de ethnographische methode in een leerboek noodwendig gevorderd wordt.
Hier doet het weglaten van een deel der door mij aangevoerde redenen hem van de waarheid afwijken. Hij verzwijgt, dat ik die methode voor mijn oogmerk de doelmatigste achtte, omdat mijne ‘Geschiedenis der Oudheid’ eene voortzetting en uitbreiding mijner vorige werken over die stof is en omdat in de Oudheid de volkeren slechts zelden met elkander in aanraking komen.
Dezelfde kunstgreep bezigt de Jong, waar hij spreekt over de strekking van mijn gegeschrift. Voor de woorden, waarmede die strekking door mij wordt aangeduid, ‘den lezer den weg te banen tot het verwerven eener grondige kennis’ substitueert hij: en wel tot driemalen toe: ‘om eene grondige kennis der Oude Geschiedenis te verwerven.’
De conclusie dezer zeer gezochte argumentatie, waaruit ik voorbeelden aanvoerde, is: ‘Dr. Wijnne is voor iederen aanval gedekt.’ Habemus reum confitenten. Hij wil aanvallen, ook ten koste van de waarheid en de meestmogelijke evidentie. Een weing vroeger had hij verkondigd, dat hij was uitgenoodigd, een oordeel te zeggen, toch zeker over het boek, zoo als het daar ligt.
Wetende, dat de Jong wil aanvallen, konde ik eigenlijk de pen nederleggen. Doch nu ik eens begonnen ben, kan ik even goed voortgaan. Hij erkent, dat mijn werk een levend getuige is van huldiging der historische kritiek.
De resultaten dier kritiek zijn er, naar zijn oordeel, in opgenomen. Maar door eene plaats uit mijne Voorrede wat te keeren en te wenden kan hij mij ook wel als een' vijand dier kritiek doen voorkomen. Daarop volgt dan eene reeks van eischen, ontleend aan het gebied der kritiek, waaraan ik niet zal voldaan hebben. Intusschen is het hiermede ook al weêr niet zóó gelegen, als de Jong meent. Er komen, waar het noodig is, karakterschilderingen in mijn werk voor. Hier en daar, waar het vereischt werd, wordt de gehalte der schrijvers, naar vermogen, bepaald. Evenwel, eens en vooral, zulke vragen komen hier niet te pas. Ik had geen plan, om in mijn geschrift het laatste woord te zeggen, wat trouwens in de wetenschap schier niemand kan. Te midden van de verbazende vorderingen, die de historische kritiek dagelijks maakt, had ik gepoogd stil te staan en voor mijzelven en anderen vast te stellen, wat geheel of ten deele scheen als eene rots te zijn, en op welke gronden.
Zoo vreemd zag ik op, toen ik die hoogdravende taal van de Jong las, dat ik onwillekeurig vroeg: wie is die man en wat wil hij? Is Gervinus in zijne ‘Geschiedenis der negentiende eeuw’ dan, naar zijne meening, geen vrij goed geschiedschrijver, zijn Macaulay, Haüsser en zoovele anderen het niet, die evenwel, volgens hem, moeten worden verworpen?
Zij hebben, zoo laat de Jong zich hooren, de eischen eener grondige, degelijke historiographie niet genoeg in het oog gehouden.
Wanneer het waar is, wat de Jong aanneemt, dat mijn boek de uitkomsten van de kritiek bevat, dan volgt daaruit, dat ik ze eerbiedig, dat de critici mij niet te veel discutiëren, maar dat ik met geduld naar hen heb geluisterd; dan is het onwaar, dat ik zou wanen, geheel objectief te kunnen schrijven. Elders zegt de Jong, dat ik omtrent moeijelijke quaesties de meeningen van anderen mededeel. Hoe kan het dan zijn, dat zij mij te veel discutiëren? Neen, ik ben geen vijand van de kritiek in 't algemeen, maar wel van eene zoodanige, als die van de Jong, die, gewaande scherpzinnigheid verspillende om dingen uit te maken, als de bovenstaande, welke reeds van elders vaststaan, zoo weinig de feiten kent, waarover hij schrijft, dat hij den derden druk van mijn leesboek, waarvan de laatste editie in December 1861 in 't licht is gekomen, dezer dagen laat verschijnen.
‘Es irrt der Mensch, so lange er strebt.’ Dit ziet men aan de Jong. Hij krijgt een werk over geschiedenis te beoordeelen. In