De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
kunnen afleiden. Toch valt het, met het oog op de europesche dagbladpers, niet te ontkennen dat de publieke opinie naar eene oplossing der kwestie verlangt. Men heeft zich nu reeds lang genoeg geamuseerd met, of geërgerd over de rol, welke Engeland in het deensch-duitsch vraagstuk heeft gespeeld; men is schier uitgeput in woorden van medelijden met de deensche natie; men heeft zich reeds lang genoeg verontwaardigd betoond over de vermetelheid van den heer von Bismarck en zich verwonderd over het eindeloos geduld der pruissische natie - men verlangt nu eene oplossing van het vraagstuk. De loop der gebeurtenissen wettigt intusschen geenszins de voorspelling dat dit verlangen spoedig zal worden verwezenlijkt. Talrijke moeijelijkheden en bezwaren liggen nog op den weg, welken de vrede-konferentie te Weenen moet bewandelen en, naar het schijnt, komen deze moeijelijkheden en bezwaren ook in ruime mate van de zijde der deensche regering. Zij toch, niets meer te verliezen hebbende - dan Jutland, zoo beweren sommige pruissische dagbladen, maar dan bestaat er geen Denemarken meer - heeft nog eene laatste hoop op Europa's tegenwoordigen toestand gevestigd. Deze toestand wettigt ook misschien tot op zekere hoogte de houding der regering te Koppenhage. In Engeland toch mompelt men weder van eene abdikatie der koningin, welke èn door haren toestand èn door de toenemende verwijdering tusschen haar en den prins van Wales in het belang des rijks noodzakelijk zou worden. De troonsbestijging nu van dezen laatste zou groote verandering kunnen brengen in Engeland's staatkunde van het oogenblik in de deensch-duitsche kwestie. Het huwelijk tusschen den russischen groothertog Nikolaas en prinses Dagmar zou voorts ook te St. Petersburg tot eene andere politiek ten opzigte van Denemarken aanleiding kunen geven. In allen gevalle kan Denemarken niets verliezen en zeer veel winnen door het volgen eener afwachtende staatkunde. Ook wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft beijvert zich het tegenwoordig ministerie Bluhme om te midden der partij-woelingen zich door dergelijke staatkunde staande te houden. Gelijk het gewoonlijk gaat bij nationale rampen werpt in Denemarken thans de eene partij de schuld en verantwoordelijkheid van den tegenwoordigen toestand op de andere en ontstaat hieruit eene verbittering, welke slechts door den tijd, dien geneesheer van zoovele rampen, kan worden uitgewischt. Gevaarlijk spel speelde in deze omstandigheden inmiddels de prins van Wales, terwijl hij met - welligt meer nog onder de hoede van zijne echtgenoote, een bezoek kwam brengen aan het deensche hof. Reeds op het berigt van zijn reisplan toch sloegen vele dagbladen te Koppenhage een voor hem vrij onaangenamen toon van. ‘De prins van Wales - zoo sprak Dagbladet - moet kunnen zien dat Denemarken in rouw is gedompeld en dat hij bovendien voor onze natie het Engeland vertegenwoordigt, hetwelk na de zegepraal van het geweld op het regt te hebben gebrandmerkt, den toeleg tegen Denemarken toch ten uitvoer laat brengen.’ Voor feestelijkheden ter zijner eere - zoo beweerde men - had de deensche natie ook geene bloemen meer; zij had die alle gestrooid op de graven der voor het vaderland gesneuvelde krijgers. Deze sombere gemoedsstemming ver- | |
[pagina 290]
| |
dween echter bij het hooren der saluutschoten op de reede der deensche hoofdstad en bij de aankomst van prinses Alexandra; verschillende feestelijkheden hadden ter eere van het vorstelijk echtpaar plaats. Intusschen werden er te Weenen door de deensche en duitsche gemagtigden eenige vergaderingen gehouden, waarin het verlengen van den wapenstilstand en de regeling der finantiële aangelegenheden van Denemarken en de hertogdommen ter sprake werden gebragt. Ten opzigte van het eerste punt werd vooral de vraag gedebatteerd, of de deensche regering nog langer het oostenrijksch-pruissische bezettingsleger zou moeten onderhouden. Terwijl men alzoo aan de groene konferentie-tafel te Weenen Denemarken op het papier tegen de beide groote duitsche mogendheden ziet worstelen, gelijk vroeger op het slagveld, maakt de pruissische regering zich dezen tijd ten nutte om de meerderheid der duitsche kleinere staten weder in het oude spoor terug te drijven. Niet ongaarne toch zou de vrijheer von Bismarck zóó zeer meester worden van den toestand des oogenbliks, dat hij de vriendschap van Oostenrijk kon ontberen en de vijandschap van Oostenrijk kon trotseren. Tot dusverre toch moet hij zich ten opzigte van de regering te Weenen nog altijd eenige beleefdheden en kleine koncessiën getroosten, hetgeen aan personen, welke het karakter van den pruissischen minister bezitten, tot eenige ergernis verstrekken moet. Wel is nu Oostenrijk de trouwe bondgenoot geweest van den heer von Bismarck bij het verpletteren van Denemarken, maar de napoleontische politiek op duitschen stam geënt, kent geen dankbaarheid. Zoodra de pruissische staatsman zijne bondgenooten niet meer noodig heeft om zijne plannen te helpen verwezenlijken, wordt het hem volkomen onverschillig of zijne verdere handelingen hun aangenaam of onaangenaam zijn. In de buitenlandsche politiek zou dit ten opzigte van Oostenrijk het geval zijn, in de binnenlandsche staatkunde ten opzigte der onontwikkelde ultra-demokratische volksmassa, welke hij en zijne aanhangers in de ure des gevaars tot werktuig zou gebruiken om zich ten behoeve der feodalen en verdere uitverkorenen te doen nederschieten op de barrikaden. De vrijheer von Bismarck is te meer gezind om zonder overhaasting de onderhandelingen met Denemarken te voeren, omdat inmiddels de hertogdommen onder een ‘voorloopig’ bestuur staan, hetwelk alle pogingen in het werk stelt om te germaniseren, wat er nog deensch was gebleven aldaar. Wel wordt dit door of van wege de regering te Koppenhage in het geheim tegengegaan; wel tracht men door het in omloop brengen van adressen, waarin geprotesteerd wordt tegen eene afscheiding van de deensche monarchie, in noordelijk Sleeswijk eene aaneensluiting te bewerken der aan Denemarken gehechte personen, doch de oostenrijksche en pruissische autoriteiten hebben strenge maatregelen genomen tegen de colportage van dergelijke petitiën en adressen. Met de deensch-duitsche kwestie werden in den laatsten tijd ook verschillende reizen van vorsten, prinsen en ministers in verband gebragt. Geen staatsman kon in de afgeloopene maand op de eene of andere duitsche badplaats eenige glazen bronwater gaan gebruiken, of men beweerde dat hij met geheime allerbelangrijkste zendingen was belast voor de souvereinen, wier staten hij op | |
[pagina 291]
| |
de vleugelen van den stoom doorsnelde. Deden sommigen daarbij op het ruim veld van onderstellingen omtrent deze bezoeken en zamenkomsten van pruissische, oostenrijksche en russische souvereinen en ministers, reuzenschreden en stapelden zij onderstelling op onderstelling om tot eene konklusie te geraken, van hun standpunt de gewenschte, in allen gevalle bleek uit dit alles dat de verhouding tusschen de souvereinen van Oostenrijk, Rusland en Pruissen - op dat oogenblik - allervriendelijkst was. Dit is dan ook slechts de vraag; men is in Duitschland nog niet genaderd tot die hoogte van vrijheid, waarop het onverschillig is of de vorsten van twee rijken in vriendschap of vijandschap leven, indien men slechts weet wat de natie wil, welke de nationale staatkunde is. Wij hebben dan ook in vorige overzigten reeds als onze bescheiden meening geuit dat, sedert de deensch-duitsche kwestie van het gebied der diplomatie op dat der feitelijkheden was getreden, in Duitschland geene regeringsbeginselen meer werden aangetroffen en geweld in plaats van regt heinde en ver zegevierde in den persoon van den heer von Bismarck. Er zijn er, die voor dezen staatsman, even als voor zijn leermeester, wel geene sympathie, maar toch zekere bewondering koesteren, omdat beide zich zoo lang hebben weten staande te houden. Is het echter zoo te verwonderen, pleit het zelfs wel tegen onze maatschappelijke toestanden, dat hij, die niet schroomt om beloften en beginselen op een gegeven oogenblik als niet gedaan en niet bestaande te beschouwen, die de grondslagen van regt en zedelijkheid slechts eerbiedigt als en zoolang hij verkiest, zich eenigen tijd staande kan houden op de hoogte waartoe hij zich heeft weten te verheffen? De keizer van Frankrijk........ bleef in de afgeloopene maand omtrent Duitschland zijne zoogenaamde neutraliteitspolitiek handhaven. Toch schijnt het oogenblik voor hem aangebroken om weder eens de rol van Deus ex machina of van Providence te vervullen. In de laatste dagen werden er verschillende geruchten verspreid omtrent gevoerde onderhandelingen tusschen Rome en Parijs tot oplossing der Italiaansche kwestie. Werden deze geruchten reeds waarschijnlijk gemaakt door het bezoek van prins Humbert aan het fransche hof - van wiens huwelijk met prinses Anne Murat men intusschen niets meer verneemt - en door de aankomst te Parijs van den heer Pepoli en den generaal Menabrea, uit Turijn zelf vernam men nadere inlichtingen omtrent deze onderhandelingen. De regeringen van Frankrijk en Italië zouden eene overeenkomst hebben gesloten, waarbij de eerste zich verbond om binnen twee jaren hare troepen uit Rome terug te trekken, en de laatste om, na het vertrek der fransche troepen, het pauselijk grondgebied te eerbiedigen. In verband daarmede sprak men tevens in de laatste dagen van eene erkenning van het italiaansche koningrijk door Oostenrijk. Bovendien zouden er onderhandelingen gevoerd worden over een afstand van Venetië, voor welke landstreek Oostenrijk eene vergoeding zou erlangen. Waarin deze vergoeding of schadeloosstelling zou bestaan meldde intusschen het gerucht niet. Lang zal men hierop echter niet behoeven te wachten: bij het ontwerpen van nieuwe combinatiën nemen sommige politici de kaart van ons | |
[pagina 292]
| |
werelddeel, als ware het eene legprent, al wonderlijk uit elkander. In het laatste gedeelte der vorige maand had in Frankrijk de opening plaats der ‘Conseils généraux,’ waarbij ministeriële toespraken werden gehouden, welke weder eene variatie bevatten op het oude thema van keizer Napoleon. De heer de Persigny scheen echter in het eerste gedeelte van zijne te Saint Etienne uitgesprokene redevoering dit thema uitgeput te achten. Hij beweerde namelijk niet dat Frankrijk ‘langzamerhand’ de vrijheid zal erlangen waarin de engelsche natie zich verheugt, maar hij dekreteerde dat men in Frankrijk de vrijheid bezat en dat Napoleon III de stichter der vrijheid was. Toen het engelsch ministerie, na de hagelbui der pijlen van ironie en satire over zijne houding in de deensche kwestie, eindelijk tot eenige verademing was gekomen, beweerde een lid van dit kabinet op het banket van den lord mayor der hoofdstad, dat Engeland nooit zooveel invloed in Europa had bezeten als op dat oogenblik. Het bleek later dat het feest reeds zéér ver gevorderd was, toen de aanwezigen in een toast deze bewering hoorden uiten. Voor de onhandigheid van den heer de Persigny zocht men te vergeefs naar verzachtende omstandigheden. Waar keizer Napoleon zelf steeds de fransche natie toeroept: wij zullen u trapsgewijze de vrijheid doen erlangen, daar zegt de heer de Persigny, plus impérialiste que l'empereur, gij bezit de vrijheid reeds, zij is door den keizer gegeven en gij hebt dus niets meer te verlangen! Intusschen is de toestand van Frankrijk volgens den heer de Persigny toch nog niet zoo der volmaaktheid nabij of in het vervolg - als een nieuw geslacht het tegenwoordige, door revolutiën ontzenuwd, zal hebben vervangen - zullen nog eenige kleine wijzigingen in het stelsel van bestuur kunnen worden ingevoerd. Aldus kwam de heer de Persigny eindelijk toch weder tot het oude thema terug, waarbij hij eenige argumenten trachtte bij te brengen ter regtvaardiging van de houding der regering. De onafhankelijke fransche dagbladen beweren echter dat dergelijke argumenten evenmin te vinden zijn door den heer de Persigny, als de vrije vrouw, de ‘mère suprême’ door den onlangs overleden ‘père suprême’ der St. Simonisten, Enfantin, of de zoo belangwekkende Lambert door de fransche gamins kon worden gevonden. De oorzaak dat de parijsche policie zoo gestreng te werk gaat tegen allen, die het ‘As-tu vu Lambert?’ zingen, schijnt te moeten worden gezocht in de omstandigheid dat dit lied - eenigen tijd geleden voor het eerst in een café chantant te Parijs gezongen - afkomstig is uit de dagen van 1848. Toen in dien tijd de nationale garde van de hoofdstad banketten hield met die der provinciesteden, bragt ook de nationale garde van Parijs een bezoek aan die van Cherburg. Zekere Lambert nu werd op eene der tusschenstations door zijne kameraden gemist en van daar de kreet ‘ou est Lambert? As-tu vu Lambert?’ op elk der volgende stations, welke zich voorts ook gedurende de feestvreugde te Cherburg deed hooren. Natuurlijk werd hierop een lied vervaardigd, hetwelk in die dagen onder het volk furore maakte. Het eindigde: Vous, marins, qui voyagez sur mer,
Au nom de la vierge Marie,
Dites-mois, je vous en prie,
N'avez-vous pas vu Lambert?
| |
[pagina 293]
| |
Een aantal personen, nieuwsgierig naar het lot van Lambert, werden in de laatste dagen in de fransche hoofdstad gearresteerd, alwaar men trouwens niets had om zich bezig te houden. Zelfs de opstand in Algiers schijnt voor het oogenblik gedempt en voor den nieuw benoemden gouverneur-generaal dezer kolonie, den maarschalk Mac-Mahon, blijven slechts eenige expeditiën naar de binnenlanden over. Voorts was ook de hoop der parijsche bevolking, om eene interventie in de aangelegenheden van Tunis te zien plaats hebben, vervlogen daar het fransch eskader, op de reede der hoofdstad van dit regentschap gestationneerd, in het vaderland wordt terug verwacht. Bleef Frankrijk zich in den laatsten tijd steeds onthouden van inmenging in de deensch-duitsche aangelegenheden, ook de engelsche regering bepaalde zich slechts tot eenige dagblad-evolutiën. De regeringsorganen beweerden namelijk onlangs dat Pruissen ‘eenmaal’ genoopt zou worden voor zich zelven het medelijden in te roepen, hetwelk men thans aan Denemarken weigerde. Stoffe tot ernstig nadenken voor het engelsch kabinet boden inmiddels de ernstige ongeregeldheden te Belfast in Ierland. Ofschoon deze eigenlijk geen staatkundig karakter bezaten, ofschoon zelfs lord Palmerston, ten onregte evenwel naar onze meening, op een hem te Tiverton aangeboden banket trachtte te betoogen dat de aanleiding daartoe niet in verschil van godsdienstige gevoelens moest gezocht worden, willen wij deze hier toch niet geheel ignoreren. Terwijl dan te Dublin een standbeeld van O'Connell werd onthuld, vond de partij der protestanten, de ‘oragemen’, te Belfast goed om dienzelfden persoon in beeldtenis te verbranden, hetwelk het verbranden van koning Willem III in beeldtenis van de zijde der katholieken aldaar uitlokte. Van dit alles was het gevolg dat beide partijen nu hare meening met stokslagen en geweerschoten begonnen te bepleiten en een allerbloedigst gevecht in Belfast's straten het plunderen van de huizen der voornaamste aanhangers van beide partijen vergezelde. De nakomelingschap der Schotten en Engelschen, die onder de regering van Jakobus I zich te Belfast hadden gevestigd, streed thans gedurende eenige dagen met de woede aan het fanatisme eigen, tegen de katholieke partij. Eindelijk slaagde men er in om door groote magtsontwikkeling de rust te herstellen. Natuurlijk wierp nu de eene partij de verantwoordelijkheid van het voorgevallene op de andere. Ons komt het voor dat te dien opzigte de onpartijdige europesche dagbladen een juist oordeel hebben geveld, terwijl zij in de eerste plaats de engelsche regering voor al deze ongeregeldheden verantwoordelijk stelden. Engeland toch heeft Ierland altijd meer als een wingewest dan als een gedeelte van Brittannië beschouwd en niet genoeg pogingen aangewend om door ontwikkeling en beschaving dergelijke gebeurtenissen onmogelijk te maken. Een eerste stap om eenige verbetering te brengen in de verhouding tusschen Ierland en Engeland schijnt de regering thans te willen doen door de afschaffing van het onderkoningschap over eerstgenoemd gewest, hetwelk der Iersche bevolking altijd, en te regt, een doorn in het oog was. Behalve de ongeregeldheden te Belfast, welke in Europa voor eenige oogenblikken de aandacht van de deensch-duit- | |
[pagina 294]
| |
sche kwestie afleidden, trokken ook de ongeregeldheden te Genève de opmerkzaamheid van velen tot zich. Reeds sedert eenige weken heerschte aldaar, met het oog op de verkiezingen voor een lid van den staatsraad, bij welken de uitvoerende magt berust, eene vrij hevige gisting. De zoogenaamde radikale partij, ondersteund door de katholieken, spande alle krachten in om haren kandidaat, den heer James Fazy te doen zegevieren, terwijl de tegenpartij - de behoudsmannen, de afvallig gewordene radikalen en eenige zoogenaamde onafhankelijke personen - hare pogingen aanwendde ten gunste van den heer Chenevière. De laatste partij werd daarbij minder door politieke bedoelingen, dan wel door wantrouwen tegen den heer Fazy bezield, wien men voor den ongunstigen toestand van het finantie-wezen verantwoordelijk stelde. Daar de krachten van de twee strijdende magten vrij gelijk stonden, hield men zich in beide vijandelijke legerkampen van de overwinning verzekerd. De groote dag der stemming, 23 Augustus, brak eindelijk aan en nu bleek het dat de heer Fazy 5340 en de heer Chenevière 5677 stemmen had verkregen. Eene groote en volgens de beginselen der radikale partij zelve onverdedigbare fout werd daarop begaan door het stembureau, van wiens 27 leden 17 tot de partij van den heer Fazy behoorden. De meerderheid toch van dit stembureau verklaarde, op grond van vrij onbeteekenende argumenten, de verkiezing van den heer Chenevière ongeldig. Niettegenstaande de natuurlijke verbittering, welke hierop bij de aanhangers van dezen laatste ontstond, zou men toch waarschijnlijk de uitspraak der hoogere autoriteit hebben afgewacht, zonder tot feitelijkheden over te gaan, indien niet de daad van een enkel persoon de bevolking naar de wapenen had doen grijpen. Een heethoofd, die tot de aanhangers van den overwonnen kandidaat behoorde, loste, door partij-haat verblind, een pistoolschot op de verzamelde menigte, waardoor een persoon werd gekwetst. Weinige oogenblikken later werden nu wapenen gehaald uit het nabijgelegen arsenaal, wierp men barrikaden op en ontstond er eene bloedige botsing, vergezeld van al de afschuwelijkheden, waarmede een straatgevecht gepaard gaat. De billijkheid vordert intusschen van elken onpartijdige, dat hij de partij van den heer Fazy voor deze ongeregeldheden niet verantwoordelijk stelle. Daartoe toch zou men moeten aannemen dat deze in strijd zou hebben gehandeld met eigene demokratische grondbeginselen. Veeleer gelooven wij ons het gebeurde aldus te moeten voorstellen. Toen eenmaal het pistoolschot gevallen was, zonder dat men aan weêrszijden wist, wie zich aan deze daad van ruw geweld had schuldig gemaakt, greep elke partij, als instinktmatig, naar een wapen tot zelfverdediging, terwijl nu het eene geweerschot het andere uitlokte en de kruiddamp gezicht en denkvermogen benevelde. Op den volgenden morgen trok de bondskommissaris Fornerod Genève binnen met eene afdeeling troepen, welke door de overgroote meerderheid der bevolking met ingenomenheid werden ontvangen. Een streng onderzoek werd daarop door de bondsautoriteiten ingesteld en verschillende personen nam men in hechtenis, die voor het bondsgeregtshof te Lausanne eerlang zullen teregt staan. Een zeer slechten indruk heeft daarbij de houding van den heer Fazy | |
[pagina 295]
| |
gemaakt, die weigerde om voor den bonds-kommissaris te verschijnen en zich naar elders heeft begeven. Moge intusschen deze treurige bladzijde in Genève's geschiedenis, welke men eer in de historie eener amerikaansche stad zou zoeken, hiermede zijn voleindigd! Alvorens onze blikken naar andere oorden van Europa te wenden, zij hier nog vermeld dat te Genève onlangs de bekende Ferdinand Lasalle in een duel gevallen is, waartoe eene dame van aanzienlijken huize aanleiding schijnt gegeven te hebben. Wij behoeven het woelig leven van dezen republikein socialist - of welken naam men hem mogt willen geven - hier niet in herinnering terug te roepen. Zijne heftige oppositie tegen koning Frederik Wilhelm IV van Pruissen, zijne onderzoekingen op het veld der wetenschap en zijne pogingen ter vermeerdering van de vrijheid der arbeidende klasse, waarbij hij met den heer Schulze-Delitzsch zoo heftigen kamp voerde, hebben hem tot eene belangrijke figuur gemaakt in Duitschland's geschiedenis der laatste jaren. Dat echter bij de beoordeeling van Lasalle's loopbaan zijn privaatleven liefst een gesloten boek moet blijven, zal men ons wel willen toegeven. In België doorleeft men thans een tijdperk van reaktie na den grooten verkiezingsstrijd. De partij, welke zegepraalde, rust op de door haar behaalde lauweren, en die, welke het onderspit moest delven, schept adem voor een nieuwen kamp. Behalve de debatten over de zamenstelling van eene zoogenaamde garde voor de keizerin van Mexiko - waarbij het ministerie België's neutraliteit eenigzins uit het oog had verloren - leverden dan ook de laatste kamerzittingen niet veel belangrijks op. Vele leden der regterzijde woonden trouwens liever de vergaderingen van het kongres der katholieken te Mechelen bij, dan die der kamer van afgevaardigden, waarschijnlijk gedachtig aan het ‘où peut-on être mieux.’ Men nam aldaar ook de gelegenheid waar om aan ‘het hoofd der onthoofde regterzijde,’ den heer Dechamps eenige toejuichingen ten beste te geven, welke met zeer veel genoegen ‘eenige bloemen op zijn politiek graf’ verklaarde te zien strooijen. Voorts besprak men op het kongres, in alle vrijheid, de belangen van het katholicisme, waarbij echter sommige redenaars uit den vreemde, naar het oordeel der belgische kongresleden, wel wat àl te ver gingen. Het kongres tot bevordering der sociale wetenschappen, in zeker opzigt een pendant van de kongressen der katholieken, wordt ditmaal niet in België gehouden. Het houdt thans vergaderingen in de nederlandsche hoofdstad, waardoor ons vaderland in Europa's geschiedenis van 1864 eene bladzijde zal erlangen. Zij het slechts eene enkele, moge die bijdragen om ons den niet altijd onverdienden naam, de Chinezen van Europa, te doen verliezen. In het vorig overzigt werd gewag gemaakt van de gisting, welke zich reeds sinds geruimen tijd in Spanje openbaarde. Deze is sedert het schrijven dier regelen niet verminderd en de optreding van een nieuw ministerie onder voorzitterschap van den bekenden don Ramon Narvaez, hertog van Valencia, kan weder tot de heftigste partijwoelingen aanleiding geven. Na het leiden van zoovele zamenzweringen, na het verwerven van zoovele eere-ambten en titels, meende men den hertog van Valencia niet meer op het staatstooneel te voorschijn te zien komen. Te | |
[pagina 296]
| |
vergeefs was die hoop; de overwinnaar van den carlistischen bevelhebber Gomez, de vriend en vijand van koningin Maria Christina, de vroegere tegenstander van Espartero, de man die niet schroomde om aan Engeland's vertegenwoordiger, sir Bulwer, eenmaal zijn pas toe te zenden omdat deze zijn invloed aanwendde om hem te doen vallen, is thans in vier-en-zestigjarigen ouderdom weder president-minister te Madrid. Hoewel het oppervlakkig zonderling moet schijnen dezen staatsman te hooren verkondigen dat hij eene verzoenende politiek zal volgen, vergete men niet dat dit bij de zoo snel op elkander volgende kabinetten eene gewoonte, eene formaliteit is geworden. Men beschouwe dan ook deze verklaring van don Ramon Narvaez als eene formaliteit en als niets meer. Van meer waarde is de verklaring van het nieuwe ministerie omtrent de peruaansche kwestie. Het zal daarin met energie te werk gaan. Daar nu te Lima het kabinet zich heeft verpligt gezien om af te treden, na de verwijtingen dat het te weinig energie tegen Spanje aan den dag had gelegd, mag men tusschen beide rijken ernstige verwikkelingen verwachten, tenzij de gebeurtenissen in Spanje zelf aan het leven van het ministerie Narvaez spoedig een einde mogten maken. Alleen de peruaansche kwestie doet dan ook Europa belangstellen in de vraag, welk kabinet voor het oogenblik de teugels van het bewind in handen heeft. Meer belangstelling wekt steeds de toestand in het grieksche koningrijk, hetwelk als van nature bestemd is om eene belangrijke rol te spelen, als de turksche profetie hare vervulling gevonden zal hebben, volgens welke de volgelingen van Mohammed, als natie, eenmaal uit Europa zullen verdreven worden. In Griekenland nu schijnt de toestand in den laatsten tijd eenigzins gunstiger te zijn geworden. Men zal zich herinneren dat de regering in de ionische afgevaardigden ter nationale vergadering eene ministeriële partij meende te mogen verwachten. Dat men zich daarin niet bedroog is thans uit de volgende omstandigheid gebleken. Nadat tot president der nationale vergadering de regerings-kandidaat, de heer Meninesis, was gekozen, rigtte een der leden van dit staatsligchaam een vrij scherpen brief tot koning George. Daarin werd betoogd dat de hofintriges onder koning Otto den val van dezen hadden bewerkt, welke intriges, ‘die de grieksche natie niet dulden kon,’ ook thans aan 's konings omgeving werden verweten. Hevige debatten volgden natuurlijk over het stuk van den afgevaardigde Plasteras in de nationale vergadering, waarbij de oppositie zich voor het grootste gedeelte aan de zijde van dezen schaarde. Toch bleek de ministeriële partij sterk genoeg om de motie van afkeuring over den beruchten brief te doen aannemen. Was de meerderheid, waarmede dit geschiedde niet groot, toch mag men deze zegepraal van het ministerie als een gelukkig verschijnsel voor koning George's regering beschouwen. Een huwelijk met eene russische prinses, waarvan ernstig sprake is, zou de populariteit des konings buiten twijfel nog doen toenemen. En thans nog een enkel woord over het werelddeel, hetwelk in de laatste jaren in zoo hooge mate en in zoo verschillende opzigten Europa's aandacht heeft gewekt. De toestand in de door burgerkrijg verwoeste amerikaansche Unielanden mogen wij, met het oog op een | |
[pagina 297]
| |
zoo gewenschten vrede, als zeer gunstig beschouwen. Op het slagveld heeft het Noorden aanzienlijke voordeelen behaald. De zoo belangrijke vesting Atlanta, de wapenplaats der zuidelijken, is door den generaal Sherman bemagtigd geworden, waardoor hij thans bovendien meester is van de spoorweglijnen, welke Richmond met het zuiden verbinden. De belegering van Mobile wordt van de land- en zeezijde door den generaal Canby ep den admiraal Farragut met kracht voortgezet en op verschillende forten rondom deze vesting gelegen wappert reeds de Unie-vlag. Ook de generaal Grant handhaaft zijne stelling in de omstreken van Richmond en behaalt nu en dan eenige min of meer belangrijke voordeelen op zijn tegenstander, den generaal Lee. Zal alzoo het voortdringen der legerafdeelingen van de regering te Washington het verlangen naar den vrede bij de zuidelijken doen toenemen, ten einde daarbij thans nog eenige gunstige voorwaarden te kunnen bedingen, in het Noorden zal men na de behaalde lauweren ook des te liever spoedig tot het sluiten van een wapenstilstand willen overgaan. De publieke opinie in de hoofdstad der Vereenigde Staten spreekt zich voorts ook luider en luider in dien geest uit; zelfs de heer Lincoln heeft het, met het oog op zijne herkiezing als president, noodig geacht om zich tegen die publieke opinie niet langer aan te kanten en alzoo aan de tegenover hem gestelde kandidaten des vredes, Fremont en Mac Clellan eene te gunstige positie te verschaffen. Moge alzoo het einde van den amerikaanschen burgerkrijg, naar onze meening nabij wezen, dan ontstaat de vraag: in hoeverre sommige leden der belgische kamer van afgevaardigden hunne vrees zouden zien verwezenlijkt - bij de debatten over de belgisch-mexikaansche legerafdeeling uitgesproken - dat men in dat geval weldra een oorlog tusschen de regering te Washington en keizer Maximiliaan van Mexiko zou mogen verwachten. Onwaarschijnlijk zou dit niet wezen, indien men bedenkt hoe krachtig die regering het beginsel van Munroe steeds heeft willen gehandhaafd zien. Keizer Maximiliaan maakt zich inmiddels den tijd ten nutte om den binnenlandschen toestand zooveel mogelijk te verbeteren. Deze toestand is voor het oogenblik noch gunstiger noch ongunstiger, dan men zich dien heeft kunnen voorstellen. Hij heeft strijd te voeren tegen de katholieke geestelijkheid, welke zich van Maximiliaan's bestuur gouden bergen had beloofd, en thans, teleurgesteld, vrij heftige oppositie voert. Voorts heeft de keizer te kampen met een nijpend gebrek aan geschikte personen om staatsbetrekkingen te bekleeden, zoodat verschillende mexikanen, thans in Europa vertoevende, uitgenoodigd zijn om naar hun vaderland terug te keeren. De strijd eindelijk met de legerafdeelingen van Juarez, welke zich hier en daar nog in het veld vertoonen en in de gevechten met fransche en mexikaansche troepen niet altijd de nederlaag lijden, duurt steeds voort, zoodat keizer Maximiliaan bij zijne aangekondigde reis in zijne provinciën de noodige maatregelen zal moeten nemen, opdat hem niet het lot ten deel valle van den koning-prokureur te Tonnens. Middelburg, 20 September. W.A. van Hoek. |
|