Kritiek.
Kritische Studiën over den 1en brief van Paulus aan de Korinthiërs, door J.W. Straatman, Predikant te Groningen. 1e Stuk, Hoofdstuk XI-XIV. Met een naschrift over de verklaring van 1 Kor. 2 1-3, door den Hoogl. J.J. Prins verdedigd in zijn geschrift: ‘de getuigenis van den apostel Paulus aangaande 's Heeren opstanding uit de dooden, nader overwogen.’ Te Groningen bij L. van Giften, 1863.
In het jaar 1862 zond de heer Straatman een boek in het licht ‘de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden en hare verdedigers. Een kritisch onderzoek kritisch onderzocht.’ ‘Het kritisch onderzoek’ hetwelk hij in dat werk ‘kritisch onderzocht,’ was dat van den hoogleeraar Prins, die ‘de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden kritisch onderzocht, historisch gewaardeerd en dogmatisch beoordeeld’ had. De onhoudbaarheid van het standpunt, dat Prof. Prins in zijn kritisch onderzoek inneemt, is door Straatman voldoende in 't licht gesteld; althans alle modernen zullen zoo geoordeeld hebben.
In dat geschrift, waarmede de heer Straatman voor het eerst onder de talentvolle schrijvers over theologische onderwerpen optrad, opperde hij twijfel omtrent de echtheid van 1 Cor. 15:1-11. Hij toonde echter aan, dat, ook bij de erkenning der echtheid van 1 Cor. 15:1-11, Paulus niet kon geacht worden een getuige voor de historische werkelijkheid van eene ligchamelijke opstanding van Jezus uit het graf te zijn in den zin waarin prof. Prins dat beweerd had. De vraag, of bedoelde versen al of niet aan Paulus moeten toegeschreven worden, hangt af van eene andere meer omvattende vraag, deze namelijk: of er in de brieven van Paulus, en met name in die welke aan de Corinthiërs geschreven zijn, bijvoegselen kunnen zijn aangebragt, waarvan men den onpaulinischen oorsprong in die mate heeft kunnen verbergen of vergeten, dat zij in alle ons bekende handschriften als echte Paulinische bestanddeelen voorkomen. Deze algemeene vraag moet toestemmend beantwoord worden. Onze handschriften reiken niet vroeger dan tot de vierde eeuw onzer jaartelling.
De echte, door Paulus zelven als juist erkende handschriften kunnen dus eene geschiedenis hebben gehad, waarvan in de handschriften der vierde eeuw geen spoor meer overig is en ook niets gevonden wordt in de betrekkelijk weinige christelijke geschriften van de eerste eeuwen. Het karakter van kettersche geschriften, hetwelk de Paulinische brieven in de schatting van een goed deel der christenheid hadden gedragen, kon zeer gemakkelijk teweeg brengen, dat men, in een tijd toen er tusschen de Joodsch christelijke en de Paulinische denkwijze toenadering en verzoening tot stand begon te komen, hier en daar iets bijvoegde waarvan het gemis aanstoot of bedenkingen kon opwekken. Onopzettelijke vervalsching van den echt Paulinischen tekst door de invoeging van kantteekeningen door een afschrijver, en opzettelijke vervalsching door den oudtijds geoorloofd geachten toeleg van een schrijver te laten zeggen wat men dien-