| |
Een koloniaal hervormer.
Parlementaire Redevoeringen over Koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell. Tweede deel. 1854-1856. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon.
VI.
Of er eene wettige vrijheid van drukpers en voor het invoeren van boeken en andere voortbrengselen der Nederlandsche pers in Indië zou gedoogd worden, daarover werden bij de behandeling van artikel 110 van het regerings-reglement levendige discussies gevoerd.
‘Wij hebben, zeide de heer van Hoevell, van den geachten spreker uit Rotterdam, den heer Baud, eene rede vernomen gerigt tegen de vrijheid der drukpers in het algemeen.
Ik ben er van overtuigd, dat indien de Minister van Justitie (Mr. D. Donker Curtius, toen eendragtelijk naast den heer van Hall gezeten aan de groene tafel) die rede gehoord had, zij bij hem geene goedkeuring zou kunnen verwerven; ik herinner mij toch zijne woorden, in vroegere jaren geuit: “De drukpers is de koningin der aarde: die haar verbreekt, zal door haar verbroken worden!” Juist het tegenovergestelde van hetgeen we nu hebben gehoord van den heer Baud. Ik, mijne Heeren, wat de drukpers in 't algemeen betreft, sta aan de zijde van den heer Donker Curtius.
Hoe ik denk over de vraag: of de drukpers in Indië nuttig en noodig is, behoef ik niet te ontwikkelen. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam, de heer Baud, heeft ons een zwart tafereel opgehangen van de werking der drukpers. Hij wil het gebruik eener zaak zonder het misbruik. Hij wil de drukpers volmaakt doen werken; zoo elke Regering goed en alwetend ware, dan had men geen drukpers noodig. Hij gaat uit van de onderstelling dat Gou- | |
| |
vernementen de voorlichting der drukpers niet noodig hebben, dat zij zonder de aanwijzing der drukpers weten zullen wat hun pligt is, weten zullen, wat er omgaat, kennen zullen de misbruiken. Wanneer wij de geschiedenis van Indië van de laatste jaren nagaan, wanneer wij ons die groote calamiteiten voorstellen die in sommige streken van Java jaren lang te betreuren zijn geweest, dan heeft elk onpartijdige de overtuiging, dat zoo in Indië vrijheid had bestaan om hetgeen men zag bekend te maken, dan ongetwijfeld, vele van die calamiteiten òf niet zouden plaats gehad hebben, òf aanmerkelijk zouden zijn gelenigd. Toen in Demak de hongersnood woedde, heeft het bestuur van Samarang tot het laatste toe, dien toestand trachten te bedekken en te verbergen, zelfs voor het oog van den Gouverneur Generaal.
Ik verwijs naar het werk van den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, den heer Rochussen, die daarin zelf heeft verklaard “dien toestand niet te hebben gekend en daarom niet vroeger maatregelen te hebben kunnen nemen.” Iedereen te Samarang kende dien toestand, maar men moest zwijgen. Wanneer men op zijn tijd had mogen spreken, zouden duizenden en duizenden slagtoffers zijn gespaard gebleven. Ik voor mij stel hoogen prijs op de vrijheid van drukpers in 't algemeen en speciaal in Indië. Ik erken, ook in Indië zullen even als in andere landen, aan het nuttige gebruik van dat krachtig middel misbruiken kleven. Maar het eerste overtreft verre het laatste. Als ik strijd voor de drukpers, dan strijd ik tevens voor de christelijke beschaving en de ontwikkeling in Indië, dan strijd ik voor de bevordering der kunsten en wetenschappen, van alles wat schoon en goed is.
De aard der zaak en vooral ook de geschiedenis van de drukpers in engelsch Indië hebben mij en menigeen met mij, de vaste overtuiging gegeven, dat die drukpers wel verre van ons gezag in Indië te zullen ondermijnen het veeleer zal versterken. Men heeft ons hier eene zinsnede voorgelezen uit inlandsche in Britsch Indië gedrukte couranten, waarin gezegd werd dat de Indianen hunne onderdrukking te danken hebben aan hunne eigene lafheid. Meent gij, Mijne Heeren, dat wanneer zoo iets nu niet mag geschreven worden, men het daarom in Indië niet zal denken? Meent gij, dat wanneer gij in Indië verbiedt dat er gedachten zullen worden geopenbaard, daarom gevaarlijke gedachten al het gevaarlijke zullen verliezen omdat zij niet gedrukt mogen worden? Maar dit wint gij, als gij vrijheid van drukpers geeft, dat gij weet welke gedachten gekoesterd worden en tegenover die gedachten betere inlichtingen kunt plaatsen; dat gij de gedachten kunt leiden; dat gij leert kennen welke de toestand en de gemoedsgesteldheid der bevolking is; onder uw stelsel zal het vuur in 't geheim smeulen en branden tot het eindelijk onverhoeds uitbarst.
Ik zal niet breedvoerig de vrijheid van de drukpers in Indië verdedigen. Ik wensch haar beveiligd door een strenge strafwet, strenger dan hier te lande. Mijne beginselen staan sedert vele jaren vast; en ik kan u, kortheidshalve, naar eene menigte geschriften verwijzen, waarin ik alle argumenten, die er heden tegen zijn ingebragt, heb beantwoord.’
Deze beginselen werden met toenemende hevigheid bestreden door den
| |
| |
minister van Koloniën, de heeren Baud, Rochussen, Stolte, en ook door den heer de Kempenaer, vroeger een der warmste verdedigers van die vrijheid.
‘Ik heb mij niet verwonderd, zeide de heer van Hoëvell, onder de voorstanders en verdedigers van het verlangen der Regering, om op de aloude, vrijheid - men wilde ook geen vrije toelating van in Nederland uitgegeven drukwerken - terug te komen, ook te vinden den afgevaardigde uit Tiel, den heer de Kempenaer. Had men mij, toen ik in 1848 in 't vaderland kwam voorspeld: “Gij zult tegen dien man eenmaal strijden, omdat hij aan het volk eene vrijheid wil ontnemen, die het sedert eeuwen bezit,” ik zou geantwoord hebben: dit is onmogelijk! Thans evenwel, nu ik de eer heb dien afgevaardigde als medelid te leeren kennen, verwondert het mij niet, hem ook in deze zaak aan de zijde der regering te zien.’
Maar, mag men dien spreker vragen, zouden dan zuivere beginselen, innige opregte overtuigen van 'tgeen waar en goed is, zouden politieke trouw en eerlijkheid, zoo zeer ijdele klanken zijn geworden, dat wat edel en braaf is in Nederland zich niet eens zou verwonderen over den ommekeer van een man, als die afgevaardigde was, die in 1840 met warmen ijver kampte voor onze vrijheid en constitutionele regten? Neen, zoo zeer miskennen, zoo ver vergeten we de geschiedenis en hare grootsche, uitstekende figuren niet, al was de volksgeest ook minder duidelijk en welsprekend geweest, toen hij in November l.l., het halve eeuwfeest onzer verlossing van de fransche heerschappij, deed verkeeren in een Oranje-feest, uit eigen aandrift en besef van zijne groote verpligting aan dat vereerde stamhuis: waaraan we in waarheid geene andere beteekenis kunnen hechten, dan de eenstemmige uiting van dankbaarheid aan den vorst, over de wijze waarop geregeerd wordt, zóó geheel overeenstemmende met de wenschen, de belangen en het geluk van zijn volk, waartoe de grondwet van 1848 hem in staat heeft gesteld. Opregte verkleefdheid aan de instellingen waaronder we leven ontlokte dien algemeenen juichtoon van liefde voor den vorst, aan het zich gelukkig geregeerd voelende volk; dit was 's volks gedachte bij het feest, dit was de grondtoon zijner vreugd.
Wie er eene andere beteekenis aan geven of er voor zoeken mogt miskent het volkskarakter, verwringt de geschiedenis en hare nutte les. Ten bewijze behoeven we slechts twintig jaren terug te gaan in onze herinnering en een paralel te trekken tusschen den volksgeest van toen en thans; welk een lijnregt, hemelsbreed verschil! Toen (1844-1848) was het ook een vorst uit het geliefde Nassausche huis, die ons regeerde, maar met eene grondwet waaronder door het volk, in plaats van blijde jubelklanken, zoo als thans, kreten van gemor, ontevredenheid en geklag werden geslaakt, over de verkeerde handelingen der regering, de geldverspilling, de afnemende welvaart, en bovenal over den magtigen invloed der oligarchie, die haar oud gezag, hare verouderde privilegiën poogde te heroveren: een streven dat in dien droeven tijd de strekking had, om den goedgezinden vorst te vervreemden van zijn goed en steeds koningsgezind volk.
De erfvijanden van het algemeen welzijn hadden zich in 's konings vertrouwen weten te dringen en hem in dwa- | |
| |
ling te brengen aangaande de eischen en de behoefte van den tijd. Geen vreugdegalm werd er toen vernomen, het volk bewaarde een somber stilzwijgen! Er was ‘malaise’ in het land, dit moest zelfs een minister erkennen en constateren. Spreekt het onderscheid tusschen toen en thans niet al te krachtig en duidelijk, dan dat men zich aangaande de oorzaak zou kunnen vergissen of de les vergeten, op deze bladzijde der geschiedenis, ter onzer behartiging opgeteekend?
Er was malaise in het land! en doof bleef de regering voor de regtmatige klagten en wenschen der ingezetenen; daaraan moest een einde worden gemaakt langs wettigen weg: we zijn er fier en trotsch op, dat toen negen cordate mannen zich vereenigden, om de zware taak te aanvaarden; en onder die negen edele mannen telden we met blijdschap den heer de Kempenaer.
Er behoorde moed en eene innige overtuiging, er behoorde opofferende vaderlandsliefde toe, bij die negen, om een gemotiveerd voorstel tot grondwetsherziening te durven doen, aan de energielooze, weifelende meerderheid in de Tweede Kamer, op wier krachtige ondersteuning zoo weinig te rekenen viel, hoe dringend en dreigend 's lands toestand ook wezen mogt! Het constitutioneel redmiddel werd, zoo als te voorzien was, door die meerderheid van de hand gewezen en de voorstellers oogstten het gewone loon in van hervormers, wier heilzame poging is mislukt! Spot, hoon, smaad, miskenning en verguizing werd hun deel. De oligarchie greep naar het oude wapen, de verdachtmaking, dat haar steeds zoo uitstekend van dienst was geweest.
De negen voorstellers werden in verdenking gebragt als de hoofden eener revolutionaire partij, die den toeleg had, om eerst de koninklijke magt te ondermijnen en zoo te geraken tot de republiek, ten einde zich zelve te verheffen. Het wapen bleek nog niet versleten te zijn, het deed zijne werking en de voorstellers leden de nederlaag. Maar ontmoedigd werden ze niet, pal stonden ze; bij elke gelegenheid drongen ze met argumenten, aan het gezond verstand, de vaderlandsliefde en het staatsbelang ontleend, hunne overtuiging aan: de welmeenende vorst werd gewonnen en hij schonk in 1848 de grondwet, in gemeen overleg met de vertegenwoordigers ontworpen. De toen behaalde zege wordt steeds hooger gewaardeerd. In het volle besef van het geluk daardoor verkregen onder koning Willem III en zijne regering, vergold het dankbare volk in 1863 aan den zoon de weldaad in 1848 van den koninklijken vader ontvangen met eene zoo algemeene, door niet één wanklank verstoorde, betuiging van liefde, gehechtheid en trouw jegens het vorstenhuis, als misschien nimmer aan gekroonde hoofden te beurt is gevallen. Naar waarheid mag men zeggen: zie daar de vrucht van het werk door de negen mannen in 1844 aangevangen en door trouw en standvastigheid in hunne beginselen voltooid. Zie daar het loon der braven, dat ruim opweegt tegen de ondergane miskenning en verguizing. Wie zou er geen deel aan wenschen te hebben? Wee hem die dezen eerekrans versmeet, en zoo het schoone loon verbeurde, in de geschiedenis voor hem weggelegd, om iets anders na te jagen. Waarom hebben zelfs de negen uitgelezen mannen de proef van trouw aan
| |
| |
hunne beginselen niet kunnen doorstaan? Maar weinigen zijn de verlokking ontkomen om de knie te buigen voor het gouden kalf en zich te tooijen met het klatergoud dat zoo vaak het loon en kenmerk is van onderworpen gedienstigheid en knechtschap. Is het niet smartelijk, dat, bij den godsdienstigen zedelijken zin, aan ons volkskarakter toegeschreven, de geschiedenis den afval heeft op te teekenen van mannen, die op eene andere bladzijde met eer en glorie werden gekroond? Wie zou zich dan niet verwonderen in 1854 den heer de Kempenaer te vinden in het kamp van hen die hij vroeger zoo krachtig bestreed, tegenover zijn vroegere vrienden, aan wier zijde hij in 1848 een zoo roemrijke zege behaalde?
Wie twijfelen mogt of deze waardering, of dit gezigtspunt van de in November l.l. niet uitgesproken volksgedachte aangaande het feest dat het vierde, wel juist zijn, dien verwijzen we naar de geheel andere uitkomsten van 1830 door de conservatieven voorbereid en bewerkt, toen de helft van het rijk zich losscheurde van de vorsten van Oranje, in tegenstelling van 1863, toen niemand het zou gewaagd hebben een wanklank te mengen in het loflied voor hetzelfde stamhuis. In de eerste 15 jaren (1815-1830) was het de oligarchie die hare kracht zocht in het zaaijen van tweedragt, in het aankweeken van wantrouwen tusschen vorst en volk, waardoor ze van elkander vervreemd werden. In de volgende vijftien jaren waren het de edelste onzer burgers, die de stem der waarheid deden hooren en onvermoeid er naar streefden om den koning tot het inzigt te brengen van de stemming en de behoefte van zijn volk!
De vorst, die het ongeluk had de eersten te gelooven, werd gestraft met eene revolutie, waarbij de grootste helft van zijn rijk verloren ging. De vorst, die de laatsten vertrouwde en hoorde, werd beloond met onverdeelde liefde. Aangaande de beteekenis en de grondoorzaken van 't geen we in November 1863 zagen, mag geen dubbelzinnigheid of onzekerheid bestaan; we behoeven slechts weder te wijzen naar den geheel anderen volksgeest van 1844-1847, die zoo duidelijk spreekt in het groot aantal politieke brochures en dagbladartikelen van dien tijd, waarin niet alleen van felle haat en vijandschap tegen het toenmalige ministerie sprake is, maar waarin tevens een geest aangetroffen en een toon aangeslagen wordt jegens den koning, den vroeger zoo geliefden en gevierden erfprins, die schromelijk afsteekt bij de bewijzen van tevredenheid, gehechtheid en trouw jegens den vorst uit hetzelfde stamhuis en zijne regering in 1863.
En het Oranjegezinde volk - 't was een zeer bedenkelijk verschijnsel - kocht en las toen met graagte zulke vijandige geschriften, het betoonde zijne sympathie, gelijk vroeger in België, voor de vele, door het ministerie wegens drukpersdelicten vervolgde schrijvers, waardoor wel verre van het ministerie te versterken de algemeene ontevredenheid aangewakkerd, de gemoederen nog meer ontstemd en verbitterd schenen te worden. Men beschouwde de vervolgde schrijvers als martelaren van hunne moedige poging ter verdediging der algemeene belangen. Bij gelegenheid dier processen waren de geregtszalen opgevuld met eene belangstellende menigte, die vreugdekreten aanhief bij de vrijspraak der beklaagden, wanneer de regering in het ongelijk werd
| |
| |
gesteld; van dat alles is tegenwoordig geen spoor te vinden, men laat het kleine troepje, in hun eigen belang gekrenkte, ontevredenen schelden en razen, zonder dat de regering, dagelijks miskend en gehoond, het der moeite waardig acht het daarin te belemmeren; zij ontleent hare kracht aan de algemeene sympathie en tevredenheid! Van waar dit groote, hemelsbreed verschil tusschen nu en voor 18 jaren? Welke andere oorzaak is er voor aan te wijzen dan het algemeen vertrouwen in de constitutionele waarborgen door het negental in 1844 ontworpen en aangedrongen en door den koning in 1848 verleend?
Wie zou er thans gezindheid en lust betoonen om over den vorst te schrijven zoo als er vóór 18 jaren gedaan werd, wie zou er zich aan durven wagen, in de zekerheid van den nationalen toorn en verachting niet te zullen ontgaan, wie zou thans zulke pamphletten willen koopen of lezen? Wie de oorzaken van dit sprekend onderscheid in den volksgeest niet begrijpt zal nooit de lessen der geschiedenis leeren verstaan noch er zijn voordeel meê weten te doen! Mogen Neerlands vorstenhuis en volk bewaard blijven voor misvatting en geleerd hebben waar de getrouwe aanhangers, de opregte vrienden te vinden zijn, en nimmer uit het oog verliezen waardoor wederzijdsch vertrouwen, liefde en gehechtheid verworven, aangekweekt en bevorderd wordt, waaraan de troon eene kracht en hechtheid ontleent, die elders door geene honderd duizenden van bajonetten worden verkregen!
Keeren we nog een oogenblik terug naar de geregtszalen, waar in het vroegere droeve tijdvak, de drukpersvergrijpen tegen de waardigheid des konings en zijne regering werden behandeld! Meer dan ééne welsprekende, krachtige rede werd er gehoord die door het volk toegejuicht, een diepen indruk naliet en weinig strekte om de gemoederen te kalmeren.
Onder de meest gezochte en bekwame pleitbezorgers, die er toen roem en eer in stelde, om voor de constitutionele vrijheid in de bres te springen en hare regten te handhaven, treffen we ook onzen afgevaardigde Mr. de Kempenaer aan, ter verdediging van een geincrimineerd courantenartikel, waarin, volgens de acte van beschuldiging, ‘de koning zou gehoond of gesmaad zijn.’
Het was op den 30sten December 1845 dat de geregtszaal te Arnhem geheel gevuld was met een aanzienlijk publiek, dat in hooge belangstelling uit de verst verwijderde plaatsen dáár was bijeengekomen. ‘Ieder besefte, zegt de geschiedenis van dien tijd, dat hier niet de zaak van den heer Thieme (uitgever der Arnhemsche courant) alléén werd behandeld, maar de zaak van het gemeene vaderland, van de vrijheid der drukpers’.
De heer de Kempenaer stond daar, tegenover het ministerie van Hall, dat de vervolging had bevolen. Hij ving aan met aan te wijzen den aard en de strekking dezer vervolging, die ten doel had ‘de ministerieële verantwoordelijkheid tot een doode letter te maken,’ zich zijnen eed van de grondwet te zullen handhaven, als vertegenwoordiger en pleitbezorger afgelegd, herinnerende, achtte hij het ‘eene schoone taak, een verheven pligt, op te treden, dáár waar de voorschriften dier grondwet met vernietiging en het welzijn des lands met ondergang werd bedreigd.’ - ‘Wij aarzelen, zegt de verslaggever, met eenige doode letters melding
| |
| |
te maken van 's mans boeijende wegslepende taal, het is onmogelijk een verslag te geven, van hetgeen zijne gloeijende improvisatie inhield en aandrong.’ De indruk was diep en algemeen, toen hij bij het einde zijner rede den regters op het hart drukte, dat op hen de hoop en de toekomst van geheel Nederland gevestigd was, zijne woorden drukten de overtuiging van ieder uit. Toen op den 6den Januarij 1846 de beklaagde was vrijgesproken, werd die vrijspraak door de verzamelde menigte met luid gejuich en handgeklap begroet. De heer van Hall, die de vrijheid der drukpers wilde besnoeijen, werd geheel verslagen en de met zegepalmen en lauweren gekroonde overwinnaar was Mr. de Kempenaer. En men zou zich met Dr. van Hoevell niet verwonderen, dat de talentvolle man, toen zóó groot, zóó hoog in 's volks sympathie aangeschreven, weinige jaren later, na minister geweest en met hofgunsten bedeeld te zijn, zich scharen zou aan de zijde van denzelfden minister van Hall, om dien bijstand te verleenen in het aanleggen van knellende banden, aan de drukpers voor Indië! Wie zou zich daarover niet verwonderen en bedroeven. O Tempora, o Mores.
Laat ons terugkeeren naar 's lands raadzaal waar we den spreker uit Almelo de vrijheid hoorden verdedigen eener onbelemmerde invoering van in Nederland gedrukte werken; hij vroeg: ‘Wat zal het gevolg wezen der aanneming van dat artikel? Dat in Nederlandsch Indië zeer eenzijdige voorstelling zal gegeven worden van hetgeen in Nederland voorvalt; dat Nederlandsch Indië meer en meer zal vervreemd worden van het moederland. Zoo zal men bijv. niet weren alle geschriften van godsdienstigen aard, alle boeken die ten doel hebben christelijke beschaving aan te kweeken; maar men zal ze alleen toelaten, voor zooverre zij geschreven zijn in den geest van zulk eene beschaving als de regering in Indië verlangt, en bij voorkeur geschriften die de leer prediken: Indië is nog niet rijp voor beschaving en Christendom.’ - De toeleg der reactie, van de regering en der vertegenwoordigers die haar steunde, om den invoer van boekwerken in Indië afhankelijk te maken van willekeur, mislukte. Een tegenovergesteld amendement van den heer Mackay werd aangenomen.
Het wetsontwerp liet de slaven in slavernij. Daarom werd door den heer van Hoevell voorgesteld om de vrijverklaring er in op te nemen. Eenige dagen vóór de discussie had hij daartoe een amendement aangeboden. ‘Mijnheer de voorzitter, zeide hij, reeds sedert vele jaren heb ik getracht om in Nederlandsch Indië een toestand te doen verdwijnen, die een schandvlek werpt op de Nederlandsche natie en op haren Christelijken zin. Zoo heb ik in 1847 onder anderen met een mijner toenmalige vrienden in Indië, mij gewend tot den gouverneur-generaal, om hem op dien toestand opmerkzaam te maken. Wij hebben ons veroorloofd voorstellen te doen, die tot eene afschaffing der slavernij konden leiden. Bij die gelegenheid ben ik van het standpunt uitgegaan, dat het niet noodig was te velde te trekken tegen de slavernij, dewijl zij door allen wordt veroordeeld. Op dat standpunt wil ik mij ook thans plaatsen. Ik zal niet in warme bewoordingen het leed trachten te schilderen van sommige slaven in Nederlandsch Indië; 't zou anders een heerlijk onderwerp wezen voor een schitterende
| |
| |
redevoering. Ik zal ook niet trachten u te bewijzen, dat aan de slavernij een einde moet worden gemaakt. Ik ga van de onderstelling uit, dat niemand in de vergadering zal opkomen om de slavernij te verdedigen.’
Neen dat deed, dat durfde men niet; de openbare meening - zóó verre was het toch reeds in Nederland gekomen - zou den pleiter voor de slavernij met de welverdiende nationale verachting hebben gebrandmerkt. Maar wat men wel deed en wel durfde, dat was de veelzijdige poging, om haar toch facto te laten bestaan, wat voor de slaven op hetzelfde neerkwam. Door het opwerpen van allerlei gezochte onwezenlijke bezwaren tegen de vrijverklaring, wilde men de slavernij - althans nog eenige jaren bestendigen; het was een zware strijd dien onze spreker had te voeren tegen de meest uitstekende zijner medeleden, doch hij week geen enkele schrede terug, met warme welsprekendheid verdedigde hij zijn voorstel: wij moeten naar de belangrijke rede verwijzen die ruim 18 bladzijden beslaat, waarin hij niet een argument zijner tegenstanders onweerlegd liet. Den heer Baud, die zijn voorstel een zeer menschlievende Steeple-chase had genoemd, beantwoordde hij op zijn eigenaardige geestige wijze, doormengd met treffende ironie, zonder een oogenblik onhoffelijk te zijn.
‘Mijne Heeren, zeide hij ten slotte, ik zal eindigen met de volgende opmerking. Een maand of zes geleden is een vorst in Indië gestorven, die Mahomedaan was, die als Mahomedaan gestorven is, maar dien ik in dit geval als een christelijk voorbeeld voor de Christenen durf aanhalen; het is de sultan van Sumanap. Die uitstekende vorst heeft ongeveer twintig jaren geleden deze woorden gesproken: “Reeds sedert lang heb ik mij geschaamd en verstijfde mij het bloed, wanneer ik dacht aan hetgeen ik eens te Batavia en Samarang heb gezien, waar menschen op eene publieke verkooping worden gebragt, op een tafel ten toon gesteld, en nagezien en onderzocht worden als schapen en runderen.”
De vorsten en hoofden op Java houden geene slaven, bezitten er geene. De slavernij is met ons Christenen op Java gekomen. Ik herhaal wat ik geschreven heb, toen ik deze edele woorden van den sultan, nu een jaar of vijf geleden herinnerde, indien diezelfde verontwaardiging van den Mahomedaanschen vorst ons van schaamte doet bloozen, dat wij het dan niet bij vrome wenschen en verzuchtingen laten blijven. Laat ons handelen. Indien wij de wettige en geoorloofde middelen die de grondwet ons toestaat te baat nemen, dan zal de vrijverklaring der slaven in Nederlandsch Indië plaats grijpen. Maar indien niet, wat verheft gij u dan op uwen naam van Christenen? Wat vermeet gij u om aan anderen het Evangelie te brengen? Wat, durft gij zegen verwachten op uw zendelingswerk, een Mahomedaan, dien gij bekeeren wilt, beschaamt uw Christendom!’
Deze treffende herinnering vermogt evenwel niet de meerderheid in 's lands raadzaal te bewegen om de slavernij los te laten, ofschoon men geen woord durfde bezigen om haar te verdedigen of in bescherming te nemen: den naam van Christen wilde men niet prijs geven, dat zou opzien baren en aanstoot geven, dat zou schade kunnen doen aan den roep van vroomheid en achtenswaardigheid in zijn kring en in de maatschappij; 't zou niet strooken met ‘den Nederlandschen zin’; maar te handelen zoo als het Christenen betaamt?
| |
| |
Ja, zie dat is geheel iets anders! Men moet die christelijke voorschriften vooral niet te letterlijk opvatten, de groote Meester stond te zeer boven de maatschappij en het gewone leven, dan dat hij onze groote en kleine belangen zou hebben voorzien en gewaardeerd in het ver verwijderde tijdperk, dat we nu beleven. Hij had geen kennis aan de oeconomische wetenschap van lateren tijd, anders zou hij geene voorschriften hebben gegeven in strijd met zoo veel materiële belangen waarbij we leven moeten, in strijd met de tegenwoordige maatschappelijke orde, die er door geschokt en omver geworpen zou worden.
We zijn burgers dier maatschappij en dus ook als christenen verpligt hare voorschriften te eeren en in stand te houden. Wij zouden ons niet schuldig gemaakt hebben aan het invoeren der slavernij, maar nu ze er eenmaal is, tot de orde behoort en de goede Meester haar niet veroordeeld of verboden heeft, hebben we een gemoedelijk bezwaar.
Wij vinden het wel mooi dat een Mohamedaan er een afschuw van heeft om zijne medemenschen als het redelooze vee te laten betasten, beschouwen en openbaar in veiling te brengen; maar dat ligt aan zijne onkunde, ten aanzien der bestemming van dat zwarte ras; wij weten beter en oordeelen het nuttig dat de slaven nog eenige jaren blijven wat ze zijn. - Het voorstel, door den afgevaardigde gedaan, werd met 28 tegen 27 stemmen verworpen.
Hoe gewigtigen invloed de veranderde gezindheid van één mensch op het lot en levensgeluk van duizenden hebben kan, zien we in deze beslissing; indien slechts één der tegenstemmers had vóór gestemd, dan zou toen de slavernij, die men een schandvlek voor Nederland heeft genoemd, verdwenen zijn; dat hing van slechts ééne stem af, en onder de tegenstemmers treffen we helaas ook den heer de Kempenaer aan, die, ware hij nog de vroegere beginselen uit het schoonste tijdperk zijns levens toegedaan geweest, zich - het lijdt geen twijfel - aan de zijde van den voorsteller zou gevoegd en dus niet tegen het opheffen der slavernij gestemd hebben, die, zoo als de voorsteller duidelijk betoogde, eene luxe en geene noodzakelijkheid in Indië was. ‘Gij kunt dáár de slaven wegdenken, zeide hij, en de geheele maatschappij blijft gelijk zij is.’ En toch werden door ééne stem duizenden natuurgenooten veroordeeld, om nog vijf jaren de eigendom van anderen te zijn; vijf jaren in slavernij! Hoe veel zuchten zijn er in dien tijd geslaakt, hoe veel tranen gestort, hoe vele jeugdige voorwerpen zijn in den poel der zedeloosloosheid gesleept en versmoord, omdat ze als slaven er zich niet aan konden ontrekken, omdat die ééne stem van de meerderheid ontbrak. De dag van heden - 1 Julij 1863 - geeft mij groote voldoening, schrijft Dr. van Hoevell in zijne voorrede. ‘Heden zijn de slaven in de West-Indiën geëmanicipeerd. Mijn aandeel in den strijd tegen de slavernij vult vele bladzijden van dit boek. Al die redevoeringen hebben dus geene aktueele waarde meer. Zij blijven historische dokumenten, die aantoonen, hoeveel er noodig is geweest, om in 't aloude land der vrijheid zóó veel weerzin en afschuw tegen de slavernij op te wekken, dat de traagheid de regering eindelijk moest wijken voor den onwederstaanbaren aandrang der publieke
meening.’ Als men 15 jaren lang
| |
| |
zoo onverpoosd en onvermoeid voor de zaak der menschheid gestreden heeft, dan moet de eindelijke overwinning voor dien kampvechter wel eene groote voldoening zijn, zoo wel als voor allen die hem trouw ter zijde stonden.
Het hoofdstuk over de godsdienst gaf onzen spreker aanleiding tot de volgende opmerkingen:
‘Ik zie in dit hoofdstuk ook doorstralen tegenzin tegen de uitbreiding van Christendom en Christelijke beschaving in Indië, naar men zegt, omdat men vreest voor wanorde en onrust.
Die beginselen zijn lijnregt in strijd met de mijne, ik geloof dat het verbreiden van christelijke beschaving in Indië de pligt is niet van het Nederlandsche Gouvernement, maar van de Nederlandsche natie, en dat de regering vrijheid moet verleenen om onbelemmerd aan die christelijke beschaving te arbeiden. Ik sta dus wat dit hoofdstuk betreft, lijnregt tegenover het beginsel der Regering.
Maar ik moet erkennen, in het stelsel dat deze wet huldigt, is dit hoofdstuk consequent. Deze wet is gegrond op het beginsel: Indië is een wingewest; Indië is bestemd om millioenen af te werpen voor het moederland; Indië is als eene vesting in staat van beleg. 't Is consequent, dat er dan ook in Indië niet meer christelijke beschaving, niet meer Christendom worde toegelaten, dan de kommandant van de vesting meent dat noodig is.
Mijne Heeren, men heeft in twijfel getrokken, of de Javanen de verspreiding van christelijke beschaving wel gaarne zagen. Men heeft gewezen op verontrustende berigten’ (in 1854, waarvan men sedert tot 1864 niets meer vernam Ref.) ‘die dezer dagen zouden gekomen zijn van een paar regenten. Ik, voor mij, kan dit weinig rijmen met mijne eigene ondervinding. Ik heb dikwijls persoonlijk die streken bezocht, waar het Christendom zich heeft ontwikkeld door zijne eigene kracht, tegen de regering in. Ik heb de dorpen bezocht waar christenen wonen, altoos Javanen blijvende, wat hunnen maatschappelijken toestand betreft, doch waarachtige christenen in hun leven.
Ik heb hen gezien wonende in hetzelfde dorp met Mahomedanen, onder het bestuur van een Mahomedaansch districts-hoofd, van een Mahomedaanschen regent. Ik heb nimmer eenige verwijdering of botsing ontdekt tusschen de ingezetenen onderling van zulk een dorp. Volgens de berigten tot den huidigen dag zijn, bij de verspreiding en groote uitbreiding die het Christendom in die streken dagelijks neemt, nimmer eenige moeijelijkheden gerezen onder de ingezetenen onderling. Ik heb uit den mond van Mahomedaansche hoofden gehoord, dat er geen betere ingezetenen waren dan juist die Christenen; geen trouwer verrigters van heerendiensten; geene solider betalers van landrente; dat er nog geen hunner ooit voor de politie of den landraad was geweest.
Ik heb elders op Java dikwijls gesproken met priesters en Mahomedaansche hoofden over het Christendom. Nimmer heb ik eenigen afkeer, veel minder eenige vijandschap tegen het Christendom bij hen bespeurd. Ik heb het bijgewoond, dat christelijke kerken werden gesticht en dat Mahomedaansche priesters en Mahomedaansche hoofden steenen en kalk bragten en gelden stortten voor het optrekken van die gebou- | |
| |
wen. En nu vraag ik: is dit alles plotseling zoo veranderd? Is nu plotseling zulk een tegenstand, zulk een afkeer ontstaan?
Maar ik herhaal de vraag door den heer van Nispen gedaan: ‘is het niet mogelijk, dat die brieven van de regenten, ik zou bijna zeggen ter goeder uur voor den minister ontvangen, zoo niet geïnspireerd zijn, dan althans middellijker wijze hun aanwezen te danken hebben aan anderen dan Mahomedanen? Er bestaat op Java bij sommige ambtenaren hetzelfde begrip, dat ook in dit ontwerp ligt, dat is: ‘de Christelijke beschaving is eigenlijk een storend element voor het stelsel der regering en voor ons allerlastigst.’ Dat begrip bestaat. En zou het nu niet mogelijk zijn, dat deze meening van sommige ambtenaren gewerkt heeft op die regenten die zich beklagen en verklaren dat zij niet gaarne bevordering van christelijke beschaving zien? Zoo lang wij op Java zijn is nog nooit een opstand, is nog nooit een oproer ontstaan uit de godsdienst’.
En hiermede leggen we de pen neêr, daar we vreezen moeten reeds te veel uit deze redevoeringen te hebben afgeschreven. We deden het in de overtuiging, dat niet ieder beschaafd man deze redevoeringen koopen en lezen zal, en dat het toch van zoo hoog belang is, dat men onze, en voor zoo veel Indië betreft, zoo menigmaal verwrongen, geschiedenis leere kennen en de politiek waarderen die dáár onze handelingen bestuurt, waartoe dit gedeelte dezer redevoeringen, over het Indisch Regerings-Reglement een zoo uitmuntenden leiddraad geeft. We deden het meer in het algemeen belang dan uit sympathie voor den schrijver, opdat men den uitstekend bekwamen, maar zoo vaak miskenden en verguisde staatsman uit zijne eigene handelingen mogt leeren kennen, ten einde een eigen onpartijdiger oordeel te kunnen vellen over den geest waardoor hij gedreven werd.
Men oordeele, of de beginselen die hij beleed, waaraan hij 15 jaren vasthield, of de eischen die hij stelde voor eene geleidelijke hervorming van 'tgeen verkeerd is, strooken met het algemeen belang en onze welvaart, met onze grootheid en roem, waarvoor het vaderland hem dankbaar en erkentelijk behoorde te zijn, dan wel of de geest die hem dreef, de met duidelijkheid voorgedragen begrippen tot verbetering van het Indisch Regerings-Reglement bij de debatten verdedigd, van dien aard zijn, dat ze regt geven voor de verdenking en den blaam waarmeê ze zijn bejegend. Weldra hopen we het vervolg dezer parlementaire redevoeringen te behandelen.
|
|