De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Het protestantisme.I.Om onpartijdig en waar te zijn in het beoordeelen van zijn tijd, om personen en zaken hunne juiste plaats aan te wijzen, zonder eenzijdigheid of miskenning, is allereerst noodig geloof. Uit vele woorden en volzinnen, soms door beroemde, hooggeplaatste personen gesproken, zouden we de bewijzen kunnen bijbrengen, dat juist kleingeestige en bekrompen angst de grootste hinderpaal is om een geoefenden en juisten blik te werpen op het groote slagveld der menschheid. Waarlijk, wanneer het ons in oogenblikken van ongemeene helderheid, wanneer het ons zoo nu en dan eens gegeven is om onzen tijd in één beeld zich voor oogen te stellen, zich de verschillende strijders, elk op hunne eigene plaats in te denken, zooals wij dit kunnen wanneer we een schaakpartij zien, dan verwondert het ons èn in ons zelven èn in anderen, dat we zoo weinig weten, welke plaats we innemen, waar we naar waarheid staan. We zien den een vechten tegen een fantoom zijner eigene verbeelding en wel met een geestdrift en eene overtuiging, te groot en te edel voor zooveel krachtverspilling. Een ander is zoo bijziende, dat hij den vriend slagen toebrengt, die op zijn vijand gemunt waren. We hebben er ons zelven dikwerf op betrapt, dat we een vijand bestreden, die waarlijk bij nader inzien te veel punten van overeenkomst, van gemeenschappelijk belang met ons had. De denkbeelden, waarmede we bij onze opvoeding worden doortrokken, en die met onze geheele ontwikkeling in een groeijen, stuiten nu en dan op de werkelijkheid, en geven alleen bij den nadenkenden mensch een schok aan het zelfbewustzijn, laten een snellen lichtstraal vallen op het duistere dat er in ons is, die zoo zelden bijblijft, zoo weinig tot spoorslag van verdere ontwikkeling dient. Niet dat we iedere nieuwe beschouwing, die zich aldus aan ons voordoet, zoo maar gaaf en goed zouden moeten aannemen, maar zeker hare mooglijkheid erkennen en dan haar aan een nader onderzoek onderwerpen, waarvan de slot- | |
[pagina 125]
| |
som eerst na veel zoeken en toetsen kan worden opgemaakt. Wij lijden zooveel aan absolutisme, onze eigene beschouwingen zijn te veel het middenpunt, waarom we meenen, dat de tijd zich beweegt en zich alleen bewegen kan en moet, en wie de mooglijkheid niet toegeeft, dat een ander gelijk heeft en niet wij, kan de fout niet ontloopen om te miskennen, om geheel verkeerd te beoordeelen. Ik durf niet zeggen, hoe veel dit wel geschiedt. En wat is de oorzaak van deze onze niet zeer benijdenswaardige eigenschap? Geene andere dan die laffe vrees voor de toekomst, die wederom haren oorsprong vindt in het ongeloof, ook der ‘geloovigen.’ Men heeft de toekomst afhankelijk gesteld van zijne lievelingsideën, en wanneer men dan die denkbeelden verworpen en vertreden ziet door dien grooten geheimzinnigen geest, dien we de 19de eeuw hebben gedoopt, dan worden we tot halve wanhoop gebracht, eigenlijk alleen door eene zelfzucht, die diep in 't hart, vaak voor eigen oog verborgen, haar wortelen heeft geschoten. Wij treuren niet over den verstoorden ontwikkelingsgang der menschheid, maar over het ik dat daaruit wordt afgescheiden en als onbruikbaar weggeworpen. 't Is waar wij bezitten eene groote gehechtheid aan alles, wat wij voor waar houden, en eene zekere mate van eigenliefde moeten we wel toegeven, maar wanneer de mensch nu daarmede zoo ver gaat, dat hij meent, dat de zegepraal der waarheid alleen kan bevochten worden en tot stand komen door 't geen hij daarvoor houdt en ook op zijns inziens goede gronden meent te kunnen en te moeten aannemen, wanneer hij zoover gaat van te beweren, dat de grond onder de voeten wegzinkt, de volgende geslachten niet meer kunnen bouwen, de maatschappij haren ondergang te gemoet snelt, indien zijne denkbeelden verlaten worden en prijs gegeven voor andere, nieuwe, die hem op dit oogenblik nog niet beter kunnen toeschijnen, dan schrijft hij zich zelven eene plaats toe in de rij der schepselen, die hem niet toekomt. Of - hebben wij het recht om ons te plaatsen op den zetel van God en uitspraak te doen, en dat met beslistheid, met eene gewaande onfeilbaarheid, over eene toekomst, waarvan we niets weten, en die - het geschiedboek kan het bewijzen - meestal zoo geheel anders uitvalt, dan ook de scherpzinnigste had kunnen bevroeden? Hoe groot ook de vernedering zij, waaraan we ons zelven en onze denkbeelden zien blootgesteld, bij al de verwarring, bij al dat misverstand, dat ijdel woordenspel van onzen tijd, kunnen we ons kalm houden en 't oog onbeneveld, en 't harte vrij van somberheid, wanneer we maar leven met 't geloof, met de vaste overtuiging, dat er boven dien chaos van verdeeldheid eene machtige hand zweeft, die met wijsheid de gebeurtenissen leidt, een Groote Geest, die gebiedend spreekt en handelt, en eene goede toekomst in zijn machtigen arm brengt. Over zijne daden mogen we ons slechts verblijden, en eerbiedig en gelaten verbeiden we van Hem de oplossing van zoovele raadselen, die ons nu nog duister zijn. Onzen geestelijken eigendom, geërfd of zelfverdiend, verloren te zien gaan of verworpen, 't gaat gepaard met smart, we weten 't bij ondervinding; onze ziele lijdt, wanneer het gebouw onzer gewaande of wezenlijke grootheid wordt afgebroken; | |
[pagina 126]
| |
maar gelijken wij wel niet eens op het kind, dat uren heeft gewerkt om zijn kaartenhuis op te zetten, maar het bij den minsten stoot in duigen ziet geworpen, en bedroefd is, bovenal, omdat de hoop nog niet lachend aan zijne zijde treedt om in te fluisteren dat hij straks weêr een ander zal bouwen? En al dat klagen, al dat ach- en wee-roepen over zijn tijd, we komen er niet ééne schrede meê verder, en zoo er niets anders verricht werd dan dat, 't zou er vrij treurig uitzien en somber genoeg in Gods schoone schepping. Gelukkig dat de groote Bouwmeester de hulp van zulke praters niet behoeft; er zou met hen in de afgeloopen eeuwen al bitter weinig zijn uitgericht, we zouden zeer veel schoons en verhevens missen, menigen hoeksteen ontberen van het eeuwige gebouw der geestelijke ontwikkeling, ons op geen Schleiermacher, Göthe of Lessing beroemen, bij wien men geen zweem vindt van teemende klaagliederen. Het tegenwoordig geslacht leeft bijna enkel van negaties, de verschillende partijen blijven staande door de geschilpunten, die men wederzijds te verdedigen heeft of althands tracht, en wel meestal door met zekere hartelijke hoogmoedigheid de konsequentiën aan te toonen, die de tegenpartij nimmer gemaakt heeft en die slechts voorhanden zijn in het door vrees ontstelde brein van den aanvaller. De meeste richtingen-zouden daarom van zelf vallen, wanneer ze geene tegenrichting over zich hadden, eenvoudig omdat het haar aan eigen kracht, aan eigen leven ontbreekt. 't Is er meê als met een blok oude huizen, waarvan het een 't andere steunt, en waarvan geen op zich zelf kracht genoeg heeft om het omhoog te houden. Wat er ons vooral toe moest brengen of om wat afstand te doen van onze overdrevene subjectiviteit bij het beoordeelen van anderen, bij het lezen in het dagboek van ‘de groote zwerfster’, de menschheid, is de snelle verandering, waaraan de afwisselende voorstellingen der waarheid in onzen tijd onderhevig zijn. We zouden, bij naauwkeurige optelling hiervan, haast gaan denken, dat onze hersenen niet meer het produkt zijn eener geregelde stofwisseling, maar tot groote beschaming der materialisten, bij den algemeenen vooruitgang in beweegkrachten, ook al door stoom gedreven worden! Bij nader inzicht komt dit verschijnsel ons zeer verklaarbaar voor. De meer en meer zuchtende pers brengt in dagbladen, tijdschriften en tijdschriftjes alles tot ons wat er gedacht of gesproken wordt. Het oppervlakkige der voorstelling geeft eene duidelijkheid, waardoor het resultaat der meest ingewikkelde onderzoekingen in een enkel woord wordt opgedischt om op dezelfde wijze aangenomen of verworpen te worden. Vroeger toch was dit anders. Toen was er veel alleen bekend onder een bepaalden kring of zekeren stand; men was al te voorzichtig om zijne afwijkende denkbeelden algemeen te maken of er openlijk voor uit te komen. Men zal zich herinneren dat het een der grootste grieven was tegen Lessing, dat hij de Fragmenten in zijne moedertaal uitgaf, en ook in onze dagen zullen er velen gevonden worden, die het hem niet kunnen vergeven, schoon ze overigens met hem wegloopen. Het laffe en onhoudbare van deze denkwijze is genoegzaam door hem aangetoond, en dat hij ons dan ook voor goed van die dwaasheid genezen heeft, bewijzen de menigvuldige kettersche (?) leeringen in recht | |
[pagina 127]
| |
Hollandsch voorgedragen, waarvan de zuiverheid nog wel eens wat te wenschen overlaat. Allerwege is daardoor de belangstelling, of laat ons liever zeggen de nieuwsgierigheid ontwaakt; het kanongebulder der kritiek is tot de vast slapende ooren doorgedrongen en heeft de ‘goê gemeente’ wakker geschud. Voor de meesten is het slechts een geluid uit de verte, dat wel verschrikt, maar alras den rustigen haard doet opzoeken der vaderen, zeggende: ‘het is nog zoo ver niet; wij zitten hier veilig.’ Of zoo de burgerman zijn krantje opneemt, een oprechte Haarlemmer, en met vreeselijke verontwaardiging leest, dat niet alleen de godheid van Jezus wordt geloochend, maar een Franschman een boek heeft geschreven tegen de zondeloosheid van den ‘Heer’, en de prijsvraag van het verdedigingsgenootschap onbeantwoord blijft, kan het ons verwonderen, dat hij bedremmeld maar ontkennend uitroept: waar moet het heen? Wij kunnen zijn angst ons even goed verbeelden als dat we iemand die van zijn jeugd af tusschen twee hooge bergen heeft gewoond, waar hij het levensbeekje kalm en helder zag henenvlieten, dat we zoo iemand op eens verplaatsten op een stormachtige vlakte. En er is weinig troost, goede man! de kritiek, dat vreeselijke monster, de groote vampyr in uw oog zal verder gaan, zoo zij kan, zoo zij zich niet dood woelt in het dorre zand. Tot nog toe is er veel slechts hypothese, waarvoor weinig vaste, zekere grond is; maar de wetenschap, het vorschende verstand gaat voort met zoeken in de met stof bedekte overblijfselen der oudheid, en iedere steen, dien zij legt, is eene uitdaging en bespotting uwer machtelooze uitroepingen. Wij geven u gereedelijk toe, dat wij het gebouw tot zijn grondslagen ontbloot hebben, we laten u praten zelfs, waar ge meent, dat de nieuwe fondamenten in de diepte wegzinken - gij kunt niet anders - maar we zullen voortgaan met bouwen met al den ernst, dien het werk eischt, wetende dat we werktuigen zijn in de hand eener Godheid, welker wegen ge bedilt, in plaats van ze te begrijpen, in plaats van te leeren uit het boek der teekenen des tijds. Wees daarvan verzekerd, het zal nog verder komen, zonder dat wij het kunnen verhoeden, en daar zal veel bij zijn, waarover ook wij ons zullen bedroeven. Wij zijn nog altijd gehecht aan de herinneringen onzer jeugd, als kinderen aan het geloof onzer moeder; ze oefenen op ons nog grooten invloed uit, al klinkt 't snijdend door het harte met weemoed en zielesmart: Weh, weh!
Du hast sie zerstört.
Die schöne Welt.
en God weet, hoe zwaar het ons valt, heen en weer geslingerd langs den afgrond des twijfels, terwijl er eene eeuwigheid door de ziel gaat, gehoor te geven en te volbrengen het: Baue sie wieder.
In deinen Busen baue sie auf!
Maar het opkomend geslacht zal dien weemoed zóó niet kennen als wij en er niet door terug gehouden worden, en bij het goede, dat de tijd, die komt, ons bieden zal, kennen we ook reeds hare schaduwzijde, we kennen de nadeelen der eenzijdigheid, omdat we weten dat 't slechts zwakke menschen zijn, die Gods werk moeten volbrengen, en afdwalingen, verkeerde inzichten, miskenning van de roeping van zijn tijd ieder nieuw tijdperk van ontwikkeling vergezellen. | |
[pagina 128]
| |
Meenend dat de kritiek haar werk reeds volbracht heeft, waar zij slechts begint, zullen de feitelijke voordeelen der natuurwetenschappen worden blootgelegd met alle verleidelijke bekoorlijkheid. Aan den andren kant verneemt hij niets dan eenige dorre, zijn begrip te boven gaande leerstellingen, die de kracht missen om in te grijpen in zijn gemoed en die bovendien in strijd zijn met zijne geheele ontwikkeling, en - de uitslag kan niet twijfelachtig zijn. Hij zal overslaan tot een materialisme, zoo gevaarlijk, omdat hij bij schipbreuk geen veilige haven heeft. De droombeelden van stoffelijken rijkdom kunnen niet allen en voor allen verwezenlijkt worden, omdat de verwezenlijking afhankelijk is van vaste wetten, die evenwel weder afhankelijk zijn van bepaalde omstandigheden, die buiten ons bereik liggen en die we meestal niet berekend hebben. De levenservaring zal daarom met kracht hare stem doen hooren, dat de mensch zijn loopbaan mist, zoo zijne uitzichten niet verder reiken dan het stoffelijke. Slechts enkele weinigen bereiken hier hun doel, meestal hun zelven tot groote schade. De fijnste planten groeien het moeielijkst, en de geestelijke, de godsdienstige geeft zeker niet op éénen dag hare vruchten, en te vergeefs zal de stem des harten voor een ander leven spreken, waarbij ‘al het overige’ als ‘toegeworpen’ wordt beschouwd. Het dagelijksch leven kan nu reeds leeren, tot welke ontaarding het leven in zulke gevallen overslaat. Of de oude of de nieuwe leer daarvan de eigenlijke oorzaak is, daarover zal het oordeel verschillend zijn naar gelang van het standpunt, dat men heeft ingenomen, maar zeker zal te midden van die treurige verschijnselen de nieuwe tijd zijn werk volbrengen en de meeningen over de waarheid elkander nog sneller afwisselen, terwijl de waarheid dezelfde zal blijven en meer en zuiverder komen in de harten. We hebben nog meer reden om te wenschen, dat er afstand gedaan worde van ieder absolutisme, van het ons zelven en onze denkbeelden over de waarheid tot het middenpunt te stellen, waarom alles zich beweegt en waar alles zou moeten heen trekken, wilde het goed zijn. Vroeger had men afgepaste stelsels, een bepaalden kring van denkbeelden, waar men zich niet buiten waagde. Het recht van ieder individu, in onzen tijd eerst volledig erkend, heeft zich ook op het gebied van het denken doen gelden; men heeft individualiteiten, d.i. verschillende personen, die geheel vrij ontwikkeld, ontworsteld aan ieder stelseljuk, hunne geheel verschillende, bij ieder eigenaardige lichtstralen op de waarheid doen vallen. Wat het Determinisme ook bewere, iedereen heeft bij geregelde ontwikkeling eene eigene oorspronkelijkheid, waardoor hij zich van anderen onderscheidt; hoe we daaraan komen is evenzeer een raadsel als het geheim van onze geboorte. Omstandigheden buiten ons, onze geheele tijd, de stroom waarin wij ons bewegen, moge een bepaalde kleur, een bijzonder licht geven aan ons karakter, we zijn meer dan het leem in de hand des pottenbakkers. Hierdoor is voor ons een geheel nieuwe vlucht ter ontwikkeling geopend; door als 't ware in eens anders denken en zijn in te leven, wordt onze eigene ontwikkeling veel sneller. Maar hier ook natuurlijk zullen we moeten beginnen met zoo veel mogelijk afstand te doen van onze subjectiviteit, met, wij zelven A. | |
[pagina 129]
| |
zijnde, ons zoo mogelijk voor een oogenblik geheel B. te maken. Wij moeten allereerst, vóór we het zoover kunnen brengen, ons de waarheid kunnen voorstellen, zóó dat er voor onze denkbeelden geen plaats is, waaruit deze geheel zijn verwijderd. Zoo eerst kunnen we iemand onpartijdig beoordeelen, zijn we gevrijwaard tegen iedere miskenning van onze zijde, terwijl we later weêr tot ons ik terugkeeren om met zorgvuldigheid den verworven schat te onderzoeken en te toetsen. | |
II.Ik meende deze beschouwing te moeten laten voorafgaan om de beginselen te doen zien, waardoor ik gekomen ben tot vreemde, van het algemeene gevoelen afwijkende resultaten. Toch ben ik mij bewust een kind des tijds te zijn en houd mij verzekerd, dat deze woorden hier en daar wel eenigen weerklank zullen vinden. Of ik tot eene partij behoor, kan de lezer zelf beslissen, mijn verlangen is het nooit geweest en 't zou mij zeer spijten. De vraag, die ik hier wil beantwoorden, is deze: hoe staat 't met het Protestantisme en wat is zijn toekomst? We zullen een zeer ongunstig oordeel, hierover uitgesproken, toetsen aan de waarheid en de werkelijkheid. De auteur is niemand anders dan de in onze dagen beroemde en beruchte Döllinger in zijn werk: Kirche und Kirchen, Papstthum und Kirchenstaat. Dit boek geeft hier en daar blijken van het ernstig en naauwgezet nadenken van den schrijver, al komt er zeer veel in voor dat van verregaande eenzijdigheid en partijdigheid getuigt, zoo zelfs dat we eene wederlegging geheel onnoodig en overbodig achten. De feilen, die aan zijn werk eigen zijn, zullen spoedig genoeg opgemerkt worden door die critici, die aasen op de gebreken van anderen en daaraan hunne welsprekendheid ontleenen, hoedanigen er onder de Protestantsche theologen genoeg te vinden zijn. De eerste beschuldiging van D. tegen het Protestantisme is, dat het niet getrouw gebleven is aan de leer der Hervormers. Deze leer is volgens hem eenvoudig dusGa naar voetnoot(*) ‘men stelde zich tevreden met de overtuiging, dat men uitsluitend in het bezit was der ware leer, waarmeê men inzonderheid de toegerekende gerechtigheid en de daarop gegronde onvoorwaardelijke zelfverzekerdheid der genade verstond. Dit noemde men: ‘het Evangelie.’ Wij willen niet twisten, of het beginsel der Hervormers niet meer bevatte dan D. hier wil, niet uitpluizen of er niet uitdrukkingen voorkomen bij Luther of Calvijn, die een grootscher denkbeeld geven van de grootste aller omwentelingen, zulke haarkloverijen laten we voor anderen over, we willen eerlijk zijn, ook al is het dat de waarheid ons niet aangenaam is, en dan valt het moeielijk te ontkennen, dat de leer der Hervormers voor zoover zij door het volk opgenomen werd en in zijn vleesch en bloed overging, inderdaad geen andere was en ook niet kon zijn in dien tijd. En waarom kon dit niet anders? Het Christendom was van den beginne af den Germanen voorgesteld, als iets dat hen in den hemel moest brengen, zalig maken; hieraan moest alles dienstbaar zijn; bestond er geen hemelzucht, dan werd zij opgewekt door eene triviale schildering der hel. De Kerk stond daar als de bemidelaarster tusschen | |
[pagina 130]
| |
hemel en aarde om met Petrus' sleutelen te sluiten en te ontsluiten; en in hare prachtige kerken met talrijke, slank opgaande spitsen, met verduisterde ramen en getemperd licht, spreekt ze duidelijk haar afkeer uit van de aarde, van het wereldsche leven. Jezus zelf moge geheel vrij geweest zijn van overdreven spiritualisme, zeker is het dat aan de christelijke Kerk van den beginne af deze beschuldiging met recht kan toegevoegd worden. De gedachten der Christenen bewogen zich om een en hetzelfde keerpunt en kwam zeer zelden iets verder: zalig worden, in den hemel komen is het éénige doel der godsdienst; daartoe dient het gelooven d.i. voor waar aannemen, het niet-tegenspreken der zaligmakende leerstellingen. Verregaande overdrijving van dit in den grond reeds zoo geheel verkeerde, onevangelisch beginsel, dat misschien op den naam van apostolisch (Vgl. Handel. 16:31) kan aanspraak maken, doet de oogen der Germanen opengaan; Rome heeft in het tijdperk van haar verval, toen er geene persoonlijkheid op den pauselijken zetel zat, die de dogmata wist te bezielen, of er een glans en een kracht aan te schenken, zoo noodig om ze staande te houden, de koorden der zedelijkheid laten verslappen. De oorspronkelijke karaktertrek, reeds door Tacitus geroemd, het gevoel voor deugd, een naauwgezet geweten komt in tweestrijd met de Kerk, boezemt afkeer tegen haar in, een afkeer, waaraan zekere nationale verhoudingen voedsel geven, de omwenteling smeult, om eindelijk in den rechtlijnigen Luther, den man uit één stuk, uit te barsten in volle vlam. Toch - het beginsel der Roomsche Kerk blijft hetzelfde, alléén - men tracht het doel op eene andere wijze te bereiken. Men wil ‘zalig worden’, in den ‘hemel komen’, maar niet door den mond eens priesters, door zelfovertuiging, of liever door zelfgeloof - de hervorming is verder zoo weinig doortastend, de verwijdering van de moeder zoo klein inderdaad, dat de leerstellingen, uitgezonderd die der ‘werken’, en de aanbidding der heiligen, geheel dezelfde blijven, het geloof hieraan geheel zijn eigenaardig karakter blijft behouden van een voor waar aannemen, een zich opdringen dikwerf van hetgeen we overal elders als onwaar verwerpen. Daarbij ligt er in de hervorming, dieper beschouwd, eene grove inconsequentie; haar grond was: de kracht van het geweten, de kracht der persoonlijkheid, die wel tijdelijk kan zwijgen, maar toch altijd weder komt bovendrijven, de laatste wortel der hervorming was de Germaansche individualiteit; deze is evenwel nog niet zich zelfbewust, zij kent zich zelf nog niet, is onbekend met haar kracht en haar recht, en is gelijk aan den man, ontwakend uit een diepen, door benaauwde droomen gestoorden slaap, inzonderheid tegen den morgen; hij is wel opgestaan, maar kan niet staande blijven op eigen beenen, hij houdt zich vast tot dat hij goed wakker is, - de hervormers willen een steun, en zoeken dien in den bijbel, terwijl de denkbeelden der Roomschen over dit groote boek, het éénige boek, vrij wat aannemelijker zijn dan die welke nu zullen worden gevormd door den drang der omstandigheden. Nu komt het bijbeltje-spelen op dat in onzen tijd zijn toppunt heeft bereikt, de bijbels worden met kwistige hand uitgedeeld, weggeworpen, en kan er veel goeds uit den bijbel geleerd worden, het misbruik is misschien nog grooter, en in de prak- | |
[pagina 131]
| |
tijk hebben de Protestanten, (waarmeê we het volk bedoelen, niet de godgeleerden) de leer der werken weêr ingevoerd, die zij in theorie hadden afgekeurd in de Katholieken. Twee zoo geheel verschillende zaken, het recht der persoonlijkheid, en het gezag des bijbels worden bijeengenoemd, gaan hand en hand, maar geheel verward, als een kluwen, waaraan nog niemand het waagt te tornen, terwijl in die tijden, onder die omstandigheden het moeilijk anders kon, of het laatste, het gezag der Schrift moest het alleen geldende worden, een papieren zetel werd opgericht naast den pauselijke, in strijd met het oorspronkelijk beginsel: de subjectiviteit, indien men 't zoo noemen wil, die zich nog niet genoeg kan verheffen. Ze was de kiem der toekomst, maar die zeer wijselijk onder de leiding der Voorzienigheid bedekt werd, totdat de stormen en het gure weêr wat bedaard zouden zijn. De inconsequentie was daarom allergelukkigst. Is de mensch harmonisch ontwikkeld, of heeft de ziel, de geest des menschen zich vrij gemaakt van de banden, die hem knellen en belemmeren, (wat we het duidelijkst zien, wanneer hij gevoelt niet in zich zelf de kracht te bezitten,) is hij vrij geworden van tijdelijke vooroordeelen, richt hij zich op tot zijn volle gestalte, verbrekend wat hem aan zijn tijd verbindt, dan gevoelt hij zelf zijn kracht en vraagt naar geen gezag of steun buiten hem. Niet dat hij daarom eene ‘bodemlooze subjektiviteit’ zou zijn, zooals spottend wel eens beweerd wordt, we gunnen anderen het vermaak om belachelijk voor te stellen, wat zij niet begrijpen. De ware verhouding tusschen God en mensch wordt hier hersteld, om eene bijbelsche uitdrukking te gebruiken: hij is het werktuig geworden des ‘Heiligen Geestes,’ en om eene Evangelische te bezigen: de mensch is kind van God geworden en doordrongen, bezield met den Geest ‘zijns Vaders.’ Van de verschillende mate van ontwikkeling zal nu afhangen het bewustzijn der zekerheid in deze betrekking; in het begin is het met dit bewustzijn als met den bliksemstraal, die voor een oogenblik de zwarte wolken des twijfels doorklieft en dan weêr verdwijnt; langzamerhand wordt die straal meer blijvend, we roepen hem zelf te voorschijn in tijden, dat de kracht der ziele zich verheft, en bij volmaakte ontwikkeling is het de zon geworden, die met volle licht onzen weg helder maakt en onze schreden vast; dat we geheel volmaakt worden geloof ik niet. Die zon is evenwel inwendig, ze wordt door anderen niet gezien, dan alleen in zooverre als er eene vastheid, eene onweerstaanbare kracht uit onze handelingen spreekt. Voor ons zelven is het iets, dat we niet kunnen ontkennen of van ons zetten, we moeten er naar handelen, 't is voor ons objektief geworden, 't wordt een absolute macht, die ons drijft, waarvan de oorsprong zoowel in God als in ons zelven ligt, door eene wisselwerking, door eene wederzijdsche betrekking, die ons een raadsel blijft, en die zich in de meeste gevallen aan iedere begripsontleding onttrekt, in één woord, op het geheim der schepping berust, dat nooit zal worden opgelost. Ditzelfde beginsel vinden we nu bij de Hervormers, maar slechts in kiem, en we stellen hen in het minst niet aansprakelijk voor de gevolgen, die wij daaruit hebben afgeleid en de meer uitvoerige beschouwing, waartoe we door het licht van onzen tijd, moeten komen. De Her- | |
[pagina 132]
| |
vormers, we houden er ons vast van overtuigd, zouden onze beschouwingswijze verworpen hebben, ja misschien gehuiverd voor dat ‘ongeloof,’ dat er naderhand uit zou voortvloeijen. Evenals de Hervormden van onzen tijd, bogen zij hun hoofd voor die andere objektiviteit: buitengewone, uitsluitende openbaring, zekerheid door middel van stemmen uit den hemel, door fabelachtige wonderen. Deze geschieden echter niet meer, ze behooren tot een duister verleden, en zoo ze al feiten zijn, ze brengen ons weinig verder, omdat de berichten daarvan maar al te duidelijk hun subjektief karakter verraden en niet te bewijzen zijn, ook al waren de bijbelsche schriften, wat men gewoonlijk noemt allen even echt. Daarbij draait zulk een geloof in ieder geval weer op het gevreesde ‘subjektivisme’ uitGa naar voetnoot(*), want daar is geen andere objektiviteit dan ons eigen geloof, en al bestond er eene, het zou geen overwegenden, boven alles machtigen invloed op ons kunnen uitoefenen, omdat het verder van ons af staat. Dit is reeds genoeg aangetoond en we behoeven het niet te herhalen.Ga naar voetnoot(†) Genoeg zij 't, dat het beginsel bij de Hervormers aanwezig was, door hen niet ontwikkeld werd, maar spoedig weêr begraven, een beginsel dat deel uitmaakt van de eeuwige waarheid, maar eenzijdig, zelfzuchtig toegepast op eigene zaligheid, de ‘zelfverzekerdheid der genade.’ Die eenzijdigheid was toen een even groot geluk als thands een ongeluk, ze was noodzakelijk, omdat de hervorming anders zou schipbreuk geleden hebben op de klip der ontijdigheid, het volk kon niet meer verdragen, het was er niet rijp voor. ‘Dit heet het Evangelie’ is eene ironie van D., waarin meer waarheid ligt opgesloten, dan hij zelf wel wil en die ook op zijn eigene Kerk van toepassing is. Het ‘zalig worden’, het ‘in den hemel komen’ wordt door Katholieken en Protestanten beiden bijna alleen voor het doel der godsdienst gehouden; dit is haar hartader, het perspectief van alle leerstellingen, want andere missen de noodige aantrekkingskracht om in het bewustzijn opgenomen te worden en feitelijken invloed uit te oefenen op het leven. We keuren dit af, noemen het in den grond onchristelijk, omdat het zuiver Evangelie, het Evangelie van Jezus, en niet dat van Apostelen of andere menschen, zich om de zelfzaligheid weinig bekommert. Jezus heeft op de zelfzuchtige vragen der Apostelen nimmer antwoord gegeven maar ze altijd bepaald ontwekenGa naar voetnoot(*). Men wordt bij Jezus niet gehemeld en gezalfd, zooals dat in de Christelijke kerken veelal geschiedt, hij richt zich op het leven in zuiver praktischen zin. Met welke woorden wordt de Evangelie-prediking geopend: Bekeert u, d.i. verandert van zin en van gemoed, maakt u de nieuwe levensbeschouwing eigen van het Koninkrijk der Hemelen, opdat uw hart en daardoor ook uwe daden hervormd worden. Aan het einde van dit Evangelie staat het kruis, en de Christenen hebben de vrijheid genomen dit alles om te keeren, ze beginnen met het kruis, maar het ‘bekeert u’ is bijzaak geworden. Het geloof als afgetrokken begrip, als een aannemen van de zijde des verstands, als een gedachte-leven over leerstelling of bespiegelingen over onze toekomst, heeft zoo weinig waarde | |
[pagina 133]
| |
bij Jezus, dat hij het noodzakelijk achtte zich daarover uit te spreken op een wijze, die allen twijfel wegneemt, en die misschien daarom vergeten is, omdat 't te eenvoudig is en er geen sprake is van ‘verborgenheid’; ik bedoel de gelijkenis van den vader en de twee zonen. Matth. 21:28-31. Er is nog veel meer in de Evangeliën, dat we hiervoor zouden kunnen aanvoeren en ook in de Paulinische brieven is hier en daar een woord, dat ons verkwikt. Bekend is Luther's afkeer van den brief van Jakobus; de reden daarvan behoeven we evenmin te noemen, maar ze heeft een veel dieperen grond dan dat hij Jakobus of Paulus niet begreep en daardoor verkeerd uitlegde; Paulus was dogmatist en Luther zijn dierbare zoon; nu zullen we volstrekt niet zeggen, dat zulke hoofden (want het hart is er wel wat gepantserd) niets ophebben met het leven, dat ze de ‘reinheid van hart’ laag stellen, o neen, we willen in het minst niet onrechtvaardig tegenover hen zijn; ze weten er zelfs schoon over te spreken, maar toch op hun eigenaardige wijze, 't krijgt daar weêr zijn eigenaardige, ik zou haast zeggen, vale kleur, zoo bleek als zij zelven zijn. Of men hen hoort of leest, al zijn de woorden nog zoo juist, het leven wordt niet aangedaan, 't grijpt niet in, omdat er te veel over gedacht is. Men heeft er mooie voorschriften, spreuken, keurig somtijds, maar ze rieken naar de lamp, en er wordt niet ééne slechte daad meê voorkomen, veel minder ééne goede tot stand gebracht. Veeltijds is het nog erger; het ware, werkelijke leven komt als het hinkende paard achteraan, 't is bijna het vijfde wiel aan den wagen. Niet dat ge dit in hun boeken zoo zult vinden uitgedrukt, schoon de catechismus al vrij ver heen is, maar dood eenvoudig op deze wijze: 7 × 7 = 49; dat zal iedereen toestemmen; even goed is godsdienst = leven, en Christelijke godsdienst = Christelijk leven; is het niet al te eenvoudig? Bij die eenvoudigheid, bij die vreeselijke eentoonigheid blijft het Evangelie staan als de grondslag van alles; niets ontstaat, niets wordt zonder dit; het berouw, de inkeer van den mensch in zich zelf, is er zoo al niet één mede, dan toch het onmiddellijk gevolg van. Hier eerst ontstaat het bewustzijn van zonden, niet als geloof aan een zielloos dogma, ‘algemeene verdorvenheid’, maar een dat het: ‘Vader, ik heb gezondigd’ in de eenzaamste oogenblikken onzes levens uit den diepsten grond der ziel perst.Ga naar voetnoot(*) Bij den dogmatist is het anders; hij denkt, hij spekuleert: 7×1=7, 2×7=14 enz. enz. Met deze prolegomena gaat al een heele tijd weg, aan het leven ontstolen; hij ontkent niet altijd, dat 49 de grootheid is, die men eindelijk verkrijgen moet, maar toch ziet hij er wel eens laag op neder; hij kent er de levensvolle diepte niet van. 't Is het onderscheid van iemand, die gamma's speelt en iemand die met kracht en gloed eene symphonie van Beethoven doet hooren. In naam, naar de letter wordt de groote waarde des levens niet ontkend, maar de kracht van den dogmatist verdwijnt, wanneer we hem vragen: is het leven u hoofdzaak, alles en wederom alles? We zijn hiervan zoo overtuigd, dat we nog verder durven gaan. De Christelijke Kerken zijn zoover van dien een- | |
[pagina 134]
| |
voud des Evangelies afgedwaald, zij zijn zoo gevangen in de netten der leer, dat zij het besef hebben verloren van de scherpte, van het levensabsolutisme van het Evangelie. Er zijne talrijke richtingen, vele kerkjes, maar ééne ontbreekt er nog: die welke zich met de beslistheid van Jezus op het leven richt, en ze ontbreekt, omdat ze zich niet staande zou kunnen houden, omdat ze niet geduld zou worden. Wees zoo liberaal of orthodox mogelijk, in de groote steden van ons vaderland kan men daarbij ‘volle kerken’ hebben, maar dat houdt op, zoodra ge het ontleedmes in de hand neemt om het maatschappelijk leven te onderzoeken in zijn laatste grondslagen, zoodra ge den koopman volgt naar de beurs, den predikant naar zijn huiselijk leven, den officier naar de salon. Treedt ge de Christelijke kerken binnen, welnu, ge zijt er rondom omgeven met muren, en dat steenen huis komt ge niet uit, dan alleen om eene sierlijke schildering van de ‘algemeene verdorvenheid’ daarbuiten te hooren, die ‘sticht’ en ‘veel genoegen’ geeft. Die muren hinderen me zoo, 't valt voor den predikant als voor de leeken even moeilijk om er door heen te zien. De Hervormde Kerk in hare historische ontwikkeling, die afkeerig is van de diepe zucht naar waar leven, naar waarheid en zielenernst bij zeer enkelen der moderne theologie, en dit ook consequent moet zijn, die spottend uitroept, alsof men er zou komen door ‘goed te leven,’ die Kerk heeft een zware wond in het hart; zij laat de beste levenssappen wegvloeien, en het ontbreekt haar aan de noodige kracht om het maatschappelijk leven te hervormen; onze verdere beschouwingen zullen doen zien, dat ze dan ook niet meer bezielt, begeesterd, maar de geheele Kerk daar staat als eene steenen verheerlijking van de godsdienstige omwenteling der 16de eeuw, die als eerbiedwaardige antiquiteit moet onderdoen voor hare oudere zuster, het katholicisme. Geen van beiden kunnen we in waarheid Evangelisch noemen, Christelijk, zooals Christus christelijk was. Kan het nu nog wel als eene beschuldiging worden aangevoerd, dat we niet getrouw gebleven zijn aan de leer der Hervormers; is het niet veeleer een geluk, en voor hen, die geen afgod maken van de reactie maar aan eene voortdurende ontwikkeling van de menschheid geloof slaan, is het voor hen geen gedwongen geluk, dat ze niet meer Hervormd zijn? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. De schaduwzijde van het Protestantisme is evenwel verre van uitgeput, en we gaan voort de beschuldigingen van Döllinger te toetsen aan de naakte werkelijkheid. Hij moge den splinter in ons oog met zekere voornaamheid opmerken en den balk in zijn oog niet zien, 't best zal wel zijn, er ons meê te troosten en eerst dien splinter er ook maar uit te halen; de pijlen op ons afgeschoten komen met verdubbelde kracht en scherpte van zelf weêr bij hem terug; meestal spreekt hij zijn eigen vonnis uit en we behoeven er niets meer bij te voegen. In beide Kerken, Roomsch zoowel als Protestant, vinden we die eigenaardige zaligheidsdrijverij, schoon in verschillende vormen; in beiden is 't het zwaartepunt en met betrekking tot het oorspronkelijk Evangelie de Achilleshiel. Hier de zelfverzekerdheid, dat dorre on- | |
[pagina 135]
| |
vruchtbare subjectivisme, de uitverkorenheid, die de as is, waarom de geschiedenis der Protestantsche sekten zich beweegt, daar Mis en Pater's en Ave's en het gezaghebbend woord des priesters, dat is het Evangelie! En die zoogenoemde zaligheid vinden we nu in de praktijk bij menschen, wien het aan allen ernst ontbreekt, die over 't leven heen loopen als de spin over 't water, die bij het: zalig ‘armen,’ ‘treurenden,’ ‘zachtmoedigen,’ maar niet kunnen begrijpen, dat er werkelijkheid ligt in deze woorden, en de ijdelheidsafgoderij, de pronkzucht, de valsche grootschheid des levens, het coquetteren van zich zelf, het bluffen op hetgeen aan ons en om ons, en het vergeten van hetgeen in ons is, daarbij geheel zijn uitgesloten. Jezus heeft nergens getoond een wereldhater te zijn, een vijand van de zamenleving en wat daarin voorkomt, maar zeker is 't, dat er in de hedendaagsche zamenleving, in de wetten en beginselen, die haar drijven, wel veel is dat doet denken aan het woord van het speculatieve Johannes-Evangelie: ‘de gansche wereld ligt in het booze;’ zoo Jezus al op de bruiloft te Kana geweest is, moet hij thands wel berouw hebben van het wonder daar verricht; levenslichtzinnigheid is toch zeker wel vreemd aan het Evangelie. Nemen we de verhouding, die Jezus tegenover personen en tegenover zekere kringen heeft ingenomen, welnu, we vinden ze niet alleen niet terug, maar zelfs is ze vreemd, onbekend. 't Is of zijn leven zelfs zoo buiten-menschelijk is geweest, dat zijne wijsheid in den omgang met menschen voor ons geen waarde heeft. Men plaatst zich in vollen gemoede naast hem zonder eenige vergelijking, zonder eenige ware levensgemeenschap, en daarom ook zonder eenige sympathie, want het spelen met bloed en zonde en genade heeft niets te beteekenen; 't is een kleed, dat we aandoen als we sterven, en 't welk alleen in den hemel zijne diensten bewijst; 't geldt hier slechts het ons zoo eigen te maken, het ons zoo ver op te dringen, dat de zelfbegoocheling blijft en we zelfs in den spiegel ons masker niet aanschouwen; vraagt men, hoe zulk een tweestrijdigheid in het leven mooglijk is, hoe de mensch zoo het slachtoffer kan worden zijner ingebeelde rust en zijn waan, dan ligt het antwoord gereed: ‘en la leur apprenant dès l'enfance, et en la leur répétant sans cesse: les hommes s'instruisent comme les perroquets.’ (Wordt vervolgd.) |
|