| |
| |
| |
Laat - niet te laat.
Utrechtsche Volksalmanak voor het jaar 1864. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon, 1863.
Nooit nader ik Utrecht, of, zijnen ranken domtoren ziende, zooals hij boven de overige kerktorens der stad zijne spits hoog ophoudt, denk ik: welk eene verandering rondom u, sinds de hand des kunstenaars uwen kolossalen bouw ondernam!
Ik herinner mij het Utrecht van vóór veertig jaren gelijk ik het tegenwoordige naauwkeuriger ken, dan iemand, die het slechts ter loops bezocht, en moet ik mijzelven zeggen: gij zoudt in het tegenwoordige het voormalige niet herkennen, indien gij niet tengevolge van een vaak herhaald vertoeven binnen de veste, den nieuwen toestand uit den ouden trapsgewijze haddet zien worden, het stelt mij eenigermate in staat mij voor te stellen, welk eenen vreemdeling in de hoofdstad van het Sticht hij zich gevoelen zou, die haar terug kon zien, nadat hij haar niet gezien had gedurende het vijftal eeuwen, dat verliep, sinds de wording van het trotsche gevaarte.
Het ligt voor de hand, dat er onder zulke omstandigheden in hetgeen was en in het hetgeen werd, maar ook in de gebeurtenissen, zoowel als de personen, die tot dat worden in meer regtstreeksche of meer middellijke betrekking stonden, voor de redactie en medearbeiders van een jaarboekje, als het onderhavige, bronnen vloeijen, die niet spoedig uit te putten zijn. Hoe zij er voor dit jaar ten behoeve van het voortbrengsel huns gemeenschappelijken arbeids gebruik van gemaakt hebben, zal het verslag, in de onderstaande regelen gegeven, doen zien.
Ik begin met de vermelding van een klein opstel, dat tot opschrift heeft: ‘Buitenlandsche studenten te Utrecht in de elfde eeuw.’ Het schijnt der redactie buitengemeen belangrijk voorgekomen te zijn, daar zij het voor de tweede maal - ook in den jaargang 1841 gaf zij het bladz. 170 vlgg. - heeft opgenomen. Is het dat in de daad? In zooverre zeker, als het iets behelst nopens een tijdvak van Utrechts geschiedenis, dat, gelijk de vervaardiger zegt, niet in vele bijzonderheden bekend is. Maar overigens, dunkt mij, minder, vooral indien ik daarin niet mistast, dat het niet de juiste verklaring heeft van het fragment der wereldbeschrijving, door Hoffmann van Fallersleben ontdekt. Zóó luidt dit vertaald:
Want wij hadden twee bisschoppen,
Die ons menige lessen gaven,
Toen mogt ik niet te huis wezen,
Toen leefde ik in uitlandigheid.
Is deze vertaling juist - ik ben geneigd bij: ellente, dat in de uitgave van 1841 tusschen haakjes achter: uitlandigheid, geplaatst is, liever aan: ellende, dan uitlandigheid, te denken - dan zie ik geen' noodzaak om die ‘twee bisschoppen’ in ‘kanunniken of andere geestelijken van rang’ te herscheppen, zooals de opsteller wil, aangezien het - getuige
| |
| |
de geschiedenis der vaderlandsche Kerk in de middeleeuwen - wel meer gebeurd is, dat het optreden van meer dan éénen bisschop dezen of dien in ellende, zelfs in ballingschap bragt, ja! ik ga nog iets verder en beweer, dat bij de opvatting, door den opsteller voorgestaan, aan 's dichters woorden geen dragelijke zin te geven is, overmits als zoodanig niet gelden kan die, welken de opsteller er aan schijnt gehecht te hebben en volgens welken de lessengevenden te Utrecht zich zouden bevonden hebben, vooral niet, indien men aan het woordje: want, regt wildoen wedervaren. Er is meer: ‘de schrijver,’ zóó redeneert de opsteller, ‘van dat stuk is onbekend; maar hij was een Duitscher en zoo als men vermoeden mag van aanzien en van eenige vrienden vergezeld, want hij zegt: wij hadden twee bisschoppen, die ons onderwezen.’ Ook dit komt mij voor, niet goed gezien te zijn. Ik zou mij deerlijk vergissen, indien de dichter iets anders hadde willen verhalen, dan dat hij ten gevolge van eenen strijd, die onder zijne landgenooten door het optreden van twee bisschoppen ontstaan was, zijn vaderland had moeten verlaten en te Utrecht gekomen was. Was dit zijne meening, dan is de afwisseling van het enkelvoudige met het meervoudige voornaamwoord volkomen verklaard: hij was als vlugteling te Utrecht, hij kon te huis niet wezen, hij leefde in ellende of uitlandigheid, toen zij (hij en zijne landgenooten) twee bisschoppen hadden, die hun menige lessen - misschien in de beteekenis van: verschillende voorschriften - gaven.
Op deze wijze vervolgt de dichter:
Toen vond ik eenen bijzonder goeden man,
Den bijzonder goeden Regenbrecht,
Hij oefende gaarn alle regt,
Zooals hij voor God behoorde,
Dat hij weleer naar IJsland gereisd was enz.
Weder zet ik de onderstelling voorop, dat de vertaling goed is, maar, dit doende, waarom vraag ik, in Regenbrecht eenen bisschop gezien, zooals de opsteller doet en, bij ontstentenis van zulk eenen van gezegden naam te Utrecht, den abt van Epternach, die zóó heette, te baat genomen? Van eenen eerzamen priester gewaagt de dichter - alleen het opschrift, dat wel niet van zijne hand zal wezen, spreekt: de Reginperto episcopo - en kan Utrecht niet zeer goed eenen Regenbrecht gehad hebben, van wien hij zóó gewagen kon, al is die van elders ons niet bekend?
In dier voege verklarende, leeren wij uit de medegedeelde verzen volstrekt niet: ‘dat reeds in de elfde eeuw Duitschers zich te Utrecht in de wetenschappen kwamen oefenen en dat ook buitenlandsche geestelijken deze stad bezochten, die toen reeds als een zetel der wetenschap beroemd was’; maar alleen, dat in de elfde eeuw - indien von Fallerslebens meening nopens den leeftijd des dichters niet ongegrond is - een balling te Utrecht kwam en dáár eenen bekwamen en deugdzamen priester vond, die onder meer hem verhaalde, naar IJsland gereisd te wezen.
Besprak ik eene reproductie van hetgeen een vroegere jaargang van den volksalmanak opnam, ik wend mij nu tot die opstellen in den jongsten, waartoe een voorafgaande aanleiding gaf of waarvan
| |
| |
deze een gedeelte behelsde. Hier behooren eene plaats te vinden:
Menschenstoverij op de Neude;
Nog een bezoek aan het kasteel Wedenburg en
De Dom of St. Maartenskerk.
De menschenstoverij op de Neude, met een paar voorbeelden gestaafd door den heer Bosch Sr., is geschreven tengevolge mijner uitnoodiging in de Tijdspiegel van het vorige jaar gedaan. Jammer, dat den schrijver de gelegenheid ontbrak om meer dan een paar voorbeelden bij te brengen. Mij dunkt de archieven zijner stad zullen er meer, welligt belangrijke, bewaren, weshalve ik den wensch niet onuitgesproken wil laten, dat hij vroeger of later gelegenheid vinde om zelf te doen hetgeen hij aan geleerde onderzoekers overlaat: aan de bijgebragte, uit de oude vonnissen meer voorbeelden toe te voegen. Onder meer zal dan kunnen blijken, of alleen valschheid met den ketel gestraft werd. Opmerkelijk toch schijnt het, dat - en Jacob van Gulik in 1392 - en Hendrik Buijs in 1535 aan die misdaad schuldig waren, terwijl in diezelfde raadsbesluiten, waaruit is overgenomen: hoe een valsche speler in 1524 in Utrecht gestraft werd (zie Dodt van Flensburg, Archief VII blz. 112) onder het jaar 1534 voorkomt de conclusie van den schout om zekeren Willem Willemsz ‘als een valscher criminelicken mitten ketel an zijn lijff te justicieren’ (t.a.p. blz. 157 vlg.)
‘Nog een bezoek aan het kasteel Vredenburg’ schonk de majoor Kuijpers, die in den vorigen jaargang den inventaris van het kasteel in het jaar 1541 ten beste had. Inventarissen van de jaren 1532, 1536, 1547 benevens andere oorspronkelijke bescheiden, die hij kon raadplegen, doen zijn opstel eene bijdrage wezen, belangrijk voor ieder, wiens aandacht getrokken wordt door den burg, door heerschzucht bevolen en na eene halve eeuw ongeveer door vrijheidzucht vernield. Ik zeg dat echter niet van de ‘Rekenijnge’, die er aan toegevoegd is, al acht haar de heer Kuijper uit het oogpunt der huishoudkunde van die dagen merkwaardig. Den prins van Oranje wensch ik in eene der kamers, terwijl in andere vertrekken zijn gevolg goede sier maakt, te zien, onthalende de aanzienlijksten der stad op den keurigen moezelwijn, door de regering met milde hand hem geschonken, of den naauw dertigjarigen jonkheer Johan van Renesse, de wacht toeroepende, ginds aan de poort: ‘Schiet, gij schelmen, dat u s. Jacob plagen moet,’ of Godefridus Leodius, den Franciskanerpater, in de kapel of elders de Spanjaarden met zijne gewone welsprekendheid aanzettende tot volharding tegen over hen, die hij als ketters haatte, totdat hij, als gewonde, met pleisters bedekt en verkleed, met Avila aftrok; maar hoevele ossen in een achttal jaren binnen de sterkte ‘geslaigen’ werden, tot welken prijs men ‘hoofden, voeten, pensen, dermen enz.’ verkocht, hoe zwaar hun smeer woog en dergelijke zaken meer, men houde 't mij ten goede, boezemen mij geen belang in.
Met den majoor geloof ik overigens slechts aarzelende, dat Vredenburg, in 1528 begonnen, in 1529 zoo ver voltooid was, dat het betrokken kon worden. Immers al vindt men in de kameraars-rekening van het eerstgenoemde jaar: ‘omtrent St. Ceciliendach, soe hebben die drye gesworen v.d. stadt en de die lantmeter mithes secretaris zoon geweest achter St. Jacobs op de erven, daerinne die K. Maj. een sterckte ordineren soude
| |
| |
ende hebben die erven gemeten etc. belieft 7 gl. 12 st’, en in die van het laatstgenoemde: ‘Item, gecoft daghes na alre siel. d. wt beveel v.d. stadh. ende borgermrs, thijen nijwe bedden, 't stuc 6 gl. ende gepresenteert op Vredenborch, 60 L’, in de raadsbesluiten van 1529 leest men: ‘die stadtholder, mijn heeren van Bourgnival ende meijster Joest Zasbout, raide van de Keij. Maj. hebben gethoent credentie brieven van mijn gemd. vrouwe van Savoeijen etc. regente etc. bij denwelken geopent ende te kennen gegeven is, hoe dat bij die K.M. ende raide van den meesten gesloten was, een stercte bijnnen Utrecht te maken van sunt Janshuus bij sunte Katrijnen poert’ enz.
‘Behelst “de Dom- of St. Maartenskerk” van den heer Bosch Sr., een vervolg van hetgeen hij over dezelfde in den jaargang van 1862 begon te geven, wat wetenswaardig is, het stuk heeft mede mijnen bijval, omdat het zich niet uitsluitend bezig houdt met muren, pijlers, tomben enz., maar ook met het leven, zooals het in verschillende tijden onder de trotsche gewelven aanschouwd werd. Met genoegen neem ik kennis van de afmetingen des gebouws en wat er meer van dien aard is, maar voornamelijk omdat mij op het aangewezen terrein de geestelijke tooneelspelers, de deelnemers aan de plegtigheden van het gulden-vlieskapittel, de feestelingen bij gelegenheid van de stichting en eeuwgetijden der hoogeschool enz. achtereenvolgens te zien gegeven worden. Minder ingenomen ben ik met enkele gedeelten van het opstel, die mij misplaatst toeschijnen b.v. de herinnering aan den pauselijken aflaat ten behoeve der kerk van Heilo en den uitval tegen de gothiek.
Overgaande tot de opstellen, die niet, als de vermelde, het gegevene in vorige jaargangen herhalen, vervolgen of aanvullen, heb ik van den laatstgenoemden schrijver de volgenden te bespreken:
De bolwerken van Utrecht, met den vrede in de Maliebaan;
Zuster Bertha, de Utrechtsche kluizenaarster en dichteres met eenen door haar vervaardigden zang der minne;
Den 28sten November 1813;
Standbeeld van Hercules;
Iets over de kruizen te Utrecht.
Bij het eerste zijn drie goed uitgevoerde plaatjes gevoegd. Het heeft van het nieuwe, zoowel als van het oude, zoodat het hem, die thans door Utrechts schoone wandeldreven omdoolt, in de gelegenheid doet wezen, om, terwijl hij het tegenwoordige bewondert, het verledene zich voor den geest te roepen en inzonderheid, hoe daar onder het ritselend loover eenmaal tusschen twee europesche staten eene overeenkomst getroffen werd, die den vreesselijken oorlogsdonder door het liefelijke lied des vredes deed vervangen. Het zij hier, wat het laatste aangaat, niet vergund zich daarbij een luisterrijk gevolg te denken, deels in rood laken met goud geborduurd en met blaauwe pluimen op den hoed of in rood laken met gouden en blaauwe passementen, deels in lichtblaauw laken met zilveren passementen en witte pluimen op den hoed of alleen in lichtblaauw laken met zilveren passementen, of zich den graaf Tarouca voor te stellen als ‘extraordinaris courtois en beleefd’ en den veertigjarigen markies don Lewis d'Acunha, als ‘mager, tamelijk lang, niet van de schoonste en er vrij bruyn uytsiende,’ zoodat ‘syn visionomie syn landaerd niet missaecte,’ omdat de schrijver die bijzonderheden niet
| |
| |
vermeldde, hij kan toch in zijne verbeelding hen volgen, in hunne karossen en van hun gevolg vergezeld, komende, de graaf van Ossuna uit het Duitsche huis, de eerste der zooeven genoemde aanzienlijken van de Nieuwe Gracht bij de Hieronymus-school en de laatstgenoemde van Achter St. Pieter, in de Maliebaan hun gevolg wegzendende, zooals lang te voren de trouwe Jonathan zijnen wapenknaap deed en gezeten op eene der banken in de Maliebaan, eerst het vredeverdrag onderteekenende en daarna de ratificatiën er van elkander overhandigende. Genoeg om het hem den heer Bosch te doen dankweten, dat zijne wandeling in de Maliebaan iets meer is, dan deelnemen aan hetgeen men de gewoonte had - misschien nog heeft - de pantoffel-parade te heeten.
Zuster Bertha is geene vreemde voor hem, die de onderscheiden jaargangen van den volksalmanak las. Hij maakte eenige kennis met haar door een historisch tafereel uit de 16de eeuw, voorkomende in dien van 1854, en hernieuwde die aanvankelijke kennismaking door eene mededeeling uit Ant. Matth. de Fat. Eccl. ad lectorem betrekkelijk hare begrafenis, geplaatst, in dien van 1861, nadat de jaargang van 1857 hem nog eens aan haar herinnerd had. Nu haar weêr te ontmoeten door het latijnsche manuscript, gevonden in hare doodkist bij het wegbreken harer kluis en in het Utr. Tijdschr. vertaald opgenomen, zal hem niet onaangenaam zijn.
Is ‘den 28sten November 1813’ eene korte herinnering aan de gebeurtenissen van dien dag en den volgende, zooals haar de schrijver, als rustbewaarder, zelf aanschouwde, onder bijvoeging van enkele coupletten uit Witsen Geysbeeks: 1813, ‘het standbeeld van Hercules’ is eene herinnering aan een der voorwerpen, op het stedelijk museum aanwezig, waarbij wie ietwat nader omtrent de Hercules-vereering op den vaderlandschen bodem wenscht ingelicht te worden, wel doet te lezen: de godsdienstleer der aloude Zeelanders door ab Utrecht Dresselhuis bladz. 168 vlgg. en de Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland door Janssen bladz. 27 vlgg. ‘De kruizen te Utrecht’ eindelijk behelst enkele wetenswaardigheden betrekkelijk dat christelijk symbool, zooals het te voren in het maatschappelijk en kerkelijk leven zijne plaats innam.
Met ze te noemen geloof ik genoeg te doen ten aanzien van een kort extract uit de vroedschapsnotulen van Utrecht onder den titel: scherpregter en chirurgijn; een ander uit het Groot-Paccaatboek van Utrecht, waarboven: raadsklokje te Utrecht; eene ordonnantie van Utrechts stedelijke regering tegen spelen en vloeken op zondag, en hetgeen over Hippolitus van Persijn de heer Kramm uit Hadr: Junii Batavia (vert.) overschreef. Nog een viertal stukken daarentegen verdienen eene wel niet uitvoerige, maar toch breedere vermelding:
Ter gedachtenis van Mr. H.A. Laan, door Dr. J.A. Gerth van Wijk;
Utrechtsche spreekwoorden, door P.J. Harrebommée;
Onze bevolking door Mr. W.R. Boer en
Over den naamsoorsprong van de Eems, door Ds. R.H. Graadt Jonkers.
De korte levensbeschrijving van Laan met 's mans afbeelding komt mij voor geheel op zijne plaats te wezen in het jaarboekje van een gewest, aan welks welzijn hij jaren achtereen in verschillende betrekkingen arbeidde. Ook buiten het Sticht vinde zij belangstelling, betrekking als zij heeft op eenen man, die niet
| |
| |
slechts eener provincie, maar het geheele vaderland ten dienste stond, zoo vaak hij daartoe zich geroepen zag. Onopgesmukt moge zij wezen, het doet geen nadeel aan den man, die verdienste genoeg bezat om geene schitterende loftrompet te behoeven.
De minnaar van vaderlandsche spreekwoorden vindt in het stukje van Harrebommée wat van zijne gading is: spreekwoorden in Utrecht ontstaan en deze toegelicht, benevens spreekwoorden op Utrecht betrekking hebbende. Naar den wensch des schrijvers moge zijne kleine bijdrage anderen opwekken om meer te geven - hij zelf, dat hij, zooveel doenlijk, aan de laatstgenoemde spreekwoorden eenige toelichting hadde medegegeven.
Als de spreekwoorden-minnaar het voorgaande, zal de liefhebber van statistiek het opstel van den heer Boer lezenswaardig vinden. Het bepaalt zich niet bij het cijfer van Utrechts bevolking op verschillende tijdstippen, maar houdt zich ook bezig met dat cijfer in de verschillende gedeelten der stad, verliest dat der verschillende gezindten niet uit het oog, spreekt over de huizen, die bewoond, de beroepen, die uitgeoefend werden of worden en maakt opmerkzaam op de oorzaken van enkele verschijnselen, noemt geschiedkundige bijzonderheden enz.
Ds. Graadt Jonkers geeft aan het woord: Eems, de beteekenis van: water. In de daad doet het groot aantal rivieren en riviertjes, dat dien naam draagt, vermoeden, dat hij en wie zóó vóór hem verklaarden of met hem verklaren, niet mistasten. Het groot aantal, zeg ik, want bij de door hem opgegeven wateren van dien naam kan men nog andere voegen, als: den Emmer in Lippe-Detmold, den Emmer bij Munster, de Holzemme in de Harz, den Ammer, tak van den Isar, en den Ammer, tak van den Neckar. Ook schijnt het niet ten onregte, dat men bij de verklaring van het woord aan het latijnsche: amnis, herinnerd heeft.
Eer ik van het proza-gedeelte van den volksalmanak scheide, vergunne men mij eene aanmerking, die meer bijzonder hetgeen daarin geschiedkundig is, geldt. Ik wensch daaromtrent in bedenking te geven, of het niet wenschelijk is, dat het meer bewerkt, geacheveerd ware. Men zou daardoor ontgaan, dat men telkens op hetzelfde onderwerp moet terug komen. Ik weet zeer goed, dat geschiedkundige onderzoekingen gereede aanleiding geven tot herhaald aanvullen, maar ik ken ook het: nonum prematur in annum.
Over het poëtische gedeelte van den volksalmanak kan ik zeer kort zijn. Ware niet een tweetal stukjes, uit den vreemde overgebragt, opgenomen, ik zou Zimmermans: ‘aan den domtoren’, der vermelding niet onwaardig achten, het overige met stilzwijgen voorbijgaande.
f.a.e.p.r.e.
|
|