De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Het protestantisme.III.Van zelf komen we tot een tweede beschuldiging van Döllinger, dat we niet alleen ontrouw geworden zijn aan onze vaderen, dat we geweigerd hebben en nog weigeren om hunne leer over te nemen, bij erfenis als hun geld en hun goed, maar zelfs dat we geen leer hebben. Over ons land laat hij zich aldus uitGa naar voetnoot(*): ‘Holland is lang het klassieke land van het echte calvinisme geweest. De luthersche en calvinistische twisten in Duitschland hebben op den gang der ontwikkeling in de Hervormde Kerk in 't algemeen weinig of geen invloed uitgeoefend; de verwerping van het Arminianisme, en dien ten gevolge de vaststelling van de calvinistische leer van de genade, de verkiezing en de rechtvaardiging, is het gewichtigste feit in de geheele vroegere geschiedenis van het Gereformeerde Protestantisme; de synode te Dordrecht is het lichtende punt dezer geschiedenis, en juist de Hollandsche Kerk is het, in welker boezem, met welker krachten deze slag geslagen, deze eigendommen verworven zijn.’ Een schitterende noot komt den roem van Dordrecht verhoogen, en wel van Merle d'Aubigné. Het heden wordt tegenover zulk een glansrijk verleden in sombere bewoordingen uitgedrukt: ‘de Hollandsche Kerk is echter al sedert langen tijd afgevallen van dezen grooten roem van calvinistisch te zijn. In Engeland, Schotland, Noord-Amerika zijn er nog aanhangers der vijf artikelen, maar in hun vaderland is het geslacht der Dordtsche vaderen onder geestelijken zoo al niet uitgestorven, dan toch tot een klein hoopje versmolten.’ De Groninger school meent D. het best als de ‘Rationalistische’ te kunnen karakteriseren. ‘De hoofdleerstellingen van het christendom zijn bij hen allen leeringen geworden, die haar oorsprong verschuldigd zijn aan den tijd van hun ontstaan, en daarom vergankelijk zijn. Eene Kerk, die eene bepaalde leer heeft, die verplichtend is voor de geestelijken, is in het oog dezer partij - een gruwel.’ We laten het scheve oordeel over de Groningers verder geheel daar, maar dat ze met de ‘leer’ gebro- | |
[pagina 299]
| |
ken hebben, zullen zij zelven wel willen toegeven. Juister wordt de ‘Leidsche school’ beschreven en zeker meer naar waarheid: ‘voor het oogenblik heeft de Leidsche school met den hoogleeraar Scholten aan het hoofd, het overwicht onder de geestelijken of streeft er naar. Het grootste aantal der jongere theologen telt zij onder hare vanen. Velen houden evenwel haar geest nog voor verderfelijker dan dien der Groninger school, omdat het verborgen Rationalisme en Pantheïsme der Leidsche godgeleerden den schijn aanneemt van een dieper speculatief onderzoek te zijn van het calvinistische praedestinatie-begrip, terwijl de geheele theologie dezer school op niets anders uitloopt dan de opheffing van de persoonlijkheid, der goddelijke en menschelijke beiden.’ Dat ook hier niet te denken valt aan handhaven der leer, zal ieder oprechte toestemmen: ‘het dogmatische calvinisme der 16de en 17de eeuw is in Holland zooals elders, aan de theologie gestorven, en elke herroeping daarvan moet beginnen met de theologie te onderdrukken.’ De Synode zelve heeft uitnemend gezorgd voor de vrijheid der predikanten om naar willekeur te leeren, en ‘kortelings is ook de verplichting om over den Heidelberger Catechismus te prediken afgeschaft, en daarmede de laatste konfessioneele band verbroken. De eenheid der Nederlandsche Kerk bestaat volgens Groen van Prinsterer alleen daarin, dat al hare predikanten uit dezelfde kas betaald worden, en zulk een chaos kan men moeilijk den naam van Kerk geven.’ Datzelfde verschijnsel treffen we ook in andere landen aan. De Synode in Frankrijk, bijeen vergaderd na de Februarij-omwenteling '48 ‘erkende de onmogelijkheid om eene belijdenis op te stellen en legde het nederige getuigenis af, dat hare Kerk eigenlijk geene gemeenschappelijke leer meer bezat. De oude belijdenisschriften werden algemeen prijs gegeven, het opstellen van een nieuw formulier werd afgewezen met de ledige uitdrukking, dat men aan de vrijheid der kinderen Gods geen afbreuk wilde doen door het vaststellen van een ander gezag.’ De Protestantsche sekten, die bij dezen vrij algemeenen toestand der Kerk opkwamen, namen in naam wel de oude belijdenissen ten grondslag, maar slechts zóóveel daarvan als hun goed dunkt en ‘wat hen vereenigt, is niet iets positiefs, niet eene gemeenschappelijke belijdenis, maar alleen iets negatiefs’, alles wat men in anderen verwerpt. Het geldt hier in het minst niet het gezag der formulieren, of wat dies meer zij, die kwestie is wat al te afgezaagd; maar 't is tevens moeilijker en voor ons gemoed bezwaarlijker, wanneer we ons deze waarheid goed indenken: we hebben geen leer. Ik herinner mij, dat men kort geleden tot mij kwam met de vraag, of ik niet het een of ander geschrift wist aan te wijzen, waarin de leerstellingen der Hervormde Kerk onzer dagen werden opgegeven. Een katholiek priester had daarnaar gevraagd aan eene dame, die eenigen tijd van beraad wilde hebben voor de keuze. Den Catechismus wilde zij niet hebben; maar wat dan? Ik beloofde eveneens er over te denken; te huis gekomen vond ik mij daarover in tamelijke verwarring; wat moest ik zenden? 'k Wist het waarlijk niet. Eindelijk moest ik tot een besluit komen en zond - 'k was er zelf meê verlegen - een paar ‘populaire’ ge- | |
[pagina 300]
| |
schriften van ‘beroemde’ theologen van onzen tijd, die mij zelven niet voldeden, en daarenboven een luthersch bijbeltje, alles in een omslag, waarop geschreven stond het ware woord van E. Renan: ‘la foi de nôtre siècle est une foi non formulée.’ Bestrijden we nu het positieve van anderen, o, dan meenen we al heel sterk te zijn; toch (is het geene opgeblazenheid?) wat geven ons onze negaties? Niets anders dan dat gevoel van leegte, wat we ook verkrijgen wanneer we over veel ‘slechte’ menschen hebben zitten spreken, maar vergeten ons zelven het ideaal der zedelijkheid voor te houden. Waarlijk, ik kan er bedroefd om worden, dat we geen leer meer hebben, en hoe verder ik er over nadenk, hoe treuriger ik word; nu en dan zou ik kunnen huilen gelijk het kind, wanneer het ziet, dat 't niet kan wonen in het huis, dat hij geteekend ziet! Maar die droefheid is onnoodig, D. heeft groot ongelijk, daar zijn er, en hun getal neemt dagelijks toe, daar zijn er die zich stout verheffen op het bezit eener leer!.... zoo zij er eerlijk aan gekomen waren en eerlijk er meê te werk gingen, misschien zou ons de moed ontbreken om te zeggen, dat zij zich vergissen; maar nu dat niet het geval is, willen we den blinddoek wegnemen en het phantasiebeeld ontsluieren. Volk van Nederland, daar zijn vele geestelijken in onze dagen, anders gezegd ‘dominé's’, die voorgeven de ware leer der Hervormers te verkondigen; maar gij wordt schandelijk misleid door sommige uitdrukkingen, die den klank van hervormd dragen; de winkel, waar gij meent ter markt te moeten gaan, heeft sedert langen tijd het opschrift met groote letters: ‘hier wordt uitverkocht’; dat hebt ge niet gezien, omdat ge blind zijt. Zoo ge uwe oogen gebruiken wilt, ga dan staan aan den achterkant van het huis, daar wordt allerlei nieuwe waar binnen gevoerd, ingepakt in oude kisten, en u straks voor in den winkel voor oude waar verkocht en geleverd. Een ieder wachte zich voor schade! Vertrouw niet op het eerlijke gezicht van den aanbieder, want gewoonte is een tweede natuur, en de man is zelf misleid door zijn opvoeding; hij is geboren met een bril en is nog nooit op de gedachte gekomen uit eigen oogen te zien, wrat hem in de wieg al verboden is op straffe van....... eenvoudig verdoemd te worden, niets meer, niets minder, en hij is verschrikt geworden van dat kleine beetje. Volk van Nederland, gij wordt bedrogen! hoe zoudt gij 't vinden, wanneer men oud porselein aan u verkocht, en nu eens een oud kopje met een nieuw schoteltje, straks een oud schoteltje met een nieuw kopje gaf en u in de handen moffelde? Het servies, waar de Hervormers hun godendrank uit schonken, is geschonden d.w.z. hier is een kopje weg, daar een oortje gebroken, de tuit is van den trekpot, en het schoteltje gebarsten; de nieuwerwetsche orthodoxen en liberalen, de eersten meer ter goeder trouw dan de laatsten, bewust en onbewust van hunne dwaling, lijmen het eene, passen wat uit onze nieuwe fabrieken bij het andere, en wanneer zij het openhartig beleden, zou ik het gezwegen hebben, maar nu wil ik het zeggen, en ik moet het zeggen, omdat de geest van den eerlijken, waarheidlievenden Christus, dien gij aanbidt, ‘machtig over mij’ is en ik getuig staande voor den ‘troon des Allerhoogste,’ voor ‘het aangezicht Gods’: men gelooft van de leer der Hervormers zoo | |
[pagina 301]
| |
veel en zoo weinig als men wil, en men dringt en dwingt u het weinige echte, dat er onder loopt, voor geheele echtheid op. In naam van den 'k weet niet hoe dikwijls heiligen God rijden zij met hun wagen verboden waar binnen, roepen met groote stem om u te overbluffen, dat zij een afkeer hebben van den ongeloovigen A. of B. en met dezulken geene gemeenschap willen hebben, maar ‘voorwaar, voorwaar zeg ik u:’ ze gebruiken het kleed des ongeloofs om hunne naaktheid te bedekken; ook zij gelooven weinig van wat de Hervormers geloofden en het getal der getrouwen is weinigé. Die 't minst zijn afgeweken zijn de afgescheidenen. Ik ontken, dat we een ‘leer’, d.i. een bepaald stelsel noodig hebben, ja beweer, dat 't schadelijk is zulk eene equipage er op na te houden, laat staan nog dat w'er veel te arm voor zijn; tot bewijs heb ik twee redenen, de eene put ik uit de ervaring, de tweede uit de geschiedenis. Als het goed was een leer te hebben, dan zou men dat uit het leven moeten zien; een schoon stelsel, een verhevene leer zou ook menschen moeten vormen, die daarmeê overeenkomen; de leer van iemand zou een maatstaf zijn van zijne innerlijke waarde. De ondervinding wijst ons op het tegendeel: men heeft goede menschen met slechte stelsels, en kwade, booze menschen met uitmuntende leeringen; 't beslist niets voor of tegen iemand, dus - 't geeft niets. Zoo 's menschen grootste verdienste was juist te denken en mooi te praten, dan zou 't nog eenig gewicht in de schaal kunnen werpen. Een groot menschenkenner zegt: ‘Wil men menschen kennen en beoordeelen, men moet ze niet hooren praten, maar men moet ze zien handelen: dat is het criterium van hunne wijsheid: hunne woorden (ook hunne stelsels) zijn meer het criterium hunner meeningen en voorstellingen; zij doen ons meer zien, waarvoor zij willen gehouden worden, of waarvoor zij zich zelven houden, dan wie zij zijn. Door feiten komt het waar karakter aan den dag en door feiten wordt het gevormdGa naar voetnoot(*).’ Een stelsel, een leer, staatkundig of kerkelijk, is onvermogend om goede burgers of godsdienstige menschen te vormen evenmin als algemeene voorschriften der zedelijkheid een slecht mensch in eene zedelijke persoonlijkheid kunnen herscheppen. Men kan ze van buiten leeren, er anderen meê bestraffen en een schijn van voornaamheid aannemen, voor geestelijken kwast (de ergste soort) spelen, maar verder zal men er in 't leven niet meê komen, gewichtige veranderingen zal men er niet door tot stand brengen, men zal er iemand niet door ‘bekeeren.’ Eene ervaring in het groot: het godsdienstig onderwijs bepaalt zich op verreweg de meeste plaatsen nog tot het van buitenleeren van een aantal vragen met bewijsteksten, uitmakende een kort begrip van de ‘leer der zaligheid’. Voor velen is het een waar kruis; evenwel men slaagt er in om ‘de vragen te kennen’, om jong nog een stelsel te hebben - wat er van begrepen wordt, laat ik daar. Langzamerhand wordt men ouder, men komt in een of andre maatschappelijke betrekking, in een dienst, en..... 't wordt moeilijk op de ‘katechisatie’ te gaan; 't is ook zoo lastig om uit ‘zijn werk te moeten loopen’. Men is al zoo groot en dan staat 't niet meer op ‘de leering’ te komen. Men zal..... ‘aangenomen’ worden.... vreeselijk woord.... akelige | |
[pagina 302]
| |
vragen, afgetobde hoofden van.... 't van buiten leeren. Paschen nadert.... de laatste week wordt doorgebracht in zenuwachtigen angst van niet genoeg te weten, nog een paar uren met een ouderling en 't pak is van 't hart, men is er door; men mocht wel vragen: waardoor? Men belooft nog iets in de kerk, maar weet zelf niet wat, het hoofd is vol, vol van stukjes van een stelsel, maar het hart is niet doorploegd, om het zaad op te vangen, dat de levensakker teelt. De godsdienst, die leiden moest in het leven, geeft ons slechts een onbestemden indruk van we weten eigenlijk niet wat, en zoo God ons niets anders leerde dan de Kerk, 't zag er treurig met onze godsdienst uit. Met een stelsel en met ‘vragen’ kunnen we niets uitrichten in het leven, en waarheid en werkelijkheid getuigt, dat in beslissende oogenblikken onzes levens weinig daaraan gedacht wordt. ‘Dien God bewaart, is wel bewaard,’ maar die de Kerk met haar stelselvragen bewaart, zijn slecht bewaard, de verborgene wegen van het inwendige leven kunnen en zullen 't bevestigen. Indien het godsdienstig (!?) onderwijs, het stelseltje-inwerken waarlijk invloed uitoefende, men zou niet ‘blij wezen er van af te zijn,’ men zou van den dag af des ‘aannemens’ bijbel en boek niet wegleggen, wat de meesten doen; wat ons trekt, dat boeit ons voortdurend. De menschen zijn zoo slecht niet, de godsdienst oefent invloed op hen uit, op huu hart, op hun leven, de Kerk met haar vragen doet 't niet: ergo: wanneer de Kerk blijft wat zij is, bevordert zij niet de godsdienst. Maar 't geven van een leer is schadelijk, en wel om deze reden: 't is zeer eenvoudig; de godsdienst is niet iets afgepasts, geen gesneden brood, niet iets dat we van onze ouders overerven als hun geld en hun goed, zooals Lessing zeide, maar 't is een zoeken, een jagen en grijpen volgens Paulus van Tarse. Ze is eene plant die ontkiemt en opwast met het leven zelf en daarom bij ieder iets bijzonders, iets eigenaardigs zal hebben, wat haar onderscheidt van anderen. We zouden kunnen zeggen: de godsdienst is nooit bij twee menschen, ook de meest religieuse, geheel hetzelfde. Dit neemt echter niet weg, dat er ééne algemeene godsdienst voor alle volkeren en alle menschen kan zijn. Een boom heeft vele bladeren, die allen gevoed worden door denzelfden moederstam en uit dezelfden grond sappen verkrijgen en dezelfde lucht inademen; toch is er niet één blad gelijk aan het andere, men zal er geen twee vinden, die geheel hetzelfde zijn. Pleit dit tegen het blad? Pleit het tegen den mensch, dat er verschil is? Of heeft God ons ook hier willen bewaren voor eene vreeselijke eentoonigheid, die zieldoodend zou zijn? 't Grootste ongeluk, de ergste hel zou zijn, - gelijkheid van alle menschen, en 'k ben heel blij, dat de ketterjagers geen baas zijn, die allen naar hetzelfde model willen knippen; laten ze kleeremakers worden, dan weet ik zeker, dat ze geen klandizie hebben; misschien is het de éénige weg om genezen te worden van hun dwaasheid. Verbeeld u eens, dat er een concert werd gegeven, waarop maar één instrument gebruikt en maar één toon aangegeven mocht worden! 't Zou goed zijn om zich dood te ergeren! Als ik bid, dan zeg ik niet alleen: God! maar bij voorkeur: mijn God! | |
[pagina 303]
| |
omdat de diepste stem des harten getuigt, dat Hij voor mij iets is, in mijn leven, wat Hij voor anderen niet is. Zulk een God, zaâmgeweven met de fijnste zenuwen mijner ziel, zulk een vriend, met wien ik heb gesproken en geworsteld bij de grootste geheimen, bij 't geen ik naauw mij zelven durfde bekennen, is onvernietigbaar, en ik zal en moet aan Hem gelooven, al kwam er ook een getuigschrift van alle mogelijke theologische fakulteiten dat zijn bestaan een fictie was, en al verbrandden al de bijbels; ik zou optreden om Hem te prediken, al riepen alle menschen dat het eene dwaasheid was. Maar dien God heeft de Kerk mij niet geschonken, zij gaf mij een stelsel, dat ik niet begreep, ze zeide mij: hier hebt ge alles, de schat is gevonden. Eerst meende ik dat 't waar was, omdat zij zoo stout was in hare beweringen en van (vermeend) gezag sprak; ik zocht niet, omdat zij mij zeide, de waarheid gepacht te heboen. Deed ze niet kwaad? Als ik denk aan den God, aan wien ik nu geloof, en den letter, den papieren God van vroeger jaren, dan ben ik verontwaardigd over de misleiding. Ware ik rustig gebleven op het erfpand, 'k zou mij diep ongelukkig achten. Hoort wat de dichter zegt: 't Leven alleen is de school van het leven,
Levenservaring het heilige boek,
God, door uw wijzenden vinger geschreven,
Waar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek.
Zelf moet gij 't zoeken, zelf moet ge 't vinden,
Mensch, in uw hart, in het woord, in uw lot,
Anders dan spelen de wervlende winden,
Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God.
Wie zoo spreekt is mij een profeet in den edelen zin des woords. Al hadt ge niets anders geschreven, helaas te vroeg ontslapene de Genestet, het is genoeg om u nimmer te vergeten. En het bewijs uit de geschiedenis, zou het de stelselbakkerij nog kunnen begunstigen? Meer dan bevreemdend is 't, dat Christus en de Kerk, die zich naar hem noemt, zoo weinig overeen te brengen zijn en beider uitspraken zoo slecht met elkander rijmen. Niets treft den onbevooroordeelde zoo sterk als de eenvoud van het Evangelie; geen schijn van wijsheid of betweterij; de naam van God komt er weinig voor, ‘Vader,’ zoo heet 't daar; de stichter onzer godsdienst bezit die eigenaardige zachtheid en teederheid van gemoed, die inzonderheid bij den man zooveel aantrekkelijks bezit. Ik stel mij Jezus 't liefst voor, waar hij met wat kinderen op zijn schoot zit. 'k Zou durven beweren, dat Jezus een afkeer had van geleerdheid; de ingewikkelde vraagstukken, hem nu en dan door zijne tijdgenooten voorgehouden, worden door hem niet eens ter hand genomen; hij maakt er zich van af door een of andere machtspreuk, zooals het hart ze in menigte bezit, maar die aan het verstand geen voldoening geven. Het godsbegrip wordt van de wijsgeerige zijde door hem geen haarbreed nader gebracht aan zijne oplossing; het raadselachtige van 's menschen lot schijnt op zijn anders gevoelig hart niet eens dien indruk te maken, dien we wel zouden verwachten; althans hij utiliseert een droevig feit alleen tot een praktisch doel Luk. 13:4, 5. Slechts wat van onmiddellijke toepassing is op het leven, trekt zijne aandacht, vervult hoofd en hart beide. En de Kerk - van 't eerste begin af, | |
[pagina 304]
| |
dat ze de handen aan 't werk sloeg om een leer uit het Evangelie op te bouwen, verliet zij ook den heiligen grond des eenvouds; waar Jezus zelf het niet waagde om de leemte onzer kennis aan te vullen, heeft zij de stoutheid, misschien de verwaandheid, om spoedig met besliste zekerheid vast te stellen, wat God zoo al is. Vermetel doordringend in het wezen des Allerhoogsten stelt een concilie voor goed vast: een drieëenig God. Dat leerden de kinderen sedert op de katechisatie, maar of Jezus hen nu nog op zijn schoot zou nemen betwijfel ik; van zulke wijze kinderen houdt hij zeker niet. 'k Hoor nog liever den Indiaan spreken van zijn Grooten Geest, dan mij te kunnen verzoenen met die emendatie van Jezus' ‘onze Vader.’ Wat weten we van den hemel? Niets; Jezus hield het niet eens voor noodzakelijk, dat we daarvan op de hoogte gebracht werden; hij erkent en eerbiedigt de grenzen aan het menschelijke weten gesteld, het ‘staat niet aan hem te geven, maar het zal gegeven worden, wien het door den Vader bereid is.’ Jezus zegt: ‘vele eersten zullen de laatsten zijn,’ maar de Kerk - denk aan de praedestinatie van Calvijn, zoo diep in 't hart van 't protestantsche volk gegrift; verbeeld u den geestelijken hoogmoed om den hemel te verdeelen en af te passen, waar de ‘Heiland’ zelf voor die vraag terugdeinst. ‘Verkiezing’, ongelukkig woord, waar zijt ge toch van daan gekomen, welke geest heeft 't ingegeven, en wanneer zal de liefde 't beginnen te winnen? wanneer zal 't christelijk gemoed Christus stellen boven den onverdraagzamen, stuggen, eigenzinnigen Hervormer! Daar zijn nog meer echt kerkelijke leerstellingen, die op zuiver Evangelisch standpunt betwist kunnen en moeten worden, wier recht van bestaan niet eens mag worden toegegeven door den eenvoud van het hart. Wij zijn te arm om een stelsel te hebben, eene theologie, eene God-geleerdheid er op na te houden. Ware het goed voor ons geweest, ware 't mooglijk geweest, van Christus hadden we eene oplossing moeten hebben. 't Pleit juist voor zijne wijsheid, dat hij 't niet gedaan heeft. De wetenschap heeft slechts hypothesen over het absolute, maar begint of moet althands beginnen met te erkennen, dat 't buiten haar bereik ligt en de grenzen, die haar gesteld zijn, niet overschreden worden dan ten koste van de zekerheid, die haar kroon is. Zij erkent het onbegrijpelijke, maar verwerpt het bovenzinnelijke; zeker zou ze zich reeds lang afgekeerd hebben van haar Sisyphus-arbeid, zoo niet de ervaring, haar rechterhand, op het feit wees, dat het bestaan van een hooger wezen in het gemoed van den mensch is ingegrift; de wijsgeer, de denker moge het aanzijn van een persoonlijken, zelfbewusten God als twijfelachtig stellen en er slechts door een sprong toe kunnen komen, waarvan hij de gewaagdheid zeer goed inziet, ook hij is en blijft door de gedachte van God omgeven, hij staat er iederen morgen meê op en ze verlaat hem zelfs 's nachts niet. Nimmer nog is de volkomene uitdrukking gevonden voor dit gevoel (sit venia verbo); Jezus zeide: ‘Vader’, en juister weergeven is het niet, als we het kind-zijn nemen als het ideaal, waar heen het hart zich uitstrekt. ‘Verder is het te diep, dat ik het in woorden zou kunnen vertolken’, spreekt mij iemand en 't is mijn eigen overtuiging; | |
[pagina 305]
| |
‘wanneer ik dat gevoel uit den grond van mijn hart halen moest, zou 't op de groote wandeling bevriezen, het zou koude zinlooze woorden geven, en dat mag niet, want 't is warm en vol poëzij, en wanneer ik het in zoete of zachte woorden zou trachten te omkleeden, zou 't zwak en ziekelijk schijnen, en dat mag evenmin, want het is krachtig en sterk. Zijt ge met die uitwijding over een onbetaalbaar gevoel tevreden?’ Verborgen in de laatste schuilhoeken van het hart laat het zich in cijfers niet berekenen; 't is eene oneindige grootheid, die slechts van verre benaderend in woorden geperst kan worden. 't Is zoo fijn en teeder, dat w'er ongaarne over spreken, 't is of 't een geheim is, 't heeft wat van de eerste liefde, die 't schoonst is in haar schuchteren dageraad, maar die verkoelt als haar naam is genoemd. We hebben geen leer, welnu, laat anderen ons beklagen, betreuren - beschimpen; arm geworden zijn we rijk, we zijn tevreden met onze armoede - en we meenen God welgevalliger te zijn dan zij. Laat ons een voorbeeld nemen: de moeder is jarig, de gouvernante heeft dagen achtereen niets anders gedaan, dan het kind een versje in te pompen, dat ver boven het begrip gaat van het teedere brein. Het geheugen zegeviert, ramlend gaat het versje van de lippen en het kind voelt zich verheven in zijn eigen oogen. En daar zit eene andere moeder, ook zij heeft een kind, maar gelukkig geen gouvernante; verlegen en bedeesd nadert het kind, vliegt de moeder om den hals en zegt alleen: moê. Plaats die kinderen naast elkander; hier ziet ge ziel en leven op 't gelaat, de schoonste uitdrukking, waarmeê w'ons kunnen versieren, die der liefde, daar een strak, wijs gezicht, van verwaandheid en zelfingenomenheid niet ontbloot. Welk kind zal de moeder liever hebben? Het kind dat sprakeloos nadert, of dat een van buitengeleerd versje opzegt en aan de woorden reeds zoo gewoon is geworden, dat 't weinig aan moeder meer denkt, als het uitgesproken wordt, maar te meer aan den lof, dien 't inoogst? Zal God het onuitsprekelijk gebed niet zegenen, en liefdeloos genoeg kunnen zijn om zich te onttrekken aan de diepgevoelde behoefte? De ‘christenen’ zeggen dat Hij almachtig is, maar deze macht betwist ik Hem, of Hij is geen God! De leer - het geheele Protestantisme is een waarschuwend voorbeeld, - maakt afkeerig van het leven, de overspanning van het hoofd geeft een ledig hart. Van alle wetenschappen is de psychologie het minst onderzocht, en toch moet ook de ziel zich bewegen naar vaste wetten; zij kan geen uitzondering vormen op al wat tot het aanzijn geroepen is in hemel en op aarde. Het moeilijkste komt 't laatste en eenmaal zal de anthropologie niet langer eenzijdig zijn. Aan meer bevoegden stel ik als concept-wet voor: de geestdrift der ziel voor eene zaak neemt af, naarmate ze meer besproken wordt, ze verdwijnt wanneer ze tot haren grond nagespeurd, in een woordenvorm kan worden weêrgegeven. Is 't met 't dogma zoo gelegen? De menschenkenner betwijfelt het niet; en de weinige invloed, dien ook de meest verheven leerstellingen op het leven uitoefenen, is hem verder geen raadsel meer. Men moet voorzichtig zijn met fijne planten, zoo is 't ook met de godsdienst; daarom wantrouw ik de algemeene godsdienstigheid van onzen tijd, juist omdat men er meê te koop loopt, en meent | |
[pagina 306]
| |
men zijn geloof te moeten uitventen even als men een vlag laat wapperen, ik hecht er even weinig waarde aan, als iemand mijn vertrouwen verdient, die mij het zijne als een publiek geheim opdringt. Ik houd niet van die openhartige godsdienstigheid, evenmin als van menschen die geene geheimen hebben; wie zijn ziele-waar - en wat is de godsdienst anders? - zoo voor iedereen heeft uitgestald, daar geloof ik altijd weinig te zullen vinden, als we de hartkamer wat dieper onderzoeken. Al dat praten en weêrpraten, dat oefeningtje houden en kerkje spelen, de breede weg waarop zoo velen wandelen, 't doet altijd kwaad, zelden goed, omdat het de grondslagen ondermijnt van alle waarachtige ontwikkeling, de grondslagen ook van 't ware christendom: het inkeeren van den mensch in zich zelven. Niet zelden gebeurt 't dan ook, dat een Protestantsche gemeente zeer kerksch is, en hervormd gezind in de historische beteekenis van het woord, rechtzinnig om duidelijker te spreken, en het leven dier gemeente in eene grillige tegenstelling staat met de denkbeelden, die men voorgeeft te zijn toegedaan, maar die zich enkel op de oppervlakte bevinden, niet eens een vrucht ziju van 't verstand en nog minder met het hart in betrekking staan dan de conventioneele vormen der zamenleving, onwillekeurig ons bij de opvoeding ingegeven. Heeft het geen diepe reden, dat de studie der moraal geheel verwaarloosd is, en de Protestanten, die er zich aan wijdden, even schaarsch zijn als vallende sterren? Moest juist Spinoza de grondslagen leggen? De feiten spreken sterker dan de machtigste redeneringen, en moge bij de Roomsch-Katholieken het kerkje-spelen en misje-knappen nog scherper bij het leven afsteken, 't is hun eer te vergeven dan ons, die beter moesten weten. Laat ons niet meenen, dat de oplossing van het christendom gevonden is, wanneer de menschen ‘liberaal’ worden; het gevaar, dat het leven bedreigt, is even groot van den kant der orthodoxie, als van het spekulatieve, koude, redenerende liberalisme; beiden hebben hunne opgeblazenheid, hunne betweterij, die van onze oude moeder nog beter te verdragen is dan van den nieuweling, die mij wat al te indringend en te pretentieus is, dien ik geneigd zou zijn toe te voegen: pas tant de familiarité pour si peu de connaissance. Het Evangelie is eene nieuwe levensphase, geen nieuwe praterij, en wie mij woorden geeft voor werken, leer voor leven, een nieuwe Kerk voor een nieuw huisgezin, heeft weinig aanspraak op de sympathie van Christus. Waar de schaal overhelt naar het hoofd, daar ben ik wantrouwend; waar de evenaar buigt naar het hart, daar ben ik spoedig te huis, 't zij orthodox, 't zij liberaal, 't zij afgescheiden. Boeken schrijven we met ons hoofd, het leven schrijven we met ons gemoed: leer bezielt niet, maar misleidt. Christus en de Kerk - wie zal ze verzoenen? (Wordt vervolgd.) |
|