wat leelijke klank, dat vijfletterig toevoegsel daar op het titelblad van ons boekske. Stief-, och vereenig het ding met wat vriendelijks in toestand of betrekking weet uit te denken. Vader, moeder, kind, broeder, zuster, hoe innig, hoe hartelijk, maar zet er het leelijke woord nu eens voor; ba, bedorven! 't Is een monstreuse inktvlek op een vel fraai schrifts, een scheut azijn in een glas zoeten wijns. Heeft ook niet de volksstem het gebrandmerkt en als spreekwoord gestempeld, om wat regt hatelijks en onregtvaardigs meê uit te drukken? Maar zou nu dat vonnis regtvaardig zijn, de banvloek verdiend? Ten deele slechts, meenen we, vooringenomenheid en overdrijving mengen ook wel hier hare stemmen in het uitspreken van het oordeel. Maar dan toch ten deele; want zie, zou er wel een toestand schier denkbaar zijn, waarin zoo vele moeijelijkheden zich vereenigen, eene pligtsvervulling waartoe zoo groote zelfverloochening wordt vereischt, als die van tot vader of moeder te zijn voor het vreemde kroost? Die stem der natuur, zoo luide in elk ouderhart, die het schier ondoenlijke mogelijk maakt, die bergen effent en zeeën droog maakt, dat instinct der liefde, door den adem Gods der ziele ingeblazen, dat ouders aan kinderen, en kinderen aan ouders zoo onlosmakelijk hecht, waardoor zal het worden vervangen, hoe is het te bemagtigen? En het onervaren meisje, de jeugdige vrouw, die zich zelve naauwelijks
| |
| |
verstaan, ze nemen daar onnadenkend de moederpligten op zich. De jonge man, die geen flaauw besef zelfs heeft van wat hem ter vervulling wacht, zal tot vader strekken aan het kind, dat het zijne niet is, en dat reeds met weêrzin zich van hem wendt! Is het wonder, als daar mislukking, als er huisselijk leed en ellende de gevolgen van zijn; als de stem der veroordeeling, ach! maar zoo zelden die des beklags zoo een verbond achtervolgt.
Maar 't zou onbillijk zijn, éénzijdig, met voorbijzien der lichtpunten, slechts schaduwen in een tafereel te willen opmerken; en die lichtpunten, Goddank! ze zijn ook hier. Ze zijn aan te wijzen, familiekringen, door liefde en eenheid van zin en innigheid verbonden, en toch, ze tellen aangehuwden onder hare leden. Ze waren te noemen, de edelen van harte, de krachtigen van ziel, die het schier onoverkomelijke wisten te overwinnen, die de schijnbaar strijdigste pligten toch tot zamensmelting bragten, wier leven eene uitdrukking is van zelfverloocheningen strijd, van worsteling en gebed; helden op het gebied der zedelijkheid.
En we zouden het een gelukkig denkbeeld prijzen in den romanschrijver of novellist, die zulk een beeld had opgevangen in de wereld daar buiten, of het in zich als ideaal met het zielsoog had aanschouwd, en nu met de gave der mededeeling, hem geschonken, ook voor anderer blikken die trekken trachtte aanschouwelijk te maken.
Daar zouden toestanden te schetsen zijn die boeiden en aantrokken door hunne verscheidenheid; maar bovenal, daar zouden er welligt zijn, die in dat beeld zich een spiegel zagen voorgehouden, waarin ze nevens die edele trekken, hunne eigene nietige misvormde gestalte bemerkten ter hunner beschaming voorzeker, maar ook tot ontdekking aan zich zelven, maar ook ten prikkel tot verkrijging van dat betere, dat reinere dat zoo schoon hun daar tegenschitterde. En of we nu die schoone verwachting zagen verwerkelijkt in ‘de stiefkinderen’? Want waar stiefkinderen zijn, kunnen toch ook wel de stiefouders niet achterwege blijven. Och, niets daarvan 't Is eene flaauwe variatie op een afgespeeld thema. Daar is nog eene stiefmama van den echten stempel. Liefdeloos, partijdig, intrigant, ligtzinnig; stiefpapa, dito, dito, met eene kleine variatie, nog een weinigje sterker gekruid. En nu de stiefkinderen, heel ordinair soort, kwaaddenkend, vooringenomen, met zoo'n ietsje slachtofferachtigs dooreen gemengd. En onder dat alles nu niet één waarlijk edel, schoon karakter. De primo-held vangt zijn debut aan met een leugen, niet in woorden, maar, erger nog, in zijne handelingen.
Het doel excuseert die manoeuvre niet, ten zij voor wie de stellingen van St. Loyola een verbindend gezag hebben. Schaduwen alzoo, veel schaduw bij luttel lichts. Wij echter zijn geene voorstanders van die duisternis-methode. Duisters voorzeker is er in de wereld. Ze is niet te verbergen. 't Behoeft ook niet. Maar plaatst daarnevens licht, veel lichts. 't Duistere zal dan afstooten en walgen. 't Licht zal aantrekken. De ziel zal zich voelen bekoord door dat zedelijk schoon. 't Zal haar ten prikkel worden ter navolging welligt. Toch zal er voor den oppervlakkigen, alledaagschen romanlezer wel aantrekkelijks zijn in de ‘Stiefkinderen’. Er is actie in en afwisseling, niets van dat gerekte en breede, dat het voortreffelijkste boek wel eens vervelend maakt. - Germanismen zijn tegenwoordig in de vertalingen van den heer Goeverneur eene te gewone zaak, om er bijzondere melding van te maken. Indien er echter geen edeler gewassen van over den Rijn zijn over te planten, dan ons tot heden onder dat motto onder de oogen kwamen, men kon ze dan zonder eenige schade voor onze litteratuur gerust jenseits laten, meenen wij.
L.
| |
Marietta. Naar den derden druk uit het Engelsch van F.A. Trollope. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn, 1864.
't Is een wèlverdiende lof die het boek
| |
| |
van Trollope, - blijkens den derden druk - op zijn geboortegrond ten deel viel. Die gunstige ontvangst doet den smaak onzer Engelsche naburen eer aan.
Er is gloed en leven in de schilderingen u daar in de ‘Mariëtta’ geschonken, er ligt frischheid in de voorstellingen door den schrijver uit het Italiaansche volksleven gegrepen, er is waarheid in de fijne karakterteekening des Florentijners, zoo ras het daar in tal van verschillende levensbetrekkingen te voorschijn treedt, in al het eigenaardige van zijn volksaard en gewoonten: gegevens reeds te over, om de aandacht te boeijen, en de belangstelling te wekken. Daarbij zal het min afgesletene van het onderwerp: het huiselijk leven der Italianen en hunne betrekking onderling, door een flinke en naar het ons voorkomt bekwame hand geschetst, gewis wel in staat zijn de nieuwsgierigheid en den leeslust te prikkelen. Het werk des heeren Trollope zal alzoo ook op Nederlandschen bodem gewis een welkome ontvangst ten deel vallen, moge ze ook niet zoo schitterend zijn, als die hem in zijn geboorteland werd bereid.
| |
Het verdwenen codicil, door Mrs. H. Wood, schrijfster van ‘Een misstap uit jaloezij’. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn.
Het huisgezin der Channings. Uit het Engelsch van Mrs. H. Wood, schrijfster van ‘Een misstap uit jaloezij, het verdwenen codicil’ enz. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.
Twee werken van mrs. Wood, ‘schrijfster van een misstap uit jaloezij,’ dat is een goede aanbeveling die daar op het titelblad staat vermeld, ze maakt elke andere overtollig. Gewis, 't is dan ook minder om aan te bevelen, dat we ons tot schrijven zetten, dan om aan te kondigen, dat deze nieuwe lettervruchten van mrs. Wood even gezond en welsmakend zijn, als die we vroeger genoten. Een goede boom geeft gewis geen kwade vruchten, toch is er vaak groot verschil in wasdom, geur en sierlijkheid daarvan, maar die we hier voor ons hebben zijn van het puike soort, ze doen den boom die ze voortbragt alle eer aan.
Het lezen der werken van Mrs. Wood roept ons een gezegde in het geheugen dat we eenmaal ergens bij Thackeray hebben gelezen. ‘De personen van den roman’, zegt hij daar, ‘hebben meer waarheid en leven voor mij, mits ze uit de werkelijkheid gegrepen zijn, dan die der geschiedenis’; dat gezegde moge aanvankelijk wat vreemd klinken, bij eenig nadenken zal men het wel met Thackeray eens zijn, tenzij maar het mits niet vergeten worde, en dat ze er zijn onder de romanschrijvers die alzoo hunne roeping begrijpen en haar ook weten te vervullen, onder meer, staat daar ook mrs. Wood om het te bewijzen. 't Zijn schepselen der werkelijkheid, die zij u te aanschouwen geeft, wezens van vleesch en been als gij, waarmeê ge denken en gevoelen kunt.
Daar is waarheid in en leven, oneindig meer, we zeggen het Thackeray na, dan in die, welke daar door de geschiedenis tot u komen, misvormde afdruksels der werkelijkheid als dat veelal zijn, schier onherkenbaar gemaakt door eenzijdigheid, onkunde en vooroordeel. Waarheid, een woord dat zoo ligt op de lippen wordt genomen. Toch behoort er een onbevangen blik toe en een geoefende daarbij, om de waarheid te onderscheiden in de verschijnselen rondom ons, om haar te schiften en af te scheiden van wat zich aan haar heeft gehecht en met haar naam zich tooit. Daar behoort menschen- en wereldkennis toe, maar bovenal een groote mate van zelfkennis. Daarom hebben we eerbied en bewondering voor wie zich dien blik en die kennis heeft verworven. Mrs. Wood, we spraken het reeds uit, behoort tot de zoodanigen. Beide bovengenoemde werken dragen daar den stempel van. Aan lezers zal het ook ten onzent wel niet ontbreken.
L.
|
|