De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een koloniaal hervormer.Parlementaire Redevoeringen over Koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell. Tweede deel. 1854-1856. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon.V.Een beteren waarborg voor de bescherming van de persoonlijke vrijheid en bezitting der Europeanen in Indië, dan we gezien hebben dat in art. 45 werd gebragt, mogt de heer van Hoevell niet verwerven, ondanks de aanzienlijke minderheid welke hem steunde. Toen echter de bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, door de Regering in het wetsontwerp gelegd, aan de orde kwam, schenen de rollen omgekeerd, de kampvechter tegen de willekeur ten aanzien van Europeanen kantte zich met dezelfde energie tegen art. 55, aldus luidende: ‘De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal enz.’ ‘Mijnheer de voorzitter,’ zeide de heer van Hoevell, ‘ik heb mij afgevraagd: waartoe deze bepaling in de wet? Zou het geene dwaasheid geweest zijn, wanneer men eene wet voor dit land had gemaakt, waarin eenvoudig verklaard wordt: de bevolking moet beschermd worden tegen willekeur? En ik heb mij afgevraagd, wanneer dit eene dwaasheid zou zijn hier te lande, waarom zou dit minder eene dwaasheid zijn in Indië? ‘Nadenkende over de redenen, waarom men toch wel dergelijke bepalingen in deze wet zou hebben opgenomen, ben ik tot dit resultaat gekomen: zou het niet zijn een vlag, die men hoog ophijscht en breed laat wapperen, ten einde voor te komen, dat niet uit de geheele inrigting van het schip, uit den ganschen bouw van den romp het vermoeden mogt worden gewekt, dat er contrabande aan boord is? Eene vlag en niets meer! ‘Tegen willekeur van wien moet de inlandsche bevolking op Java beschermd worden, en is het voorschrift, dat daartoe in dit artikel gegeven wordt, genoegzaam, om ons gerust te doen zijn dat die bescherming inderdaad wordt verleend? | |
[pagina 98]
| |
I. ‘Tegen willekeur van wien? In de eerste plaats tegen de willekeur van de zoogenaamde inlandsche hoofden. ‘In het voorloopig verslag komt daaromtrent het volgende voor: ‘De bevolking op Java bestaat uit een paar millioen landbewoners en eenige duizenden hoofden; welke laatste, zoo het heet, in hunne handelingen bewaakt en gecontroleerd worden door een geheel onbeduidend getal Europesche ambtenaren. Deze zijn steeds door het Gouvernement als ongeschikt beschouwd, om met den inlander om te gaan, wanneer door hen niet oogluikend wierd toegelaten dat de inlandsche hoofden zich, zoo als men het noemt, overeenkomstig de adat aan oneindige knevelarij en kwelling schuldig maaktenGa naar voetnoot*). Het gevolg daarvan is steeds geweest, dat de hoofden de bevolking in alles bedriegen en benadeelen; dat zij te kort wordt gedaan bij de inname van koffij, bij den verkoop van zout, bij de uitbetaling van verdiende gelden van den aanplant van suikerriet enz., bij de levering van volk, paarden en materialen ten behoeve van te verrigten heerendiensten enz. Bij dit alles komt nog dat de politie op Java ten eenenmale onvoldoende is, zoodat er zelfs geen schijn van bescherming van personen en goederen bestaat. De massa der bevolking op Java heeft, volgens deze leden, in den regel dan ook niets meer dan noodig is voor levensonderhoud. Al het andere wordt haar op eene of andere wijze onder verschillende voorwendsels ontnomen of wel, ter voorkoming daarvan, in de amfioenkit aan het schuiven van dat verderfelijk heulsap besteed’Ga naar voetnoot*). Ziedaar eene schildering die men overdreven heeft genoemd. Zij is niet van mij afkomstig; maar voor zoo verre ik een oordeel mag vellen, dan is die overdrijving niet groot. Om die reden geloof ik, dat in de eerste plaats de bescherming moet verleend worden aan de Javaansche bevolking tegen de willekeur van hare eigen hoofden en tegen de willekeur der Chinezen en Arabieren. Is er iemand die mij durft tegenspreken, als ik zeg, wanneer men de bevolking niet tegen hen beschermt, dan daarvan het gevolg is bedrog, uitpersing en uitputting der Javanen? Ik zal geene bijzonderheden aanhalen; ik zal dat alleen doen, wanneer deze algemeene stelling mogt worden tegengesproken. Ik schaam mij niet te zeggen: er moet bescherming verleend worden tegen de willekeur van sommige ambtenaren; waarheid is het, dat door de positie van die ambtenaren, zij, die willen, zich dikwijls ongestraft aan willekeur kunnen | |
[pagina 99]
| |
schuldig maken. Dat dit geschiedt, dat er voorbeelden van zijn, wie zou het durven ontkennen? Dat er voorbeelden zijn, dat ambtenaren zich voorwerpen laten leveren zonder betaling; dat er voorbeelden zijn, dat ambtenaren gebruik en daarom misbruik maken van heerendiensten te vergen in hun eigen belang: ik geloof niet dat iemand het zal tegenspreken. Ik erken, bij die ambtenaren is het uitzondering wat bij de inlandsche hoofden regel is. En welke bescherming verleent nu deze wet? Het artikel zegt: ‘de bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal. Hij zorgt, onder meer, dat den inlanders overal gelegenheid gegeven worde om vrijelijk klagten in te dienen.’ Wat is er van dat inleveren van klagten? Bij wien zal de Javaan klagen? In de eerste plaats bij zijn distriktshoofd.... over knevelarij door dit distriktshoofd zelven gepleegd. Hij zal klagen bij den regent.... over knevelarij òf door den regent zelven òf door het districtshoofd gepleegd. Zou de regent niet door de vingren zien, als zijn eigen conscientie niet zeer zuiver is? Zoodanige phrase, zelfs nog in sterker bewoordingen dan wij hier vinden, bestaat sedert jaren in het tegenwoordig Regeringsreglement. Ja, er is veel meer. Als gij het Staatsblad voor Neêrlandsch-Indië leest, zult gij er voortreffelijke voorschriften in vinden, voorschriften, die onze bewondering tot zich moeten trekken; maar wat hebben zij gebaat? En wat zal dan nu het voorschrift baten, dat in dit artikel voorkomt? Wat hebben zij gebaat? Ik heb beloofd, en ik zal getrouw blijven aan mijn voornemen: ik wil geene tafereelen ophangen van hetgeen op Java geschiedt. Maar ik reken mij toch verpligt, om van een bevoegd deskundige, van een man die zijn geheele leven onder het Javaansche volk heeft doorgebragt, die eene aanzienlijke betrekking bij het kultuur-stelsel heeft bekleed, van dien bij uitnemendheid deskundige, een enkel woord voor te lezen, ten einde te doen zien wat die uitnemende voorschriften al zoo uitgewerkt hebben. Hij - het is de heer Vitalis - zegt in een door hem uitgegeven geschrift: ‘De verouderde wijze van beheer, met zijne schraapzuchtige politiek, heeft geene wijziging ondergaan, zijn grondregel is: eene groote hoeveelheid producten naar de Europesche markt te zenden, de belastingen zoo hoog mogelijk op te voeren en nimmer iets aan te vangen, dat tot verhooging van de kosten van bestuur zou strekken.’ Deze algemeene stelling wordt met bijzonderheden gestaafd uit het geschrift, waarop de spreker vervolgde: ‘het geheele werk van dien schrijver strekt om aan te toonen, hoedanig de Javaansche bevolking wordt beschermd onder de thans reeds bestaande beschermende wetten, die even krachtig als voortreffelijk zijn. - Als wij nu in dit Reglement dit artikel zullen hebben vastgesteld, als wij daarin bepaald zullen hebben: ‘de bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal’ - zullen wij dan gerust zijn, dat in dien toestand verbetering zal komen, dat de Javaansche bevolking nu voortaan in waarheid zal worden beschermd? Ik niet! wanneer deze wet niet aanwijst, waarin die bescherming zal bestaan, wanneer zij niet wegneemt de oorzaken van den druk, die op het volk rust, wanneer zij die beschermiug niet mogelijk maakt, door | |
[pagina 100]
| |
het omverwerpen der hinderpalen, - dan zullen wij volstrekt niets hebben verrigt, welke fraai klinkende phrasen wij ook in deze wet mogen schrijven. Ik reken mij verpligt, om van mijne zijde eenige voorbeelden op te geven, van 't geen ik in deze wet alzoo zou verlangen als middel tot bescherming van de Javaansche bevolking. Ik erken, het is nuttig, het is prijzenswaardig, dat het Gouvernement alle middelen bezigt om zijne ambtenaren goed, voortreffelijk te doen zijn zoo als de Regering dit wil. Maar dat is niet genoeg. Ik verlang in de eerste plaats eene vermeerdering van het Europesche personeel, bij het binnenlandsch bestuur op Java. Drie jaren geleden, toen ik mijne denkbeelden over het kultuurstelsel in deze vergadering heb uiteengezet, heb ik ook dat reeds als een middel tot het wegnemen van misbruiken en bescherming der bevolking voorgesteld. Nu zal men misschien zeggen: Gij, die zelf verklaart dat de inlandsche bevolking ook in zeker opzigt tegen die Europesche ambtenaren moet worden beschermd, hoe kunt gij verlangen vermeerdering van ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur? Ik verzoek u, Mijne Heeren, wel in 't oog te houden dat ik zeg, dat misbruiken bij de Europesche ambtenaren uitzonderingen zijn, terwijl misbruiken bij de inlandsche hoofden in den regel plaats hebben. Maar bovendien, ik ben het geheel eens met den zoo even genoemden hoofdambtenaar, wanneer hij - de heer Vitalis - in datzelfde werk verklaart: ten einde die misbruiken van Europesche ambtenaren op Java te voorkomen, althans veel minder te maken, hebt gij in de eerste plaats noodig publiciteit. Ik zal u kortelijk voorlezen wat hij omtrent dit punt heeft gezegd: ‘De drukpers is ongetwijfeld het krachtigste middel, hetwelk een volk kan bezitten tegen onwettige handelwijzen van de zijde der Regering. Ik heb bijv. een resident gekend, die, bij gelegenheid dat hij den landraad - inlandsche regtbank - presideerde, de gewoonte had den aangeklaagde met zijn schoen in het gezigt te slaan! Had hij laarzen aan, dan nam hij een zweep, waarmede hij den aangeklaagde afroste. Anderen bedienden zich daartoe van een lineaal. Hoe vele onschuldigen zijn door dergelijke residenten niet veroordeeld gewordenGa naar voetnoot*). Ik heb een ander resident gekend, die, een Javaan tot bekentenis willende dwingen van een diefstal, dien hij niet had bedreven, dezen bijna liet doodslaan. Drie dagen later bleek zijn onschuld overtuigend, dewijl de gestolen ringen teruggevonden werden.’ Ik zal niets meer voorlezen. Wilt gij meer dergelijke voorbeelden van misbruiken kennen, wilt gij er een geheele staalkaart van zien, lees dan dit werk. Nooit zijn de feiten tegengesproken, door dien hoofdambtenaar met zijn naam publiek gemaakt: En nu ben ik het geheel met hem eens: wanneer op Java publiciteit bestond, wanneer op Java het regt | |
[pagina 101]
| |
bestond om dergelijke misbruiken, als men ze zag, publiek te maken, zouden dan niet reeds daardoor alleen die misbruiken worden tegengegaan, althans getemperd? Ik verlang daarom vermeerdering van het Europesche personeel bij het binnenlandsch bestuur, als contrôle van de inlandsche hoofden, en ik verlang dat op Java de vrijheid besta om, wanneer men misbruiken van Europesche ambtenaren ontdekt, die bekend te maken als contrôle dier ambtenaren. In de tweede plaats verlang ik, dat de inlandsche hoofden beter worden bezoldigd dan tegenwoordig het geval is, maar tevens dat zij alléén die bezoldiging mogen genieten. Ook hier weder werkt allerverderfelijkst het stelsel van kultuur-procenten: ook hier weder is die zucht tot vermeerdering van rijkdom bij de inlandsche hoofden als middel gebruikt tot vermeerdering van den arbeid bij de bevolking; een allerverderfelijkst stelsel! Ik erken, dat de inlandsche hoofden een veel te gering traktement hebben; ik erken, dat het onmogelijk voor hen is, om van dat traktement te leven, zonder dat zij zich aan knevelarijen en misbruiken schuldig maken (dit weet de Regering even goed en sedert vele jaren). Ik verlang dus aanzienlijke vermeerdering van hunne traktementen, maar tevens de afschaffing der kultuur-procenten. Ten derde. Er bestaat eene gewoonte op Java, die aanleiding geeft tot groote onderdrukking der bevolking. 't Is dat de regenten (en ook andere hoofden) voor een gedeelte betaald worden, niet uit de schatkist, maar met gronden, met sawah's, aan de bevolking toebehoorende, welke graanakkers door haar ten hunnen voordeele moeten worden beplant en bebouwd. Wat is daarvan het gevolg? Vooreerst, dat de regenten wel zorgen, dat die sawah's niet deelen in de landrente, die op de dessa rust en dien ten gevolge dubbel drukt op de gebruikers der overige gronden van de dessa (op den gemeenen man); ten tweede, dat het beste gedeelte van de landerijen der dessa's door de regenten wordt genomen; en ten derde, dat, doordien die landerijen aan de regenten worden afgestaan en voor hen bebouwd, in dubbele mate aan de regenten de gelegenheid wordt gegeven, om de bevolking tot hun eigen voordeel te gebruiken. Ik kan al het kwaad niet breedvoerig uiteenzetten, dat uit die gewoonte voortspruit; maar ik geloof, dat ik u de volgende bijzonderheden kan mededeelen als een alles afdoend bewijs. De tegenwoordige regent van Demak, Pangeran Tjondro di Negoro, een der voortreffelijkste Javaansche hoofden, was vroeger regent van Koedoes; maar toen de ellende en de hongersnood eenige jaren geleden het regentschap Demak zóó geteisterd hadden, dat bijna de geheele bevolking was uitgestorven of verhuisd, heeft men den toenmaligen regent, die door zijne afzetterijen voor een deel oorzaak der ellende was geweest, ontslagen en den regent van Koedoes naar het regentschap Demak verplaatst, opdat hij door eene betere regeling van zaken zou trachten het aangerigte kwaad te herstellen. Toen hij benoemd was, bleek het hem, dat zijne inkomsten in zijn nieuw regentschap geringer waren dan in dat hetwelk hij had verlaten, en aangezien men hem nu juist om zijne voorbeeldige pligtsbetrachting had verplaatst, opdat hij herstellen zou hetgeen onder het bestuur van een vorig regent was bedorven, meende hij bij het Gouvernement aanspraak te mogen maken, dat althans zijne inkomsten | |
[pagina 102]
| |
niet verminderd werden in zijn nieuw regentschap. Hij meldde zich daartoe aan bij het Gouvernement, en men vond dat verzoek billijk. Wat gebeurde er nu? Hem werden 400 bunders sawah's aangewezen in eenige dessa's, waaruit hij zijne inkomsten zou aanvullen. Maar wat deed die voortreffelijke man? Hij schreef aan het Gouvernement een brief, waarin hij zeide, ‘dat het geven van sawah's aan regenten, om door de bevolking ten hunnen behoeve bewerkt te worden, een groot misbruik was, dat tot vele andere misbruiken aanleiding gaf; dat hij, hoezeer geldelijk daardoor gebaat, echter geen deel wenschte te nemen in de handhaving van misbruiken, die niet behoorden te bestaan; dat hij alzoo eerbiedig de Regering verzocht hem te ontslaan van het aannemen der hem toegelegde sawah's, dat hij zeer dankbaar er voor zou zijn, wanneer de Regering hem daarvoor eene geldelijke toelage geliefde te geven; dat echter, wanneer Z.E. de Gouverneur-Generaal in zijne wijsheid anders mogt besluiten, hij desniettemin toonen zou, zijne dienstpligten met denzelfden ijver en trouw te betrachten, als hij tot nog toe gemeend had gedaan te hebben.’ Ter eere van den Gouverneur-Generaal zij gezegd, dat in plaats van die 400 sawah's, aan dien voortreffelijken Javaanschen regent eene vermeerdering van zijn traktement uit de schatkist is toegelegd. Nu vraag ik: is dit geen treffend bewijs, dat niet alleen wij, niet alleen de vele, ik durf zeggen, de meeste residenten en andere ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, maar dat zelfs de voortreffelijksten onder de Javaansche hoofden overtuigd zijn van het verderfelijke, om de regenten anders te bezoldigen dan uit 's lands kas, om hun op die wijze sawah's van de bevolking toe te leggen?’ Het is thans tien jaren geleden, dat de spreker uit Almelo dit voor ons beschamend feit in 's lands raadzaal ter kennis bragt van het Nederlandsche volk. En hoe velen zijn er geweest, die deze les in de moraal en Christen-pligt, door een Javaan gegeven, een gloed van schaamte op 't aangezigt joeg? Hoe velen zijn er geweest van die daar zaten, om onze belangen te bepleiten, maar ook om te vertegenwoordigen en te handhaven wat we edels en goeds in ons volkskarakter hebben, die in onzen naam protesteerden tegen het langer voortduren van een misbruik, waarmeê een Javaan, ofschoon niet rijk zijnde, weigerde zich te bezoedelen. Hij die slechts p.m. f 12,000 aan traktement uit 's lands kas ontving, waarvan hij naauwelijks leven kon, wees een hem toegestaan middel van inkomsten van de hand, dat hem p.m. f 20,000 zou kunnen opbrengen, omdat hij het van zijn behoeftig volk zou hebben moeten afpersen. En dit edele voorbeeld, hoe indrukwekkend ook, is voor ons verloren gegaan: wij weten en kennen het sedert tien jaren, en we maakten geen bezwaar, om in dien tijd meer dan twee honderd millioenen in onze schatkist te ontvangen, waaronder een aanzienlijk deel, dat een Mahomedaan, als onregtvaardig goed, verwierp. En wie zijn er geweest, die bij het opsommen van dien schat, onbaatzuchtig als hij, verklaarden er geen deel aan te willen hebben?’ ‘Wat ik op Java wensch,’ zeide de heer Cremers, ‘is het behoud van het saldo, de millioenen,’ en de Nederlandsche notabelen deelden dien onchristelijken wensch, en het volk van Nederland zweeg! Den minister Uhlenbeck, | |
[pagina 103]
| |
aan wien ze groote eerlijkheid toekenden, ontnamen ze de portefeuille, omdat ze hem verdacht hielden van te veel edele, regtschapene gezindheid te bezitten, dan dat hij langer er in zou toestemmen het geld naar zich te strijken, waarvan een deel had moeten strekken om de inlandsche hoofden te bezoldigen, doch dat, met voorkennis der Regering, gedurende 45 jaren, in weêrwil van hare eigene bepalingen, van het arme volk nog steeds wordt afgekneveld. En den opvolger van dien minister wacht vermoedelijk hetzelfde lot, indien hij den moed mogt hebben, aan dat misbruik een einde te willen maken, wanneer niet al wat onder ons beter en edeler gezind is zich krachtig verzet tegen het Cremers-ideaal, dat dagelijks, tot eene schande van Nederland, door gewetenlooze lieden wordt toegejuicht en met allerlei drogredenen aanbevolen. Het is geene partijzaakGa naar voetnoot*), maar een smet die op geheel Nederland zal kleven, indien we ons niet weten los te scheuren van die inhalige schraapzuchtige lieden, welke aanbevelen, dat we ons moeten blijven verrijken met een deel door een Javaan verworpen, die zich te groot schatte, om er zijn voordeel meê te doen. We keeren terug tot de afgebroken redevoering. ‘Eindelijk, Mijne Heeren’, vervolgde de spreker, ‘wijs ik nog een vierde middel aan, waardoor de Javaansche bevolking werkelijk zal worden beschermd. Als men dat middel niet aangrijpt, kan zij niet worden beschermd en zijn al uwe schoonklinkende phrases holle klanken. Dat middel is: dat voortaan geen heerendiensten meer verrigt worden ten voordeele van de inlandsche hoofden. Ik spreek thans niet over de heerendiensten, die verrigt worden ten voordeele van het Gouvernement, - alleen over de heerendiensten ten voordeele van de inlandsche hoofden. Schaft men die niet af, worden die niet finaal verboden, dan is het onmogelijk om het Javaansche volk te beschermen tegen willekeur. Het misbruik dat daarvan gemaakt kan worden en gemaakt wordt, is niet te keeren. ‘Ik vind het zeer goed dat de Gouverneur-Generaal beschermt: dit is zijne roeping, zijn eerste pligt. Maar wat bestrijd ik? Dat men ons met dit artikel, met dien klank, met die phrase naar huis laat gaan. Ik verlang, dat de redenen waarom tot dusverre die bescherming niet mogelijk is geweest, zooveel doenlijk worden opgeheven.’ Hetgeen de minister van Koloniën en de heeren Baud en Rochussen, tegen deze rede aanvoerden, is zwak en onbeteekenend; de gronden, waarop het verlangen van den spreker rustte, konden ze noch ontkennen, noch ontzenuwen. Van artikel 56, dat sedert zijne wording zoo veel aanleiding tot twistgeschrijf opleverde, wordt op bladz. 99-104 de geschiedenis ontwikkeld, waaruit blijkt dat er destijds tusschen de Regering en de Vertegenwoordiging geen verschil van belang bestond, aangaande het doel waarnaar gestreefd moest worden, in al. 6 omschreven, namelijk: den toestand ‘waarbij | |
[pagina 104]
| |
de tusschenkomst van het bestuur, voor de teelt van produkten, geschikt voor de Europesche markt - het kultuurstelsel - zal kunnen worden ontbeerd.’ In het voorloopig verslag werd gezegd: ‘“Door de groote meerderheid van een der afdeelingen werd verklaard, dat men met genoegen dit artikel gelezen had, vooral ook in zoo verre daarin de verklaring der Regering ligt, dat het kultuurstelsel de teelt van toereikende voedingsmiddelen op Java benadeelt. Er werd alzoo erkend wat zoo lang is tegengesproken, dat uit dit allergewigtigst oogpunt het kultuurstelsel nadeelig werkt, en dat daaraan de vreeselijke rampen zijn toe te schrijven, waardoor in de laatste jaren sommige distrikten van Java zoo zeer geteisterd zijn. Evenzoo hadden deze leden zich verheugd, in de Memorie van toelichting het bewijs te vinden, dat de Minister van Koloniën het kultuurstelsel uit het ware oogpunt beschouwt, namelijk: niet als een stelsel van bijzonderen aard, maar als zoodanig een, geschikt om “eenen staat van zaken voor te bereiden, onder welken vrijwillig zal worden verrigt wat thans de vrucht is van verpligten arbeid.” Dit was, volgens de verklaring van den oorspronkelijken insteller, ook zijne bedoeling. Maar ofschoon deze leden nu geenszins mogen onderstellen, dat de tegenwoordige minister van Koloniën te dezen aanzien van gevoelen zou veranderen, was het volstrekt niet onmogelijk, dat te eeniger tijd een ander hoofd van dat departement zou optreden, die andere beginselen voorstond. Dan zou de opvolger kunnen afbreken wat zijn voorganger had opgebouwd, en zou zoo doende Nederlandsch Indië aan onophoudelijke proefnemingen blijven blootgesteld. Om daartegen een waarborg te bezitten, maar bovenal ook om Indië te vrijwaren tegen den terugkeer van rampen, die voor te komen geweest waren, moest het Regerings-reglement regelen bevatten omtrent de wijze waarop het kultuurstelsel verder zou worden gehandhaafd, en omtrent het doel, dat daarbij voor oogen moest worden gehouden.”’ Toen het artikel in discussie kwam, zeide de heer van Hoevell: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik moet opregt bekennen, dat ik in zeker opzigt dit artikel met de meeste zelfvoldoening heb gelezen. Nu ongeveer drie jaren geleden heb ik mijne beginselen ten aanzien van het kultuurstelsel breedvoerig uiteengezet. Ik heb toen veel tegenspraak ontmoet, maar thans vind ik mijne beginselen in dit artikel uitgedrukt! Dit is eene groote voldoening. Nog eene voldoening! Toen ons het eerste ontwerp werd aangeboden, stond daarin geen enkel woord over het kultuurstelsel. Ik heb medegewerkt om in het verslag de verklaring op te nemen, dat vele leden overtuigd waren van de noodzakelijkheid, om in dit wetsontwerp voor het kultuurstelsel voorschriften te geven, en thans vinden wij een artikel dat vrij uitvoerig een onderwerp behandelt, waarvan men vroeger verklaarde dat de behandeling onnoodig en onmogelijk was. Ik zeg dus openhartig: met zelfvoldoening heb ik dit artikel gelezen. Maar voldoet nu dit artikel aan hetgeen ik verlang? In geenen deele! Ik beschouw het als een zeer nuttig voorschrift in eene instructie voor den Gouverneur-Generaal, maar het regelt niets. En nu verlang ik, dat voor hetgeen hier in al- | |
[pagina 105]
| |
gemeene bewoordingen den Gouverneur-Generaal op het hart gedrukt wordt, regels in dit ontwerp zullen voorkomen. Die regelen mis ik. Men heeft mij dikwijls, bij meerdere grieven, ook beschuldigd, dat ik een vijand zou zijn van het kultuurstelsel, dat ik dat stelsel wilde vernietigen. Thans, mijne Heeren, bevind ik mij in den aangenamen toestand van datzelfde kultuurstelsel in bescherming te kunnen nemen tegen den spreker uit Rotterdam, den heer Baud. Wat heeft die spreker verklaard? ‘Wanneer de nood van het moederland er het Indisch bestuur niet toe gedrongen had, zou men in Indië het regerings-stelsel hebben moeten volgen, dat overal het beste is. Dan had men het kultuurstelsel niet moeten invoeren. Wanneer dus de nood van het moederland het niet meer zal gebieden, zal men dat stelsel kunnen laten varen.’ Dat is niet mijne meening; was op dit oogenblik de schatkist in dien toestand, dat wij die 14 millioen van Oost-Indië geheel konden missen, dan zou de afgevaardigde uit Rotterdam verlangen het stelsel onmiddellijk, althans zoo spoedig mogelijk af te schaffen. Maar dan zou ik mij tegen hem verzetten, dan zou ik zijn tegenstander wezen. Waarom heeft dat stelsel, ik spreek niet van de misbruiken, niet van de overdrijving - maar waarom heeft dat stelsel als stelsel groote verdiensten? En ik verzoek U, Mijnheer de Voorzitter, niet te gelooven dat ik ze er nu voor 't eerst in zie; ik heb die verdiensten reeds aangewezen in een geschrift in 1847 uitgekomen. Ik heb ze in deze vergadering luide verkondigd. Waarom heeft dat stelsel zulke groote verdiensten? Omdat bij gemis van kapitaal, bij gemis van kennis en industrie bij het Javaansche volk, door dat stelsel die bevolking is kunnen gebragt worden tot werkzaamheid, tot nuttigen arbeid: tot het kultiveren van kultures, die, wanneer het aan zich zelf was overgelaten, onder de tegenwoordige omstandigheden nimmer gekultiveerd zouden hebben kunnen worden. Wanneer wil ik dat stelsel verlaten? Niet wanneer de schatkist het toelaat, maar wanneer het Javaansche volk zoodanig ontwikkeld zal zijn, wanneer de bescherming van dat volk zoodanig eene waarheid zal zijn geworden, dat het zelf de vruchten plukt van zijn werk, en, die vruchten genietende, daarom uit vrijen wil bearbeiden zal datgene, wat het nu nog slechts gedwongen doet. Dit artikel voldoet echter niet aan 'tgeen ik verlang. Ik verlang dat regels zullen worden gesteld, zoo wel voor de wijze waarop het kultuurstelsel zal worden ten uitvoer gelegd, als voor de voorbereiding tot vrijen arbeid. Ik verlang, dat alles waarvan het thans reeds bewezen is, dat het aan vrijwilligen arbeid kan worden overgelaten, in eene daarheen strekkende bepaling in de wet worde opgenomen. De arbeid in de suikerfabrieken kan vrijwillig geschieden, want hij geschiedt reeds op verschillende plaatsen vrijwillig. Voorts wordt reeds in vele gedeelten van Java het riet gesneden en naar de fabrieken vervoerd, almede door vrijwilligen arbeid. De ondervinding heeft geleerd, dat dit zeer voorname gedeelte van de suikerfabricatie met groote moeijelijkheden te kampen heeft, daar waar het geschiedt door dwang; maar dat juist daar, waar men dat stelsel heeft laten varen, bijv. in de residentie Cheribon, waar de fa- | |
[pagina 106]
| |
brikanten overeenkomsten sluiten met de bevolking, - dat daar al die moeijelijkheden vermeden worden. Ik verlang dus dat dit reeds dadelijk als algemeen beginsel in de wet worde opgenomen. Ik verlang nog meer. Vele voorstanders van het kultuurstelsel zijn zeer eenzijdig; zij meenen dat dit stelsel onmogelijk goed kan werken, wanneer tevens naast dat stelsel een stelsel van vrijen arbeid zich ontwikkelde. Zij meenen dat, wanneer men bijv. verlof gaf aan partikulieren, om woeste gronden te ontginnen, om die gronden door vrijwilligen arbeid van de Javanen te kultiveren, daardoor het kultuurstelsel schromelijk zal worden benadeeld. Dit nu, geloof ik, is door de ondervinding gebleken eene dwaling te zijn. Beiden verdragen zich vooreerst nog zeer goed naast elkander. En nu verlang ik dat in deze wet als beginsel worde aangenomen, dat tevens, juist tot krachtige bevordering van dien toestand, dien de Regering zelve thans met ons wil trachten te bereiken, de gelegenheid zal worden gegeven, om op Java partikuliere landbouw-ondernemingen uit te oefenen, en gronden te laten bebouwen door vrijwilligen arbeid van Javanen. Ik zou nog iets verlangen; op dit oogenblik worden de zoogenaamde suiker-kontrakten uitgegeven aan gunstelingen. Ik verlang dat die industrie aan de publieke concurrentie worde onderworpen; dit zou te weeg brengen, dat zij, die de meeste industrie hadden, ook de voor het Gouvernement voordeeligste voorwaarden konden aanbieden, voorwaarden, vrij wat voordeeliger dan die, waarop thans de gunstelingen met een kontrakt worden begiftigd, dat hen in weinige jaren tot millionairen maakt.’ Alle onpartijdige deskundigen zijn het eens over het praktische en voordeelige der regels, welke de spreker in de wet verlangde opgenomen te zien; zij strookten echter niet met het belang der gunstelingen van het Gouvernement; natuurlijk vielen ze ook niet in den smaak der reactionairen, die deze verbetering der wet tegenhielden, ten einde in het niet zeer duidelijk artikel een wapen en werktuig te behouden, om het einddoel, te weten, ‘landbouw-ondernemingen, waarbij de tusschenkomst van het bestuur zal kunnen worden ontbeerd,’ zoo lang mogelijk tegen te houden; een opzet dat hun maar al te goed gelukt is, tot groote schade van Nederlands schatkist, handel en industrie. Als men bedenkt wat er in de tien jaren, die sedert verstreken zijn, al tot stand had kunnen gebragt worden, hoeveel wildernissen, de schuilplaats van tijgers en ander schadelijk gedierte, hadden reeds in koffijtuinen, suiker-, thee-, indigo- en tabaksvelden kunnen herschapen zijn, om in de ruimte voedsel te geven aan onze scheepvaart, en onze markt van veel grootere hoeveelheid koloniale waren te voorzien, indien men in 1854 de regelen had willen stellen, door Dr. van Hoevell aanbevolen: regelen, die eene levensvoorwaarde voor de vestiging van kapitalen en voor den partikulieren landbouw en industrie zijn. Zonder die regeling zijn die ondernemingen, op zoo groote schaal, als waartoe de hoeveelheid vruchtbare, woeste gronden op Java, met zijne talrijke bevolking de gelegenheid geeft, eene onmogelijkheid; aangezien ze geheel afhangen van de willekeur, de goede of kwade gezindheid der ambtenaren en inlandsche hoofden, die, te dien aanzien aan wet noch regels gebonden, den ondernemer naar | |
[pagina 107]
| |
luim of inval kunnen ruïneren. Wie zou op zoo losse gronden geldschieter of ondernemer willen zijn in een land, waar de ambtenaren in hun ongelijk tegenover den partikulier doorgaans gehandhaafd worden? En zij die beweren, de opregte, de onbaatzuchtige verdedigers en bevorderaars van onzen bloei en voorspoed te zijn, zij spannen al hunne krachten in, om dien toestand te bestendigen; zij ontzien geen middel om het stellen dier regels onmogelijk te maken, ofschoon ze weten dat de Gouvernements-kultures met alle magt van gezag- en dwangmiddelen niet op dezelfde hoogte kunnen gehouden worden, maar al meer en meer achteruitgaan. Dezelfde lieden zullen weder het mogelijke doen, om de regelen, door den tegenwoordigen Minister van Koloniën toegezegd, te dwarsboomen en ook zijn ontwerp te doen vallen, ofschoon ze weten dat de thee-, tabak- en cochenille-kultuur in opbrengst verdrievoudigd en in kwaliteit zoo veel verbeterd zijn, dat ze veel hooger prijzen gelden, sedert de Regering, die niet langer bij magte was deze produkten door dwang te doen teelen, wegens de armoede en ellende die er door veroorzaakt werden, ze aan de partikuliere industrie moest overlaten. Dat deze reactionaire vaderlandsliefde de ontwikkeling in Indië verlamt en weinig strookt met het nationaal, het algemeen belang, maar daaraan erg in den weg staat, behoeft geen betoog; evenmin dat dit euvel, aan onze krachtig vooruitgaande welvaart knagende, zóó lang zal duren, als de kiezers zulke lieden zullen afvaardigen, en ze niet door meer onbekrompen zaakkundigen doen vervangen, die een ruimer, onbevooroordeelden blik in den oeconomischen toestand van Indië slaande, in de Tweede Kamer het standpunt handhaven en de plaats kunnen innemen, die dáár door van Hoevell's verwijdering onaangevuld is gebleven! Een zeer gevoelig gemis, dat, zoo wij meenen, veel schade aan onze belangen toebrengt. | |
Artikel 62.
| |
[pagina 108]
| |
nijvere hand. Ik wijs u, om maar iets te noemen, op den onmetelijken rijkdom van de kamferbosschen op Sumatra; ik wijs u op een nijverheidsartikel dat met den dag toeneemt, en waarvan het gebruik tot dusverre geene grenzen heeft: de zoogenaamde gutta percha. De boom die ze voortbrengt, groeit welig in de bosschen der wildernissen van onze Indische bezittingen, zoodat zelfs onder anderen een distrikt in de residentie Bantam den naam van dien boom draagt, juist omdat hij dáár in zoo groote massa wordt gevonden: 't is het distrikt Kolêlet. (Is het niet de gum elasticum die daar zoo overvloedig is, waaraan het zijn naam ontleent? Ref.) Ik wijs u in de tweede plaats op het mijnwezen. Denk aan Borneo, waar allerlei kostbare mineralen in den grond zijn bedolven, die slechts op ontginning wachten. Denk aan het koper van Timor, aan de tin-erts die, behalve op Banka en Biliton, nog op een menigte eilanden van den Linga-archipel voorhanden is. Denk vooral aan de steenkolen. Ik wijs u op de dreigende concurrentie tusschen de koloniale suiker en de zoogenaamde beetwortel-suiker. Deskundigen hebben aangewezen, dat die concurrentie slechts volgehouden zal kunnen worden, als aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan, en daaronder behoort vóór alles, dat de brandstoffen in Indië gemakkelijker verkrijgbaar zijn en goedkooper worden gemaakt. Het is slechts een oppervlakkige blik, eene bloote vingerwijzing, die ik mij hier in zeer ruwe algemeene trekken ter loops veroorloof. Zij strekt alleen om te herinneren, welk een breed en onafzienbaar veld er nog altoos in Indië voor de industrie blijft te bearbeiden. Nu geloof ik, dat, wanneer het Gouvernement zich alleen en uitsluitend met die taak wil belasten, het daarin te kort zal schieten. Men moet geen eenzijdig stelsel aankleven, maar alle krachten inspannen, en vooral die van partikulieren daartoe inroepen. De ondervinding der laatste tien jaren heeft geleerd, dat het Gouvernement werkelijk, in die te zware taak voor eene Regering, te kort geschoten is. Het heeft niets van noemenswaardige beteekenis ter ontginning van dat onafzienbaar veld kunnen doen.’ De zoogenaamde behoudslieden hebben uit vaderlandsliefde die partikuliere krachten uit Indië geweerd, welke in dat tijdvak reeds millioenen hadden kunnen voortbrengen; en waarom heeft men het belet, welk voordeel is er aan den anderen kant door verkregen, waarop het strakke behoud ons wijzen kan? en dit moest het toch kunnen, om ons van de meerdere voortreffelijkheid van een stelsel te overtuigen, dat veel gelijkt op de praktijk van Philax met het hammenbeen in de fabel. Om zijn doel te bereiken, had de heer van Hoevell op het artikel 62: ‘De Gouverneur-Generaal mag geene gronden verkoopen’, het volgende amendement voorgesteld: ‘De regelen, waarnaar het afstaan van gronden zal plaats hebben, worden bij algemeene verordening gesteld.’ ‘Het doel van mijn amendement is,’ zeide hij, ‘om het stelsel aan te nemen, dat de partikuliere krachten tot de grootsche taak zullen worden ingeroepen. Maar ik wil daarbij eene teedere en de geesten ligt tot verhitting voerende quaestie vermijden. Ik wil de Kamer | |
[pagina 109]
| |
niet laten beslissen of het wenschelijk zij, om in Indië gronden te verkoopen. Ik erken, dat er tegen dat beginsel zeer gewigtige bedenkingen kunnen worden en zijn ingebragt: en aan den anderen kant geloof ik, dat er argumenten kunnen worden gebezigd, om die bedenkingen op te lossen. Maar ik wil deze quaestie thans vermijden, omdat de Kamer nog niet op de hoogte is, om ze te beoordeelen. Van daar dat ik in mijn amendement eene algemeene uitdrukking heb gekozen, die daaromtrent niets bepaalt. ‘Maar wat ik noodig keur, dat is: wanneer men partikuliere industrie in Indië wil inroepen, hetzij door haar gronden af te staan in eigendom, hetzij in gebruik, dan moeten regelen worden gesteld, volgens welke die afstand plaats heeft. Er zijn regelen noodig, want bij de ontstentenis van die regelen heeft van de zijde van 't Gouvernement tegenwoordig toch afstand van gronden plaats: ik kan het u in feiten voor oogen stellen. Ik herinner, dat aan een compagnieschap is afgestaan het eiland Billiton voor de tin-ontginning (prins Hendrik stond aan het hoofd). Indien ik wel onderrigt ben, is dezer dagen aan een zeer verdienstelijk vreemdeling, den heer Zöllinger, de toezegging gedaan, dat hij eene concessie zal ontvangen, om op Java, op woeste gronden kokosboomen te planten. Indien ik wel onderrigt ben, zullen hem 2000 bunders grond worden aangewezenGa naar voetnoot(*). Ik juich alweder de strekking toe, ik juich toe dat men dergelijke ondernemingen in Indië toelaat; maar ik betreur het, dat er geen regelen zijn gesteld, volgens welke de afstand dezer gronden geschiedt. Thans geeft men dat voorregt aan gunstelingen. Maar ik vraag, moet zoo iets een gunstbewijs zijn? Moet men dergelijke concessiën alleen verleenen aan dengene, dien men wèl wil, dien men genegen is? Moet men ze verleenen op verschillende voorwaarden, aan den een voordeeliger dan aan den anderen? Is het niet noodig dat iedereen, onverschillig wie, wanneer hij voldoet aan de regelen die voor allen zijn gesteld, dergelijke ondernemingen in Indië kunne beproeven? Het is mijne bedoeling niet | |
[pagina 110]
| |
om een blaam te werpen op de wijze waarop het Gouvernement zijne gunsten heeft bewezen. Ik wil alleen betoogen dat regelen behooren gesteld te worden, waarnaar de uitgifte van gronden moet plaats hebben.’ Deze even praktische als gemoedelijke rede, waarbij spreker volkomen regt deed aan de gewigtige bedenking zijner tegenstanders, dit eenvoudig doch zeer doelmatig amendement, om de belangrijke quaestie niet te praejudiciëren, scheen wel geschikt om te overtuigen en aangenomen te worden; doch in dien tijd, bij het woelen van partijschappen, kon het gezond verstand zich niet doen gelden: het schijnt eene parti-pris geweest te zijn, om al de amendementen af te stemmen, hoe praktisch en doelmatig ook - en zij waren talrijk - door Dr. van Hoevell voorgesteld, alléén omdat ze van hem kwamen. Het zal na verloop van jaren, als de hartstogten bekoeld zijn, in vele opzigten betreurd worden. We hebben hier bovenal het oog op het verbod van gronden te verkoopen (art. 62) en op het erfregt (art. 69), nu voor het eerst aan de inlandsche regenten, bij een Regerings-reglement, toegekend; omtrent dit laatste zeide hij: ‘Ik geloof, dat wij des noods de geheele discussie, waarover deze Kamer, bij gebrek aan een behoorlijk onderzoek, niet bij magte is te oordeelen, zouden kunnen vermijden; want wat is de vraag, die ik mij ter beantwoording voorstel? Niet: is het goed, dat de Regering bij benoeming van regenten den stelregel der erfelijkheid volgt? maar: is het goed, dat de wetgevende magt in het Regerings-reglement van Neêrlandsch Indië voorschrijft, dat de regenten zekere regten hebben op die benoeming, en dat de Regering verpligt zal zijn die regten te eerbiedigen? Dat is de vraag! ‘Ik beschouw in de eerste plaats, het voorstel der Regering als overbodig. Indien het goed is, dat dergelijk beginsel wordt gevolgd als in dit artikel is voorgeschreven, dan behoort het een onderwerp uit te maken, voorkomende in de instructie van den Gouverneur-Generaal. De wetgevende magt behoeft niet geroepen te worden, om dat beginsel vast te stellen bij de wet. Het behoort tot het gebied der uitvoerende magt.’ Na uiteengezet te hebben wat de geschiedenis daaromtrent leert onder de vorsten van Java en de O.I. Compagnie, en dat het regeringsvoorstel steunde op de toezegging bij de invoering van het kultuurstelsel aan sommige regenten gedaan: ‘indien gij ons helpt, indien gij ons uwe ondersteuning geeft, dan zullen zoo veel mogelijk uwe zonen in uwe plaats treden,’ vervolgde de spreker: ‘Ik wil aannemen dat die belofte regtens is geschied. Wat is dan mijn antwoord? Houd die belofte: indien een van de regenten, aan wie gij dit beloofd hebt, mogt sterven, neem dan zijnen zoon of een van zijn maagschap; houd uwe belofte, maar ga niet verder! Schrijf niet in deze wet, dat dit voortaan een algemeen verbindend regt zal wezen, schep geen erfelijke kaste in eene maatschappij, waar die tot dusverre niet aanwezig is.’ Spreker verwees naar het Staatsblad van 5 Januarij, 1819 No. 11, bepalende, dat de regenten en hoofden niet meer met land, maar met geld uit 's lands kas zouden bezoldigd worden, en dat het hun geoorloofd is, om wegens de producten, welke zij voor eigen gebruik noodig hebben, alsmede tot het verkrijgen van de noodige personen voor hunne dienst, | |
[pagina 111]
| |
staatsie en huishouding, kontrakten met de dessa-volkeren aan te gaan. ‘Als of die bepalingen niet bestonden,’ zoo vervolgde de spreker, ‘is hier gisteren door de Regering, door de heeren Baud en Rochussen, verdedigd, dat de regenten bij voortduring behoorden te bezitten het regt van heffing van heerendiensten, waartegen het verbod bestaat tot den huidigen dag, en in weerwil daarvan laat men dat zoogenaamde regt door de regenten uitoefenen, en verdedigt de Regering het in deze Kamer. Nu vraag ik: wanneer men op die wijze besluiten van het Gouvernement handhaaft, die tot bescherming der bevolking strekken, die haar regten toekennen, mag men dan de stelling, ‘er zijn eens mondelinge beloften aan sommige gedaan’ bezigen als een argument, om ons, wetgevers, een regt te doen vaststellen, dat in zijne gevolgen van verre uitzigten is? ‘Waarom toch hecht gij zooveel aan die mondelinge belofte en verdedigt gij het dagelijks schenden van de door u erkende regten der bevolking? Maar ik beschouw ook dit voorstel der Regering als hoogst schadelijk: in de eerste plaats voor het gezag der gewestelijke besturen. Ik beschouw het ook als hoogst verderfelijk voor het gezag van het Gouvernement in het algemeen. De regenten moeten individueel alles verschuldigd zijn aan dit Gouvernement; zij moeten in dit Gouvernement zien een regtvaardig Gouvernement, maar zij moeten tegenover dit Gouvernement staan zonder bepaalde regten, zonder regten die in eene wet geworteld zijn. Ik zal u wijzen op hetgeen geschieden zal, wanneer dit artikel in werking zal zijn. Ik stel mij voor, dat het Gouvernement, krachtens de hier gegevene bevoegdheid tot uitzondering, bij het afsterven van een regent, noch zijn zoon, noch iemand uit zijne maagschap benoemt. Ik stel mij voor, dat het Gouvernement dit te regt doet, dat inderdaad bewezen is, dat aan de voorwaarde niet is voldaan. Maar wat zullen diegenen, die, niet toestemmende dat aan de voorwaarden niet is voldaan, meenen, dat zij gepasseerd zijn? - Wat zal de familie van den regent doen? Wel, Mijne Heeren, zij zullen het regt hebben om in deze Kamer te komen met eene petitie; zij zullen het regt hebben om hunne bezwaren aan ons te onderwerpen; want wij, als wetgevers, zijn verpligt om toe te zien en te waken over de wetten die wij maken. Menigwerf heeft de geachte spreker uit Rotterdam, de heer Baud, ons voorgesteld, hoe gevaarlijk discussiën over Indië in deze Kamer kunnen zijn. Maar wat zal die discussie uitwerken? Zoo ooit eene discussie gevaarlijk kan zijn, ik ken er geen gevaarlijker dan die plaats zal hebben, wanneer de familie van een regent zal beweren: “Wij zijn trouw, wij zijn eerlijk, wij zijn ijverig, wij hebben bekwaamheid”, en wanneer wij dan zullen moeten oordeelen of het Gouvernement dit te regt heeft ontkendGa naar voetnoot*). Ik heb getoond dat ik niet zoo vreesachtig ben als de spreker uit Rotterdam, maar ik moet bekennen, dat ik tegen dergelijke discussiën nog al opzie.’ Zoo ernstig, zoo nadrukkelijk waarschuwde tegen het invoeren van gevaarlijke nieuwigheden in de Indische maatschappij de spreker uit Almelo, dien men u steeds zoo gaarne voorstelt als den ge- | |
[pagina 112]
| |
vaarlijken demagoog, den revolutionair, den liberaal, die, hing het van hem af, alles in Indië ten onderste boven zou werpen en tabula rasa maken; die aan de Javanen regten en vrijheden zou willen toekennen, waarvoor zij niet vatbaar zijn enz. Waarlijk, het strekt weinig tot eer aan het beschaafde deel der natie, dat die laster een zoo algemeen geloof heeft kunnen vinden. Leest deze parlementaire redevoeringen, en het zal u misschien duidelijk worden, waarom op die wijze een zoo bekwaam vertegenwoordiger magteloos moest gemaakt worden, wiens logische consequentie, wiens kernachtige argumenten doorgaans geene grondige weêrlegging toelieten, bij den strijd voor vaste regels, wet en regt, bij den strijd tegen misbruik en willekeur, veelal met treffende feiten gestaafd, die geloof en overtuiging afdwongen, doch waarbij niemand, zelfs de goden niet werden ontzien of gespaard, op hoe hoog een voetstuk men ze ook had geplaatst. Te gevaarlijk is zulk een strijder, reeds van de vroegste beschaving af geoordeeld, dan dat zijn kracht niet moest gebroken worden door welk middel dan ookGa naar voetnoot*). Wie met bedaarden zin en onbevooroordeeld de lange schoone redevoering over de erfopvolging der regenten leest, zal verbaasd staan over de zwakke, onlogische tegenspraak, en niet kunnen begrijpen dat het artikel evenwel aangenomen en van Hoevell's amendement tegen die erfelijkheid met 30 tegen 23 stemmen verworpen werd (bl. 137-148). |
|