De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |||||
Mengelwerk.De kunst om, zonder een cent kapitaal te bezitten, in twee jaren rijk te worden. door
| |||||
[pagina 219]
| |||||
leerden is weggelegd, maar 't gemoed van de oningewijden ledig laat en aan een troostelooze en liefdelooze natuur-orde onderworpen; - als ik dit alles zie, neen, dan heb ik genoeg vertrouwen op eene liefderijke voorzienigheid, die den ontwikkelingsgang der menschheid langs een zekeren weg tot haar zelve opvoert, niet tot het dier doet afdalen, om aan reactie te gelooven, om reactionair te kunnen zijn en te willen heeten. Juist dit onwrikbare geloof aan eene gestadige ontwikkeling, aan vooruitgang der menschheid onder de leiding van eene liefderijke vaderhand maakt, dat ik het woord reactie in een anderen zin versta als gij, die er het begrip van achteruitgang aan hecht, die, bij 't hooren noemen van reactionairen denkt aan lieden, die den stroom der ontwikkeling trachten te stuiten. Wie zou onzinnig genoeg wezen om zulk eene onderneming te beproeven? Waarlijk 't zou ligter zijn de grootste rivier tot haar bron terug te drijven dan den stroom der ontwikkeling des geestes te stuiten. Neen, ik hecht een gezonderen zin aan 't woord reactie. De geschiedenis leert ons, dat de ontwikkelingsgang der menschheid is als die van een schip, dat laverende zijn doel nadert. Nu eens vervalt de geest der menschheid in 't eene uiterste, om, door droevige ondervinding geleerd, zich met afschuw voor zoo groote eenzijdigheid, naar den tegenovergestelden kant te begeven. Dit noem ik actie en reactie. Maar om aan de tegenovergestelde zijde te komen, leggen wij niet op nieuw den weg af, dien we reeds eenmaal bewandeld hadden: neen, van het eene uiterste der vaart naar het andere overstekende gaan wij toch vooruit even als het schip, dat met tegenwinden worstelt. Zoo zijn wij voor nog niet langen tijd aan den oever geweest van 't idealisme; thans hebben wij ons op de andere zijde geworpen en zijn zoo digt mogelijk genaderd aan den tegenovergestelden oever, die materialismus heet. Zoo digt mogelijk, hoop ik. Want waarlijk, 't is niet de liefelijkste kust, waar wij thans langs strijken, en geen wonder, dat de een en ander met smachtend verlangen uitziet naar 't oogenblik, dat het vaartuig zich op zijne andere zijde zal wenden, uitziet naar 't oogenblik van reactie! Kunt gij u, na deze verklaring, verzoenen met het denkbeeld van reactie? - Of gij moet onder de kortzigtige reisgenooten behooren, die niet vooruitzien, maar steeds meenen, dat de oever waarheen 't schip zich al laverende wendt, het einde der reis is; die in het doordrijven van onze tegenwoordige eenzijdige rigting meenen het doel reeds te hebben bereikt en niet gelooven, dat wij zoo heen en weer slingeren om ervaring op te doen, om wijzer en beter te worden. Ook wij verheugen ons in het verregaande materialismus onzer dagen; maar om een andere reden: wij zien in alle te ver gedreven eenzijdigheid de voorbode van spoedige reactie. Met vertrouwen het oog geslagen naar Amerika, naar het volk, dat zich beroemde meer dan eenig ander de natuur te beheerschen, meer dan eenig ander de stoffelijke belangen der menschheid te behartigen, dat meer dan eenig ander luide verkondigde: de geldbezitter is magtiger dan een koning, vrijer en gelukkiger dan God in den hemel! - Daar in Amerika, waar nog kort geleden het materialisme zijn triumf vierde, daar viert het thans zijne bacchanaliën met stroomen van menschenbloed, daar woedt | |||||
[pagina 220]
| |||||
het erger dan redelooze dieren en duivels, - daar slaat het zich zelf dood! En hier, in Europa, hier wroet de mensch gedurende de laatste jaren zoo ijverig in de stof rond, en de welvaart neemt zoo toe, en men gevoelt zich zoo wel bij dat louter stoffelijke streven, dat men, met alle bemoeijing tot geestelijke ontwikkeling, bij ongeluk ook den zin voor vrijheid verliest, dat men, ten einde niet zelf te denken, gewillig den nek buigt onder despoten, en zich om menschen te slagten of door menschen geslagt te worden laat leiden waarheen zij willen, zonder zelfs te vragen waarom en met welk doel. En daar, daar op 't slagveld ziet gij eerst regt den triumf van de wetenschappen der stof: daar wordt geen kruid of kogel te vergeefs verspild, daar vallen vrij wat meer dooden met minder moeite dan in de barbaarsche tweegevechten der oudheid! Komt, wetenschappen der stof, gij kunt meer doen; spant uwe uiterste krachten in; vindt middelen uit om met één slag niet geheele steden, neen, provinciën, neen, landen te verdelgen, te vergiftigen, vindt daarbij een middel uit om den geest nog dieper te vernederen, in de stof te doen verzinken..... Gij kunt hem niet dooden! Maar ik bid u, spant uwe uiterste krachten in... Des te spoediger reactie! Maar tot zoo lang, wat zullen wij reactionairen doen, waartoe zijn we nut? Om te preeken: bekeert u? - Neen, waarachtig niet. We zijn te goed om door u in een gekkenhuis opgesloten of door uwe stoommachines verpletterd te worden. Om u door bittere satire te bespotten? - Neen, we hebben geen lust om des noods een pak slaag te krijgen van de vuile vuisten der heerlegers vrije slaven, die gij in uwe fabrieken onderhoudt. Ik zie niet in, dat we op 't oogenblik tot iets anders nut zijn dan om u te amuzeren, als gij uw kantoor hebt verlaten, uw koffijhuis leeg is en gij uw ietwat drooge lektuur van tijdschriften voor nijverheid en staathuishoudkunde zat zijt, - dan willen we trachten u te amuzeren. Waarmeê? - Met een Tendenz-roman? - Met een roman, waarvan de moraal is, dat de aardappelen den mensch ongeschikt maken voor fabriekarbeider, en die het huisgezin van een nijver vleesch-eter als den hemel op aarde schildert? Of met een roman, die beschrijft, hoe hij werd opgevoed eerst aan een kostschool, toen aan een burgerschool en eindelijk op een kantoor of fabriek en doordrongen was van het systeem: tijd is geld en geld is magt en magt is stoffelijke kracht. En hoe zij aan moeders schoot, en op het dames-instituut en in het salon grondig was onderlegd in het stelsel: kind, ge leert talen, en gij leest romans en gij speelt piano en gij kleedt u, in één woord gij doet niets van den morgen tot den avond of het doel er van moet zijn een rijk huwelijk te doen, - goed geplaatst te worden. Hij en zij werden verliefd op elkander; want hij meende, aan haar vorstelijke opvoeding en koninklijken opschik te oordeelen, dat zij schatrijk was; en zij meende, dat hij groote zaken deed en een massa geld verdiende, die haar in staat zou stellen om het geheele huwelijk door te rijden, te reizen, partijen te houden. Maar 't viel anders uit. Ze waren smoorlijk verliefd; maar haar va- | |||||
[pagina 221]
| |||||
der ging failliet. En hij was veel te praktisch en te goed onderwezen om op zulke onereuse conditiën nog het vennootschap te sluiten, dat men huwelijk noemt. Hij zou wel eene andere compagnon vinden. En haar - ja haar kon hij later misschien wel gebruiken als zijne...... - dat is wel een onvoordeelig contract, maar het duurt slechts tot weder-opzeggens toe. Hij zou wel eene andere compagnon vinden; maar hij vond er geene, die hem convenieerde. - Wat is 't huwelijk bij slot van rekening ook? - Dubbele, neen, driedubbele onkosten: een groot huis, partijen, bedienden, rekeningen bij modemaaksters, jaloersche verwijten, een stelsel van spionneren en intrigueren, - kinderen, de duurste liefhebberij, die er bestaat, verdriet en zorgen... Neen, dan beter eene maintenée, des noods, elk jaar eene andere. Mijn roman zou dan verder kunnen beschrijven de liefdesavonturen van hem, als hij meer en meer een oude roué werd, - daar kon wel een heel vermakelijk deel meê gevuld worden. En hare liefdesavonturen konden een derde deel vullen, niet minder stichtelijk. Hij en zij, ze konden mekaar ook van tijd tot tijd weêr ontmoeten. Ik zou haar natuurlijk laten leven als de leliën des velds, die niet spinnen, en toch prachtiger gekleed zijn dan Salomo in al zijne heerlijkheid. En op 't einde van 't boek zou ik met de moraal voor den dag komen, dat het toch altijd nuttig is zijne dochters de boeleerkunsten der coquetterie te laten leeren, omdat, al gelukt het haar niet in een huwelijk geplaatst te worden, ook door die kunsten veel geld is te verdienen, dat, in één woord, ook op dit terrein kennis is magt en tijd geld. Zoo werd de roman ook al weêr een Tendenz-roman en waarlijk nog niet eens zoo'n heel vervelende; want het spreekt van zelf, dat ik zou eindigen voordat hare kwade dagen of zijn podagra kwamen. Dat zou immers de heele moraal van mijnen Tendenz-roman in 't water doen vallen! - En, Jan Holland, ge schreeft als titel op uw stuk: ‘de kunst om in twee jaren rijk te worden, zonder een cent kapitaal te bezitten;’ waar blijft gij met uw kunst; daarom alleen begonnen we te lezen, en gij houdt ons met allerlei onbeduidende praatjes bezig! - Hoor eens, als gij lezeres en niet al te oud en te leelijk zijt, heb ik u de kunst al geleerd, - tenzij gij, als echt staathuishoudkundige, schoonheid een kapitaal mogt noemen.... Maar ga voort, gij moet eerst nog meer slikken, dan zal ik u meer leeren. Zoo'n kunst is toch waarachtig wel de moeite waard om wat letters te eten, en bovendien, ik, reactionair, bij de tegenwoordige stemming der maatschappij op non-activiteit, doe nog wel mijn best om u ondertusschen te amuzeren.
Nederlandsche lezer der negentiende eeuw, het moet u grieven, dat, terwijl de nietigste dingen hun lofredenaar hebben gehad, nog niemand het tot nu toe waagde den grooten god te bezingen, dien gij elken dag met den meesten ijver en eerbied dient, aanbidt, met wien gij één in wil en streven zijt, voor wien gij gaarne 't leven (ten minste het geestelijke) prijs geeft. En zoudt ge | |||||
[pagina 222]
| |||||
den god ook niet innig liefhebben, die zijne dienaars beloont, niet zoo als de god der dominees, met een wissel betaalbaar na den dood, maar dadelijk, oogenblikkelijk; niet met denkbeeldige dingen, die geen cent waarde hebben, zoo als gemoedsrust, zielevrede, en wat dies meer zij, maar met kontanten en 'tgeen men voor kontanten kan krijgen: fraaije woning, goede kleederen, lekker eten en drinken, achting, eer en aanzien; zoudt ge zoo'n god niet innig liefhebben, niet ijverig dienen, zou elk uwer daden, woorden, gedachten niet aan hem zijn gewijd, zou uw geheele leven niet één gebed, één offer aan hem zijn? - Gij allen dus, dwazen, die hem nog niet kent, leert hem kennen, bekeert u. Elke dag, dat gij die bekeering uitstelt, is een dag van levensgeluk roekeloos verspild.... Gij vraagt zijn naam? Alsof ge hem niet kendet, onnoozele hals! Uw buurman dient hem, elk huis is een tempel, waarin hij elken dag wordt aangebeden, wat meer is, gij zelf dient hem, als gij ten minste een echt kind der 19de eeuw zijt, - en gij zoudt hem niet kennen, den grooten en magtigen god, wiens naam is Materialismus! Maar ik denk, gij diendet en vereerdet hem tot nu toe onbewust. Gij hadt hem lief, zonder te weten waarom, even als het kind zijne moeder, uit natuurdrift, door het bewonderenswaardige instinkt, dat alle wezens bezielt en waardoor gelijk tot gelijk wordt gedreven, door de harmonie der geesten. Kom, dat moet ophouden; gij moet u zelven rekenschap kunnen geven van uwe liefde en eerbied. Gij moet het voorwerp uwer liefde nader leeren kennen. En als gij zult inzien, dat elke zaak, elke kunst, elke wetenschap, hoe dor en droog zij ook moge wezen, dadelijk van dood levend, van nutteloos nuttig, van terugstootend beminnelijk wordt, wanneer die god Materialismus er zijn albezielenden, leven wekkenden adem over laat gaan, dan zult gij uw god nog veel inniger lief hebben, nog veel getrouwer dienen! - Goed, maar altijd in afwachting van eindelijk de kunst te vernemen om, zonder een cent kapitaal, in twee jaren schatrijk te worden. - Wees maar gerust, die komt van zelf.
't Wordt hoog tijd, dat de god Materialismus, die politie-wezen, brandwezen, schoolwezen en wat dies meer zij, ordent tot een geregeld systeem, dat dan den naam van wezen verkrijgt, ook eens eenige vrije oogenblikken bestede aan het schoonheidswezen, anders gezegd aesthetica. Die boel loopt tegenwoordig deerlijk in de war. Daar hebt ge b.v. de muziek: de een zoekt zijn troost in 't verledene en rakelt Bach, Haijdn, Mozart en Beethoven op; de ander ziet wanhopig naar de toekomst uit, en betitelt zijne compozitiën, die hij verwacht, dat bij het tegenwoordige geslacht weinig bijval zullen vinden, met den naam van muziek der toekomst. Allen stemmen dus vrij wel overeen, dat de tegenwoordige muziek niet veel deugt; behalve uw nichtje, die hals-, of liever vingerbrekende en verlammende salonmuziek aframmelt, en wier ooren zoo aan dat gerammel zijn gewoon geraakt, dat zij zich schaamt een stuk te | |||||
[pagina 223]
| |||||
spelen, waaruit een thema of melodie kan gehoord worden, omdat ze vreest, dat men haar dan verdenken mogt van straatliedjes te executeren, - behalve uw nichtje, zeg ik, en haar muziekmeester, die ook de muziek levert en een afkeer heeft van klassieke werken, omdat ze zoo goedkoop zijn en zoo lang kunnen dienen, terwijl de salon-stukken à 10 cents per pagina, (de vier zijden van het omslag, de titel en de onbedrukte bladzijden tellen ook voor pagina's), vrij wat meer percenten afwerpen en door hem, die eenmaal 't manuaal uit eenige études beet heeft, al vrij spoedig kunnen ingestudeerd worden. Kijk eens: zou die muziekmeester ook al niet een flaauw begripje hebben van de kunst, die ik beloofde u te zullen leeren, en uw nichtje ook om vroeger vermelde redenen? En dan de beeldhouwkunst in Nederland, daar deugt het klimaat niet voor. 't Marmer, weet ge, blijft niet wit, 't kan niet tegen onze vochtige lucht. Daarom doen we 't liever met ijzer. Waarachtig, als een oude Griek eens uit zijn graf kon opstaan en onze hoofdsteden doorwandelen, hij zou, als al die zwarte ijzeren nikkers met militaire uniformen en andere smaakvolle kleedijen hem van hun zwarte piedestallen aangrijnsden, met schrik en verbazing de handen in elkaâr slaan en uitroepen: zie hier de ijzeren eeuw verwezenlijkt! Die Griek zou misschien zoo groot ongelijk niet hebben. Waarlijk, onze eeuw is de zegepraal van 't ijzer, de ijzeren eeuw bij uitnemendheid. Dat knarsen en rammelen en klapperen en zuchten u al die fabrieken en stoommachines, en locomotieven en stoombooten zoo luide toe, dat ge de ooren digt stopt en u ook een ligchaam van ijzer zoudt wenschen, om in 't helsche rumoer niet verpletterd te worden. - Daar hebt ge den reactionair weder; 't ras van die lui is, goddank, bijna uitgestorven. - Stil wat, ik zeg immers geen kwaad van uwe machines, en heb beloofd u eene nuttige kunst te leeren.
Doch we hadden 't over de zwarte standbeelden. Me dunkt, ik krijg daar eene inspiratie van den god Materialismus; die dicteert mij: ‘Het schoone is de vorm van 't ware. Waar is alleen datgene, wat het goede voortbrengt. Daar nu, volgens mijn begrip, niets anders goed is dan datgene, wat stoffelijk nut of voordeel oplevert, moet het schoone de vorm zijn van het nuttige, dat is: iets nuttigs tot inhoud hebben.’ - Heb dank, god Materialismus, voor uw heerlijk dictaat, dat niets anders is dan gestolde bon-sens. Ziedaar, in eenvoudige woorden uitgedrukt het ideaal, dat den kunstenaar voor de verbeelding zweeft, als hij een Amor- en Psyche-groep vormt, waarvan het eerste individu zijn pijlkoker verleent tot berging van lucifers en met zijn slappen boog een bundel sigaren omspant, terwijl de vleugels van het tweede individu geformeerd zijn als bakje tot ontvangst van sigarenasch, en uit een van beider mond een spiritus-vlammetje stijgt, dat getuigenis moet afleggen van hun laaije liefdevlam, - beiden natuurlijk pikzwart. Zóó weet de kunstenaar, door god Materialismus geïnspireerd, aan het schoone meer dan vorm alleen, ook wezen en nut te geven. | |||||
[pagina 224]
| |||||
Een Niobe-groep b.v. is een vrij nutteloos ding. Maar zie eens: is het niet juist een volmaakte figuur voor een flacon? gij hebt den kop maar los te maken en tot een stop in te rigten. Dat is ware kunst: het schoone vereenigd met het nuttige! Dat onze kunstenaars toch nog niet genoeg doordrongen zijn van dit begrip, dit bewijzen die volkomen nuttelooze standbeelden, waarvoor onze Griek schrikte. Eilieve, rigt ze in tot urinoirs, tot pompen of iets dergelijks, en de tijdgeest en wij, we zullen u prijzen, vernuftige kunstenaar!
En weet gij, waar ge dit moderne begrip der aesthetica het best in praktijk gebragt kunt vinden? Het is in den Tendenz-roman, dien men met regt de tiende en meest gevierde muze zou kunnen noemen. De Tendenz-roman, die ligtekooi, met klatergoud en valsche juwelen behangen, die door de filanthropen gehuurd is om met Jan en alleman te stoeijen, ten einde hun in den loop der vrijaadje de een of andere moraal in te stampen, zoo als: eet geene aardappelen; of: drinkt geen jenever; of: belegt uw geld in de spaarbank. Dat is een Psyche, dienende tot aschbakje of een standbeeld, waarvan de arm een pompslinger maskeert! Daar hebt ge al weer een recept om, zonder kapitaal te bezitten, in korten tijd rijk te worden: trek partij van de standbeelden-manie en zoek patent te krijgen om die ijzermassa's tot een nuttig doel te gebruiken. De industrie zal u bovendien een eervolle plaats geven in hare jaarboeken en u onder de weldoeners der menschheid tellen. Denkt gij, dat ik, nog altijd geïnspireerd door god Materialismus, dwaas genoeg ben om van de kunst te eischen wat de klassieke oudheid, en menschen als Lessing, Schiller en Göthe van haar vroegen: den reinen vorm en niets dan vorm, die de stof zoodanig overmeestert, dat alle gedachten aan het doel, waartoe, en de stof, waaruit, worden verbannen uit den geest des beschouwers? - Volgens dit begrip zouden immers juist die dingen, waarin we 't meeste belang stellen: nuttige werktuigen, fabriekgebouwen, mestspeciën, van het terrein der kunst zijn uitgesloten. Waarom? Omdat de praktische of nuttige zijde dier dingen zoo zeer in 't oog valt, dat het den kunstenaar onmogelijk is hier den vorm zóó over de stof te laten heerschen, dat zij niet boven de vormen uitschreeuwt, en den beschouwer op zeer onaesthetische denkbeelden brengt. In de vorige eeuw twistte men nog over de vraag: waarom Laokoon niet schreeuwt, iets, dat voor iemand in zijne positie al heel onnatuurlijk kon geacht worden, en Göthe beslechtte het pleit door te zeggen: ‘als Laokoon zoo voor onze oogen stond, als het beeld der natuur in vollen opstand en vertwijfeling, de laatste verstikkende smart, krampachtige spanning, woedende stuiptrekkingen, de werking van een bijtend vergif, he vige strijd, gestuite bloedsomloop, verstikkende drukking en paralytische dood, hij zou verdienen dat men hem in stukken sloeg.’ Natuurlijk, want zoo'n monster zou niet zoodanig door den vorm kunnen overmeesterd worden, dat de beschouwer niet door walging en afgrijzen werd aangedaan. Maar neen, schreeuwt Materialismus en zijne priesters: het eerste doel der | |||||
[pagina 225]
| |||||
kunst zij nut, en, waar dit niet te bereiken is, dan toch waarheid, de natuur zoo als zij is. Geen idealizeren; want idealizeren is liegen, is de zaken niet voorstellen zoo als ze zijn, maar zoo als een kunstenaarsgenie ze zich voorstelt. Dat begrijpt de razende Roeland op het tooneel, die den geest geeft onder stuiptrekkingen, die u de haren doen te berge rijzen en u doen denken, dat de man werkelijk gestorven is. Dat begrijpt de actrice, die haar fort maakt van het natuurlijk flaauw vallen. Hoe natuurlijk, juicht het publiek: bis, bis!
Het best wordt het schoonheidsbegrip van god Materialismus in praktijk gebragt in de architectuur. De ouden waren in dit opzigt, zooals in vele andere, onpraktische gekken. Verbeeld u zoo'n griekschen tempel: een gebouw zonder behoorlijke verlichting, volkomen onbewoonbaar, ja zelfs niet zeer aanlokkelijk om er eenigen tijd in te vertoeven. Alles alleen berekend op een schoonen, indrukwekkenden vorm. En daarentegen hunne woonhuizen: geen uitwendig schoon, maar alles berekend op het inwendig gemak en 't genot van den bewoner. Ginds het eenige doel de meest volmaakte uitdrukking van het schoonheidsideaal; hier zelfs geene moeite aangewend om, nevens het praktische nut, aan de wetten der schoonheid te voldoen. Zoo ook de gothische kerken: hoe kil, hoe ongezellig is het in zoo'n gebouw, hoe ongeschikt om er zelfs een paar uren lang een preek in aan te hooren. Maar de bouwmeester heeft ook geen oogenblik gedacht aan gemakken of geriefelijkheden des levens; zijn doel was de vorm alleen; hij begreep, dat de gedachten van hem, die 't gebouw binnen treedt juist van het stoffelijk leven moeten worden afgetrokken en tot het hoogere gewend; en hij wist dit niet beter te doen dan door in zijn gewrocht zoo veel mogelijk een reine type van 't schoone te verwezenlijken. Hij zag geen kans om schoonheid en levensgenot te verbinden Daar hebben onze tegenwoordige bouwmeesters, waarschijnlijk geïnspireerd door god Materialismus, beter den slag van. Die weten heel aardig voor een gemakkelijk ingerigt woonhuis een stukje van een dorischen tempel te knutselen. De vleugels, met hun eenvoudig woonhuis-achtig aanzien, kijken u wel aan alsof ze zeggen wilden: laat u niet door mijne kolommen en tempelachtig middenstuk afschrikken, alsof 't in mij regt ongezellig of somber was om te wonen; neen, zie mij maar eens goed aan: ik ben toch een heel gemakkelijk ingerigt hôtel!
Waarachtig, onze kunstenaars beginnen 't meer en meer te begrijpen: alles wat een mensch verrigt moet voordeel of gemak tot eigenlijk doel hebben. De vorm, de vertegenwoordiger van 't schoone, moet alleen er bij gehaald worden om dat doel ietwat te maskeren, misschien ook wel om 't verstand van den beschouwer op te scherpen door hem even als bij de sint-niklaas surprises te laten raden wat het eigenlijk is. Ja, 't is zoo, de gewrochten van den bouwmeester en aanlegger van buitenplaatsen en wandelwegen tot den vervaardiger van inktkokers en luciferdoosjes toe, ze maken allen sint-niklaas surprises. Nergens spreekt het doel, waartoe iets is, zich duidelijk en klaar uit. Alles zoekt te liegen en te bedriegen. Dit is het geestige effekt | |||||
[pagina 226]
| |||||
van uwe definitie, god Materialismus, dat het schoone in dienst staat van het nuttige. De kunst is een aardige fopperij. En die moeten wij, schrijvers, ook al in praktijk brengen; ook wij moeten een vorm en titel kiezen, die eigenlijk heel slecht bij den inhoud passen, om - lezers te krijgen. Ik bid u, waarde lezer, maak nu uit deze onvoorzigtige bekentenis niet op, dat ik ook u fop, dat gij die kunst om in twee jaren rijk te worden in 't geheel niet krijgt, dat het slechts een lokvogel, een geliefd uithangbord is om u drooge waren te laten slikken. Wees maar gerust, - het zal nog wel komen. Maar gij moet geduld genoeg hebben om eene lange, heel lange inleiding te verduwen.
De schoone kunsten worden reeds vrij algemeen bezield door den adem van god Materialismus. Zelfs de muziek maakt slechts hoogst zelden hierop eene uitzondering: meestal dient ze, even als het dansen en kaartspel, tot converzatiemiddel. Niet waar, mevrouw, wat kan men regt vertrouwelijk zitten praten onder zoo'n symfonie van Beethoven. De opera valt beter in uw smaak. Is 't niet zoo? Daarbij heeft men ten minste nog eene intrigue, die ons bezig houdt, en men kan lezen en hooren, wat de muziek wil zeggen. Bovendien die decoratiën en costumes, - dat corps de ballet - alles de reine vorm, vormen die onze gedachten ver verwijderd houden van 't geen stoffelijk en zinnelijk is... God Materialismus, wij hebben een klein gebed tot u: genees de directiën onzer concerten toch van de dwaze verblinding, dat een deftig orkest ontheiligd wordt, wanneer het, in plaats van symfoniën en andere geleerde stukken, walsen, polka's en galops speelt. Amen!
Ik heb wel eens getwijfeld of er niet één gebied van de schoone kunsten is, waarop Materialismus zijn invloed nog niet heeft laten gelden. Ik bedoel de schilderkunst. Al is 't er ook ver af, dat de klagt van Lessing bijval vindt, die 't bejammerde, dat de schilders van kleuren gebruik maken, omdat, volgens zijne idee, door al die bonte combinaties en grille effecten de beschouwer te veel aan de werkelijke wereld der stof wordt herinnerd en te veel wordt afgetrokken van de zuivere vormen, - toch, zoo dacht ik dikwijls, hebt ge hier een terrein, waarop allen, schilder, liefhebber, verzamelaar streven naar kunst alleen, zonder bijoogmerken van door die kunst iets nuttigs tot stand te brengen of 't er aan te paren. Ik twijfel overigens niet of als gij, god Materialismus, ook hier uw invloed wildet laten gelden, deze kunst spoedig in dienst zou treden van een nuttig doel of, als er niets beters meê is aan te vangen, ten minste, even als de muziek, gebruikt zou worden tot een niet onaardig tijdverdrijf. Hoe komt het, dat gij 't niet doet? - Is die kunst u te magtig, te rein ideaal? - Of zijn aan haar zoo vele klassieke herinneringen uit onze geschiedenis verbonden, dat de kinderen der negentiende eeuw, die anders niet veel om klassieke herinneringen geven, als ze geen voordeel aanbrengen, in dit vak u ongehoorzaam zijn? De god Materialismus, die er anders wèlgedaan en dom goedig uitziet, vertrekt, nu hij zoo wordt aangesproken, zijn gelaat tot een wel wat duivelachtige grijns, als hij antwoordt: de schil- | |||||
[pagina 227]
| |||||
derkunst, vriendje, zal aan mijne magt geen afbreuk doen. Maak u daar niet bezorgd over. Zie, sommige gewrochten der kunst brengen dit met zich mede, dat zij binnen weinige jaren non-valeurs worden. Een gedicht, dat aan 't publiek behaagt, wordt in eene menigte exemplaren verspreid, die elk slechts eene kleinigheid kosten; zoo ook de compozitiën der musici en graveurs. Bij anderen wordt de kunst overschreeuwd door het praktische nut. Denk maar aan gebouwen en aan alles wat tot gemak of veraangenaming des levens dient. Bij schilderijen is noch 't een noch 't ander 't geval. En toch heb ik ook bij haar mijne belangen goed behartigd. Ik heb er een middel tot geldbelegging van gemaakt. En meer nog: ik heb ze gemaakt tot geldbelegging, die goede interessen opbrengt, en waarmeê men, even als met effekten, kan spekuleren, gelijk men dat in vroeger tijd met de tulpen deed. Die kennis van schilderijen heeft en een kabinet er van bezit, heeft eene geldswaarde, waarmeê kan gespekuleerd worden. Een opkooper kan schatten verdienen. Zoo is deze kunst een werkelijke handel en behoort volkomen tot mijn gebied. Maar, lezer, dit materialisme behoort niet tot de recepten, die ik u geef, om, zonder een cent kapitaal te bezitten, in twee jaren rijk te worden. 't Is een handel, die vrij wat kapitaal en kennis vereischt. Eene kennis intusschen, die meestal niet vraagt: is dat stuk werkelijk schoon? maar: kunt gij den naam van den schilder ontcijferen of raden?
God Materialismus, daar heb ik u gevangen! - Er is een gebied der schoone kunsten, waarin gij niet heerscht, dat zoo zuiver vorm, en zoo geheel vorm, zonder inhoud, is, dat de klassieke Grieken het ons niet zouden kunnen verbeteren, een gebied, dat van dag tot dag meer inhoudloos, meer enkel vorm wordt. Ik bedoel: de poëzie. Waarachtig, de verzen van onze dichters dezer eeuw hebben geen inhoud: 't zijn kunststukken van maat en rijm, van mooijen letterdruk, van zwaar papier, van sierlijk vergulde banden, - maar, inhoud hebben ze niet. Denk maar aan de vertegenwoordigers bij uitnemendheid van 't vak, aan onze pracht-jaarboeken. Den inhoud van elk hunner zou een kunstenaar met gemak op een dubbeltje kunnen graveren, en ik denk, dat elk dier dubbeltjes, ieder den inhoud van een almanak vertegenwoordigende, even sprekend op zijne collega's zou gelijken als het eene muntstuk van denzelfden stempel op 't andere.
Liefelijke Muzen, vergeeft mij, wat ik daar uitsprak, dat ook in de poëzie de vorm boven den inhoud moet staan. Alsof een kunstmatig geklikklak van maten en rijmen, het werk van den geduldigen rijmelaar, verhevener ware dan de frissche gedachte uit de fantazie van den dichter voortgekomen! Neen, dat nooit! Maar sleepte het materialismus mij ook mede, zoodat ik de woorden vorm en stof in zijn groven zin gebruikte? Ja, zoo is het. Hier in de poëzie, even als in elke schoone kunst is de vorm de idee van den kunstenaar, die, almagtig en onvergankelijk, zelfs de weêrbarstigste stof overmeestert; die zich liefst stoffeloos, zoo als zij voor 's kunste- | |||||
[pagina 228]
| |||||
naars verbeelding staat, zou openbaren, maar die het voertuig der stof noodig heeft om zich aan de zinnen van anderen te openbaren. Dat ideaal boet altijd een belangrijk deel in van zijn gloed en frischheid door dit belemmerende voertuig. Daarom, omdat het zooveel mogelijk rein zal blijven, kiest de ware kunstenaar bij voorkeur stoffen, die niet door bonte kleuren of anderzins de gedachten des toeschouwers van het ideaal, van den vorm aftrekken en in de stof doen verzinken. Daarom gebruikt de beeldhouwer en bouwmeester het bijna kleurlooze marmer, de ware musicus de symfonie of het oratorium, waarbij geen der toehoorders in verzoeking komt om de maat te trappen of de melodie na te neuriën, de oude dichters nooit rijm en in hun verhevenste koren een metrum, dat, door aanhoudende, schijnbaar willekeurige afwisselingen, u bijna doet vergeten, dat ge met maat te doen hebt; daarom gebruikt de schilder niet het heldere groen van het landschap in de natuur, maar door wonderlijk geheimzinnige, doffe kleuren zoekt hij u boven de natuur met haar eetbare en oneetbare produkten te verheffen en tot zijn ideaal, tot den reinen vorm op te voeren. Daar hebt ge vorm en stof! - God Materialismus, overschreeuw de idee met grille kleuren, met maten die tot dansen uitlokken, met stoffen, die door kostbaarheid de verbazing der hebzucht in beweging brengen, met eene intrigue die de nieuwsgierigheid en de hartstogten van den lezer in angstige spanning brengt, - en gij hebt de kunst, de dienares van 't schoone, niet die van 't nuttige, overwonnen! Gij doet uw best; maar de idee dooden kunt gij toch niet, want zij is goddelijk; zij zal eenmaal schitterend zegepralen. Lezer, ik geloof aan reactie! - Maar ik ben ook een ellendig reactionair, en gij, - gij wacht, vergeefs op 't recept om rijk te worden.
Ik bezoek zoo dikwijls mogelijk onze hollandsche schouwburgen. Waarom, vraagt gij; omdat ge zooveel behagen schept in de stukken en de uitvoering er van? Neen; ik ga er heen om mij een aangename napret te bezorgen, om mij in de maatschappij weêr eens eenigen tijd regt behagelijk en tevreden te gevoelen. Als ik eenige uren lang de een of andere episode uit het maatschappelijk leven heb zien en hooren voorstellen in het ellendig hollandsch van onze vertaalde komediestukken, door zulke stijve klazen van akteurs, die men het duidelijk kan aanzien dat, terwijl zij voor graven en baronnen spelen, hunne manieren te lomp en ruw zijn om een avond in een burgerhuishouden door te brengen, dan kom ik t' huis met het zalige gevoel: neen, zoo slecht ziet het er in 't werkelijk leven toch nog niet dit; daar hoort men beter taal en gaat men om met fatsoenlijker lieden! God Materialismus, gij zijt slim om alle middelen aan te wenden tot het uitbreiden van uwe heerschappij, maar ik geloof, dat gij u deerlijk misrekend hebt, toen gij ons nationaal tooneel ook naar uwe hand wildet zetten. Ik denk, uwe berekening was zoo: ‘ik zal het eerbare Holland overstroomen met een | |||||
[pagina 229]
| |||||
stortvloed van fransche tooneelstukken, waarvan steeds de intrigue is overspel, echtbreuk en opligterij. Ik zal deze zonden zoo lang aan dat volk voorspiegelen in het behagelijke licht van het tooneel, dat het meer en meer er aan gewoon raakt, en ze voor een onschuldig tijdverdrijf gaat houden. Zoo zal ook dit mij tot een krachtig middel verstrekken om den mensch dieper in de stof te doen verzinken en mijn aartsvijand, den geest, te dooden. Die berekening was niet kwaad; want er is nooit beter gelegenheid om de zonde aan 't publiek smakelijk te maken, dan wanneer we haar in den schouwburg ten tooneele voeren. Na aan het diner goed verzadigd en gelaafd te zijn, zit de toeschouwer daar op zijn gemak de kunstgrepen van een verleider met gespannen aandacht na te gaan. Zoo'n leventje boezemt hem volstrekt geen afgrijzen in, neen, hij vindt het (bedenk dat hij goed gedineerd heeft) niet eens zoo heel onaardig. En aan 't eind van 't stuk wordt de boosdoener wel gestraft, maar toch niet veel harder dan Mars toen hij in eene amourette met Venus door haar man Vulcanus onder 't net werd gevangen, en Mercurius, bij 't gezigt dier strafoefening, tot Apollo zeide: al hielden driemaal zooveel boeijen mij tot in eeuwigheid vast, en al zaagt al gij goden en godinnen het, ik zou toch wel willen liggen bij de gouden Venus! Zoo als ik zeg: 't middel om de zonden smakelijk te maken en 't publiek een innige kennismaking met de stof cum annexis te doen aanknoopen was niet slecht gekozen, maar.... Lezer, ik geloof aan reactie, en ik geloof, dat er hoogere magten dan de god der stof zijn, die zoo'n reactie in beweging brengen, die voor 's hands ook wel een oog in 't zeil houden of god Materialismus zijne overwinningen ook wat al te verraderlijk uitstrekt tot weêrlooze vrouwen en kinderen, - ik geloof, dat er in zulke gevallen voorloopig wel eens een tegengifje, een palliatief wordt gegeven. Want zie, wat is het eenvoudige middel, waardoor aan de zegepraal van god Materialismus op dit gebied paal en perk wordt gesteld? - De taal, het fransch-hollandsch dier stukken is zóó ellendig, zoo barbaarsbelagchelijk, de verleidelijke belager der onschuld spreekt in zulke zotte schoolvos-termen, hij ziet er zoo lomp en vlegelachtig uit, hij trekt, in één woord, door zijn taal en gebaren der zonde zulk een misselijk kleed aan, dat zij den toeschouwer, na 't verlaten van den schouwburg, veel afschuwelijker voorkomt dan na 't aanhooren van de gemoedelijkste preek. Op deze wijze is ons nationaal tooneel, - juist het omgekeerde van 'tgeen god Materialismus bedoelde - een tempel der deugd, een leerschool van goede zeden en het krachtigste bolwerk tegen de verleiding der stof. Zeg nu niet, als gij een hollandsch akteur ziet: non tali auxilio...., maar laat in dit geval den regel gelden: het doel heiligt de middelen. Hoewel ik dus ten volle de nuttige, heilzame strekking van ons nationaal tooneel erken, mag ik toch niet wenschen, dat het ras der tooneelspelers bloeije en vermenigvuldige. 't Is, dunkt mij, volstrekt geen lofspraak op eene natie, als men van haar, even als van de Franschen kan zeggen: ze zijn voor komedianten in de wieg gelegd. Inte- | |||||
[pagina 230]
| |||||
gendeel, ik reken het den Hollanders tot eere aan, dat zij slechte akteurs zijn.
Dit weinige zij voldoende om den lezer in de herinnering te roepen, welken weldadigen invloed god Materialismus op het schoone, 't gebied der kunst uitoefent: hij maakt de kunst tot de slavin van 't nuttige. - En wij, reactionairen, willen de kunst van 't nut afscheiden. Wij willen, dat het schoone niets anders zij dan de heerschappij van den vorm over de stof. En, opdat niemand ons verkeerd versta, door den vorm verstaan wij de idee, die de kunstenaar als ideaal voor den geest staat, en die hij in meer of minder zinnelijke vormen tracht uit te drukken, en waarmeê hij de weêrbarstige stof, waarin hij die idee wil verzinnelijken, zoo mogelijk, geheel zoekt te overmeesteren. Zoo is de stof, die door den dichter wordt bearbeid, vaak een zeer alledaagsch onderwerp, dat, op gewone wijze verhaald, niemand zou treffen of in vervoering brengen; maar over den alledaagschen, prozaïschen inhoud spreidt de dichter het waas van zijne ideën: zijne menschen zijn geen zwakke menschenkinderen, aan alle behoeften der natuur onderworpen. Neen 't zijn helden, van wie ge niet vraagt: hoe kwam de man toch aan den kost? Zij zijn de verpersoonlijking van de een of andere deugd of hartstogt; heel onnatuurlijke, onbestaanbare wezens. Maar dat moeten ze ook wezen om bij den lezer alle gedachte aan den gewonen mensch met al zijne vieze en belagchelijke behoeften te bannen. 's Dichters natuur is niet een plant- en dierwereld, die vegeteert en wier instinkt dag en nacht niets anders doet dan het eigen ik in stand houden, - neen, zijne planten en dieren gevoelen, denken even als de dichter zelf. Zoo overmeestert ten opzigte van den inhoud van een kunstwerk de vorm ('s dichters ideën) de stof (het prozaïsche onderwerp). - En hoe toovert hij met de taal? - Zijne rede is niet de spraak van 't gewone menschenkind; zij is muziek, en maat en rijm en alle kunstgrepen worden aangewend om u te doen vergeten, dat die woorden toch dezelfde zijn als die, waarvan uw keukenmeid en schoenenpoetser zich bedienen. Ook hier overmeestert de vorm een zeer alledaagsche stof. - Zoo het gewrocht van den bouwmeester: dat is geen hoop steenen, dat is geen toevlugtsoord om u voor weêr en wind te beschutten; neen, de vorm, de idee van den meester heeft die weêrbarstige grondstoffen zoo zeer overmeesterd, dat geene gedachte aan stoffen of bestemming bij u opkomen. - Zoo de beeldhouwer: dat Venusbeeld boezemt geene wellustige gedachten in; de konde, weêrbarstige marmerklomp is het voertuig geworden van een rein ideaal, dat den kunstenaar voor de verbeelding zweefde. In elke kunst moet de vorm, de idee, zoo zeer elke stof of inhoud beheerschen, dat ook de beschouwer geen anderen indruk ontvangt dan dien van eene schoonheidstype, van de reine idee, waardoor de kunstenaar bezield werd. Vaardigheid, de hoogste vaardigheid in de behandeling van beitel, penseel, taalvormen, muziekinstrument maakt nog volstrekt den kunstenaar niet. Dat zijn alles middelen om de weêrbarstige stof te bedwingen. De idee alleen is het kunstgenie. | |||||
[pagina 231]
| |||||
Maar zal die idee de stof beheerschen, dan is er ééne onverbiddelijke voorwaarde: zij moet rein zijn.
Men spreekt in de aesthetica van eenheid. Hebt gij er ooit eene goede verklaring van gehoord? Mij dunkt, met die eenheid kan niets anders bedoeld zijn dan dit: dat ééne idee, één vorm zich van de stof moet meester maken. Daar, waar de kunstenaar twee of meer ideën te gelijk zoekt te verwezenlijken, zal de eene den indruk van de andere benadeelen. De stof is te gebrekkig om meerdere ideën tevens uit te drukken, en de geest van den beschouwer heeft geen ruimte om ze te gelijk in zich op te nemen. Zou hier misschien ook de oorzaak schuilen van het onvereenigbare van het schoone en het nuttige? - Het schoone zoekt zich uit te drukken door een volmaakten vorm; het nuttige heeft ook zijn vorm, die echter alleen berekend is om het voorgestelde praktische nut op de doelmatigste wijze tot stand te brengen. Ziedaar twee ideën, twee vormen in ééne en dezelfde stof. Twee ideën, die een eeuwigen strijd voeren, die elkaar verdringen, misschien vernietigen. Dus in elke zaak ééne idee en eene reine idee. Daar, waar reeds in de fantazie des kunstenaars twee ideën met elkaar strijd voeren, is het kunstwerk bedorven nog voordat hij er de hand aan slaat. Waar reeds in zijn geest het ideaal der schoonheid zijn plaats moet deelen met vuile, zelfzuchtige hartstogten, daar heeft god Materialismus niet te vreezen, dat de kunst, het schoone zijne onderdanen van hem afvallig zal maken. De ware kunst, de uitdrukking van 't ware schoone, is overigens een zijner grootste vijanden. Want de kunst, zij heeft eene strekking, een Tendenz. Maar die strekking is niet het een of ander tijdelijk voordeel, niet eenig praktisch nut, niet de een of andere moraal, - neen, haar streven heeft hooger, edeler doel: de kunst is het meest zinnelijke middel om den geest af te trekken van de stof en hem zoo een trap nader te brengen tot zijn goddelijken oorsprong. Immers de eenige taak der kunst is de stof te overmeesteren, de stof weg te tooveren. Daarom is de kunst, de dienares van 't schoone, de eerste graad van inwijding in datgene, wat ons tot de Godheid verheft, in de liefde, die niet meer met god Materialismus strijdt, maar hem reeds heeft overwonnen.
Zou er in de kunst nog reactie mogelijk zijn, zou zij nog uit de klaauwen van 't materialisme kunnen gerukt worden? Ik heb een vriend, die er op dit punt eene wanhopige redenering op nahoudt. Hij zegt, dat het materialisme in de kunst een noodzakelijk gevolg is van de beschaving. Ziehier zijne redenering: De dieren, zelfs de meest ontwikkelde schijnen geen begrip van schoonheid te hebben. Bewonderenswaardig zijn de nesten van sommige vogels, de gebouwen der bevers, mieren, bijen en andere dieren; doch zij zijn bewonderenswaardig, niet om hunne schoonheid, maar alleen om hunne doelmatigheid. Zij zijn 't werk van 't instinkt, dat somtijds scherpzinniger is dan 't menschelijk verstand, maar | |||||
[pagina 232]
| |||||
alleen in al die handelingen, welke dienen om het eigen leven en de species in stand te houden. De werken van 't instinkt zijn, wat doelmatigheid betreft, volmaakt te noemen; daarom blijven zij eeuwig onveranderd en handelen de dieren thans niet anders dan voor eeuwen. Er is ook geene verandering noodig, want op hun werk is niets aan te merken. Doch van schoone vormen schijnen zij niet het minste begrip te hebben. Nog nooit heeft men in de woning van een dier de een of andere wijziging van inrigting gevonden, die met een ander doel daar was dan door noodzakelijke omstandigheden geboden. Nog nooit heeft een dier zich vertoond met iets aan of om zich, waarvan men ook maar in de verte kon vermoeden, dat het door hem zelf was gemaakt om zijne natuurlijke gedaante op de een of andere manier te wijzigen. Hoe geheel anders is de mensch zelfs in zijn natuurstaat. Zie de wilden: ook bij elken volksstam van hen een vrij eenvormig model van woning, wapenen en andere gereedschappen. Doch in die eenvormigheid tevens verscheidenheid: de een siert zijn ligchaam, zijne wapenen, zijne woning op deze, de ander op gene wijze op. Die ruwe, in ons oog bespottelijke, vaak afschuwwekkende versierselen, juichend moeten wij ze begroeten; want dáár glimt reeds de vonk van den kunstzin, die bestemd is om, hooger ontwikkeld, het gemoed in laaijen gloed te ontsteken voor alles wat schoon en edel en goed is. Als de wilde zijn hut met schedels van verslagen vijanden tooit, wendt de Europeaan met afschuw 't oog van zulk een tooneel af, maar ditzelfde tooneel getuigt toch, dat hij te doen heeft met wezens, die hooger staan dan de dieren, 't is de ruwste openbaring van het schoonheidsgevoel. Die kunstzin ontwikkelt zich, al naar mate de omstandigheden meê of tegen werken, spoediger of langzamer. Daar, waar aan de behoeften der natuur gemakkelijk wordt voldaan, waar geen vrees voor vijanden den mensch een ruw krijgsman doet blijven, waar de landbouw het wreede jagersberoep verdrongen en aan de vroeger zwervende nomaden liefde voor hun erf en grond heeft ingeboezemd, - waar geen tyrannie het vrije denken en spreken belemmert, daar vindt het schoonheidsgevoel zijn geschikten bodem tot spoedige ontwikkeling, daar verrijst een volk als de Grieken. De kunstzin neemt dus zijn oorsprong uit het voldoen aan de behoeften der natuur. Waar zich aan het dierlijke leven weelde, rust en vrijheid paart, daar doet het schoonheidsgevoel zijne regten gelden. Maar zie, daar treedt een heftige mededinger tegen hem op. Uit denzelfden stam, waaruit het schoonheidsgevoel zich ontwikkelde, spruit een andere tak voort. Schoon is de toekomst, die de ontwikkeling van 't schoonheidsgevoel, die de kunst den mensch voorspelt. Zij toch is het beheerschen van de stof door den vorm, door de idee, door den geest. Zij wil hem opleiden tot een geestelijk wezen, hem het bewustzijn geven, dat hij meer is dan het dier, dat hij een geest heeft, die, even als de godheid, scheppen kan. Maar naast haar groeit een andere tak der beschaving op: hij heet de weelde, die de zinnen streelt, die den mensch niet boven de stof verheft, maar die, door de stof op kunstige wijze, tot zijne bedoelingen aan te wenden, hem meer en meer de stof doet liefkrijgen, den | |||||
[pagina 233]
| |||||
geest steeds dieper in een verfijnd dierlijk leven doet verzinken. In dat verfijnde zingenot schuilt ook het schoonheidsgevoel, de kunstzin, maar zijne genietingen zijn de sirenenzangen van god Materialismus, die het opvoedingswerk der goddelijke muzen komt verstoren. Zie die beide openbaringen der beschaving nog vriendschappelijk nevens elkander bij de Grieken in den bloeitijd van hun volksbestaan: de kunst, als dienares van 't schoone, werkzaam in dichtkunde, beeldhouwkunst, architectuur. Nog is het huisselijke leven in zekere mate eenvoudig, nog is de kunst niet vernederd tot slavin van de zinnelijkheid, van 's menschen dierlijke natuur. Maar weldra moet zij dat slavenjuk torschen; een grenzenlooze weelde (reedt de woningen binnen, mengt zich in 't huisselijke leven. En weldra heeft het materialisme de zege behaald. De Griek, die door de werken zijner onnavolgbare dichters en kunstenaars een vlugt scheen te zullen nemen, die hem aan de magt van god Materialismus zou onttrekken, wordt door dien zelfden kunstzin, in dienst van eene andere rigting getreden, weldra de wisse prooi van dien almagtigen heer der stof. Ja, zeide mijn vriend, ik noem hem almagtig; want ik geloof het kan niet anders, of elk beschaafd volk moet vroeger of later zijn prooi worden. Het schijnt, dat het schoonheidsgevoel, bestemd om den mensch tot geestelijk leven op te leiden, aan die roeping niet kan voldoen; dat, als de kunst den mensch tot zekere hoogte heeft opgevoed, zij haar kweekeling niet aan eene hoogere leiding, die hem tot het ware en goede moet opvoeren, overgeeft, maar dat zij een geheimzinnig, onverbrekelijk contract heeft gesloten met den geest der stof, volgens 't welk zij hare kweekelingen aan de stof, aan de dierlijkheid moet teruggeven, van wie zij hen had ontvangen. Het schijnt, dat de kunst, de dochter van 't schoonheidsgevoel, niet is eene opleiding uit de stof tot God; maar dat hare magt niet verder gaat dan de mensch van dierlijke zinnelijkheid te brengen tot verfijnde zinnelijkheid, van onbewuste tot bewuste zelfzucht. Het duidelijkst, meende hij, zag men deze treurige waarheid uitgesproken bij de Grieken. Maar niet bij hen alleen: evenzeer bij de overige volken der oudheid, Indiërs en Aegyptenaars vooral, die, na een belangrijke hoogte in de kunst bereikt te hebben, weldra tot een diep zedelijk verval geraakten. Ook bij de Romeinen, na de eeuw van Augustus, nemen wij 't zelfde waar, ofschoon bij hen de kunst nooit populair was en zij zich minder tot dat standpunt hadden ontwikkeld dan wel 't van de Grieken overerfden. Doch het duidelijkst blijkt het bij de Grieken bij wie het schoonheidsgevoel 't levendigst en 't meest ontwikkeld was. In de eeuw van Pericles ziet ge de verheven kunst en weelderig zingenot nog nevens elkander. Dan komen de tijden na Alexander den groote; de tijden der Ptolemaeën en Seleuciden. Daar heeft de kunst angstig de wijk genomen voor den invloed van het materialismus. Wat is er van haar overgebleven? - Eensdeels staat zij in dienst van 't weelderige huisselijke leven, van 't materialismus; anderdeels heeft zij de vlugt genomen in bibliotheken en musea. 't Volk bemoeit zich niet meer met haar; slechts de geleerde schrijft kritieken op de meesterstukken van 't genie der voorvaderen, stelt woordenboeken en spraakkunsten zamen, disputeert over duistere plaatsen, | |||||
[pagina 234]
| |||||
schrijft theoriën over de aesthetica, vraagt van alles wat schoon is, waarom het schoon is, maar - niemand is meer in staat om een oorspronkelijk kunstwerk voort te brengen. Het genie ligt begraven onder de stof en slooft zich af om te kritizeren, om kunstige machines uit te denken voor krijgs- en werktuigkunde. Alle wetenschappen die in betrekking staan tot het stoffelijke leven wekken de algemeene belangstelling, in één woord, zeide hij (niet ik; word niet boos op mij, lezer), - 't was juist een tijd als dien, waarin wij leven. - Hij, mijn vriend, die verfoeilijke pessimist, gooide maar met een enkele magtspreuk onze bouwmeesters, beeldhouwers, schilders, musici en dichters weg. Hij, die ellendeling, beweerde, dat bij ons niet weer zullen opstaan bouwmeesters gelijk de stichters der gothische domkerken, - onze architecten besteden liever hun genie aan praktische spoorwegstations en fabrijkgebouwen. Er zal geen Shakespeare, geen Dante, geen Tasso, geen Göthe, geen Vondel meer opstaan; - wij kritizeren en kommentariëren hunne gewrochten. Wij verzamelen met kritischen blik in bibliotheken en musea de werken der kunst; wij pakken ze angstig op als relikiën, die wij, een tijd van vandalisme te gemoet ziende, voor een later en ander geslacht zoeken te bewaren, alsof wij hun dezelfde dienst willen bewijzen, die de drooge kritizerende Alexandrijnen ons voorgeslacht hebben gedaan. Wij knutselen den dom te Keulen af; maar niet omdat de geest der eeuw zoo iets mooi vindt of goed keurt, - neen 't is alleen de nieuwsgierigheid van eenige drijvers, die gaarne willen zien welk effekt dat reuzenwerk toch wel zal maken als het voltooid is. Zij volgen angstig het oorspronkelijke plan na, als kinderen, die de brokken van een moeijelijke legkaart, met het voorbeeld voor zich, zamen voegen. Maar, riep mijn vriend treurig uit, zelf een zuiver kunstwerk, een gewrocht waarbij schoonheid alleen bedoeld wordt, tot stand brengen, dat kan de negentiende eeuw niet meer. - Wij zijn de Alexandrijnen van den nieuwen tijd. Even als in hunne eeuw voelt de belangstelling van 't algemeen zich alleen getrokken tot de wetenschappen der natuur en hare toepassingen op 't praktische nut. De weelde in het huisselijke leven heeft de kunst tot hare slavin verlaagd, het materialisme heeft ook thans weder gezegepraald. Zoo als het altijd gedaan heeft, zal doen en moet doen, voegde hij er treurig bij. De menschheid staat onder een noodlottigen invloed. Oude wijzen hebben geloofd aan eene wereldziel. Ik geloof er ook aan. Die wereldziel is de god Materialismus. Zijn éénige streven is om den mensch uit zijn natuurstaat tot op een zeker standpunt te ontwikkelen, ten einde hem nog beter in zijne magt te krijgen. Het schoonheidsgevoel gebruikt hij vooral tot zijne bedoelingen. Het weet het aan te wenden, niet als middel om den mensch uit de stof tot hooger geestelijk bewustzijn op te heffen, maar als kweeker en voeder van zingenot, weelde, verfijnde zelfzucht, die veel erger is dan de natuurstaat; even veel erger als de dood erger is dan de slaap. In den wilde sluimert een geestelijk, goddelijk leven, in den beschaafden egoïst is het gedood. Zoo ver mijn pessimistische vriend. | |||||
[pagina 235]
| |||||
Gij merkt, lezer, dat ik zijne dwaze redenering trouw heb afgebroken met uitdrukkingen als: zeide hij, meende hij, enz. Ik heb dat gedaan uit vrees, dat ge bij 't vlugtige lezen, in uwen ijver om spoedig tot het voor u meer belangrijke doel uwer lektuur te komen, de rollen mogt verwisselen en mij voor den spreker mogt houden en - wat ik voornamelijk vreesde - mogt voorstellen, mij, met hem, in 't gekkenhuis op te sluiten. Ik ben 't ook volstrekt niet met hem eens; want, terwijl hij wanhopig de goede zaak verloren geeft en den geest eenvoudig zonder appèl ter dood veroordeelt, ben ik met hart en ziel reactionair en geloof mitsdien aan de opstanding des geestes. Ook zie ik de zaak niet zóó donker in als hij. Hij is, dunkt mij, tot in merg en been doordrongen van de zucht om bespiegelingen te maken, die, vooral bij de beschouwing der geschiedenis, wel heel vernuftig en aardig zijn, maar niettemin hoogst gevaarlijk en al te vaak door de ervaring gelogenstraft worden. Wij hebben dan ook dat construeren der geschiedenis wijsselijk er aan gegeven, en houden onzen kritischen geest dezer kritische eeuw liever bezig met het opsporen van bronnen en het vergelijken en ziften van de berigten der geschiedschrijvers. Intusschen zijn zij altijd nog wat ten achteren, die zich bezig houden met uit de getallen van statistieke tabellen allerlei aardige opmerkingen en grondstellingen bij elkaar te knutselen. Zij construeren nog steeds tal van historische bijzonderheden en weten u precies te zeggen hoe veel percent dieven, moordenaars, echtscheidingen enz. enz. er bij ons menschenkinderen moeten zijn. Zij construeren nog steeds groote wetten uit een heel klein stukje geschiedenis, waarvan wij weinig weten, en uit eenige opgaven, die groote behoefte hebben aan de louterende distillatie der kritiek. Als mijn vriend zulke aardigheid uit de geschiedenis haalt, mag ik 't ook doen; en dan is mijn rezultaat, dat wij, germaansch ras, een sterke maag hebben, die velerlei spijs en ook velerlei ontuig kan verduren: eerst hebben we 't katholicisme verwerkt en zijn er niet slechter door geworden; de kerkhervorming, ze is ons goed bekomen en we zijn er zóó weinig door veranderd, dat een der aanzienlijkste vorsten van de protestantsche wereld den heer der heerscharen nog openlijk durft danken voor het wèl slagen van een onmenschelijk bloedbad op onschuldigen aangerigt - ziet ge wel, 't volk juicht hem, den gezalfde des Heeren toe, en zoowel hij als zijne onderdanen, staan geen sport hooger dan de Joden tijdens de verovering van Palaestina, - zoo weinig invloed heeft de spijs van het Christendom nog op hun gestel gehad. Wij Germanen hebben ons gevoed en gelaafd aan de klassieke letterkunde der Grieken en Romeinen, - ze heeft geen merkbaren invloed uitgeoefend op het gros der natie, dat niets liever leest dan couranten, leelijke romans en onklassieken onzin. We hebben alles geslikt, 't is onze verteringskanalen gepasseerd en - we zijn, niettegenstaande Christendom en filozofie, zuivere egoïsten, en, niettegenstaande classici en idealisme, pur sang materialisten! Zou 't waar zijn? - Of zou misschien uwe tegenwoordige heerschappij, god Materialismus, eene reactie zijn tegen een te ver gedreven idealisme: eene reactie, | |||||
[pagina 236]
| |||||
die zich als eenzijdigheid openbaart, maar die, als ze haar toppunt heeft bereikt, op haar beurt eene nieuwe reactie zal in 't leven roepen, die de moeder zal zijn van de ware levensrigting? 't Is toch een heerlijk geloof, dat onwrikbare vertrouwen op reactie! En komt zij niet bij onzen leeftijd, dan nog den moed niet verloren, dan nog troost gezocht bij die andere onomstootelijke historische waarheid: de Grieken en Romeinen, Perzen en Indiers, Aegyptenaars en Carthagers zijn door 't materialisme te gronde gegaan, maar wij, germaansch ras, hebben een sterke maag en zullen ook dien raauwen kost onzer eeuw wel verduwen zonder er aan te sterven! Dat is te zeggen: altijd in de onderstelling, dat wij materialisten zijn!
Ik heb u immers niet beleedigd, oppermagtige god Materialismus, met mijne laatste zinsneden? - 't zou mij spijten, want, om uw rijk naar eisch te bezingen heb ik nog menige inspiratie noodig. Ik wil weer goed maken, wat ik misschien tegen u en tegen den tijdgeest zondigde en ga thans bezingen, hoe zalig de mensch leeft in den staat, die aan uwen weldadigen invloed is onderworpen. Misschien, lezer, valt er in zoo'n staat voor u wel wat te verdienen, en vindt gij zelf 't recept, waarnaar wij zoeken, als gij u een regt leerzaam en gehoorzaam volgeling en onderdaan van zulk eene regering toont, - misschien wordt in zulk een staat de gewillige burgerdeugd wel met klinkende munt betaald? Dat is lastig: als ik aan de inrigting van een staat denk, komen mij altijd de absurditeiten van Plato's ideaalstaat voor den geest! Verbeeld u dien gek: als hij zijn ideaal-staat in elkâar zet, begint hij met eene beschouwing van den mensch, als geestelijk wezen. Als het met dien mensch zóó gesteld is, als 't behoort, bestaat er in hem eene volkomene harmonie van alle vermogens en krachten. In het hoofd woont de rede en uit haar hoogen zetel beheerscht zij de wilskracht, die haar verblijf houdt in de borst, en de hartstogten, die zich moeten vergenoegen met eene verdieping lager, met den buik. Maar, als de mensch is, zooals hij behoort te zijn, is die heerschappij der rede geen onderdrukking, geen tyrannie: elk vermogen doet datgene, waarvoor 't bestemd is, zonder ooit naar aanmatiging te streven. Even als het de natuur der rede is om 't geheel te besturen, zoo weten de hartstogten niet beter dan dat hare bestemming is te gehoorzamen en in de behoeften van 't ligchaam te voorzien; en de wil kan niet anders en streeft ook naar niets anders dan om de getrouwe dienaar van de rede te zijn, die haar behulpzaam is in 't regelen der hartstogten. Waar zoo elk vermogen het zijne doet, geen hunner zijne door de natuur bepaalde functiën te buiten wil treden, daar is een volmaakt mensch, in wien geen woeste strijd tusschen rede en hartstogten woedt, maar in wien alles rustig en kalm van zelf zijn pligt betracht. Naar 't voorbeeld van zulk een mensch moet ook de staat ingerigt zijn. Die staat heeft drie klassen van burgers, even als de ziel drie vermogens: wat | |||||
[pagina 237]
| |||||
daar de rede was, is hier de stand der wetenschappelijk gevormden, tevens bestuurders van den staat. De wil is de stand der krijgslieden, tevens policie, en de hartstogten en driften zijn in den staat de volksmenigte, die met verschillenden handenarbeid den kost verdient. In elk individu van elk dezer drie standen moet het bewustzijn levendig zijn wat zijn pligt is, wat hij moet bijbrengen tot het algemeene welzijn der maatschappij. De arbeider laat aan den staatsman het regeren over, omdat hij weet er zelf noch de bekwaamheden, noch den tijd toe te hebben. Maar op zijn eigen gebied is hij zelf heer en meester: hij brengt het zijne bij tot de maatschappij en heeft geene inmenging van eenen hoogeren stand te duchten, De krijgslieden zijn, zegt Plato, even als goede herdershonden, die wolven en roovers afweren, maar de eigen schapen niet bijten en plagen. In één woord, in den platonischen staat is elk individu volkomen vrij en onafhankelijk, zoolang hij zijnen werkkring niet te buiten gaat. Die deugd, waardoor ieder zich binnen eigen grenzen houdt, zonder zich meer te willen aanmatigen dan hem toekomt, en stipt de regten van anderen eerbiedigt, is de regtvaardigheid. - Weet ge wat, zegt god Materialismus, ge zanikt nog zoo lang over uwe op regtvaardigheid en andere deugden gebouwde staten, dat ge eindigen zult met eene beschouwing van 't godsrijk op aarde, waarin, zooals bekend is, liefde de éénige drijfveer van 's menschen handelingen zijn zal en uw schoenmaker, b.v., uit liefde uw laarzen maakt, uw kok u uit liefde te eten geeft, en al uwe leveranciers, zonder een cent te willen aannemen, bovendien nog nederig om de klandizie verzoeken. Ik heb niet veel op met dergelijke idealen. Dat zijn dingen, waarvan niemand kan eten. Maar daar zelfs de meest konzekwente materialist toch de idealen niet uit zijnen geest kan verbannen, is het zaak ze zoo te maken, dat men ze gemakkelijk kan doen uitvoeren. Zoo komt mijn ideaal van een wèl ingerigten staat tamelijk overeen met dat hetwelk ik, tot mijne groote vreugde, dagelijks meer en meer zie verwezenlijken door een naburig keizer, een voorbeeld, dat ook elders, in de meest beschaafde landen van Europa tamelijk wel wordt nagevolgd. - Welaan ik wil u een en ander van mijn ideaal-staat meedeelen: In elke maatschappij moet een band zijn, die haar bij elkaâr houdt. In Plato's maatschappij, bij voorbeeld, waarmeê gij mij zoo even verveeldet, is het de regtvaardigheid. In de ideaal-maatschappij van 't Christendom zou het de liefde zijn. Bij de Joden was het de vreeze des Heeren. Bij Grieken en Romeinen in hun goeden tijd de liefde voor 't vaderland. In Rusland en Siberie de knoet. In Pruissen de vrees voor zoo veel bajonnetten. Zie, dat zijn alle vereenigingsmiddelen, die of nog eerst moeten aangekweekt worden, of die eenmaal hunne kracht verliezen. Ik heb een veel beter middel om des noods de geheele wereld als één staat aan mijne magt te onderwerpen, een middel, gemakkelijk om toe te passen, een middel, niet hard of onaangenaam, zoodat de geest mijner onderdanen er zich vroeg of laat tegen verzet; neen, 't is een middel, dat zij al meer en meer | |||||
[pagina 238]
| |||||
lief krijgen en dat juist hierom mijn rijk onvergankelijk zal maken. Gij kent haar immers, de centralizatie! Menschenkinderen, zoekt gij (en ik twijfel er niet aan of gij doet het) den hemel op aarde, verhuist naar een land, dat volgens het 'centralizatie-systeem geregeerd wordt! Daar behoeft ge niet de moeite te doen van zelf te denken. Ik, of een van mijne suppoosten, die ik aan 't roer van den staat zet, neemt die moeite van u over. Hij alleen denkt en niemand anders behoeft zich dit werk te getroosten, ja, mijn gouvernement ziet ongaarne, dat gij u met dien arbeid des geestes afgeeft. Ik denk voor allen: ik neem een groot corps, bestaande uit gehoorzame ambtenaren en militairen in mijn dienst, dien ik uitdrukkelijk verbied zich een oordeel over mijne handelingen en bevelen aan te matigen. Ieder hunner, behoorlijk gedrild om de taak, die hem is opgelegd (toevertrouwd mag ik niet zeggen, want ik vertrouw niemand buiten mij zelven) te vervullen, is niets anders dan de draad van een grooten telegrafeer-toestel die de orders van mij, den éénigen beweger der machine, vanwaar het net van draden uitgaat, woordelijk in alle rigtingen verspreiden. De eerste eisch, dien ik aan mijne ambtenaars doe, is dat zij geen wil hebben, buiten den wil om mij onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Het woord zelfstandigheid vooral moet in hun woordenboek eens en vooral uitgeschrapt zijn. Zij moeten dit gevoel in zulk eene mate missen, dat zij 't zelfs niet wagen, de kleinste kleinigheid op eigen gezag te beslissen of uit te voeren. Ik ben de éénige aan wien te beoordeelen staat, wat eene kleinigheid is en wat niet. Een groot corps van zulke ambtenaars en militairen kan op den duur wonderen verrigten. 't Volk weet, dat hun woord mijn woord is, dat wat hun oog ziet en hun oor hoort door mij gezien en gehoord wordt. Het wordt langzamerhand met diepen eerbied vervuld voor mijne almagt, die zoo vele machines te gelijk in beweging brengt, en komt weldra tot het bewustzijn, dat men alles rustig aan mij kan overlaten, dat ik voor allen denk. Bovendien vervalt men van zelf in een doffe onverschilligheid, de vrucht van langdurige en herhaalde geduldsoefening: aan den grooten telegraaf toch is het meestal zoo druk, dat voor elk geval, dat eenigzins afwijkt van den gewonen sleur der machinale administratie, een oneindige tijd verloopt voor dat de oppermagtige ééne, langs al de tusschenkantoren van het telegraafnet, de kwestie heeft vernomen en langs denzelfden omslagtigen weg vol hindernissen zijn antwoord terug heeft gezonden. Als, eindelijk, ieder bemerkt, dat de hoofden van gemeenten en andere besturen niets zijn dan correspondeer-machines van mijn volmagthouder, paart zich weldra aan die onverschilligheid gemis aan eerbied en ontzag voor hen, die op een hooger maatschappelijk standpunt staan, en de onzedelijkheid, vroeger door de tegenwoordigheid van de overheden in toom gehouden, schaamt zich niet om zich overal in hare ware gedaante te vertoonen. - Maar, god Materialismus, hoe zult gij zulk een centralizatie-systeem, welks doel schijnt te zijn het geestelijke leven te dooden en het individu, als zelfstan- | |||||
[pagina 239]
| |||||
dig, denkend wezen te vernietigen, hoe zult gij zulk een stelsel ingang doen vinden bij een volk, voordat het nog gezonken is tot het laagste standpunt der dierlijkheid, voordat het nog den lust heeft afgelegd om zelf te streven en te denken? - Geen nood, mijn vriend, ik heb een vernis, waardoor mijn den geest doodend stelsel zulk een bekoorlijken glans verkrijgt, dat het goede volk er met beide handen naar grijpt: ik noem mijn stelsel het liberale bij uitnemendheid. De naam liberaliteit, mijn vriend, is een dekmantel waarachter alle mogelijke ongeregtigheid zich zonder bezwaar laat verbergen. - Maar dan moet ge toch ook het een en ander doen, dat aan uwe staatsinrigting werkelijk een zekeren schijn geeft van liberaliteit? - Wel ja, dat doe ik ook. Tot het volk zeg ik: ziet, gij werdt vroeger door vele groote heeren en magtige overheden, als door zoo vele kleine tyrannen onderdrukt, in uwe geldelijke belangen vooral benadeeld. Ik zal u van die plagen verlossen. Ik zal hun alle magt ontnemen. Ik zal hen gelijk, ja minder maken dan gij zelf zijt. Maar, omdat geen staat kan bestaan zonder een hoofd, dat alles leidt, zal ik het bestuur van 't geheel op mij nemen. Verbeeldt u echter niet, dat ik als despoot, als autokraat, alles volgens mijne ideën wil regelen. Neen, gij zelf zult de wetten maken; ik zal de uitvoerder zijn van 't geen gij, vrij volk, voorschrijft. Hoe gij zelf die wetten zult maken? - Kiest u afgevaardigden voor de wetgevende vergadering. Maar past nu vooral op, dat ge lieden kiest, die in mijn geest zijn, anders zoudt ge welligt weder in uwe oude ellende ver vallen. - Maar de oppositie, god Materialismus, de oppositie, hoe die te overwinnen? - Daar zijn toch altijd verlichte lieden, die inzien, dat al deze fraaije woorden en beloften drogredenen zijn: wier éénig doel is de dood van het zelfstandige leven en van de vrije ontwikkeling van het individu! - De oppositie te dooden is niet mogelijk, maar haar door verzwakking onschadelijk te maken is wèl mogelijk. Drie soorten van lieden moeten mij hiertoe behulpzaam zijn en mijn troon schragen: de ambtenaars, waaronder ik ook de militairen reken, de industriëlen en het gemeen. De stem der ambtenaars kan mij niet ontgaan. Zij begrijpen zeer goed, dat geen staatsvorm zulk een groot aantal van hen noodig heeft als die, waarin het centralizatie-systeem wordt gehuldigd. Waar elders een tak van bestuur een einde neemt bij den een of anderen verantwoordelijken ambtenaar, is nu een reeks van tusschenpersonen noodig, die hem met mij, het éénige hoofd van alles, in verband brengt. Wat zeg ik? Een reeks van tusschen-personen, neen, een reeks van bureaus, die elk uit een corps ambtenaars bestaan en die als het ware de sporten zijn, waar langs alles, wat uit mijn hemel komt, op de aarde nederdaalt. Ik geef nooit een bevel aan hen, die op de laagste sport geplaatst zijn, ontvang nooit onmiddellijk een berigt van hen. Dat zou strijden tegen de goede orde, zoo iets zou het raderwerk van het machine in de war brengen; 't zou hiermeê eindigen, dat ik weldra geen oog meer kon houden op alle deelen van | |||||
[pagina 240]
| |||||
't geheel en dat er veel buiten mij omging. Zoo weten dan de ambtenaars dat hun stand nergens meer zal bloeijen dan onder mijn bestuur; en daar velen hunner tot de hoogere kringen der maatschappij behooren, verbind ik niet alleen hen zelven aan mij, door ons wèl begrepen wederzijdsch belang, maar dikwijls de geheele familie, waartoe deze of gene hunner behoort en die zich aan mij verpligt gevoelt, omdat ik zoon of broeder met een van de tallooze posten heb begunstigd. Mijn tweeden steun vindt ik bij de industriëlen. Het spreekt van zelf, dat ik de wetenschap, zooveel welstaanshalve mogelijk is, vernietig of ten minste onschadelijk tracht te maken, vooral die wetenschap welke den geest opwekt tot vrij onderzoek en zelfstandig denken. Juist van dezen kant waait de oppositie tegen mij, juist onder die lui zijn zij, die geene ooren hebben voor mijne liberale instellingen. Mijn streven is dus eene revolutie in de wetenschappen te brengen. Gaarne zou ik alle wetenschap of liever alle denken wegnemen; maar, daar de mensch een denkend wezen is, tracht ik zijne, gedachten op niets dan stoffelijke zaken en belangen te vestigen. Waar ik met de eene hand de scholen der bespiegelende wetenschappen wegneem, sticht ik met de andere, uit ruime beurs, inrigtingen, waaraan de vakken der industrie in de hoogst mogelijke volmaaktheid onderwezen worden. Wij moeten de jeugd doordringen van het beginsel, dat alleen die wetenschappen waardig zijn dat men ze in eere houdt, waarmeê geld kan verdiend worden. De beoefenaars der niet onmiddellijk op het praktische nut gerigte kennis moeten in minachting komen. Wèl ingerigte fabrieken moeten overal verrijzen. De éénige leus van den beschaafden stand moet worden: denk en werk om niets anders dan om spoedig rijk te zijn. Allen, die zich in deze studie verdiept hebben, zijn voor mij onschadelijk. 't Geld verdienen is nog veel meeslepender hartstogt dan die van den speler of dronkaard. Die zich eenmaal aan hem heeft overgegeven laat gerust aan mij over om voor zijne geestelijke belangen te zorgen, zoo lang ik hem maar niet in zijne dierbare liefhebberij stoor. En welvaart ontstaat allerwegen, ieder is tevreden, en als mijne kinderen van hun kantoor komen, zorg ik, dat het hun niet aan tijdverdrijf ontbreekt, want voor geen geld van de wereld moeten zij tot nadenken komen, moet de behoefte aan een hooger, geestelijk leven bij hen ontwaken. Daarom moeten overal plaatsen en gelegenheden tot uitspanning verrijzen, steden moeten verfraaid, voor alle gemakken en genoegens des levens moet in ruime mate gezorgd worden, de stof moet haar fraaiste kleederen aantrekken; het ouderwetsche idee moet bij niemand opkomen, dat de hemel welligt schooner dan de aarde zou kunnen zijn. Gelukt het mij zoo de wetenschappen der stof tot die hoogte op te voeren, dat de kennis van hare wetten ieder, die wil, welvaart en genietingen in overvloed aanbiedt; gelukt het mij, dit streven zóó algemeen te maken dat ieder met minachting neerziet op den suffer, die, in geestelijke studiën verdiept, geld slijk en dit leven eene voorbereiding voor de eeuwigheid, eene ontwikkelingsfaze van een eeuwig, geestelijk wezen noemt; dan | |||||
[pagina 241]
| |||||
heb ik, met den beschaafden stand, die zich geheel op industrie zal toeleggen, ook den derden steunpilaar van mijn troon in mijne magt, ik bedoel: het zoogenaamde volk, de lagere standen der maatschappij. Ik zal tot die lieden zeggen: 't was een valsche filanthropie van 't Christendom om u eerst braaf en dan gelukkig te willen maken. Ik wil u dien moeijelijken weg tot het geluk besparen. Wat noemt gij geluk? Immers goed voedsel, warme kleeding, geschikte woningen, in één woord, alles wat men voor geld kan krijgen. Welnu, ik zal u de gelegenheid verschaffen om geld te verdienen; wilt gij dan bovendien nog braaf worden, dat moet gij zelf weten. Post nummos virtus. - Ik denk, dat zal ook van zelf wel komen, als gij niet meer met armoede te worstelen hebt. Welnu dan, gaat naar de fabrieken, gaat arbeid vragen bij al de publieke werken, die in menigte door mij worden aangelegd. De toenemende industrie heeft bijna gebrek aan handen. Welaan, spoedt u naar de fabrieken! Mijn voornaamste middel om deze standen in mijne magt te houden is: verdeeling van den arbeid. De man, die dag en jaar niets anders doet, dan koppen aan spelden maken staat op nagenoeg hetzelfde standpunt als de stoommachine, die nevens hem een dergelijk eenvormig werk verrigt. Maar door zijn geheele leven niets anders te verrigten dan deze ééne kleinigheid wordt hij weldra zoo vaardig in dezen arbeid, dat hij er op gemakkelijke wijze ruim den kost meê kan verdienen. Wel verliest hij zoo de geschiktheid om eenig ander werk te verrigten; maar dat wil ik ook juist. De man moet verstoken zijn van alle verzoeking om zelfstandig een beroep te gaan uitoefenen en door een zelfstandig maatschappelijk leven tot meerdere ontwikkeling te komen. Met lijf en ziel moet hij afhankelijk zijn van den industriëel, die hem gebruikt tot zoo lang nog geene machine zijne werkzaamheid kan overnemen. En is hij eenmaal de buit der fabriek, is hij eenmaal aan de ontwikkeling van 't maatschappelijke leven onttrokken, dan behoort hij mij, god Materialismus, onherroepelijk toe. En dan beloon ik hem, en geef hem vrij wat onbezorgder leven, dan de nijvere kunstenaar heeft, die al de krachten zijns geestes moet inspannen om zich een standpunt in de maatschappij te veroveren en die, door met allerlei menschen om te gaan en van allerlei dingen te hooren, die de gemoederen buiten de muren der eentoonige fabrijk in beweging houden, wel eens tot een standpunt van geest-ontwikkeling zou kunnen komen, dat hem voor mijne heerschappij gevaarlijk maakte. Vermeet u intusschen niet te zeggen, dat ik 't volk dom zoek te houden. Ziet gij dan niet tal van scholen kosteloos voor ieder geopend staan? ben ik niet een voorstander der schoolpligtigheid? - Laat ze leeren lezen, schrijven, rekenen, natuurkunde en mathesis op den koop toe leeren, 't kan mij geen kwaad; want ik weet al te goed, dat alle schoolkennis, des noods geleerdheid, tot 's menschen geestelijke vorming niets bijdraagt als het uitgestrooide zaad der kennis niet in een vrij maatschappelijk verkeer, niet in het praktische leven een gunstigen bodem vindt om te ontkiemen. En waarlijk, een middel tot ontwikkeling kan het fabrieksleven evenmin zijn als het tuchthuis voor den misdadiger. Door de industrie op groote schaal te drijven worden | |||||
[pagina 242]
| |||||
alle pogingen verijdeld van den nijvere, die onafhankelijk wil blijven en als zelfstandig lid der maatschappij den kost wil verdienen. Weldra wordt de geheele arbeidende klasse het eigendom van eenige groote industriëlen. Pas dit zelfde beginsel op den landbouw toe en, in plaats van een vrijen boerenstand, krijgt gij slaven-koloniën. De fabrieken zijn de slaven-koloniën dier landen, waar met artikelen van nijverheid meer te verdienen is dan met de produkten van den bodem. Doe nu aan die fabriek-slaven wat ge wilt, laat hen niet toe op uwe fabrieken, zonder getuigschrift van genoten schoolonderwijs, des noods niet zonder attestatie van afgelegde geloofsbelijdenis; laat hen tot op hun ouden dag toe geregeld eene avondschool bezoeken, houd voor hen voorlezingen over natuur-, zede-, staathuishoudkunde, - 't zal u alles niets baten; want gij strooit het zaad uit in een gemoed, dat de kracht mist om iets goeds tot rijpheid te brengen, in het gemoed van een mensch, die zoo zeer gewoon is niets anders te verrigten dan enkele hem naauwkeurig voorgeschreven handgrepen, waarvan hij het waarom en het waartoe meestal niet eens begrijpt, dat alle zucht tot zelfstandig werken en streven, alle trek tot vrijheid, alle behoefte tot nadenken er in is uitgedoofd. Daarom moet, ter bevordering mijner belangen, de industrie in elk volk op zoo groot mogelijke schaal gedreven worden. Verdwijnen moeten die lieden, welke een beroep in zijn geheel uitoefenen. In plaats, bij voorbeeld, van een timmerman, die in staat is om alleen een geheel werk tot stand te brengen, om, zooals in den tijd der gilden, een proefstuk te leveren, waaruit blijkt, dat hij zijn vak in alle deelen verstaat, moet het beroep overgaan in handen van een industrieël, die er een bende lieden op nahoudt, waarvan eenige tot niets anders dienen dan tot schaafmachines, andere tot zaagmachines, andere tot boormachines, weer andere om alleen hamers in beweging te brengen. Zie, zoo zal het werk veel vlugger en netter en daarom ook goedkooper verrigt worden, want het ligchaam, dat slechts ééne beweging uitoefent, wijzigt zich en groeit als 't ware naar die beweging, verkrijgt in die enkele spieren een ongehoorde kracht en vlugheid, grooter dan ooit bereikt kan worden door een ligchaam, dat allerlei bewegingen moet uitvoeren. Zóó moet het met elk beroep gaan: voorname industriëlen, met een menigte levende machines tot hun dienst. Leve, ook in de industrie, de centralizatie; want zij is ook hier het beste middel om den geest der volksklasse te dooden, om ook haar tot mijn dienaren te maken. Slechts drie standen verlang ik dus in mijn ideaal-staat: 1o als kern mijner maatschappij eene talrijke klasse van industriëlen, die ook de geleerden in zich opneemt. Ja, mijn vriend, wij zullen de wetenschap verheffen door haar aan 't hoofd der industrie te stellen. Het genie zal voortaan over niets anders peinzen dan over de wetten der stof en over de middelen om haar schatten te ontwoekeren. Zoo zal de doode wetenschap de bron van welvaart worden. Hare bevelen zullen worden uitgevoerd door de kapitalist-industriëlen, die in hun geld het middel bezitten om eene talrijke volksmassa tot hunne grootsche ondernemingen te gebruiken. 2o. De volksklasse, die daar, waar wetenschap het plan, en geld de midde- | |||||
[pagina 243]
| |||||
len verschaft, de krachten oplevert tot uitvoering van het werk, krachten, die aanvullen, waar stoommachines te kort schieten, en die met de laatste in een schoone harmonie en wedijver leven. En, 3o, om deze beide producerende standen der maatschappij in orde en eendragt te doen leven, om voor hunne vermaken te zorgen, om hen tegen geweld van buiten te verdedigen, een talrijke klasse van ambtenaren en militairen, wier éénige verdiensten zijn: gemis van eigen wil, en de bekwaamheid om mijne bevelen stipt uit te voeren. En eindelijk, aan 't hoofd van deze maatschappij, ik zelf, god Materialismus, of een van mijne onderkoningen, ik, de éénige denker op geestelijk gebied, ik, de éénige wil, die zoovele krachten bestuurt! Hebt gij nog meer standen noodig? Immers neen! - Zoo'n maatschappij toch is een volmaakt ligchaam: de stand der industriëlen is het bloed; de machines en werklieden vertegenwoordigen de verteringsorganen, die 't voedsel bewerken, de spieren, beenderen en huid, die het ligchaam bewegen en steunen; het voedsel is de stof, welke wij bewerken, en die 't geheele ligchaam onderhoudt. En eindelijk mijne ambtenaren zijn het zenuwstelsel dat door een net van tallooze draden elke beweging van 't geheel afhankelijk maakt van mijn wil. Wat zegt ge daar: ‘een fraai ligchaam is uw staat, een ligchaam zonder geest’? Wat drommel, mijnheer, mijn staatsligchaam heeft wel degelijk een geest; want de geest ben ik, God materialismus! En twijfelt gij of de menschheid in mijne maatschappij gelukkig zou zijn? - Gelukkiger, mijnheer, dan de dieren in Gods vrije natuur! - Die lijden vaak honger en gebrek: als vader zou ik mijne kinderen voor die ellende bewaren, hen zelfs ontheffen van de moeite om voor zich zelven te denken. Ik zou hen gelukkiger maken dan de dieren, wat zeg ik, gelukkiger dan het stoommachine, dat, onbezorgd voor den dag van morgen, geen grein kracht meer verbruikt dan waartoe het gevoed wordt en gebouwd is, geen enkele beweging maakt, dan die zijne natuurlijke bestemming meebrengt. Nog gelukkiger zouden mijne kinderen zijn, want ik zou zelfs voor hun levensgenot, voor hunne uitspanningen waken, opdat zij in het rustuur niet gekweld werden door ijdele zorg voor zoogenaamde geestelijke belangen. Wilt gij een klein staaltje van al dat geluk? - Waar leefde men prettiger dan te Rome in de tijden der keizers, toen 't volk geen wensch meer had, die verder ging dan panis et circenses - brood en spelen! - En toch hoe onvolmaakt was die staat, omdat in hem de industrie niet behoorlijk was ontwikkeld en geregeld. - Daarom is hij ook te gronde gegaan als een ligchaam, dat aan bloedarmoede lijdt. - Ga liever naar 't hedendaagsch Parijs! Nog een geringe oppozitie overwonnen, en dan wordt die stad en dat land de hoofdzetel van mijn rijk. Ga naar de fabrieksteden van Engeland; maar ach, daar is alweer een ander gebrek: daar deugt het ambtenaarsstelsel niet en leeft men buiten de zegeningen der centralizatie. Ga naar...... - God Materialismus, uw koninkrijk kome, - des te eerder reactie. Maar voordat de reactie daar is, moet gij, lezer, aan uw geld, in uw gouden eeuw komen. | |||||
[pagina 244]
| |||||
En is die gouden eeuw dan ook niet de uwe? vraagt mij god Materialismus. - Beoordeel mij, bid ik u, naar 't geen ik u nu reeds laat aanschouwen en genieten. Dat gij op de vleugelen des stooms u sneller verplaatst dan de vogel vliegt; dat gij in een oogwenk tijds uwe gegedachten aan het andere einde der aarde mededeelt; dat gij de ingewanden kunt doorzoeken van het diertje voor 't welk de waterdroppel een geheele wereld is; dat gij (dichterlijk gesproken) 't heelal meet; - hoewel ik niet overtuigd ben of gij de beide laatste wonderen wel voor zulke bijzonder belangrijke geschenken houdt; ik denk, het in werking houden van de fabriek uwer eigen ingewanden zal u meer belangstelling inboezemen; - daarom vervolg ik mijne opsomming met betere zaken: dat gij u verzadigt met heerlijk toebereide geregten; dat gij uw dorst met wijn in plaats van met water lescht; dat gij in een fraai huis op weeke tapijten gaat; dat daar aangenaam verwarmde lucht u omstroomt; dat gij uwe niet-vermoeide leden op een donzen leger uitstrekt, - dit alles zijn mijne geschenken. En gij, verwaten idealist (of hoe moet ik u noemen?), gij schimpt op het materialisme, terwijl gij rijkelijk uw deel geniet van al mijn weldaden. 't Zou u slecht bevallen als ik mijne handen eens van de wereld aftrok; gij hebt op lange na den moed niet van Diogenes van Sinope of van een kluizenaar, om mijne weldaden trotsch te versmaden en u, niet alleen met woorden, maar ook met de daad tegen mij te verzetten. Gij bestrijdt mij, ondankbare, bij een warme kagchel, onder een lekker glas wijn, misschien met een sigaar in den mond. Maar ik ben een lankmoedige en goede god; ik laat mijne zon opgaan en regen over hen, die mij haten, even goed als over mijne vrienden. Waar ik mijne schreden zet, daar ontspruiten niet bloemen uit den schoot der aarde (want die geeft de natuur van zelve), neen, daar ontstaan alle genoegens en verfijningen van 't leven, die den mensch boven zijn oorspronkelijk dierlijken toestand verheffen. En dan zegt gij en uwe medestanders: het materialisme verdierlijkt den mensch! - Neen, het materialisme verfijnt de natuur tot eene goddelijke en veredelt de aarde tot een hemel! - Gij hebt gelijk, god Materialismus, tot een hemel - zonder liefde. Want zie, de triomfwagen, waarmee gij uw zegetogt over de aarde aflegt, is van buiten omhangen met goud en allerlei aanlokselen. Maar de voerman, die hem bestuurt, is de zelfzucht; de koude, afschuwelijke zelfzucht, de moeder van nog vreesselijker kroost, dat haar getrouw vergezelt. Daar hebt ge de heerschzucht, die duizenden op 't slagveld doet sneuvelen en de regten van den evenmensch op de gruwelijkste wijze vertrapt. Daar hebt ge de eerzucht, de krankzinnige, die meineeden pleegt en 't eigen geweten verkracht om haar nietig doel, aanzien bij menschen, even sterfelijk als wij zelven, te bereiken. Daar hebt ge de hebzucht, de tweelingzuster van de weelde, zóó innig zaâm verbonden, dat de laatste zonder de eerste niet kan bestaan. Al deze kinderen der zelfzucht en nog vele andere vervloekte zuchten vergezellen trouw de schitterende uitrusting harer moeder, als zij uw zegewagen bestuurt en duizende onschuldigen verplettert, die uw triomf in den weg staan. - Ik beken het, antwoordt god Materialismus, uwe beschrijving is dichterlijk afschuwelijk, maar juist daarom niet | |||||
[pagina 245]
| |||||
waar. Want liefde, ik kweek en pleeg haar met milde hand; zij heeft bij mij maar een ietwat anderen naam, zij heet in mijn rijk filanthropie. Zij volgt, als een vriendelijke engel, de kanonnen in den veldslag, zij dringt door in de eenzame cel der gevangenis, zij zoekt de kranken op uit de walgelijke achterbuurten der steden, zij raapt de verwaarloosden en bedelaars op van de straten, zij ontfermt zich over armen, zieken, stommen, blinden, idioten, krankzinnigen, dieven en moordenaars. En noemt ge dat geen liefde?
- Zeker bestaat er eene soort van filanthropie, die liefde mag heeten, die, om Gods wil, zich zelve voor den naaste verloochent. Want zelfverloochening, het tegenovergestelde van zelfzucht, ziedaar het kenmerk der ware liefde! - Maar als gij een blik slaat op de meeste filanthropische vereenigingen; als gij ziet, hoe daar wèl wordt gedaan met bazuingeschal en trommelslag; hoe de namen van begunstigers en beschenkers dier vereenigingen in de dagbladen luid worden uitgekraamd; hoe de bestuurders zich welgevallig in hun glorie verheugen; hoe zij zich hoogst zelden bekommert om de eerlijke armoede, die te veel gevoel van menschenwaarde heeft om de een of andere schurkenstreek te begaan; hoe zij eerst dáár bij de hand is, waar de mensch tot het laagste peil der nietswaardigheid is gezonken, even als menig arts dagelijksche kranken veronachtzaamt, maar bij gevaarlijke toevallen ijverig in de weer is, omdat - in 't laatste geval ever zijne daden wordt gesproken en toegejuicht; - als gij over dit alles nadenkt, geen wonder dan, dat de filanthropie in 't oor van velen een kwaden klank heeft. Neen, als zij zoo is, - en ze is meestal zoo, - dan, god Materialismus, behoort zij tot uw gebied. Dan is zij, zoo als gij zegt, liefde, maar eene afschuwelijke liefde, uwe liefde, dat is: een kind der zelfzucht. En ik herhaal het: uw hemel is een hemel zonder liefde. Of laten wij 't ouderwetsche woord hemel, waaraan zoo vele vrome herinneringen kleven, niet ontheiligen: uw hemel is veeleer een soort van luilekkerland, onder welken vorm de kindermeiden uw rijk al vroeg aan de lieve jeugd smakelijk trachten te maken.
- Ik moest glimlagchen, zegt god Materialismus, zoo dikwijls ik hoorde disputeren over die geschiedenis van Christus' verzoeking in de woestijn. Nu disputeert men er niet meer over, maar brengt haar eenvoudig tot het gebied der legenden. Dat ze echter werkelijk heeft plaats gehad, weet niemand beter dan ik: want de zoogenaamde duivel, die Christus' alle magt en eer aanbood, als hij voor hem de knie wilde buigen, die duivel was ik zelf, een goedig onschadelijk wezen, dat men met zoo'n leelijken naam weinig eer bewees. Christus heeft zich niet met mij willen afgeven. En geen wonder: hij was en is tot op den huidigen dag mijn grootste antagonist. Kunt gij u een grooter idealist denken, dan dat wezen? - Veracht alle tijdelijke goederen, word liever in uwe regten verkort dan dat gij 't anderen zoudt doen; wil steeds de minste wezen onder al uwe evenmenschen; in één woord: leef voor | |||||
[pagina 246]
| |||||
den hemel, niet voor de aarde, - geen wonder, dat ik tegen zulke beginselen steeds een bitteren strijd heb gevoerd. Ik heb dan ook menigmaal de voldoening gesmaakt van dat afschuwelijke, onpraktische, met het jenseits dweepende, en het diesseits over 't hoofd ziende Christendom den ondergang nabij te brengen. Met verschillende wapenen heb ik dien strijd gevoerd. Dikwijls heb ik mijne trawanten de heersch- en eerzucht er op afgezonden. De eerste gemeente der Christenen dreigde wezenlijk de wereld tot haar zot, onpraktisch idealisme te bekeeren. Maar weldra wist ik in die gemeenschap, waarin ieder de dienaar van den ander en, op 't voorbeeld van den meester, de hoogste juist het nederigst moest zijn, een rangonderscheid in te voeren, eene strenge hierarchie, den grond van het Katholicisme met zijne mij trouw verknochte geestelijkheid. Die geestelijkheid, door heerschzucht, eerzucht, hebzucht, in één woord, door mijn geheele kroost aangevoerd, werd (een bittere satire!) de petra, waarvan de meester had gesproken; elke aanval op die rots gedaan is, met mijne hulp, gelukkig afgeweerd. Daar komt, b.v., de Hervorming, het verzet tegen menschelijk gezag: mijne rots dreigt omgeworpen te worden... maar, neen, triomfantelijk blijft ze staan. Eene nieuwe geestelijkheid verheft het hoofd, niet minder heerschzuchtig en daarom ook niet minder onverdraagzaam dan de katholieke! Toch moest aan dit middel om mij te handhaven een einde komen: in 't laatst der vorige en 't begin van deze eeuw openbaart zich eene voor mij hoogst gevaarlijke beweging op geestelijk gebied. De duitsche wijsbegeerte verheft het individu tot een god; hare gevolgen zullen zijn, dat mijne geestelijken, in plaats van heeren, weder dienaars worden. Wat nu gedaan? Een nieuw wapen moet ik uitdenken. Geen nood, ik heb het gevonden! Ik sluit mij bij die beweging aan. Gij herinnert u, dat ik mij, op staatkundig gebied, verschuil achter het mom van liberaliteit? Welnu, dat doe ik thans ook op godsdienstig terrein. Liberaler dan de liberalen, die zich tegen 't gezag der geestelijkheid en tegen de joodsche letterknechterij in het Christendom verzetten, vertrap ik diezelfde geestelijkheid, die mijn trouwste dienares was geweest. Ik sluit mij aan bij de liberalen; want juist onder hen bloeit eene rigting, die misschien het oorspronkelijke Christendom zou hersteld hebben: eene rigting, die de ware godsdienst in het gemoed zocht, die dáár trachtte aan te kweeken een nieuw leven in innige gemeenschap met den Vader in den hemel, die het kenmerk der deugd vond in liefde en zelfverloochening, - piëtisten, mystici noemde men ze en hechtte aan die namen wel een ietwat schamperen zin. - 't Is waar: vroomheid, het ideaal van vroegere geslachten, die haar opvatten als de vervulling van al zijn pligten jegens God, vaderland, ouders en zijne naasten in 't algemeen, is bijna een scheldwoord geworden; en dat Christus zelf, in zijn innigen omgang met God en zijne verachting van de stof, de echtste mystiker was, die er ooit geleefd heeft, was men vergeten. - Deze rigting dan, die de menschheid zoo ver dreigde meê te slepen, dat zij de lieve aarde met al haar stoffelijke genietingen bijna zou doen vergeten door een ongeoorloofde, ten minste vrij onpraktische Sehnsucht | |||||
[pagina 247]
| |||||
naar den hemel op te wekken, deze rigting moest door mij ten felste bestreden worden. Was zij, in hare diepe verachting voor de stof, liberaal en erkende zij maar éénen Meester, ik werd nog liberaler. De innige vereeniging met het hoogere, eenmaal haar hechte steun in lief en leed, ligt te stuiptrekken in het goochelspel van tafeldans en klopgeesten. En rigtte zij 's menschen geest uit de stof op door hem te verklaren voor een wezen, verwant met de godheid, - ik, nog liberaler, kende aan dien geest het regt toe om zich boven de godheid te verheffen, om God naar zijn maatstaf te meten, om zich een god naar eigen goedvinden te fabriceren, om God voor te schrijven hoe hij moet wezen, in één woord, ik schiep de eeuw der kritiek! Is dan het eigenlijke kenmerk van den criticus, dat hij zich zelven boven alles, zelfs boven 't goddelijke plaatst, en uit de hoogte beslist: zoo moet het wezen, want ik vermoed, dat het zoo het best is, of ik wil liefst, dat het zoo zij! - Is dit het standpunt van den waren criticus? - Dat zij verre! Neen, zijne leus is: verlos het verstand, zoo veel gij kunt, van de boeijen der vooroordeelen; neem niet lui en vadzig, op gezag van anderen, aan; maar gebruik het licht dat God aan uwen geest heeft geschonken om zelf te onderzoeken, om te scheiden, te verbinden, te vergelijken. Zoek ijverig de waarheid en heb den moed haar, waar gij ze vindt, te huldigen, al waren ook de vruchten van uw onderzoek, dat gij vol schaamte moest erkennen onwetender te zijn dan een kind. Heerlijke kritiek; vooral gij, die begint met zelf-kritiek! - Voorwaar geene rigting, die meer geschikt is om den mensch nederig te maken; geene rigting, die strenger zelfverloochening eischt. En waar zou die wetenschap noodiger zijn dan juist in de theologie, waar het onze dierbaarste, gewigtigste belangen geldt? Waar zou zij nuttiger kunnen werken, dan juist in de wetenschap, die ons nederig, zelfverloochenend moet maken? Maar (de geschiedenis van elke wetenschap is dááar om het te leeren), ieder groot man, die een nieuw licht ontsteekt tot opsporing der waarheid, heeft onder zijne navolgers ook een talrijken stoet van apen, van wezens, die, zonder als hij onderzocht te hebben en vooral zonder zijne talenten en zelfverloochening te bezitten, er naar streven om alleen die uitwendige zijde van 's grooten mans rigting over te nemen, waardoor zij bij 't groote publiek, dat weinig dieper ziet dan de oppervlakte, wordt toegejuicht of vervloekt. Apen zijn zij teregt, die de uitwendige bewegingen van verstandige menschen nabootsen, zonder het waarom en het waartoe te weten. En waarlijk, zie onder de moderne theologen rond en gij zult ze aantreffen, de apen van Strauss, van Scholten, van Renan, - zoo die laatste ook zelf al niet eenigzins met de apennatuur besmet is. Omdat nu apen een wel wat leelijke naam is, stel ik voor zulke heeren te betitelen als modernisten of modernasters. Zie, ze hebben veel overgenomen van de moderne kritiek, maar ze hebben zelven nooit gekritizeerd, vooral zich zelven niet gekritizeerd; en terwijl de ware criticus, de ware denker nederig is, omdat hij maar al te goed onze zwakke krachten tot ontdekking der waarheid kent, is de modernaster opge- | |||||
[pagina 248]
| |||||
blazen van eigenwaan, dewijl hij meent zijn ezels-ligchaam voldoende met de leeuwen-huid te hebben bedekt. Zie, zegt god Materialismus, die lui zijn menschen naar mijn hart. Die lui, wien 't om zelfverheffing en toejuiching van 't volk te doen is, zijn mijn trouwste dienaars. Hen heb ik bestemd om mijn rijk, zelfs door middel van de godsdienst, uit te breiden, - zij moeten mijn vijand Christus verdringen. En nu, heeren modernisten en kritikasters, gij hebt het ver gebragt, of liever, gij hebt u 't leven gemakkelijk gemaakt. Als Christus u, als voorwaarde om zijn jonger te zijn, iets voorschrijft, dat u in strijd zou brengen met uw stoffelijke belangen, dan was hij een dweeper; als hij iets gedaan heeft, dat gij geen kans ziet hem na te doen, was hij een bedrieger of bedrogene. Of liever, we hebben daar eene verzameling mythen voor ons, waaraan de goê gemeente gelooft, even als elk volk der oudheid eeuwen lang zijne mythologie heeft gehad. De verkondigers van die rigting staan op een waarlijk verheven standpunt; op hetzelfde standpunt, waarop in Cicero's tijd te Rome de priesters stonden, die 't volk voorgingen in de aanbidding der goden, maar als ze elkaâr op straat ontmoetten den glimlach niet konden onderdrukken, dat zij zóó velen voor den gek hielden Die romeinsche priesters hadden 't echter veel gemakkelijker dan onze dominees; ze hadden slechts eenige ceremoniën te verrigten, maar behoefden niet in nadere verklaringen er over te treden. Bij ons echter moet gepreekt worden, officiëel gepreekt over Christus' geboorte, hemelvaart, over de uitstorting van den heiligen geest, over 't heilig avondmaal en dergelijke netelige punten meer. De eene dienst is de andere waard: mijne vrienden, de heeren modernasters helpen mij, ik wil hun, op mijn beurt eenige recepten geven om, zonder 't Christendom voor als nog openlijk te loochenen, toch in mijn wijngaard te arbeiden: | |||||
Eenige wenken voor eene voorbereidingspreek tot het heilig Avondmaal.Begin met een overzigt te geven over de voornaamste manieren, waarop men het: ‘dit is mijn ligchaam’ en ‘dit is mijn bloed’ heeft trachten te verklaren. Ga dan voort: ‘Maar, geachte hoorders, zooals in elke andere zaak, brengt ook hier de bespiegeling, die schermt met uit de lucht gegrepen hersenschimmen, ons op een dwaalweg. Alleen de heerlijke wetenschappen der natuur en vooral het kostbare leerstuk der stofwisseling doen ons een ware verklaring aan de hand van 'tgeen de evangelist zijnen meester heeft laten zeggen. De leer der stofwisseling zal ons aantoonen, dat zij het naast bij de waarheid waren, die onze tekstwoorden zóó begrepen, dat wij inderdaad 's Heilands vleesch eten en zijn bloed drinken, wanneer ons bij de plegtigheid, die wij zullen vieren, eene bete broods en een teug wijns wordt gereikt. Zij vermoedden, zeg ik, de waarheid, doch wisten niet het waarom. En dit weten wij wèl. ‘Vraagt u zelven eens af, geliefden, waar het ligchaam van ieder onzer na den dood blijft. Het keert tot stof weder, antwoordt gij. - Dat doet het ook, maar hiermeê is het wondervolle leven dier stof niet geëindigd: zij ver- | |||||
[pagina 249]
| |||||
gaat niet; neen, de stof die ons ligchaam vormde, keert terug in den schoot der aarde, wordt daar tot plant en kruid en voedt zoo op nieuw mensch en dier. Zoo gaat hier op aarde geen enkel stofdeeltje verloren, en gij voedt u dagelijks met stofdeeltjes, die eenmaal het ligchaam waren van de grootste mannen. De stof, zij vervormt en verplaatst zich tot in 't oneindige, zoodat misschien deeltjes van het ligchaam van Socrates, van Galilei, van Newton, van Franklin, zich in uw dagelijksch voedsel bevinden. Zou de groote wijze van Nazareth eene uitzondering maken op dezen regel? - Kon hij dus, toen hij zijn einde zag naderen en niet kon weten wat de overdreven aanbidding der zijnen eenmaal van eene hemelvaart zou verzinnen, - kon hij niet gerust tot zijne vrienden zeggen: het brood, dat gij voortaan zult eten is mijn ligchaam, het sap van den wijnstok is mijn bloed; want mijn ligchaam zal worden opgenomen in het wondervolle proces der stofwisseling. Denkt dus aan mij, als gij zóó bij elkaâr gezeten mijn herinneringsfeest viert; denkt dan: dit, wat wij eten en drinken, is des geliefden meesters ligchaam en bloed.’ Zulk eene tekstverklaring sleept van zelve eene heerlijke toepassing na zich. Bij voorbeeld: laat niet alleen de spijs en drank, die gij van 't heilig avondmaal geniet, u heilig zijn, maar laat elke bete voedsel en elke teug dranks u dankbaar in de herinnering roepen de onvergelijkelijk schoone wereldorde, die u door hare stofwisseling haar eeuwig aanzijn waarborgt en u voor gebrek vrijwaart. Laat daarom elke maaltijd u herinneren, dat gij uwe voorvaderen, de grootste mannen verteert, en verheugt u, dat ook gij zelve eenmaal eene nieuwe schepping zult voeden. Laat elke maaltijd voor u een heilig avondmaal in dezen zin zijn, enz. enz. | |||||
Dito voor een Paaschpreek.Vertel al wat gij weet van de verschillende opinies over opstanding der dooden en onsterfelijkheid van den mensch. Handel vooral over het oude geloof der Kerk aan de opstanding des vleesches. Ga dan voort: ‘ook hier heeft de bespiegeling eene eenvoudige waarheid in een valsch licht geplaatst, en hebben de zoo vaak verachte wetenschappen der natuur aangetoond, dat in de oude overlevering van Christus' opstanding een onloochenbaar feit wordt verkondigd, dat wij dagelijks zien plaats grijpen, maar waarvoor de valsche wijsbegeerte met opzet blind is. Op twee punten van de zinrijke oostersche sage wenschte ik vooral uwe aandacht te vestigen en ze, tot onze stichting en opwekking, met u te beschouwen in 't heldere licht der natuurwetenschappen. Het ligchaam van Christus is opgestaan, en hij is op deze aarde opgestaan. (volgt natuurlijk een schilderachtige beschrijving van het gebeurde op den bewusten Paaschmorgen). Het ligchaam van den meester is herleefd. Twijfelt gij aan de waarheid hiervan? Zoo ja, ongeloovige twijfelaar, begeef u dan in de natuur, liefst naar de eenzame rustplaats der dooden. Zie, hoe juist op elk graf het gras weelderiger groeit dan elders; bedenk, hoe met dit gras het vee gevoederd wordt, dat op zijn beurt door zijn vleesch en melk u tot spijze verstrekt. Die spijs wordt opgenomen in uw bloed, verandert zich op wonderbaarlijke wijs in vleesch, in | |||||
[pagina 250]
| |||||
huid en beenderen, en door de goddelijke wet der stofwisseling blijft uw eigen ligchaam geen oogenblik tijds hetzelfde. Na zeker tijdsverloop kunt gij met regt een nieuw mensch genoemd worden. En wat anders vernieuwde u, dan 't voedsel, gedeeltelijk de lijken uwer voorvaderen, die gij in anderen vorm in uwe bloedsmenging opneemt? Zeg, twijfelaar, gelooft gij nu nog niet aan eene opstanding des vleesches? De duisterlingen der bespiegeling hebben van den hemel, van eene hoogere, geestelijke wereld gedroomd. Hoe zinrijk leert ons de oostersche mythe, dat die herleving des ligchaams hier op aarde, onder onze eigene oogen, in onze onmiddellijke omgeving, ja, ook bij ons eigen ligchaam plaats heeft! Ja, mijne geliefden, zoo zoekt eene spitsvondige wijsbegeerte 't geen onmiddellijk voor de hand ligt ver van ons te verwijderen in een onbekende wereld. Gij zijt stof. Weest daarvoor dankbaar. Want juist dat ge stof zijt, dit verzekert u de onsterfelijkheid. De stof is onsterfelijk. Daar gaat niet het geringste deeltje in 't heelal verloren. En van welk eene heerlijke onsterfelijkheid verzekert ons de wet der stofwisseling! - Weg met die schrikbeelden, waarvan de voorstanders van de onsterfelijkheid des geestes spreken! - weg met straf en belooning na den dood, die het leven tot een hel maken of ons angstig doen vragen: wat mag ik doen, wat niet? Weg met dat verschrikkelijke denkbeeld, dat wij ons, na den dood, al het lijden dezer wereld zouden herinneren, de droefheid onzer nabestaanden zien, de armoede onzer weduwen en weezen aanschouwen, misschien naar onze geliefden zouden terug verlangen - weg met al deze schrikbeelden! 't Christendom en Büchner en Moleschot en andere wijzen leeren ons beter: uw ligchaam is onsterfelijk, maar, in plaats van in een gekwelden geest, verandert het zich in een geurige en bloeijende plantenwereld. Uit roos en jasmijn ademt u het zalige ligchaam uwer geliefden te gemoet, enz. enz.’ | |||||
Eenige ideën voor een preek op Hemelvaartsdag.‘Christus stijgt ten hemel en zijne jongeren staren hem met weemoed na, terwijl hij in een wolk aan hunne blikken wordt onttrokken. Verheven zinnebeeld, waarin ons wordt voorgespiegeld, wat eenmaal moest gebeuren, wat in onze heilvolle dagen wordt verwezenlijkt. ‘Vragen wij, om het zinnebeeld te begrijpen: wat wordt hier bedoeld met Christus, wat met den hemel? ‘Christus is in den bundel mythen, die ons in het Nieuwe Testament worden aangeboden, de verpersoonlijking van het idealisme. Is er volkomener type van een idealist denkbaar, dan de persoon van Jezus, zooals die door de evangelisten wordt geschilderd? Hij leeft, ja, op deze aarde, maar de plaats, waar hij te huis behoort, vanwaar hij is gekomen en waar hij weldra weer heen gaat, is elders. ‘Niet alleen magt, rijkdom, genot stoot hij vrijwillig van zich, maar hij verbiedt zelfs de laatste eer te bewijzen aan het stoffelijk overschot van een geliefden doode; hij acht het bezit van tijdelijke goederen zelfs onvereenigbaar met zijn volgeling te wezen; hij ontzegt | |||||
[pagina 251]
| |||||
den rijken den hemel; hij heerscht onbeperkt over de natuur en beweert: ook anderen zouden dat kunnen doen, als zij geloof hadden; de stof is bij hem niets dan een tijdelijk werktuig van den geest. Zulk een, ik zou haast zeggen, overdreven idealist is hij, de uiterste type van het idealisme, het idealisme zelf. ‘Dit idealisme stijgt ten hemel. Verstaat, bid ik u, het woord hemel in een gezonden zin. Denkt nu niet aan eene soort van Elizesche velden boven onze hoofden. Neen, vat het op in zijne eenvoudige beteekenis, als het schijnbare luchtgewelf, dat zich blaauw boven onze hoofden uitspant. ‘Gij kent toch de uitdrukkingen: ins reine Blaue hineinschauen, en ons luchtkasteelen bouwen? Zoo wordt het zich oplossen in lucht, in rook, in damp dikwijls gezegd van zaken, die, bij nadere beschouwing, blijken ijdel te zijn, van beelden der fantazie, die zich aan den kritischen blik van 't verstand onttrekken. ‘Wat kan nu het verhaal, dat Christus ten hemel vaart en aan de blikken der zijnen wordt onttrokken, anders beteekenen, dan dat het idealisme, na langen tijd onder de menschen te hebben gewoond, het idealisme, dat zij liefhadden en als hun god vereerden, eenmaal als een nevel zou verdwijnen en zich in den hemel zou oplossen? Met weemoed, wel is waar staren 's Heeren jongeren, die hier de menschheid vertegenwoordigen, het geliefde beeld na, maar zij weten niet, wat geluk, welke trooster hen wacht. Met dien Trooster, gij begrijpt het, worden bedoeld de wetenschappen der stof. Die roepen hen terug tot het werkelijke leven, tot deze aarde, die, volgens de aanbiddelijke wetten der stofwisseling, het éénige tooneel van onze werkzaamheid is en blijft. ‘Gevoelt gij u niet tot dankbaarheid opgewekt, mijne geliefden, dat gij in eene eeuw leeft, waarin de schoone mythe des bijbels wordt bewaarheid, waarin het idealisme, dat eeuwen lang menigeen voor de maatschappij ongeschikt maakte, zich eindelijk in de ijle lucht heeft opgelost, is verdwenen als een nevel, die onzen blik verduisterde en blind maakte voor de heerlijke gewrochten der nijverheid, die, waar zij zich vertoonen, levenslust en werkzaamheid aankweeken? Zijt gij niet dankbaar, dat gij, in plaats van 't gevloden idealisme nu den trooster leert erkennen, de kennis der stof (zeg niet bij vergissing: god Materialismus)? Keert dan, even als de discipelen, meer en meer terug tot het stoffelijke leven enz. enz. | |||||
Dito voor het Pinksterfeest.Gij komt natuurlijk terug op het grondidee der vorige leerrede, maar zijt verpligt thans nader uit te weiden over den heiligen geest of trooster. Nu weten wij beiden zeer goed, dat die trooster over 't verloren idealisme, de geest, die hen in alle waarheid zou leiden, niemand anders is dan ik, god Materialismus. Wij verstaan elkander - asinus asinum fricat, zooals het spreekwoord zegt, maar de menschheid is nog niet genoeg voorbereid om de naakte waarheid te aanschouwen. Gij zegt dus eenvoudig, dat die beloofde Trooster is de kennis der natuurwetenschappen. En, inderdaad, kunt gij u beter Trooster denken voor den verloren god? Het | |||||
[pagina 252]
| |||||
goddelijke is gevloden, welaan vertroosten wij ons door 't ons in de stof zoo pleizierig mogelijk te maken! De dronkenlap troost zich over den dood van vrouw en kinderen door eenige borrels extra te nemen! - Verklaar verder het verhaal van de wijze, waarop de heilige geest nederdaalde: die vurige tongen op de hoofden der vergaderden, - weder een schoon beeld. Zoo lang het idealisme regeerde, was het verstand beneveld, tastte de wetenschap in het duister rond. Doch, na 's Heilands hemelvaart, na het verdwijnen van het idealisme, wordt het verstand verhelderd door de wetenschappen der stof. Hoe die verlichting des geestes beter voor te stellen dan door de heldere vlam, die uit den zetel van 't verstand opsteeg; dan door de gave der talen, die voorspelde, dat door de kennis der natuurwetten, door telegraaf, spoorwegen, effecten en couranten alle volken der beschaafde wereld elkander eenmaal zouden leeren verstaan? - Eindig met het geluk uwer toehoorders te prijzen, dat zij die hoofden zijn, waaruit de vlamme der verlichting opstijgt, dat zij vooral, als Nederlanders, van jongs af gewend worden vreemde talen te spreken.
Gaarne zou ik u ook helpen aan een kerspreek; maar de geboorte van Christus te brengen onder het licht der natuurwetenschappen is een punt, waardoor gij de kiesche ooren van uw vrouwelijk auditorium ligt zoudt kwetsen. En waar ik, god Materialismus, ingang zal vinden, moet ik de vrouwen vooral in mijn belang overhalen. Zij zijn mij dan ook wezenlijk tot een grooten steun en met genoegen zie ik, dat de door mij geïnspireerde geschriften der theologen bijna meer lezeressen dan lezers vinden. Mijne leer is ook dood eenvoudig en als een os of ezel de kunst van lezen verstond, zoude de organizatie van 's diers hersenen wel geen hinderpaal in den weg leggen voor het begrijpen van den inhoud. Doch om op het kersfeest terug te komen: laat die geheele geboorte maar varen. Spreek eenvoudig over het ontstaan van 't Christendom en schilder, als de volkomen vervulling van hetgeen die leer aan de menschheid kan schenken, een wèlgeordenden gecentralizeerden staat van industriëlen. Schilder onzen tijd, als de verwezenlijking van het beloofde duizendjarige rijk, waarin de wolf vreedzaam onder de lammeren zal liggen. De fabrieksarbeiders kunt ge dan zeer goed schilderen als een troep schapen, de industrie-mannen als de wolven, wier belang meêbrengt haar nog niet te verslinden, zoolang zij nog niet in alle opzigten door machines kunnen vervangen worden, en de herders als de ambtenaars, die 't geduldige vee scheren.
Gij ziet uit deze weinige staaltjes van mijn genie, dat ik u wil helpen en dat ik het ook kan; en roep ik mits dezen alle heeren theologen, die in mijn wijngaard willen werkzaam zijn, op, zich vrijelijk tot mij te wenden, waar het Christendom hun voorkomt in strijd te zijn met hunne natuurbeschouwing. Ik neem aan elk punt des geloofs terug te brengen tot eene lofrede op de stofwisseling, op de wetenschappen der natuur, op de industrie, op den centrali- | |||||
[pagina 253]
| |||||
zerenden regeringsvorm. Weest niet zoo onvoorzigtig van er zoo wild op in te hakken als Renan. Ik heb hem gewaarschuwd, - maar hij volgde zijn eigen zin en stelde Christus voor als een bedrieger of als een onnoozelen hals, die door anderen om den tuin werd geleid. Blijft gij liever geheel van den persoon van Christus af: 't is in geen geval goed in zijne beschouwingen personeel te worden. Beschouwt liever de evangeliën als eene verzameling van zinrijke mythen, die gij geroepen zijt op onze tijden en denkwijze toepasselijk te maken.
Geachte lezer, ik ontvang van tijd tot tijd vertrouwelijke mededeelingen van god Materialismus. En geen wonder, aan wien zou hij die ook eer geven dan aan mij, zijn lofredenaar? Zoo vroeg hij mij eens: weet ge wel, waaraan deze valsch-moderne of quasi kritische rigting in de theologie het heeft te danken, dat zij zoo grooten opgang maakt bij 't publiek? Met regt zegt de wijsgeer: ieder nieuw verschijnsel op elk gebied staat niet op zich zelf, maar is een uitvloeisel van den geest des tijds, die zijne eigenaardige behoeften meêbrengt. Pas dit eens op de theologie toe: langen tijd streefden velen in gemoede er naar om de liefdeleer van 't Christendom in beoefening te brengen, om, waar zij op de linkerwang geslagen werden, ook de regter toe te keeren, om aan den dief van den mantel ook den rok te schenken, om zelfs voor zijne vijanden te bidden. En de groote meerderheid, die deze voorschriften niet nakwam, hield zich innig overtuigd, dat het toch eigenlijk zoo wezen moest, dat men God moest liefhebben boven alles en zijne naasten als zich zelven. Zij zagen in Christus het volmaakte voorbeeld, maar schreven zich zelven de kracht niet toe om zijne volgelingen te zijn. Zij zochten allerlei voorwendsels om te gelijk de wereld en Christus te dienen. Enfin, dat Christendom, met zijne liefde-eischen en zelfverloochening, was voor 't meerendeel op verre na geen zacht juk. 't Was veeleer een akelige nachtmerrie, die men gaarn geheel van zich zou stooten, maar waartoe men den moed en de kracht miste. Daar vind ik mijne kritische rigting uit! - Bewijs, zoo redeneer ik, dat Christus een heel gewoon, aan dwaling en zonde onderhevig mensch was, zooals gij zijt. Dan hebben zijne voorschriften ook niet meer waarde dan die, welke gij of uw buurman zoudt gelieven te geven. Stel hem voor als een dweepend Oosterling, als een idealistisch fanatiker, en - gij zijt ontslagen van die lastige liefdeleer met hare onpraktische eischen. Dan neemt gij uit zijne leer over wat niet in strijd is met uwe financiële belangen en met de genoegens van t gezellige leven; of liever, gij maakt u zelven eene zedekunde. Gij zult toch wel een gezonder oordeel hebben, dan een dweepend Oosterling? En zoo, na 't geen ons te zwaar is over boord te hebben geworpen, leven wij op ons eigen handje vrij en blij. Zelfs woorden, die onaangename herinneringen zouden oproepen, schrappen wij in ons lexicon uit: zonde, b.v. weg daarmee: zonde is een heel natuurlijk verschijnsel, een middel om ervaring op te doen, een noodzakelijke uiting van een | |||||
[pagina 254]
| |||||
wezen, dat zich ontwikkelt; noem haar voortaan ontwikkeling; - onsterfelijkheid, - noem haar stofwisseling; - onze bestemming: de krachten der stoffen te leeren kennen en gebruiken. Triumf! De heeren modernisten hebben ons ontslagen van de slavernij van Christus' leer. Nu leven we vrij onder eene nieuwe, onder onze eigene wet!
Aan den wijzen Heraclitus van Ephesus vroegen eens de burgers zijner vaderstad, of hij eene staatsregeling en wetgeving voor hen zou willen maken. En het antwoord van den grooten wijsgeer was: ja, doch onder ééne voorwaarde; dat, namelijk, alle mannen, die ouder zijn dan twaalf jaar in de zee verzopen worden. Heraclitus was een aartspessimist. Hij begreep, dat de volwassenen te willen verbeteren boter aan de galg is ge smeerd. God Materialismus is veel humaner. Ofschoon hij zich aan niets meer laat gelegen liggen, dan aan de opvoeding der jeugd en in haar, met regt, de hoop der toekomst ziet, verzuimt hij toch, zoo als uit het voorgaande, hoop ik, gebleken is, ook de volwassen manschap niet, ja, wanhoopt hij zelfs niet vrouwen voor zijn geloof te winnen. Ofschoon men wel dient in aanmerking te nemen, dat het zeker gemakkelijker is eene natie tot de luchtige beginselen van god Materialismus dan tot de droefgeestige leer van den wijsgeer van Ephesus te bekeeren. God Materialismus stelt het al dadelijk tot zijn taak om het idealisme te verbannen uit het speelgoed, dat het kind in zijne handen krijgt. Weg met die dolle voorwerpen, zoo geheel bezijden de waarheid: poppen met gezigten van volwassen dames, steden met menschen hooger dan de kerktorens, alles dwaas en onnatuurlijk; maar daarom juist dienstig om aan de fantazie, die zich allereerst moet ontwikkelen, vrij spel te laten. Beter nog als het speelgoed, gebroken, voor ons, ouderen, onkenbaar is. Wat kan een kind al een heele geschiedenis knoopen aan een paard, waarvan niets meer over is dan een blokje hout zonder kop en poten! Dat fantazeren van 't kind, zeg ik, moet weg. Het legt de grondslagen tot een toekomstig idealist. Dadelijk, bij de eerste sporen van vatbaarheid voor zinnelijke aanschouwing, moet het kind verplaatst worden in de werkelijkheid, moet het met stokjes en strookjes papier, en wat al niet meer, mathematische figuren leeren leggen. 't Moet zijn kostbaren tijd niet langer verbeuzelen met onregelmatige, zinnelooze spelen, neen, 't kan dien even goed gebruiken om, op gezegde wijze, reeds in de bewaarschool tot de vormleer, tot de eerste beginselen der natuurwetenschappen opgeleid te worden. En dat wilde stoeijen en dartelen, ook daaraan moet een einde komen: dat kon een gevoel van onafhankelijkheid en een zelfvertrouwen geven, die ik in mijn staat niet mag dulden. Daarom zijn mijne opvoedingsinrigtingen de moderne bewaarschool en de gymnastiek-school. In beide inrigtingen moet alles berekend zijn op dressuur. In vroegeren tijd liet men de kinderen half in 't wilde opgroeijen: dat gaf een onbeleefd en eigenzinnig ras; een ras, zooals dat van onze voorvaderen, 't welk zich dood vocht voor de onafhankelijkheid en voor regt, dat niet sidderde voor overmagtige naburen; maar | |||||
[pagina 255]
| |||||
dat dan ook, getuige zijne daden en geschriften niet dat mofachtige karakter had, waardoor wij, als echte Germanen, weldra rijp zullen zijn om eerbiedig ons den voet op den nek te laten zetten door onzen pruissischen of een anderen nabuur. Het behoeft bijna geen betoog, dat eene regelmatige dressuur van geest en ligchaam oneindig veel voorheeft boven eene ontwikkeling van 't kind, waarbij de kunst der opvoeding de natuur slechts ondersteunt, doch niet bij magte is haar de wet voor te schrijven. Bij de laatstgenoemde methode toch wordt veel overgelaten aan ieders eigendommelijken aanleg, die dan opvoeding en onderwijs slechts trachten tot de hoogste ontwikkeling te brengen, zoo mogelijk, te wijzigen. Terwijl de dresseermethode met het grootste gemak de taak op zich neemt om als 't ware het kind om te scheppen tot een mensch naar haar vooraf bepaald model. De ontwikkelings-methode geeft tot rezultaat ‘zooveel hoofden zooveel zinnen’: menschen met allerlei karakter, denkwijzen en gevoelens: de dresseer-methode daarentegen trekt eene geheele natie een fraaije uniform naar haar eigen smaak aan; om niet het eenigzins vernederende beeld te gebruiken, dat zij van een volk eene kudde schapen maakt, die, alleen door den herder (en dat ben ik of een van mijne suppoosten) van elkaar onderscheiden kunnen worden, doch voor elk ander beschouwer, precies op mekaar gelijken. Zoo krijgt bovendien eene natie eene soort van eigendommelijk, nationaal karakter. Eindelijk wil ik er niet eens over spreken, dat de opvoeding in welingerigte Treib-häuser veel sneller en wisser gaat. Slâ en wortelen in een broeibak zijn veel vroeger genietbaar dan diezelfde produkten van den kouden grond, en, terwijl in 't laatste geval de vrucht is blootgesteld aan alle nukken van weer en wind, heeft de bekwame tuinman de broeijerij volkomen in zijne magt en kan een bijna wissen uitslag van zijne bemoeijingen voorspellen. Volgens deze beginselen dan orden ik meer en meer de opvoeding der jeugd. Kunt gij u een treffender gezigt denken dan zoo'n moderne bewaarschool, waar de kleinen ordenlijk zitten, zich bezig houdende met het zamenstellen van mathematische, schoone figuren en geene enkele beweging mogen maken dan gezamenlijk, op uitdrukkelijk commando. Met zulk eene wijze van opvoeding bereik ik bij alle standen der maatschappij uitnemend mijn doel: voor den geringen stand zijn die machinale ligchaamsbewegingen (in zusterlijke harmonie met het dresseren van den gymnastiek-meester) eene uitmuntende voorbereiding om die kinderen, als ze eenmaal volwassen zijn, te gebruiken tot aanvulsel voor de tekortkomingen der machines. En de hoogere standen krijgen reeds vroeg die rigting des geestes, welke hen tot nuttige leden van mijn staat kan maken; reeds op de bewaarschool toch worden zóó de grondslagen gelegd tot de studie der natuurwetenschappen, die, zooals ik de eer zal hebben u verder te vertellen, tot de éénige wetenschappen moeten verheven worden. Deze wetenschappen toch moeten, zooals ik vroeger aantoonde, alles beheerschen, zoowel de godsdienst als het maatschappelijke leven. Het hoofd-leerstuk onzer godsdienst zal zijn: stofwisseling; en het éénige geachte en nuttige beroep dat van industrieël. Daarom moet reeds in de teedere gemoederen der prille jeugd eene soort van | |||||
[pagina 256]
| |||||
voorkeur gelegd worden voor wiskundige vormen en voor machinale bewegingen. Op de lagere school kan, behalve een weinig vormleer en natuurkunde, weinig anders worden gedaan dan het mededeelen van de voor ieder onontbeerlijke bekwaamheid in lezen, schrijven, rekenen. Maar hierop volgt het middelbaar onderwijs, mijn troetelkind, dat mij eenmaal een blijde toekomst zal baren. In dit onderwijs, dat zich uitstrekt buiten den beperkten kring van 't lagere, dat de opleiding op zich neemt der jongelieden die eenmaal de kern der maatschappij zullen vormen, zijn drie perioden geweest, wier opeenvolging u zal bewijzen, hoeveel moeite ik mij getroost om vooral deze zaak, die mij de voortdurende heerschappij over de menschheid verzekert, in mijne magt te krijgen. De eerste periode was de klassieke: een treurige, dwaze tijd, toen men meende, elk beschaafd mensch moest in zijne jeugd de klassieke schriften van Romeinen en Grieken genoten hebben. Wat zou er op den duur van zoo'n maatschappij geworden zijn? Poëzie en welsprekendheid en dichterlijke schilderingen van historische feiten als middel tot geestontwikkeling, - kunt gij u grooter dwaasheid denken? Is dit niet een wissen triomf verzekeren aan het idealisme? Moet dit geen onpraktische menschen geven, die zich misschien meer laten gelegen liggen aan waarheid en aan schoone vormen dan aan stoffelijk nut en voordeel? Zulk eene rigting zou mij eenmaal uit de maatschappij hebben kunnen verbannen, had ik, zelfs in de tijden van mijn tegenspoed, niet gewaakt en tegen gestreefd, zooveel ik kon. Ik liet dat onderwijs veelal zóó slecht en onhandig geven, dat het weinig vruchten kon dragen, dat het voor menig leerling eer eene nuttelooze pijniging des geestes was dan eene ontwikkeling tot hetgeen het idealisme schoon en waar noemt. Spoedig gelukte het mij deze opvoeding door middel van de klassieke oudheid meer en meer te doen verdringen door de beoefening der nieuwere talen. Aanhoudend lieten de dienaars mijner leer hunne stemmen hooren: waartoe zoo vele kostbare jaren der jeugd besteed aan de studie van talen, die niet meer gesproken worden, aan eene letterkunde, die zoo vele eeuwen lang geplunderd en als een voorbeeld nagevolgd werd, dat wij tot walgens toe van die eeuwig terugkeerende beelden en navolgingen der ouden verzadigd zijn. Zijn wij dan gedoemd om eeuwig onmondigen te blijven, die slaafs de voorbeelden van eenen meester kopiëren? Zouden wij niet in staat zijn om zelven eene nieuwe, oorspronkelijke klassieke rigting te stichten? Ik kreeg gedaan wat ik verlangde; weldra leerde niemand meer oude talen, dan zij aan wier beroepskeuze de wet dit als een pligt oplegde; maar als algemeen middel tot ontwikkeling en beschaving werden zij verbannen en vervangen door de nieuwe talen. Thans kon ik mij in eene bijna onbeperkte heerschappij verheugen. 't Middelbaar onderwijs werd mijn gebied. Grootendeels overgelaten aan privaat-inrigtingen, vooral kostscholen, werd het door ondernemers gebruikt als middel om zich spoedig te verrijken, 't werd volkomen eene geldzaak, eene soort van industrie, waarmee de staat en nog veel minder de muzen zich bemoeiden. Was geldverdienen het doel der leermeesters, en werden deze zóó mijne trouwste dienaars, het doel, waarmee de leerlingen gezonden | |||||
[pagina 257]
| |||||
werden, was niet minder in mijn geest. Bij sommige was de kostschool eenvoudig eene inrigting, waardoor men van de verantwoordelijkheid voor zijne kinderen ontslagen werd; bij andere eene dresseerschool, waar de jongens wat manieren leerden en de ondeugende streken er wat uitgeklopt werden; bij andere weer was het doel een jongen zooveel van uitspraak en spelling der nieuwe talen te laten leeren, dat hij geschikt was om op een kantoor geplaatst te worden. Nieuwe talen, - niet hare letterkunde, maar eenvoudig hare uitspraak en spelling, - waren schering en inslag; voeg daarbij eenige zonder zamenhang en orde van buiten geleerde, maar niet begrepen fragmenten van geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, en zie, de jongelieden waren overtogen met een vernis van oppervlakkigheid, waarop gedurende hun verder leven alle invloeden van schoonheidsgevoel en wetenschap moesten afstuiten, die hen ongeschikt voor mijn dienst hadden kunnen maken. Zoo groeide en bloeide ik, en had de opvoeding der hoogere standen geheel in mijne magt, ware niet langzamerhand mijn invloed zóó grof merkbaar geworden, dat er eene oppozitie ontstond, die luide begon te schreeuwen om meer degelijke kennis en wetenschappelijke vorming bij de hoop des vaderlands. Gij weet, ik ben liberaal en voeg mij naar alle bewegingen en eischen van den geest des tijds. Even als ik bij de theologanten deed, laat ik thans ook mijn trouwe dienaars op dit gebied, de kostschoolhouders in den steek; ik sticht een nieuw stelsel van middelbaar onderwijs, dat, in volkomen harmonie met hetgeen ik reeds tot stand heb gebragt in staat en kerk, de geestvermogens der jeugd op niets anders moet vestigen dan op de wetenschappen der stof, een onderwijs, dat volkomen berekend is tot opleiding van den stand, die, zooals ik vroeger zeide, de éénige in de maatschappij moet worden, tot den stand der industriëlen. Zeg toch nooit, vriendje, dat ik niet systematisch te werk ga. Kunt gij u schooner geheel denken dan mijn staat, gegrondvest op 't middelbaar onderwijs en met de modernistische theologie als grenswachter om elke gedachte, die zich boven de stof zoekt te verheffen, terug te wijzen? Het middelbaar onderwijs is in mijn oog volmaakt: houd jonge lieden den geheelen dag bezig met de eigenschappen en krachten der stof te leeren kennen; voeg daarbij wat staathuishoudkunde en voorbereiding tot handelswetenschappen; zorg, dat zij zoo weinig taalkunde leeren, dat zij nooit in de verzoeking kunnen komen om de verboden vruchten van den geest der classici onder de nieuweren te kunnen proeven; laat hen vijf jaren lang deze dosis gebruiken - en gij zult mij toestemmen, dat de kandidaten voor mijn rijk niets te wenschen overlaten. Ik juich van blijdschap als ik denk aan bewaarschool en middelbaar onderwijs. De lagere school zal ik met deze beiden wel wat meer in harmonie brengen door ook daar aan de jeugd wat meer lektuur te geven, die de jonge gemoederen van liefde voor mijne zaak zal doen ontvlammen. Nog niet lang geleden liet men de kinderen lezen boekjes als 't leven van Jozef, ja zelfs, 't leven van Jezus. Daarvoor zullen wij vrij wat beter in plaats stellen 't leven van Rotschild en dat van Barnum. Zoo als gij u oefendet in het idealisme van den braven Hendrik zal weldra de jeugd zich verlus- | |||||
[pagina 258]
| |||||
tigen in den praktischen zin van werkjes als: de kleine slimme geldschieter, of: 't liberale fabriekantje, en dergelijke meer, die ik weldra op de lagere school denk in te voeren als vergoeding voor 't weggejaagde Christendom.
Doch een donkere wolk betrekt mijn voorhoofd, zoo dikwijls als ik denk aan 't hooger onderwijs. Dit te zuiveren van allerlei ouderwetsch, tegen mijne bedoeling strijdend ontuig, dat, met den naam van zuivere wetenschap bestempeld, niets anders is dan onpraktisch hersenbreken, en dat bovendien het idealisme in de hand werkt, - dit te zuiveren mag met regt heeten de stallen van Augias reinigen. Die akademiën zijn broeinesten van zoogenaamd wetenschappelijke en aesthetisch ontwikkelde lieden, die uit de hoogte op mijn streven neerzien; zij zijn de kweekscholen der oppozitie tegen mijne heerschappij. Geharnast in een pantser van oude regten en privilegiën, als voorwerpen van eerbied en geheimzinnige vrees voor den grooten hoop, staan de akademiën daar, bereid tot een laatsten wanhopigen strijd tegen mijne scharen. Ronduit gezegd: ik durf dien strijd niet met open vizier aanvaarden. Maar zou het niet mogelijk zijn die kolossen te verzwakken? O, 'k heb een heerlijk plan! Als ik dat eens kon uitvoeren, voorzeker, dan had ik mijn doel weldra bereikt. Gij vraagt, wat is het? - Hoor! De oude talen (de oostersche incluis) moeten bij het hooger onderwijs voor goed worden afgeschaft. Dat door dezen maatregel de latijnsche scholen opgeheven worden, spreekt van zelf. Doch dat is van minder gewigt. De zaak heeft belangrijker gevolgen: Bij de regtsgeleerde fakulteit wordt voortaan geen notitie meer genomen van het romeinsche regt, dat de tegenwoordige pedante schoolgeleerdheid nog altijd voor den grondslag van alle regtsstudie houdt. Wat doen wij ook met de zoogenaamde juristen, regtsgeleerden? Twiststokers zijn zij, lastige albedillers, die de zaken gaarne zoo fijn mogelijk uitpluizen. Mij dunkt, we kunnen in mijne maatschappij 't heel wel af met eenige praktisch gevormde lieden, die weten, hoe een koopkontrakt, eene akte van vennootschap en dergelijke onontbeerlijke stukken dienen gesteld te worden. Om regt te spreken bij verschillen en vergrijpen kan de regter 't heel wel af met een gezond verstand en een wetboek: advokaten maken de eenvoudigste zaken ingewikkeld en schuiven alles op de lange baan. Ik stel dus voor om als professoren in het regt aan onze hoogescholen te benoemen eenige deurwaarders en zaakwaarnemers. Die lui zullen de juridische studenten tot vrij wat beter practici en in vrij wat korter tijd vormen, dan al de hooggeleerde brabbelaars, die menig jurist de wereld inzenden, die nog niet in staat is om een onderhandsche schuldbekentenis zonder fouten op te maken. Even heilrijk effekt zal de opheffing der grieksche en oostersche talen voor de theologische fakulteit hebben. Wat waren tot nu toe de vruchten van al die klassieke geleerdheid bij de lieden van dit vak? Immers niets anders dan eeuwigdurende twisten, somtijds over de vertaling en juiste opvatting van één enkel woordje in den grondtekst. En wat is het einde van al die moeite? - Eenvoudig dit, dat de heeren modernisten aantoonden, dat ze volkomen vergeefsch was, omdat oud en | |||||
[pagina 259]
| |||||
nieuw testament voor ons even veel of weinig waarde en gezag hebben als de gedichten van Hesiodus en de koran der Mahomedanen. Deze theologie heeft dan ook reeds voor geruimen tijd begonnen uit een andere bron te putten: uit de duitsche filozofen. Maar aangezien de duitsche filozofie grootendeels wat al te zware kost is voor de hersenen der heeren modernasters; zijn zij zoo vrij (en wie zou dit niet billijken?) die filozofische schriften uit te kippen, welke hun denkkracht niet te boven streven. Deze schriften zijn toevallig die der materialisten, waarvan de leer der stofwisseling schering en inslag is. En deze theoriën zijn te eenvoudig om er zich de hersenen meê te vermoeijen, - zij laten zich beter door den vegeterenden practicus gevoelen en waarnemen. Daar de theologie, zoo als ik haar verlang, dus voortaan niet meer met oud en nieuw testament te maken heeft, dan om er motto's voor toespraken aan te ontleenen, zal zij het zeer wel met de bestaande vertalingen af kunnen. Nu zie ik volstrekt niet in, waarom in het vervolg dit vak aan onze hoogescholen met zoo veel geleerden hocus pocus zal onderwezen worden. De leer der stofwisseling toch en consorten kan een kind begrijpen. Ik stel dus voor om, zoo lang de goê gemeente nog geestelijke herders verlangt, aan elke akademie een paar catechizeermeesters te belasten met de praktische opleiding der theologanten. Die konden de echte leer der kritische theologie wel uit een handboekje, in vragen en antwoorden, op staatsgezag opgesteld, doceren en tevens eene bloemlezing laten van buiten leeren van plaatsen uit den bijbel, met uitdrukkelijke vermelding van de stoffen waarvoor ze als motto's kunnen dienen. Zoo zou, op eene onzen verlichten tijd waardige wijze, de versleten Tekstenrol van den zaligen (d.i. tot vruchtbaar stof verganen en in ons voedsel opgenomen) Broes vervangen worden. De zoogenaamde kanselwelsprekendheid konden de toekomstige dominees zeer goedkoop opdoen door leden te worden van eene rederijkerskamer. Aangezien op deze wijze aanmerkelijke kosten zouden bespaard worden op de juridische, theologische en literarische fakulteit (want dat deze laatste geheel vervalt, spreekt van zelf), zou men eene aanmerkelijke uitbreiding kunnen geven aan de medische en natuur-filozofische fakulteiten. Want op knappe, praktische geneesheeren ben ik uitermate gesteld. Hoewel de wet der stofwisseling mijn éénige hoop is, beide in leven en in sterven, wil ik in dat aanbiddelijke proces der wereldorde toch liever een aktieve dan een passieve rol spelen. En om knappe doktoren te krijgen moeten er op ruime schaal hospitalen, laboratoriën, musea en andere inrigtingen aangelegd worden. Die op dit punt uitzuinigt, is even dwaas als de vrek, die tusschen hoopen goud en zilver zijn ligchaam het noodige ontzegt en van honger sterft. En eindelijk de fyzische wetenschappen, die zijn, zooals ik reeds vroeger zeide, bestemd om in mijn staat de wetenschappen bij uitnemendheid te worden. Van haar toch gaan alle uitvindingen en verbeteringen in de industrie uit. Zoo eerst zullen onze akademiën werkzaam zijn tot heil der menschheid, en zullen zij gelijk wezen aan fakkels of liever zonnen, die heinde en ver licht | |||||
[pagina 260]
| |||||
verspreiden: terwijl zij nu, door haar ballast van nuttelooze geleerdheid, veeleer gelijk zijn aan vuur- of lichtschermen, die, door aan de wetenschap duizend hinderpalen in den weg te stellen, de ware verlichting voor het algemeen afsluiten en haar, op echt midden-eeuwsche wijze tot een kleinen kring van ingewijden beperken.
God Materialismus, groote god, ter wiens eere ik dit schrijf en ter wiens eere wij leven en werken, lezer, - god Materialismus, verleen mij thans uw bijstand meer dan ooit, nu ik de pen opvat om het ideaal te schetsen van uwen waren dienaar en onderdaan! - Ik heb getracht in enkele trekken uw vrijzinnige begrippen over kunst, staat, godsdienst en onderwijs te teekenen, maar ik heb den aandachtigen en geduldigen lezer nog niet voor oogen gesteld, hoe hij in al zijn doen en laten moet worden om uw onderdaan te zijn en om meteen de kunst te verstaan om in een paar jaren het ideaal van al ons streven te bereiken: het bezit van geld, zoo mogelijk van veel geld. Ik ben verlegen, lezer, in welken stand der maatschappij, met welke betrekking bekleed of in de beoefening van welk beroep ik u mijn ideaalmensch zal voorstellen. Schilderde ik hem als staatsman, gij zoudt welligt mismoedig 't hoofd laten hangen en zeggen: neen, dat verheven standpunt kan ik niet bereiken, uw ideaalmensch staat voor mij te hoog! - Een modernistischen domine van hem te maken vind ik voor mij zelven wel wat hagchelijk: 't kon gebeuren, dat gij van aard wat heel gemoedelijk waart, en dat er eens een heimwee naar 't idealisme van Christus bij u opkwam... neen, neen, niet te veel gewurm over de godsdienst in mijn staat. - Hem gladweg koopman of industrieel te maken, dat mogt u eens niet bevallen: niet ieder heeft lust om aan een kantoorlessenaar te zitten of fabriekslucht in te ademen. In één woord, ik vind het hoogst bedenkelijk mijn ideaalmensch in een bepaalden stand te plaatsen en hem zoo doende alligt voor den een of ander minder smakelijk te maken. Bovendien moet zulk een wezen een algemeen exempel zijn, dat in elke betrekking kan worden toegepast en nagevolgd. Dat hetgeen ik hier 't laatst zeide de eerste eisch is, die aan elke schildering eener type van menschelijke volmaaktheid behoort gesteld te worden, dit hebben allen begrepen, die zich met zulke zaken wilden afgeven. Maar hoe dwaas waren al die idealen: bij Plato wordt de volmaakte mensch een filozofisch politicus; bij de Stoïcijnen een onverdragelijke pedant, een ziekelijk verachter der stof, die zelfs geneigd is tot zelfmoord; bij de Epikureërs een zóó voorzigtige wellusteling, dat er, bij slot van rekening, geene genieting overschiet, waaraan hij zich durft overgeven; bij de Neo-platonici een gek, die in ernst verklaart, dat zijn wezenlijk ik werkelijk niet in zijn ligchaam zit, maar in hoogere gewesten op reis is; bij Christus eindelijk een onverbeterlijk mystiker, die 't zaliger vindt te geven dan te ontvangen en daarom nooit een goed koopman of industrieel kan worden, ja, die, omdat hij een onverwinlijken afkeer van wraak en bloedvergieten heeft, zelfs niet eens bruikbaar is | |||||
[pagina 261]
| |||||
om als gemeen soldaat naar de Oost te worden gezonden. Neen, de ideaalmensch van god Materialismus is van geheel ander allooi. De eerste eisch hem gesteld is, dat hij voor elke maatschappelijke betrekking praktisch bruikbaar zij; dat is: dat hij de kunst versta om alles, wat het ook zij, om te zetten in geld of in zaken, die door geldswaarde kunnen vertegenwoordigd worden. Nergens vind ik de type, door mij bedoeld, beter uitgedrukt dan bij vele der zoogenaamde liberalen (laat ik hen liberalisten noemen) onzer dagen. Schrikt niet, schrikt niet, dienaars van god Materialismus, bij 't hooren van het woord liberaal. Stoort u toch niet aan woorden. Gij weet immers, dat zijn louter klanken, die juist zóó veel beteekenen als men onderling is overeengekomen, dat ze zullen gelden. Wilt ge voorbeelden? - Als uw gastheer zegt: ik dank u voor uw bezoek, herhaal het eens spoedig, - gij zult ons altijd welkom zijn, - beschouw ons huis als 't uwe, - dan zult ge toch niet onnoozel genoeg zijn om u door dergelijke uitdrukkingen op het denkbeeld te laten brengen, dat uw gezelschap hem wezenlijk aangenaam was, dat hij er naar snakt om u spoedig weer te zien, dat gij gerust den een of anderen dag ongenoodigd van zijn gastvrije tafel kunt gaan gebruik maken. Neen, gij weet zeer goed, dat zijn hart misschien juist het omgekeerde bedoelde van 't geen zijn mond sprak. Houdt gij hem daarom voor een valschaard? - Immers neen, - gij weet zeer goed, dat het alle formules zijn, die elk beschaafd mensch gestadig in den mond moet hebben, en waaraan niemand dwaas genoeg zal zijn meer waarde te hechten dan men onderling is overeengekomen er mee te bedoelen. Ja, gij weet, dat ze zelfs zeer goed kunnen aangewend worden om het tegendeel uit te drukken van 't geen de woorden beteekenen. Even dwaas zoudt gij handelen, als ge in onzen tijd, bij 't hooren noemen van een liberaal, u een mensch voorsteldet volgens de oorspronkelijke beteekenis van dit woord. Gij kent het beeld bij Plato van de geboeiden in de spelonk? - Zoo niet, gun mij dan, dat ik het u met korte woorden vertelle: In een spelonk zitten eenige ongelukkigen geboeid, zoo dat zij met den rug naar de wijde opening en met het gelaat naar den binnensten rotswand zijn gekeerd. De boeijen houden hen zoo in bedwang, dat ze 't hoofd zelfs niet kunnen omwenden. In deze grot heerscht een flaauwe schemering, niet veroorzaakt door 't zonnelicht, maar door een vuur, dat op eenigen afstand van den ingang brandt. Tusschen de rotsopening en dit vuur is een muur opgetrokken, ongeveer ter manshoogte. Achter dien wand bewegen zich van tijd tot tijd lieden, die een plank, met beeldjes er op, boven het hoofd dragen. Het éénige, wat de geboeiden waarnemen zijn de schaduwen dier beeldjes op den rotswand, en dat nog wel schaduwen veroorzaakt door kunstlicht, niet door de stralen der zon. Aan deze ongelukkige geboeiden, meende Plato, is het gros der menschen gelijk: het wezen der dingen krijgen zij nooit te aanschouwen; slechts de zinnelijke wereld gaat voor hun blik voorbij, - schaduwen van afbeeldingen in een valsch licht. | |||||
[pagina 262]
| |||||
Maar ook in een ander opzigt is de toestand dezer geboeiden de onze: zij meenen de beelden, die daar over den rotswand glijden, zijn geen schijn; neen, zij weten niet beter of dat zijn wezenlijke ligchamen. Zij zijn in de stellige meening, dat daar voor hun oog de wereld voorbijgaat zoo als zij wezenlijk is; want nooit hebben zij iets anders aanschouwd. Zij zijn zóó vast gebonden, dat ze ook hunne lotgenooten niet kunnen aanzien; nog veel minder kennen zij hun eigen gedaante. Zoo zijn ook wij of liever onze geest door het ligchaam geboeid; en als wij de beelden dezer zinnelijke wereld, die louter schijn en zinsbegoocheling zijn, waarnemen, meenen wij de dingen te zien zoo als zij wezenlijk zijn; terwijl wij, door 't zelfde stoffelijke omhulsel, verhinderd worden den waren toestand onzer evenmenschen te doorzien, veel minder nog ons zelven kunnen leeren kennen. Doch enkelen zijn er, wien 't mogt gelukken de boeijen, die hen kluisterden, te verbreken, tot zelfbewustzijn te komen, de spelonk te verlaten, in het licht der zon te leven en de waarheid te aanschouwen. Wat doen deze gelukkigen? - Blijven zij, op zelfzuchtige wijze, zich koesteren en verkwikken in het hoogere, zuivere licht, dat thans hun deel is geworden, zonder met een innig gevoel van medelijden te denken aan hunne voormalige lotgenooten? - Geenszins: met zelfverloochenenden moed begeven zij zich weer in de duistere, kille spelonk. Met geduld vertoeven zij er zoo lang in, dat ook hunne oogen weer gewend zijn om in die schemering te zien, en zij trachten de geboeiden van hunne banden te verlossen en met zich naar buiten te troonen. Doch dezen willen niet. Hun toestand, meenen zij, is de volmaaktste, hun aanschouwing is de ware. Zij worden boos op den man, die hun droomleven wil verstoren. En thans toont de man des lichts, dat hij de ware liberaal is. Hij wendt zich niet af van hen, vertoornd door zooveel halstarrigheid en verblinding. Neen; hij verplaatst zich in hun toestand. Hij begrijpt, zij kunnen niet anders handelen, zij kunnen niet verlangen naar 't licht, dat zij niet kennen. Hij blijft dus in hun midden; hij is zwak met de zwakken; hij zoekt, door zelfverloochenende zachtheid en nederigheid, hen zoo ver te brengen, dat zij hem uit liefde volgen. Geene hardheid komt over zijne lippen; maar ook geene gelegenheid laat hij voorbijgaan om hen tot andere inzigten te brengen. Zie, dit is de liberaal van Plato. De man, die zich in ieders toestand weet te verplaatsen, die uit elke dwaling een vonk van waarheid zoekt op te rakelen, wiens liefde de geheele menschheid, en de ongelukkigsten het allermeest omvat. Dit is de liberaal van Plato en ook de liberaal van 't Christendom. Zulk een liberaal was Christus zelf, als hij met tollenaars en zondaars omging, hen die rein van hart waren 't liefst tot zijne discipelen had, gevallenen oprigtte, misdadigers vergaf, en allen trachtte er toe te brengen, dat zij de loodzware boeijen der zinnelijkheid zouden verwisselen voor 't juk, dat zacht, en voor den last, die ligt was. Weg van mij, spoken van Plato en Christus, nu ik den liberaal van god Materialismus wil schilderen. Weg met | |||||
[pagina 263]
| |||||
den liberaal die 't pad naar den hemel te eng vindt voor de rijken, die met de pedante geleerden niet over weg kan, die vrouwen en kinderen hooger acht dan vorsten en rijksgrooten, - weg met dien liberaal! Wij, god Materialismus en ik, als hij mij bezielt, en gij, lezers, we houden er ook ons ideaal van den waren liberaal op na. Die heeft, zooals ge zien zult, ook christelijke deugden; maar hij heeft ze verwerkt en gelouterd en vermeerderd en verbeterd met zekere maatschappelijke deugden en talenten, die hem tot een bruikbaar mensch, in plaats van een dweepzieken mysticus maken. Komt en hoort de geloofsbelijdenis van den modernen liberaal. Art. 1. Ik geloof, dat kennis is magt - NB. 't spreekt van zelf, dat ik onder kennis alleen versta alle wetenschap, die onmiddellijk kan omgezet worden in voedings- en kleedingsmiddelen en in alle andere zaken, die tot gerief van het ligchaam dienen. 't Zou immers bespottelijk zijn te zeggen, dat de kennis van wetenschappen, wier beoefenaars men honger ziet lijden, magt was. Ik versta dus onder kennis meer de wetenschap, b.v., van den werktuigkundige: dat is magt! Zie maar eens de effekten van stoomwerktuigen! Verder die van de scheikunde: dat is ook magt; want zij leert schijnbaar nuttelooze stoffen om te zetten tot voedingsmiddelen, kleeding en duizend andere nuttige dingen! Eindelijk de staathuishoudkunde: die leert, met weinig geld, veel doen, wat het leven kan onderhouden en veraangenamen. De kennis van den regtsleerde, godgeleerde, letterkundige, van den beoefenaar der schoone kunsten magt te noemen, gaat niet wel aan. Hunne kennis is eene zoodanige, die der maatschappij eigenlijk tot niets nut is: ten hoogste een tijdverdrijf, dat, door ons van nuttige zaken af te trekken, meer kwaad dan goed sticht. Wel beken ik, dat kunstenaars en dergelijke lieden somtijds aardig wat geld kunnen verdienen; maar dit zijn kapitalen, die aan de maatschappij ontstolen worden; men zou ze bijna even goed in de zee, als in de zakken van den kunstenaar of zoogenaamden geleerde kunnen storten. Heb ik verklaard, wat ik door kennis versta, uit die verklaring zelve is, dunkt mij, ten overvloede gebleken, wat ik bedoel met het woord magt. Daar zijn gekken, die gelooven aan de magt der poëzie, aan de magt van toon- en schilderkunst, - ik voor mij heb van die magt nooit iets bespeurd. Wel zie ik in, dat een druk bezochte spoorweg, een winstgevende fabriek, eene groote werkinrigting, ja zelfs een school, waarop men in de technische en fyzische wetenschappen en in staathuishoudkunde wordt onderwezen, magt ontwikkelt. De maatstaf van de magt, die de dingen uitoefenen, stel ik natuurlijk in het geld, dat zij opleveren. Met eenigen grond zou men zelfs kunnen zeggen: geld is magt, omdat, zonder geld, geene nuttige onderneming kan tot stand komen, en, terwijl kennis toch altijd zeker tijdsverloop en studie vordert om zich in magt te laten omzetten, geld, zonder eenige inspanning, zich bijna oogenblikkelijk laat veranderen in magt. Art. 2. Het tweede artikel van mijn geloof luidt: tijd is geld. Ik weet niet, of ik de dwaasheid van hen moet beschreijen of bespotten, die elken dag menig uur verknoeijen met het lezen van | |||||
[pagina 264]
| |||||
poëzie en zoogenaamde werken van smaak. Dat er lieden gevonden worden, die hun geheele leven besteden aan het zamenstellen van zulke tijdverbeuzelingen, dat laat zich begrijpen: zij spekken hun beurs met de zotheid van anderen. Maar hoe veel beter zouden zulke schoone geesten doen, wanneer zij hunne gaven gebruikten om nuttige kennis, chemie, mechanica of staathuishoudkunde in een dichterlijk of romantisch pak te steken en zóó die wetenschappen voor het groote publiek smakelijk te maken. Doch zie, we leven al in den tijd der Tendenz-romans. Daar zijn al geniën opgestaan, die maatschappelijke belangen, ja, zelfs theologische dogma's in roman-vorm kleeden, die begrijpen, dat de kunst de dienares van het nut moet zijn. Dat zijn gelukkige voorteekenen. Ik hoop nog te beleven, dat er gedichten worden vervaardigd over de beste mest-specie en romans met eene liefdes-intrigue, die zich tusschen de raderen eener stoomfabriek heenkronkelt, om zoo, al spelende, den lezer op de hoogte te brengen van de tegenwoordige vorderingen der industrie. Ik hoop nog te beleven, dat de schilders alleen hunne krachten besteden aan het teekenen van machines, fabrieksgebouwen en andere nuttige zaken. Of de muziek ooit aan een hooger doel kan worden dienstbaar gemaakt, betwijfel ik. De tijd, waarin zij hare diensten heeft gedaan bij het heijen, roeijen, dorschen en andere werken, die regelmatige, gezamenlijke krachtsinspanning vorderen, is, goddank, bijna voorbij, nu de stoom-machines overal haar regelmatigen takt laten hooren, die in mijne ooren vrij wat liefelijker klinkt dan eene symfonie van Beethoven. In één woord, de tijd, waarin de menschheid zich spelende bezig hield met geleerdheid en schoone kunsten, is nu weldra voorbij. Wij zijn lang genoeg kinderen geweest; nu worden we mannen. En wel goede burgers en huisvaders, die het niet van zich kunnen verkrijgen om ook maar ééne minuut te verbeuzelen en aan het onderhoud van hun gezin of aan de stoffelijke belangen der maatschappij te onttrekken. Art. 3. Ken u zelven. Meen echter niet, dat dit overblijfsel van oud-grieksche wijsheid mij zal verleiden om op Sokratische wijze over mij zelven, over mijn karakter, deugden en gebreken te gaan suffen. Dit ware voorzeker eene roekelooze tijdverspilling en tot niets nut. 't Komt er maar op aan, wat een mensch zich zelven noemt. Een idealist, die 't lieve ligchaam en de stoffelijke goederen en genietingen zonder eenig bezwaar wegcijfert, gaat natuurlijk suffen over 'tgeen er na aftrek van dit alles overblijft, over de nul, die hij geest of ziel noemt. Ik daarentegen noem mij zelven het ligchaam met al de lieve en aangename dingen, die dienen om het in goeden staat te houden. Ik kan niet zeggen, dat ik een goed gevulde beurs voor iets houd, dat niet tot mijn eigen ik behoort. Integendeel ik vind zoo iets nader met mijn wezen vereenzelvigd dan b.v. het haar, dat de kapper mij elke maand afsnijdt, of de overbodige stukken van nagels, die ik wegwerp. Ik hecht dus aan het Ken u zelven, volgens modern liberalistische opvatting, dezen zin: zorg, dat gij goed weet, hoe 't met uwe finantiën staat; houd goed italiaansch boek en verzuim toch niet zoo dikwijls mogelijk uw balans op te makenGa naar voetnoot*)! | |||||
[pagina 265]
| |||||
Art. 4. Ieder is zich zelven 't naast, of, meer populair uitgedrukt: 't hemd is nader dan de rok. Ofschoon deze wet, in 's menschen natuur gegrift, wel bij niemand tegenspraak zal vinden en zelfs tot een spreekwoord is verheven, meen ik toch te moeten opmerken, dat dit beginsel in volkomen harmonie is met de leer van 't Christendom, die zegt: heb uwe naasten lief als u zelven. Hieruit toch volgt onmiddellijk, dat de liefde voor u zelven vooraan moet gaan en die voor anderen achter aan moet komen. Anders toch kon de eerste niet tot exempel gesteld worden voor de andere. Doch dit voorschrift is zóó natuurlijk en wordt zóó zonder uitzondering toegepast, dat ik onnoodig acht het verder te verklaren of er op aan te dringen. Art. 5. Twist met niemand. Zich met woorden tegen iemand te verzetten is altijd dom, of het moest zijn voor den regter: dáár is de mond het beste wapen. Wilt gij anders iemand benadeelen of beleedigen, doe het met daden, die u zelven niet in gevaar kunnen brengen. Bovendien zult gij, door zelden tegen te spreken en nooit te twisten, den naam verkrijgen van een verdraagzaam en echt liberaal man. Zoo is ook op dit punt mijn geloof niets anders dan een ietwat gewijzigd Christendom, dat verkondigt: ‘vrede op aarde, enz. enz.’ Art. 6. Wees strikt regtvaardig. Onder al mijne christelijke deugden prijke ook deze bij uitnemendheid platonische. Ik weet niet, of er schooner en voordeeliger deugd bestaat dan de regtvaardigheid. Zacht is zij, wel is waar, op lange na niet altijd; maar dat behoeft ook niet. Ik onderstel, b.v., gij verhuurt huisjes aan arme lieden, bij de week natuurlijk. De een of ander van die huurders krijgt eene ziekte of een ligchaamsgebrek, waardoor hij niet langer in staat is u prompt op den vervaldag de huurpenningen te betalen. Gij voorziet, dat hij, na zijn herstel, onmogelijk zóó veel kan over verdienen, dat hij de achterstallige huurpenningen zou aanzuiveren. Zijne arme vrouw, die naauwelijks iets bij mekaâr kan krijgen om hare kinderen voor den hongerdood te bewaren, smeekt u geduld te hebben, haar zieken man en half naakt kroost niet van dak te berooven, te bedenken, dat zij altijd eerlijke betalers waren. Gij gevoelt u diep bewogen, gij zoudt het gaarne doen, gij zoudt zelfs gaarne de heele huur kwijt schelden; maar de regtvaardigheid verbiedt het u: als gij het aan dien huurder toestondt, zouden de overige dan, bij den minsten tegenspoed, geen regt hebben op hetzelfde voorregt? - En zijt gij dan geen rekenschap schuldig aan hen, die uw vermogen zullen erven? En gij moogt uw geld toch niet renteloos laten liggen, en gij moogt toch uwe huizen niet als gestichten van liefdadigheid gebruiken. Neen; 't gevoel zegt: schenk die lieden genade; maar de regtvaardigheid zegt: die niet werkt zal niet eten en die niet betaalt zal niet wonen, - dus: er uit met dien armen boel! - Of daar is een knecht, die uwe familie wel vijftig jaren lang trouw en eerlijk diende; hij bragt veel, zeer veel bij, dat de affaire zoo ordelijk vooriging en bloeide. Doch de man wordt oud, stijf en doof, | |||||
[pagina 266]
| |||||
in één woord, onbruikbaar. Wat nu gedaan? Hem zijn loon laten behouden? Dat zou immers schandelijk onregtvaardig zijn tegenòver andere bedienden, die in 't zweet huns aanschijns hun dagelijksch brood eten. - 't Kon anders wel van de affaire af - maar neen, dat nooit. En zie, gij ontslaat den man uit uw dienst en geeft hem toch één gulden in de week. Strikt regtvaardig is dit eigenlijk niet: hij moest niets hebben. Maar nu kunt gij voor dien enkelen gulden luide laten verkondigen: ik ben edelmoedig en geef dien ouden man 't genadebrood. Begrijpt gij nu den zin van het strikt regtvaardig zijn, en wat men daar al meê kan doen en bedekken? En begrijpt gij, wat het beteekent, als men van iemand hoort zeggen: hij heeft dit en dat gebrek, hij is een ellendige kerel, - maar,.. maar.... hij is strikt regtvaardig. - Strikt regtvaardig, pas op: oog om oog en tand om tand! Art. 7. Nu weer een christelijke deugd: wees nederig, - zoo lang gij arm zijt. Natuurlijk, - want voor hem, die arm is, kan en moet ieder zijner evenmenschen een middel zijn om fortuin te maken. De geringste en armste onder uwe medeburgers kan door volharding u eindelijk een goeden naam verschaffen of u den een of anderen smet aanwrijven. Doch als gij eenmaal in bonis zijt, komt het er niet zoo veel op aan. Dan zou nederigheid tegenover allen u in menig opzigt kunnen schaden; b.v. als ge lid van de tweede kamer wildet worden. Om groote zaken tot stand te brengen moet men brutaal zijn. Nederigheid komt dan nog maar alleen te pas tegenover enkele lieden, wier invloed grooter is dan de onze. Art. 8. Weer een christelijke deugd: Oefen u dagelijks in zelfverloochening. Bij voorbeeld: word nooit wezenlijk driftig - geveinsde drift kan in sommige gevallen eene goede uitwerking hebben, doch moet bijzonder voorzigtig aangewend worden (zie art. 5). Laat u nooit door uw gevoel of door neigingen en hartstogten tot eene onberekende handeling verleiden. Beheersch u zelven en vraag altijd vooraf: waartoe is het voordeelig? - Die dit verzuimt kan onmogelijk een trouw volgeling van god Materialismus zijn; want zijn gevoel zal hem elk oogenblik parten spelen, waardoor hij valt in de strikken van het idealisme. Bedenk wel, dat uit deze soort van zelfverloochening mannen zijn gegroeid als Rotschild en Barnum. De laatste geeft daarom ook in zijne levensregelen, die ik ieder ter lezing aanbeveel, uitdrukkelijk het voorschrift nooit opwekkende dranken te gebruiken, daar niets meer dan deze tot verkeerde spekulatiën verleiden. Zoo zal ook de matigheid onder de deugden van den materialist moeten behooren. Art. 9. Wees verdraagzaam jegens allen - zoo lang gij zwak zijt. Door deze verdraagzaamheid hebben wij ons den naam van liberalen verworven. Waar 't om voordeel of zelfbehoud te doen is, zien wij er immers niet tegen op een tijd lang met een ieder in te stemmen en ieders zin te doen. Doch zulke handelingen zijn slechts middelen om tot een hooger doel te geraken: wij moeten de maatschappij beheerschen. En thans, nu wij nagenoeg zeker zijn van onze zaak, nu het meerendeel zich gewillig buigt voor god Materialismus, thans kunnen wij 't masker afwerpen en allen, die onze | |||||
[pagina 267]
| |||||
gevoelens niet deelen met al onze krachten vervolgen. En als gij, nog te weinig ervaring hebt opgedaan om ons aan onze beginselen van andersdenkenden te onderkennen, let dan op dit ééne teeken, waardoor gij onfeilbaar den liberaal-materialist of materialist-liberaal van ieder ander zult kunnen onderscheiden: niemand is onverdraagzamer dan hij. Laat iemand toe, dat gij een gevoelen voordraagt, strijdig met het zijne, - hij is geen materialist-liberaal. Duldt iemand dat gij hem tegenspreekt, - hij is geen materialist-liberaal. Duldt iemand, dat gij eenigen twijfel laat doorstralen over 't geen hij zegt, - hij is geen materialist-liberaal. Ja, zoolang iemand toestaat, dat gij het geringste bewijs van zelfstandigheid en zucht tot onafhankelijkheid geeft, is hij geen echt materialist-liberaal. Hoor een liberalistisch theoloog: wie is harder en meer verbitterd tegen andersdenkenden? - Lees de liberalistische dagbladen, - verdeelen zij de menschheid niet in twee rassen, liberalen en niet liberalen, en is niet de eerste en éénige eisch, dien zij voor de keuze van elken volksvertegenwoordiger en voor de benoeming van elken ambtenaar stellen: hij zij liberaal (NB. liberaal in onzen geest)! - Ik hoop en stel mij voor, dat nog eenmaal de tijden zullen komen, waarin wij pijnbank en brandstapel zullen kunnen oprigten voor ieder, die niet tot de onzen behoort. Art. 10. Het laatste van mijne tien geloofsartikelen of geboden (zooals het u gelieft ze te noemen) zegt: geloof innig en onwankelbaar, dat de materialist-liberaal is, wat de Stoïcijnen van hun volmaakten wijze droomden: gezond, schoon, rijk, koning, gelukkiger en magtiger dan God in den hemel. - Dit geloof zal u sterken in den strijd tegen het idealisme, en zal u den moed geven om deze beginselen openlijk te verkondigen en ze onbeschaamd na te leven. En als ge dien moed bezit; als gij u onvoorwaardelijk, in woord en daad, voor een der onzen verklaart; als gij u door geen kleingeestige gewetensbezwaren laat terughouden om geheel, met hart en ziel een zoodanige te wezen, dan sta ik u borg, dat gij binnen twee jaren rijk zult zijn, al waart ge arm als Job, wanstaltig als Thersites, dom als een Boeotier. Ik heb mijn pligt gedaan door u den weg tot de fortuin te wijzen.
Toen ik al het gekrabbel der voorgaande bladzijden nog eens bedaard nalas, kwam het mij voor, dat het wezenlijk jammer zou zijn als de een of andere liberalistisch gezinde recensent zijn kostbaren tijd, die zooveel nuttiger tot heil der menschheid kan besteed worden, verknoeide met er eene kritiek van te leveren. Nog veel meer zou 't, meende ik, te betreuren zijn, als hij zijn met schoone ideën vervuld gemoed door toorn verduisterde en zijne gewone humaniteit in bitterheid deed ontaarden. Daarom besloot ik hem die moeite en die verstoring zijner zielekalmte te besparen door zelf eene kritiek te leveren, zooveel mogelijk volgens de ideën en in den trant dier humane lui. En opdat zijne vingers niet mogten jeuken om nog eene recensie op die kritiek te schrijven, heb ik ook die zelf geleverd. Mogten intusschen een dier heeren nog hatelijkheden te binnen schieten, die ik oversloeg, dan verzoek ik hem vriendelijk, dat hij mij verlof | |||||
[pagina 268]
| |||||
geve, alsdan zijne kritiek achter eene afzonderlijke uitgave van mijn stuk te voegen, ten einde die editie, zooveel mogelijk, te completeren. | |||||
Kritiek.Wat ons oordeel is over bovenstaand boekje? Eenvoudig dit: het is een ellendig gewrocht van den boosaardigen geest der reactie. Gelukkig, dat wij kunnen zeggen: ‘een ellendig gewrocht;’ want, ware 't boekje met talent geschreven, wij zouden verpligt zijn het te bestrijden. Thans is het een vlieg, die tracht een reus te wonden. De reus voelt zelfs niet, dat het onschadelijke diertje woedende aanvallen op zijne huid doet en laat hem ongehinderd en ongestraft zijn gang gaan. De reus, lezer, is de geest des tijds, de geest van vooruitgang; de vlieg is Jan Holland. Gelukkig voor hem, dat hij geen wesp is, die wapenen bezit, welke in staat zouden zijn de woede van den reus op te wekken. Gelukkig voor hem, dat hij slechts een vliegje is. Hieraan alleen heeft hij 't behoud van zijn leven te danken. Een andere vraag is: of 't niet geraden zou zijn den pygmaeischen waaghals in een gekkenhuis op te sluiten. Och neen, lezer, wees gerust: hij is een goedaardige, zwakke gek, wiens tegenwoordigheid niemand lastig zal vallen. En laat zulke gekken in 's hemels naam rond loopen; laat hen, als ze nog geen idioten en geen razenden zijn, Gods schoone natuur genieten. Er loopen zoo veel van dat soort los; en als gij al zulke onschadelijke dwazen opsloot, waarmee zoudt ge u dan nog in uw ledige uren amuzeren? Papier en tijd zijn ons te kostbaar om iets van den inhoud van 't prul te vertellen: maar de titel is voor velen zóó uitlokkend, dat het, zonder onze uitdrukkelijke waarschuwing, waarschijnlijk in zeer veler handen zal komen en de een of andere melancholische lezer, geloof slaande aan de sombere schilderij, die de schrijver van onzen tijdgeest ophangt, misschien in verzoeking zou komen om zich aan den eersten spijker den besten op te hangen, ten einde zooveel ellende voor goed te ontvlieden. En 't zou ons waarlijk spijten, als de onschadelijke arbeid van den gemoedelijk orthodox-mystiek-quasi-idealistischen zamensteller van al dat gebabbel zulk een ernstig gevolg na zich sleepte. Neen, goê gemeente, gij wordt, als gij 't stukje leest, de dupe van eene grove mystifikatie. 't Geschrijf, dat u welvaart en geluk belooft, is een middel in de handen der reactionairen om een alarmklokje te luiden. Jammer, dat de alarmklok, met hoe veel ijver er ook aan getrokken wordt, geen klank geeft. De schrijver dan, wiens eigenlijk domicilium wij boven reeds aangaven, lijdt aan de manie om alles, wat onze tijd oplevert slecht te vinden. En wat is de worm, die, volgens zijne meening, aan den tegenwoordigen tijd knaagt? - Risum teneatis, amici, - 't is het materialismus! Wat is materialismus? Zoo oud als de wereld is, zoolang heeft er ook een soort van menschen bestaan, die, van een slappe, trage natuur, het gemakkelijker vonden om zich te vermaken met de ijdele droombeelden eener fantazie, die in dezelfde mate sterk wordt als verstand en ligchaamskrachten ongebruikt liggen. Zulke nuttelooze droomers waren steeds talrijk in 't heete Oosten, waar ieder meer geneigd is tot een slapend waken dan tot arbeid en inspanning. Blijft dit droomleven zich bepalen tot | |||||
[pagina 269]
| |||||
een stil genoegen, dan heeft de maatschappij weinig last van zulke wezens. Maar het kan, helaas, overslaan tot eene soort van krankzinnigheid, van razernij. En dàn wordt het gevaarlijker. Zóó wordt de idealist dikwerf een dweeper. In ons koude noorden is dit ras, gelukkig, zeldzamer. Alles, de stiefmoederlijke natuur, waarin wij leven, duizende behoeften, die 't klimaat meebrengt, dwingen ons tot een werkzaam leven. Toch kon dit alles, ook bij ons, niet altijd de pest van 't idealisme en van zijn hoogsten trap, de dweeperij, weeren. En getroosten wij ons de moeite om de geschiedenis ter hand te nemen, dan bespeuren wij weldra, dat deze zielsziekte steeds het gevolg was van 't Christendom, steeds uitging van het aan wereldsche beslommeringen onttrokken leven der geestelijkheid. In de sombere cellen der kloosters, in het vertrek van den tot coelibaat gedoemden geestelijke, in de pastorie van den domine, wiens betrekking hem verbiedt deel te nemen aan het staatkundige en industriële leven, - op al deze plaatsen vond de dweeperij, uit het Oosten overgewaaid, een geschikten bodem om zich te ontwikkelen. En bleef ze dan nog maar binnen de muren van cel of studeervertrek, - neen, het idealisme wordt ziekelijk, wordt dweeperij, en vervloekt weldra den nijveren huisvader, die meer uren voor vrouw en kinderen arbeidt, dan bidt en ter kerke gaat; vervloekt den menschenvriend, die zijn geld liever besteedt aan nuttige ondernemingen, die aan duizenden voedsel verschaffen, dan aan 't stichten van bedehuizen en 't vetmesten van geestelijken. Om het streven tot nut der zamenleving te brandmerken, is door zulke heeren droomers, die vergeten, dat de mensch een ligchaam heeft en niet meer is dan het vernuftigste dier, een spook uitgevonden om 't volk bang te maken voor allen, die niet met hen suffen. Dat spook noemen zij 't materialismus. Gelukkig dat het slechts een spook is. Want, zoo als gij weet, lezer, spoken zijn heel onschuldige fantazie-beelden. Doch 't volk was altijd geneigd om aan spoken te gelooven. Daarom heeft het tot den huidigen dag toe geloofd aan 't materialismus en kreeg 't een rilling over 't lijf als het den naam hoorde noemen. De grootste weldoeners der menschheid, mannen, die aan duizenden brood verschaften, waren materialisten! Jammer, dat de heeren idealisten, die niet, zooals de oostersche dweepers, van een hand vol rijst verkiezen te leven, moeijelijk buiten de materialisten kunnen. Als de schrijver dus, bij wijze van ironie, de zegeningen van 't materialisme opsomt, zijn wij 't volkomen met hem eens; behalve in dit ééne opzigt, dat hetgeen hij zegt volstrekt niet als ironie kan opgevat worden, maar de zuivere waarheid is. Wel ja, wij erkennen 't volmondig: de kunst moet dienstbaar worden gemaakt aan 't nut. We zijn geen Grieken, die hun geheele leven verbeuzelden. De centralizatie is een groote zegen en maakt een einde aan vrij wat willekeur, maakt een einde aan het: zooveel hoofden, zooveel zinnen. De verdeeling-van den arbeid maakt, dat wij ons goedkoop kleeden en op gemakkelijke wijze in al onze levensbehoeften voorzien. Het Christendom, die dweeperij uit het Oosten, heeft ons lang genoeg bij den neus gehad en dient eindelijk over boord geworpen. De schetsen van preeken, zooals de schrijver die geeft, hebben geene verdienste; want zij | |||||
[pagina 270]
| |||||
zijn waarschijnlijk gestolen uit de kanselredenen van een onzer meest gevierde moderne theologen. Al deze punten bevatten de zuivere waarheid. Maar de schrijver tracht ze door ironie in een bespottelijk, ja, hatelijk licht te stellen. Wij denken, 't publiek zal die ironie niet begrijpen en in 't werkje niets anders vinden dan een heel flaauwe en heel oppervlakkige voorstelling van algemeen erkende waarheden, die men bij onze beste schrijvers veel beter vindt uitgewerkt. 't Publiek zal telkens zeggen: wel ja, dat is ook zoo en zoo moet het ook zijn; maar tusschen al die waarheden vinden wij zoo vele onbegrijpelijke passages, dat we 't stuk gerust tot scheurpapier kunnen gebruiken. 't Schijnt ons in één woord het werk van een krankzinnige, die vroeger goed onderrigt heeft gehad en bij wien nu en dan nog een vonkje van het oude verstand terugkeert, om weldra weder vervangen te worden door het gesnap van zijn verward brein. Zoo zal 't publiek oordeelen en 't stuk met medelijdend schouderophalen, van zich werpen. De schrijver dan zoekt de meest algemeen erkende waarheden, waarop ons tegenwoordig gelukkig maatschappelijk leven berust, door ironie belagchelijk te maken. Doch in welken ellendigen vorm doet hij dit? - Reeds op de eerste bladzijde een ellenlange volzin, - wel ja, de man stikte van ergernis, en de stroom van gal, die hij uitbraakte, was niet te stuiten. Is de schrijver den vorm niet meester, ook de maatschappelijke beschaving is nog niet tot hem doorgedrongen. Getuige hiervan, vooral in 't begin van zijn stuk menige vuile uitdrukking, die elk kiesch oor te zeer moet kwetsen dan dat wij ze zouden herhalen. Of wil de schrijver dat het publiek dadelijk op de hoogte kome, wat soort van lezers hij zich wenscht, wie hij voor zijne geestverwanten houdt? - Dan wil hij met een ijdelen schijn van geleerdheid en belezenheid pronken; maar slaat den bal soms deerlijk mis. Daar hebt ge op bladz. 254 die geschiedenis van Heraclitus en de Ephesiërs. Wij vernemen alleen uit het 9de boek van Diogenes Laërtius, dat hij, door zijne medeburgers uitgenoodigd om wetten te vervaardigen, volstandig weigerde, omdat de staat reeds te diep gezonken was. Op een andere plaats van denzelfden berigtgever lezen we, dat hij van zijne stadgenooten zeide, toen ze zijn vriend Hermodorus verbannen hadden, dat de volwassenen alle verdienden gedood, en de nog niet volwassenen de stad uitgejaagd te worden. - Zéé komen de leugens in de wereld! - Geen wonder, dat een schrijver, die op deze wijze de geschiedenis geweld aandoet, alleen om eene aardigheid aan den man te brengen, nog veel trouweloozer is in het voorstellen van maatschappelijke toestanden, waar partijzucht hem bezielt. Alles is scheef voorgesteld: het centralizatie-systeem wordt verward met liberaliteit. Elders wordt de liberaal voorgesteld als een grof egoïst, als een schurk. Op een andere plaats wordt gezegd, dat de stoom-machines den handen-arbeid vervangen. De schrijver bedoelde zeker: ‘verdringen;’ - dit is immers het oude vooroordeel van alle kortzigtigen, dat reeds lang door de ervaring werd gelogenstraft, die bewijst, dat, hoe grooter het getal machines wordt, juist des te meer handen den kost verdienen. Denk | |||||
[pagina 271]
| |||||
maar aan de boekdrukkunst: vóór dien tijd werden de boeken geschreven en hielden vele handen bezig; doch toen eene machine 't werk overnam en in een oogenblik tijds honderden van exemplaren leverde, werden toen vele nijveren broodeloos? Neen, - het tegendeel is waar: het getal dergenen, die met het vermenigvuldigen van boeken den kost verdienden, werd vele malen verhonderdvoudigd. Zoo gaat het bij elke nieuw uitgevonden machine: zij verbreidt weldra een verbazende welvaart. Intusschen moeten wij erkennen, dat de schrijver de tegenovergestelde meening niet met ronde woorden heeft geuit; ofschoon de schampere toon, waarop hij zich over machines uitlaat, genoeg aanleiding geeft om te vermoeden, dat hij er volgens het reactionaire standpunt over denkt. Maar, al ware het stuk ook met talent en zaakkennis geschreven, toch zouden we ons geen oogenblik bezorgd maken over de uitwerking, die het zal te weeg brengen. De geschiedenis is daar om te bewijzen, dat er ten allen tijde lieden geweest zijn, die stelselmatig allen vooruitgang, alle verlichting tegenwerkten. Hoe werd vóór drie eeuwen tegen de afschaffing van 't katholicisme geschreeuwd? - is het te verwachten, dat zich thans minder stemmen zullen verheffen tegen de afschaffing van 't Christendom? - Zoo gaat het met alle hervormingen. Maar de geest des tijds stoort zich niet aan 't geschreeuw der reactionairen, der laudatores temporis acti. Hij vervolgt met vaste schreden zijn doel: deze aarde, zoo veel mogelijk te ontwikkelen en haar tot een geschikt verblijf te maken voor beschaafde menschen. Droomde de oude tijd van verachting der stof, - welnu wij verachten ook de hinderpalen, die zij onzen wil in den weg stelt en overwinnen tijd en ruimte door telegraaf en spoorweg. Droomde men eens van onsterfelijkheid, welnu wij zijn reeds onsterfelijk; wel niet zoo als de bekrompen, zelfzuchtige Christen dat verlangt, die zijn eigen ik wil laten voortbestaan. Neen, wij zijn onsterfelijk als stof en als species. Zoo is ook de roos onsterfelijk, want jaar op jaar keert zij terug met nieuwen luister, en wie vraagt, of dat een andere roos is als die, welker geur we 't vorige jaar genoten? De zwaluw is onsterfelijk: elke lente is zij weer daar; maar wien komt het in de gedachte, of 't wel 't zelfde individu is, dat wij den vorigen zomer zagen? 't Kan ons niet schelen: als de species maar onsterfelijk is, vragen we niet naar de individu's. Zoo is het ook gesteld met de onsterfelijkheid van den mensch. En laat ons levensdoel niet zijn een ijdel suffen over loon en straf van eigen daden, of wel de vraag: hoe zal ik mij best voorbereiden voor hooger leven? Neen, vragen wij liever: hoe zal ik best het mijne bijbrengen om voor volgende geslachten het leven aangenamer en gemakkelijker te maken? Laten wij den moed hebben om te zeggen: het individu is niets; slechts het geheel, slechts de species heeft waarde! Waarom? - Dit zal ik u zeggen! De species is een begrip, een zamenvatting van de primaire eigenschappen, die wij waarnemen in elk individu, dat er toe behoort. Een begrip heeft meer waarde dan een werkelijk bestaand ding. En als 't Christendom troostvol en zalvend leert, dat de Voorzienigheid zich om individuen bekommert en met vaderlijke liefde zelfs voor de muschjes | |||||
[pagina 272]
| |||||
waakt, leeren de natuurwetenschappen ons, vrij wat verstandiger, dat het Opperwezen (als er een is) niets om individu's geeft, maar des te ijveriger waakt voor de instandhouding van 't begrip der species. Wij allen worden, zoo doende, verheven van op ons zelven staande wezens, tot de veel grootere eer van loutere reprezentanten der species, die in 't oog der godheid niet meer waarde hebben dan het opgezette exemplaar van de een of andere diersoort voor den natuuronderzoeker. 't Zou mij zelfs niet verwonderen als onze lieve heer er ons op na hield uit een wetenschappelijk oogpunt, of wel, als een liefhebber der natuurwetenschappen, tot zijn amuzementGa naar voetnoot(*). In 't kort: het zal der reactie, al redeneerde zij ook verstandig, nooit gelukken den stroom te stuiten van verstandige, verlichte, op volksgeluk en welvaart doelende begrippen, die zich meer en meer over de beschaafde wereld verspreiden. 't Zal haar niet gelukken door leugen en laster, veel minder door de verwarde taal van een krankzinnige, als hoedanig wij dit stuk best kenmerken. Doch reeds te veel tijd hebben wij er ons mede bezig gehouden. Wij hopen, dat Jan Holland ons nimmer door een nieuw product van zijn genie in verzoeking zal brengen ons aan dezelfde zonde van tijdverkwisting schuldig te maken, en raden hem in gemoede aan zijne vrije uren liever te besteden aan de een of andere liefhebberij, die besloten blijft binnen de muren van zijne eigene woning. | |||||
Recensie op deze recensie:Op zeer naïve wijze velt de schrijver van bovenstaand stuk zijn eigen vonnis. Wij zijn 't geheel met hem eens, als hij zijne dwaze hoedanigheden opsomt; doch wenschen hem in de oogen van 't publiek toch ééne deugd toe te schrijven: deze, namelijk, dat hij toont eenige vorderingen te hebben gemaakt in de beginselen der zelfkennis, wanneer hij zich zelven voor reactionair, laudator temporis acti, dwaas en krankzinnig uitmaakt. Hij zette deze moeijelijke studie onvermoeid voort. | |||||
Recensie op de laatste recensie.Wij vereenigen ons geheel met des schrijvers eigen oordeel, als hij zegt: ‘op zeer naïve wijze... enz.’
Eindelijk herhaal ik mijn verzoek: weet een liberalist mij op nog liberaler wijze, dan ik 't mij zelf deed, uit te schelden, ik verzoek vriendelijk verlof zijne kritiek bij een afzonderlijken druk over te nemen, onder waarborg, dat hij mij niet illiberaal wegens nadruk voor de regtbank zal dagen. | |||||
[pagina t.o. 273]
| |||||
ILLUSTRATIËN BIJ DE HAARLEMSCHE COURANT.
Het behaagde den Heer van levenden en van dooden, heden namiddag onze teedergeliefde tante en behuwdtante Mejufvrouw A.M. Banknoot, door den dood van ons weg te nemen. Eene slepende ziekte maakte een eind aan haar voor ons zoo dierbaar leven; smartelijk doet ons dit verlies aan, maar in de zalige hope, dat haar overgang gewin moge zijn, berusten wij in hooger wil.
|
|