| |
| |
| |
Mengelwerk.
Nog een Vlaming op de planken.
‘La question de l'utilité d'un idiome indigène est donc digne de fixer l'attention des nations: toutes doivent veiller à conserver, à perfectionner, à propager cet idiome qu'elles peuvent considérer sinon comme une des conditions de leur existence, du moins comme la garantie la plus efficace de leur indépendance.’
Défense de la langue Neerlandaise, par Constantin Biart. Anvers 1864.
Welk beschaafd Nederlander weet niet wat de Vlaamsche beweging is? Wie volgde niet dikwijls met belangstelling den strijd, welken een deel der Belgische natie voerde om de rechten harer moedertaal te verdedigen en te handhaven? Het is ons plan niet hier te bespreken wat die Vlaamsche beweging op letterkundig, maatschappelijk, staatkundig of godsdienstig standpunt te beteekenen heeft, omdat zulks reeds meermalen geschiedde, doch in eenige losse trekken een ten onzent weinig bekend kampioen voor zijne moedertaal te gedenken, die toch verdient bekend gemaakt te worden. Wij bedoelen een der vruchtbaarste tooneelschrijvers van den tegenwoordigen tijd, wiens stukken met den meesten bijval herhaaldelijk op de Vlaamsche schouwburgen vertoond worden, en waarin eene groote en welwillende neiging doorstraalt om op aanschouwelijke wijze de gebreken in het volk ten toon te stellen en ze zoo het kan te verbeteren. Wij bedoelen den Antwerpschen makelaar Emmanuel Rosseels, die, zooals de ten onzent ook eenigzins bekende Ida von Düringsfeld zegt, ‘die Literatur nur als Erholung betreibt,’ doch daarvoor dan toch altijd nog tijd genoeg vindt om nu en dan het publiek op zijne geestige of zedekundige stukjes te onthalen. Ik verbeeld mij dat het de ware manier van handelen is om de liefde voor eene taal aan te wakkeren en hare rechten staande te houden, wanneer men den volkstoon weet te pakken, en indruk maakt op de gemoederen van hen, die daarvoor het meeste geschikt of vatbaar zijn; en het is juist de volksgeest, welken men in België tracht te bewerken; de middelen daartoe zijn natuurlijk velerlei, doch geen werkt
| |
| |
zoo nuttig en blijvend als juist de aanschouwelijke voorstellingen uit het dagelijksche leven. Men heeft de stukjes van Rosseels slechts in te zien en te lezen om te beseffen dat zulks waar moet zijn, en hij de ondeugden en gebreken des volks juist op hare gevoeligste plaatsen zweept en geeselt.
Rosseels begon in 1839 stukken voor het tooneel te bewerken en in de eerste jaren volgden ze elkander vrij snel op. Wanneer wij het dramatisch talent van den schrijver op zich zelven beschouwen dan valt het licht te begrijpen dat hij daarin niet overal evenzeer uitmunt, vele feilen zijn hem op dat gebied aan te wijzen, doch het is ontegenzeggelijk waar dat hij zelf de vaste overtuiging moet bezitten dat verscheidene zijner stukken of nimmer of slechts zelden in den smaak vielen; andere daarentegen munten uit door dat eenvoudige, ongekunstelde, natuurlijke (zonder in platheid te ontaarden), hetwelk men op het tooneel verlangt. Wij willen een vluchtig overzicht geven van zijne geestprodukten, om door de aanhaling van enkele zinsneden of fragmenten te doen zien op welke wijze hij de gebreken in het volk trachtte te verbeteren, en tevens op welk politiek standpunt hij zich te midden zijner Vlaamsche broeders beweegt.
Een zijner eerste stukken was Herman de Dronkaard, een tooneelspel in één bedrijf, hetwelk hij naar het fransch volgde, en uit welks titel men reeds bespeurt, welke invretende kanker bij het volk hij daarmede trachtte uit te roeijen of althans te verminderen. Tot hetzelfde genre kan men ook rekenen een stukje dat een ten onzent vreemdklinkenden titel draagt van De duivenmelker; - het was of is zelfs nog in België eene passie bij velen om eenige duiven als postduiven af te richten en deze dieren tot een soort van wedvliegpartij (sit venia verbo) te gebruiken. Op een bepaald oogenblik worden eene menigte duiven van onderscheiden eigenaars ergens in België of Frankrijk opgelaten, waarna de gedresseerde beesten zich pijlsnel in de lucht verheffen en hunne hokken te Antwerpen, Berchem of elders opzoeken. Hij, die voor het allereerst zijne teruggekeerde duif aan een daartoe benoemd comité kan toonen krijgt de eerste prijs, enz. Deze liefhebberij werd zoover gedreven dat velen boven hun vermogen geld voor duiven, voeder, contributiën aan de comités, enz. besteedden, en dus aan hun huishouden te kort deden; hiertegen nu vervaardigde Rosseels het genoemde volksdrama, hetwelk in Januarij 1854 voor het eerst te Antwerpen werd opgevoerd, en later nog dikwijls met uitbundigen bijval ook op anderen plaatsen herhaald. Hij stelde een armen timmerman voor, die tot zijne laatste penningen toe aan zijne ‘gremelkoppen, smierlen, snollen en witzwingen’ ten koste legde, doch door gebrek aan de noodige geneeskundige hulp zijn kind liet sterven; die dood maakt indruk en de man komt tot inkeer; men kan nagaan tot welke aandoenlijke tooneelen zulks aanleiding geeft, en welken indruk zulks op de toeschouwers gemaakt heeft.
In zijn Stille waters hebben diepe gronden wordt de schijnheiligneid ontmaskerd; zekere heer Kerckx en zijn zoon, die er finantieël slecht aan toe zijn, trachten huwelijken te sluiten met zekere rijke weduwe en hare dochter om zich op die wijze te herstellen; door gehuichelde vroomheid pogen zij hun doel te bereiken, totdat een zwager der weduwe
| |
| |
haar de oogen opent. ‘Omdat zij dagelijks naar de kerk gaan’ zegt hij, ‘waar zij altijd eene plaats kiezen om door iedereen gezien te worden, omdat zij bij mis en lof groote kruisen maken en op hunne borst kloppen als men het oog op hen vestigt, omdat zij hunne handen diep in het wijwater steken, en wijwater mededeelen aan degenen voor wie zij zaken doen of zoeken te doen, omdat ze in alle sermoenen zich onder den preêkstoel bevinden en regt staan als ieder zit, omdat zij schier altijd een grooten kerkboek bij zich dragen en immer den hoed eerbiedig afnemen, wanneer ze op straat een kruis of lievevrouwebeeld voorbijgaan, daarom denkt gij dat ze brave menschen zijn. Ik, die zooveel als gij niet naar de kerk ga, maar mijn neus wat meer in de wereld steek, ik heb de overtuiging dat de Kerckxen heel wat anders zijn dan brave, ordentelijke menschen. In uwe eenvoudigheid kunt gij moeijelijk aannemen, dat heden die zoo godvruchtig schijnen, bekwaam zijn een slechte daad plegen. Maar de ondervinding heeft mij geleerd, dat de meeste zaakwaarnemers en rentmeesters, die zooals M. Kerckx, vader en zoon, de heiligen spelen, de godsdienst slechts gebruiken, om het vertrouwen van ligtgeloovige menschen te winnen en hen in de kleêren te steken; de godsdienst is de dekmantel waaronder zij hun bedrog verbergen.’ Het zijn woorden met een knaleffect, maar daarom niet minder beteekenisvol en waar. Bij de toespraak tot het publiek op het einde van het stuk komt de schrijver er nog eens op terug:
‘Wilt alle kwezels niet vertrouwen,
Al staan ze alom in heilgen reuk,
Zij zijn niet vrij van liefde-zonden:
Want stille waters, zegt de spreuk,
Die hebben vaak zeer diepe gronden.
Weest met de kweezlaars ook voorzigtig,
Al is hun uiterlijk zoo stichtig,
Daarom vertrouwt ze niet, o neen,
Hun handel is niet immer rigtig
Zij plegen wel eens laag bedrog,’ enz.
Schijnheiligheid is over het algemeen een geliefd thema bij de liberale Vlaamsche schrijvers van den tegenwoordigen tijd, en niet het minst bij Rosseels, zooals zulks uit meerdere gezegden in zijne stukken blijken kan. Toen in 1857 en 1858 de nu zeldzaam geworden Sinjoors-almanak uitkwam, werkte Rosseels daarin ijverig mede, en meer dan een opstel van zijne hand is dáár om ons te overtuigen dat hij er voortdurend naar streefde om de oogen des volks voor de schandelijke ondeugd van huichelarij te openen. Er wordt in die almanakjes veel over de richting der geestelijkheid in België gesproken, en het zal wel niet noodig zijn door aanhalingen den geest dier uitdrukkingen te bewijzen. Een gedichtje, hetwelk volkomen met het laatste besproken tooneelstukje overeenkomt kan hier evenwel gevoegelijk worden medegedeeld, te meer omdat het naar alle waarschijnlijkheid van onzen tooneelschrijver is.
‘Zoo gansche dagen in de kerke,
Te knielen met gebeden blaân,
Of met een roozenkrans te preevlen,
En zuchtend kruis op kruis te slaan;
Geen enkle vasten te verzuimen,
Te luistren naar elk boetsermoen,
En menigmaal op bloote voeten,
Een verre bedevaart te doen;
En tot versiering van Gods tempel,
Te zien op goud noch kostbaarheên,
Zou dat de ware godsdienst wezen,
Die God behaagt? - voorzeker, neen!
't Is niet door bidden, noch door vasten,
't Is niet door kruis op kruis te slaan,
| |
| |
Noch door de heilgen aan te roepen,
Dat wij ten hemel zullen gaan.
Neen, waant toch niet dat gij de Algoede
Op aard door beeldendienst vereert.
Zoo gij verzuimt, o stervelingen.
Wat u het Euangelie leert.
Zoo gij niet immer zijt voor andren,
Hetgeen gij voor u zelven zijt,
Vleit u dan niet dat gij de ware,
De schoonste leer op aard belijdt.
Eens zal de Heer u rekening vragen
Van wat gij voor uw broeder waart,
Of gij geen wees verstiet of weduw',
Die in zijn naam bescherming vroeg;
Of gij niet met de ellende spotte,
Die u haar bittre rampen kloeg;
Of gij ten kost van 't zweet der armen,
U niet verrijkte en woeker dreeft;
Of gij geen onschuld ooit besmette,
En eerlijk man in alles bleeft.
Des Heeren wet is menschenliefde,
En wie aan God het meest behaagt,
Is hij, die voor zijn evennaasten
Opregte liefde in 't harte draagt.’
Een andere kwaal waar Rosseels tegen te velde trekt is de lichtgeloovigheid. In een blijspel, dat wel iets eentoonigs heeft, daar het slechts door twee personen gespeeld wordt, en hetwelk den zonderlingen titel voert van Een man die groen ziet, wordt ons iemand voorgesteld, die door zijne lichtgeloovigheid zoover gebracht wordt dat hij zich verbeeldt geheel groen te zijn geworden, en dat wel ten gevolge van een diner bij een Franschen restaurateur. Hier schuilt al weder eene adder onder het gras; het is de Vlaming die een schimpscheut op de Franskiljons lost; den heer Willens, alias de groenziende man, raast vreeselijk tegen den Franschen schurk, die hem vergiftigd heeft, zooals hij meent. Zijn knecht echter antwoordt hem: ‘Nogtans, mijnheer, loopt men zeer hoog met de Fransche keuken. Zie maar eens, als onze heer envol ksvertegenwoordigers te Brussel eens willen smullen, dan moeten de spijzen uit Parijs komen. Dit is wel een bewijs dat men in ons land niet koken kan zooals in Frankrijk.’
‘Och Heer, och God, wat was ik dwaas’,
‘Van Franschen kost te willen eten;
Te laat beklaag ik 't mij helaas!
Nu zit ik hier van angst te zweeten,
En naak mijn uiterst oogenblik!
De Fransche keuken zij geprezen
Voor mij moet zij er nimmer wezen,
Een Vlaamsche kok heeft minder chic,
Maar geeft ten minst gezonden bik.’
Het stukje werd in 1858 met veel succes opgevoerd, juist in een tijd dat de geestelijkheid sterk werkte om de klerikale verkiezingen te doen gelukken, vandaar de zinspelingen, die er telkens op de lichtgeloovigheid in voorkomen. ‘Niet alleen houdt men ligtgeloovige menschen voor den gek, maar zij worden ook door mannen, die er belang bij hebben, soms deerlijk misleid in 't geen heilig en verheven is.’ Men ziet op wie hier gedoeld wordt, en als het publiek het somwijlen nog niet begrijpen mogt, zoo eindigt het stukje met eene tirade door den van zijne lichtgeloovigheid gewezen man, die zingt:
‘Wie ligtgeloovig is wordt menigmaal bedrogen;
Men spekuleert vooral op ligtgeloovigheid;
Is m'een onnoozle bloed, ziet men niet uit zijn oogen,
Dan wordt men 't meest gefopt en om den tuin geleid.
Wilt gij verstandig zijn, gelooft niet ligt, mijnheeren,
Wat menschen zeggen of soms zielenleiders leeren,
Neen onderzoekt eens eerst, wat waarheid is en echt,
Opdat men u niet vang', waar men u strikken legt.’
Onder de blijspelen, waarin lessen van levenswijsheid worden gegeven, behoort ook nog genoemd te worden: Haalt geene oude koeijen uit de gracht, waarin
| |
| |
twee jonge echtgenooten toevallig ontdekken dat ieder van hen vroeger andere verbintenissen gehad heeft en nu elkander verwijten beginnen te doen, welke op eene scheiding dreigen uit te loopen; alleen de tusschenkomst van een oom, een soort van farceur, brengt de zaak weêr in 't reine. Die oom is tevens een spekulant, hetgeen maakt dat de schrijver, die de handeling in 't laatst van 1858 plaatst, hem verscheidene gezegden over den ingewikkelden toestand van Italië en over den Franschen keizer kan laten debiteren. ‘Ja kind,’ zegt hij onder anderen tegen zijne nicht ‘die Napoleon III is een slimme vogel, een kerel die in troebel water zoekt te visschen; hij is evenals zijn oom Napoleon I een man van den sabel, en God weet wat wij nog al niet zullen zien gebeuren.’ 't Zijn woorden welke volkomen de gedachten van vele Belgen in die dagen teruggeven, daar er pessimisten genoeg waren, die vreesden dat de keizer gebruik zou maken van den toestand van België waar ter gelegenheid van de verkiezingen partijzucht en verwarring over genoeg waren.
Eene andere les geeft Rosseels in Het witte bal aan de getrouwde mannen om vooral niet te veel uit te loopen: ‘weest stil, bezorgd en huisgezind, zoekt elders bij geen vreemdelingen, wat g' in uw eigen woning vindt’, zegt hij tot het publiek, en 't is waarlijk eene goede les aan de Belgen, wien men juist geene al te groote huiselijkheid als deugd kan toeschrijven, getuigen iederen avond de stampvolle zalen in de estaminets.
In twee lieve stukjes Twee broeders en Twee zusters wordt ons getoond hoe zij, die van der jeugd af met elkander in vrede en vrienschap hebben omgegaan, dikwijls plotseling om kleinigheden verschil kunnen krijgen, hetwelk de schroomelijkste gevolgen kan na zich slepen; het is eene waarschuwing om voor elkander in liefde en eensgezindheid iets ten offer te brengen als het noodig is. Dat de zaken, waarover twist ontstond, op het einde worden bijgelegd spreekt van zelf.
Uit het dagelijksche leven zijn ook gegrepen de blijspelen: Een dief in huis, Een zaekwaernemer, Twee baronnen als 't u blieft, Eene wedding, Julie of muzijk en liefde, Het dorpsmeisken, De koning en zijn broêr, De witte lijkbidder of het feest in den kelder, en enkele anderen van minder verdienste. Tot zijne voornaamste drama's en tooneelspelen behooren Richilde, een geschiedkundig drama, waarvoor Rosseels met zijn medewerker van Kerckhoven in den prijskamp van Brugge in 1846 met goud bekroond werd; verder Laster en onschuld een drama in vijf bedrijven, hetwelk hij te zamen met Ch.P. Dumont vervaardigde, Lena een tooneelspel, waaruit de opofferende liefde eener vrouw voor haar' blinden echtgenoot blijkt, Alfred en Karolina of de stemme des bloeds, een drama in twee bedrijven, Baas Gansendonk, vrij bewerkt naar Conscience's roman van dien naam, enz. Ook gaf hij een paar zangspelen (opera's) Rosalinde en één dat nog niet gedrukt werd Jakob Bellami, in welk laatste onze Hollandsche dichter van dien naam de hoofdrol vervult; de muzijk voor beiden werd door J. van den Acker vervaardigd. Een paar andere zangspelen zijn nog: Van Dyck te Saventhem en Adriaan Brouwer (den bekenden schilder). Vroeger maakte Bosseels een blijspel Brouwers gevangenis op 't kasteel van Antwerpen, hetwelk eene wijziging was van een onuitgegeven
| |
| |
stukje van Mattheus van Bree; doch het hierboven genoemde zangspel is, al bevat het hetzelfde onderwerp, geheel anders ingekleed.
Een der meest gezochte stukken van den Vlaamschen tooneelschrijver is Dichter en soldaat, waarin eene alleraardigste episode uit het leven van den geliefden volksdichter Theodoor van Rijswijck wordt behandeld. Vroeger bij de eerste opvoering in 1851 heette het Theodoor van Rijswijck, of schuwt de plaatsen waar de plagen vallen, doch wegens bijzondere familieredenen werd die titel tien jaar later veranderd.
Onder de merkwaardigste stukken behooren gewis die, welke eene politieke strekking hebben, of door vele daarin voorkomende gezegden doelen op die teêre punten, welke de Vlamingen voortdurend bespreken. In De verfranschte landmeisjes, dat reeds van 1841 dagteekent, is natuurlijk gelegenheid genoeg om de Franschgezindheid van de eeuw, en de antipathie tegen de Franskiljons van de andere partij klaar aan 't licht te brengen:
‘Zonder Fransch kan men niet voort’,
zingt eene der bedoelde landmeisjes,
‘Men verwerpt het Vlaemsch met regt.
Men kan naauw in 't Vlaemsch verzinnen.
Wat m' in 't Fransch gemakk'lijk zegt.’
‘Verdoemd Fransch gespuis’ valt een ander in ‘dat laet noch mensch, noch beest rusten. De hemel zou ons gewis de grootste weldaed bewijzen met ons van hen te verlossen.’
‘Ik houd mij zoo wat bezig met Fransch te leeren’, zegt Kaatje, waarop een boer van hun kennis haar toevoegt: ‘He, he, de juffer leert Fransch, zoo! zoo! en met welk vooruitzigt, leert gij dit?’ ‘Ho, dit is zeer eenvoudig’ antwoordt het meisje ‘ten eerste daar het schijnt dat men binnen kort het Vlaemsch niet meer zal bezigen; ten tweede daar al wat beenen heeft Fransch wil spreken en ik van de meerderheid wil zijn.’ En de boer weêr. ‘Voorzigtig juffertje, Fransche vliegen stelen als de raven.’ In dien geest komt er veel voor; zoo zingt dezelfde boer:
‘Wacht u van die Fransche heeren,
Zij verkoopen veeltijds wind;
Door hun pret en schoone kleeren,
Zijn z' altijd een rijkmans kind;
Maar zij naedren Vlaendrens oorden
Niet dan uit gebrek aan brood;
En met al hun lieve woorden,
Bidden zij zich uit den nood.’
Een van de meest beteekenende tirades is gewis deze: ‘Zij, die de kerken tot paardenstallen innemen’ (het stukje speelt in 1832) ‘die van de gewijde vaten en ander goud en zilver uit de tempels, ja, tot zelfs van de klokken geld maken; die onze eigendommen zoo maer aenslagen en verkoopen, als waren ze hun toebehoorende; die nooit ons land bezocht hebben zonder ons goed en bloed af te eischen, ons te stroopen, onze meisjes te bedriegen en de vrouwen te verleijen; zij, die maer branden en breken wat hun in den weg staet, die ons, arme Vlamingen, alles willen ontrooven, tot zelf onze moedertael!’ Dit laatste vooral is duidelijk en wordt met bedoeling gezegd, terwijl een der coupletten van de finale de kroon op dit alles zet:
‘Mogt God hier nu mijn bede aenhooren,
Hij nam het Fransche juk ons af;
Dat volk schijnt waerlijk niet geboren
Dan tot der Vlaemschen wreede straf!’
Men behoeft den titel van het blijspel Liberaal en katholiek slechts te zien, om
| |
| |
aanstonds met vrij veel waarschijnlijkheid te vermoeden dat dit geheele stuk op de verdeeldheid en sterke afscheiding der beide dus genoemde partijen in België ziet. Wat de intrigue aangaat, zij beteekent betrekkelijk weinig: twee renteniers van Dapel en Kraeckelinkx zijn van verschillende godsdienstige en staatkundige gevoelens, hebben ten gevolge daarvan de hevigste twisten, waarbij de liberalen voor ‘vrijgeesten, republikeinen en francmaçons’ uitgemaakt, en den katholieken de lieve namen van ‘zeeptrienen, pileerbyters, zemelzifters en domphorens’ naar het hoofd geworpen worden. De ‘katholieke beer’ die bij ongeluk den ander een doode rat op het hoofd heeft gesmeten jaagt het ‘liberale kalf’ de deur uit. De zoon van den een is verloofd met de dochter van den ander, doch de jongelieden krijgen ook al twist als gevolg van dien der vaders, totdat van Dapel door toedoen van een oud geestelijke tot inkeer komt en de zaken wil bijleggen. ‘Vergeet niet’ had de oude man gezegd ‘dat God alleen over het hart van den mensch oordeelen kan, en dat het de schoonste deugd is van een Christen mensch, verdraagzaam voor anderen te zijn.’ Het gevolg hiervan is dat de oneenigheid wordt bijgelegd, en dat de jongelieden elkander huwen. Merkwaardig zijn de laatste woorden door den zoon gesproken: ‘Laat ons, om alle oneenigheid te voorkomen, voortaan over liberaal en katholiek zwijgen. Vader van Dapel zij zoo katholiek, en gij zoo liberaal als gij maar wilt, doch laten wij ons altijd wachten die gekke benamingen te gebruiken, die niets beduiden, maar ongelukkiglijk veel twist en tweedragt onder de menschen brengen, en het rijpeerdje zijn van eene menigte pailjassen, die gaarne op de kussens zitten, laat ons goede burgers zijn, en vooral goede Vlamingen. Vereenen wij ons met ieder, die het met 't lands welzijn goed meent. Geene politieke denkwijze verdeele ons, en zoo
wij ons in 't harnas zetten, 't zij dan voor onze Vlaamsche regten, welke de zoo gezegde liberalen en katholieken tot hiertoe altijd aan de belangen hunner partij opgeofferd hebben. Laat ons werken, opdat door de eensgezindheid der Vlamingen, Vlaanderen Vlaamsch worde.’
‘Mijnheeren’, (en dit wordt tot het publiek gezegd) ‘weest of katholiek,
Of liberaal, maar wilt elkaar niet haten;
In godsdienst en in politiek,
Moet m' iedereen zijn overtuiging laten.
Wen gij soms voor uw denkwijs pleit,
Eerbiedigt steeds de denkwijs ook eens anders.
Zijt wat ge wilt, maar goede vaderlanders,
Voor andren vol verdraagzaamheid.’
Een aardig blijspel, ook van eenige politieke beteekenis, is Eene meeting op het dorp, waarin een half Fransch sprekende schoolmeester te vergeefs op de boeren tracht te werken om burgemeester te worden.
‘Ik ben een man van ondervinding’
zingt hij
‘En weet hoe men zich 't hoogst verheft,
Door kuiperij en oogverblinding,
Is 't dat men vaak zijn doel hier treft.
Talent wordt niet in acht genomen,
Het klatergoud blinkt eens zoo schoon;
Wil men tot ambt en eere komen,
Wie 't mooiste praat die spant de kroon.’
Er zijn verscheidene van die zijdelingsche of rechtstreeksche aardigheden in. Zoo treffen wij onder anderen nog aan: ‘Rekent al op erfenissen tegenwoordig; als gij er lang genoeg op gewacht hebt, dan komt er een zwarte of witte’ (een priester of kloosterling) ‘tusschen en de
| |
| |
erfenis is naar de maan. Er zijn te veel arme kloosters tegenwoordig.’
Wat hierboven besproken werd is niet het eenige wat uit de vruchtbare pen van Rosseels te voorschijn vloeide; reeds in 1840 gaf hij met Prudens van Duyse, P. van Boeckel en Theodoor van Rijswijck een Tooneelbundel uit, zoo maakte hij bij muzijk van H. Cartol de woorden voor Zes Vlaamsche koorgezangen, en gaf in 1844 wederom met eenigen zijner vrienden, waaronder van Duyse, een Dichtkransje voor kinderen, ten vervolge op van Alphens kindergedichten, waarin vele goed en eenvoudig gedachte en gedichte stukjes voorkomen.
Wanneer wij de produkten der Vlaamsche letterkunde vergelijken met die der Nederlandsche dan zal ieder moeten toestemmen dat die vergelijking zeer ter voordeele der laatste uitvalt; wat hiervan de oorzaak is springt duidelijk in 't oog, het is dan ook niet denkbaar dat het Zuid-Nederlandsch spoedig in rijkdom van literatuur met het Noord-Nederlandsch zal wedijveren. Telde Vlaanderen onder zijne zonen vele schrijvers, zooals hij, dien wij hierboven bespraken, dan gewis zou er kans op bestaan om rijker oogst van geestesgaven te toonen dan thans het geval is; de Vlaamsche bibliographie is daar om ons beweren te staven, en vergelijkt men wat er jaarlijks bij ons of in België uitkomt, dan is het laatste land ons daarin ver, ja zeer ver ten achter. Meerdere vrijheid van denken, grooter ontwikkeling van het volk, verbetering van onderwijs en zoovele andere zaken vermeerderen de dorst naar kennis, en deze wordt slechts gelaafd door het vele goede en nuttige wat ons de drukpers geeft; dit zal echter in België nimmer geschieden zoodra men niet de menigte fransche romannetjes verbant, welke het land als 't ware overstroomen, en die den geest niet ontwikkelen, doch de zinnen daarentegen verstompen; de Vlamingen trekken in hun strijd ook daartegen te velde, en trachten sedert ettelijke jaren zich zelven eene letterkunst te scheppen. Deze is nog in hare geboorte, doch al doende leert men, et tandem fit surculus arbor, quod sperandum!
H.
|
|